KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Waarde - Archeologie 4
Artikel 5 Waarde - Cultuurhistorie 1
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Artikel 7 Algemene Bouwregels
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 11 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
Artikel 13 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Plan
1.2 Planlocatie
1.3 Geldende Beheersverordening
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
2.2 Gewenste Situatie
2.3 Landschappelijke Inpassing
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
4.1 Milieu
4.2 Ecologie
4.3 Archeologie En Cultuurhistorie
4.4 Verkeer En Parkeren
4.5 Wateraspecten
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
5.3 Handhaving
Bijlage 1 Landschappelijke Waarden Per Deelgebied
Bijlage 2 Procesboek 'Ontwikkeling (Agrarische) Erven Ooststellingwerf'
Bijlage 3 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 4 Landschappelijke Inrichtingsplan
Bijlage 1 Situatietekening
Bijlage 2 Landschappelijk Inrichtingsplan
Bijlage 3 Toelichting Wnb/stikstof
Bijlage 4 Aerius-verschilberekening
Bijlage 5 Aerius-aanlegfase
Bijlage 6 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 7 Flora En Fauna Quickscan
Bijlage 8 Watertoets

Dorpsstraat 39 te Haule

Bestemmingsplan - Gemeente Ooststellingwerf

Ontwerp op 01-12-2023 - in voorbereiding

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 natuurvergunning

vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming of een verklaring van geen bedenkingen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met inachtneming van artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht;

1.2 referentiesituatie

toestemming als bedoeld in 1.7, onder a°, c° en d°, of bij gebrek daaraan een op de Europese referentiedatum aanwezige toestemming als bedoeld in onderdeel 1.7, onder b° en e° waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt;

1.3 salderen

inzetten van een activiteit met stikstofemissie op grond van een toestemming in de referentiesituatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een nieuw of gewijzigd project, waarbij deze toestemming geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken of gewijzigd zodat de stikstofdepositie op alle relevante hexagonen niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie;

1.4 stikstofdepositie

neerslaan van stikstofverbindingen uit de lucht op een oppervlakte, uitgedrukt in mol per hectare per jaar;

1.5 stikstofemissie

stikstofverbindingen die direct of indirect vanuit een bron in de lucht worden gebracht;

1.6 toename van de stikstofemissie

Er is sprake van een toename van de stikstofemissie wanneer de uitstoot van stikstof (kg/N/jaar) meer bedraagt dan de uitstoot van stikstof (kg/N/jaar) afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezige legale gebruik van de gronden en opstallen behorend tot de inrichting;

1.7 toestemming

  1. a. een onherroepelijke vigerende natuurvergunning; of
  2. b. een onherroepelijke vigerende vergunning dan wel geldende melding op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onderdeel milieu, de Wet milieubeheer of de Hinderwet; of
  3. c. een activiteit waarvoor geen natuurvergunning nodig was, maar die wel voldoet aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming; of
  4. d. een activiteit die onder artikel 9.4, achtste lid van de Wet natuurbescherming valt; of
  5. e. een activiteit die op de Europese referentiedatum was toegestaan en die sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest;

1.8 plan

het bestemmingsplan "Haule, Dorpsstraat 39" met identificatienummer NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02 van de gemeente Ooststellingwerf;

1.9 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.10 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.11 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.12 aanduidingsvlak

een op de verbeelding aangegeven vlak met eenzelfde aanduiding, begrensd door een aanduidingsgrens;

1.13 aan huis verbonden bedrijf

het beroepsmatig verlenen van diensten, dan wel het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk - niet zijnde een aan huis verbonden beroep - waarvan de omvang in een woning met bijbehorende bouwwerken past en waarbij de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin behouden blijft. Onder een aan huis verbonden bedrijf valt wel internetverkoop, maar geen webwinkel;

1.14 aan huis verbonden beroep

het uitoefenen van een beroep of het verlenen van diensten op juridisch, medisch, therapeutisch, administratief, kunstzinnig of daaraan verwant gebied, als ondergeschikt onderdeel in een woning, waarbij de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin behouden blijft. Commerciële dienstverlening als bankfilialen, uitzendbureaus en reisbureaus, alsmede detailhandel en horeca worden niet begrepen onder aan huis verbonden beroep;

1.15 aaneengesloten oppervlak

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels van een ruimtelijk plan, zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing, verharding en bijbehorende voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf zijn toegelaten; inclusief de voor de landschappelijke inpassing benodigde beplanting indien deze redelijkerwijs binnen de grenzen van het bouwperceel zijn te brengen;

1.16 agrarisch bedrijf

een veehouderij, een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf, niet zijde een glastuinbouwbedrijf, een champignonkwekerij of een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege);

1.17 agrarische cultuurgrond

grasland, daaronder begrepen weiland, akkerbouw en vollegrondstuinbouw c.q. de teelt van gewassen op open grond, daaronder niet begrepen sierteelt, fruitteelt en houtteelt; weiland wordt gebruikt om vee te laten grazen, inclusief de vrije (niet overdekte) uitloop bij een (intensieve) veehouderij, voor zover deze geen deel uitmaakt van de inrichting;

1.18 agrarische hulpactiviteit

een activiteit dat ziet op het leveren van goederen of diensten overwegend aan agrarische bedrijven, of het overwegend bewerken, vervoeren of verhandelen van agrarische producten, zoals loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), grondverzetbedrijven, het houden of (medisch) verzorgen van dieren, grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, veetransportbedrijven en veehandelsbedrijven, met uitzondering van landbouwmechanisatiebedrijven;

1.19 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.20 bed & brochje

een kleinschalige overnachtingsaccommodatie gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch kortdurend verblijf met het serveren van ontbijt binnen bestaande gebouwen. Een bed & brochje is gevestigd in een woonhuis of bijbehorend bouwwerk en wordt gerund door de eigenaren van het betreffende huis;

1.21 bedrijfsgebouw

een gebouw, geen bedrijfswoning zijnde, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;

1.22 bedrijfswoning

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de functie van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;

1.23 bestaand

  1. a. bestaand gebruik:
    het gebruik van de gronden en bouwwerken dat aanwezig is op het tijdstip van de vaststelling van het bestemmingsplan of zoals dat kan worden gebruikt krachtens een verleende omgevingsvergunning voor het gebruik, daaronder valt niet het gebruik dat reeds in strijd was met het daarvoor geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan;
  2. b. bestaande bouwwerken:
    bouwwerken die op het tijdstip van de vaststelling van het bestemmingsplan aanwezig zijn of nog kunnen worden gebouwd krachtens een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen, daaronder valt niet het gebruik dat reeds in strijd was met het daarvoor geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan;
  3. c. bestaande afmetingen:
    afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
  4. d. bestaande bouwhoogte:
    bouwhoogtematen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

1.24 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.25 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.26 bijbehorende bouwwerken

uitbreiding van een hoofdgebouw, dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw of ander bouwwerk, met een dak;

1.27 boerderijautomaat

een onbemande stal of automaat bij een agrarisch bedrijf ten behoeve van de verkoop van agrarische producten die ter plekke worden vervaardigd;

1.28 boerderijwinkel

verkoop van agrarische producten die ter plekke of in de regio worden vervaardigd of bewerkt, zoals land- en tuinbouwproducten, zelf vervaardigde kunstzinnige producten en/of toeristische informatie;

1.29 boomteelt

de teelt van boomkwekerijgewassen;

1.30 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.31 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.32 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.33 bouwperceelgrens

de grens van een bouwperceel;

1.34 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.35 bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.36 brutovloeroppervlak

het vloeroppervlak van de ruimte, dan wel van meerdere ruimten van een gebouw gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de (buitenste) opgaande scheidingsconstructie;

1.37 cultuurhistorische waarden

waarden die van belang zijn voor de archeologie en voor de kennis van de cultuurhistorie;

1.38 dagrecreatief medegebruik

dagrecreatief gebruik van gronden dat is ondergeschikt aan de hoofdfunctie van de gronden waarbinnen dit dagrecreatief gebruik is toegestaan;

1.39 dagrecreatieve voorzieningen

voorzieningen in de vorm van voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen, visoevers en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen;

1.40 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.41 erf

een al dan niet omheind stuk grond, in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht ten dienste van en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw, dat in beginsel behoort tot de kavel(s) waarop de woning of het andere gebouw is geplaatst, zoals dat blijkt uit de kadastrale gegevens;

1.42 fruitteelt

de teelt of het kweken van fruit aan houtige gewassen;

1.43 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.44 gebruiksmogelijkheden

de mogelijkheden om gronden en bouwwerken overeenkomstig de daaraan toegekende functie te gebruiken;

1.45 geluidsgevoelige objecten

gebouwen welke dienen ter bewoning of andere geluidsgevoelige gebouwen of terreinen, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder en/of het Besluit geluidhinder;

1.46 gestapelde stal

een stal waarin vee in twee of meer bouwlagen boven elkaar wordt gehuisvest;

1.47 groepsaccommodatie

een voorziening ten behoeve van verblijfsrecreatie voor groepen van personen, daaronder begrepen voorzieningen die rechtstreeks ten dienste staan van en rechtstreeks verband houden met de verblijfsrecreatie;

1.48 grondgebonden agrarisch bedrijf

een agrarische bedrijfsvoering waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals een melkveehouderij, een productiegerichte paardenhouderij, een opfokbedrijf, een akkerbouwbedrijf of een biologisch veehouderijbedrijf;

1.49 extern salderen

salderen met één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning;

1.50 grondgebonden veehouderij

een veehouderij waarbij voldoende grond in de omgeving van het bedrijf aanwezig is om overwegend te voorzien in een mestafzet en het benodigde ruwvoer van de veehouderij, inclusief een neventak niet-grondgebonden veehouderij die wat betreft aard en schaal ondergeschikt is aan de grondgebonden bedrijfsvoering;

1.51 hoofdgebouw

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.52 horeca

een bedrijf of instelling waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt;

1.53 houtopstand

één of meer bomen of boomvormers al dan niet deel uitmakend van een boomzone of boomstructuur;

1.54 houtteelt

de bedrijfsmatige uitoefening van uitsluitend het kweken van bomen ten behoeve van de houtproductie op gronden die in principe hiervoor tijdelijk worden gebruikt en waarvoor daartoe ontheffing is verleend van de meldings- en herplantplicht ex artikel 2 en artikel 3 van de Boswet;

1.55 intensief veehouderijbedrijf

een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het houden van dieren, zoals een rundveemesterij (exclusief vetweiderij), een varkens-, vleeskalver-, pluimvee- of pelsdierhouderij, of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen en (nagenoeg) geen weidegang;

1.56 kampeermiddel

een tent, een tentwagen, een kampeerauto, een caravan of een stacaravan, dan wel enig ander daarmee vergelijkbaar voertuig of onderkomen dat geheel of ten dele is bestemd of opgericht, dan wel wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

1.57 kampeerplaats

een in of op het terrein aangegeven, zichtbaar gemarkeerde plek door middel van nummering, stroomvoorziening, erfafscheiding of anderszins, voor het plaatsen of geplaatst houden van maximaal een hoofdkampeermiddel en maximaal twee bijzettentjes;

1.58 kampeerterrein

een terrein ter beschikking gesteld voor het plaatsen, dan wel geplaatst houden van kampeermiddelen;

1.59 kantoor

een gebouw dat dient voor de uitoefening van administratieve werkzaamheden en werkzaamheden die verband houden met het doen functioneren van (semi-)overheidsinstellingen, het bankwezen en naar de aard daarmee gelijk te stellen instellingen, al dan niet in combinatie met ondergeschikte horeca ten dienste van deze voorzieningen;

1.60 kas

gebouw, niet zijnde tunnelkassen, waarvan de constructie bestaat uit hout, metaal of anderszins welke met glas of in gebruik daarmee overeenstemmend materiaal is afgedekt;

1.61 kleinschalige duurzame energiewinning

energie die gewonnen wordt uit kleinschalige perceelsgebonden bronnen, waarbij weinig tot geen schadelijke milieueffecten optreden bij winning en omzetting en die in onuitputtelijke hoeveelheden beschikbaar is, zoals zon, wind, water, biomassa, aard- en omgevingswarmte.

1.62 kleinschalige verblijfsrecreatie

een terrein met maximaal 15 kampeerplaatsen (25 ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone – recreatieve zone’) gedurende de periode van 15 maart tot en met 31 oktober, uitsluitend ten behoeve van mobiele kampeermiddelen in de vorm van toercaravans, vouwwagens, campers, tenten, huifkarren of andere kampeermiddelen niet bedoeld als plaatsgebonden object;

1.63 kwekerij

een agrarisch bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen;

1.64 landschappelijke waarden

de visuele waarden van het landschap zoals beschreven in bijlage 1 Landschappelijke waarden per deelgebied;

1.65 landschapsbeleidsplan

het meest actuele regionale landschapsbeleidsplan zoals dat geldt op het moment van toetsing;

1.66 loon- en grondverzetbedrijf

een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht is op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven en/of groene en/of recreatieve functies, zo nodig met behulp van werktuigen en apparatuur; kenmerkende werkzaamheden zijn cultuurtechnische werken en grondverzet, meststoffendistributie en agrarisch loonwerk;

1.67 maatschappelijke voorzieningen

educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, dorpshuizen, kinderopvang, alsmede voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening;

1.68 mestbewerking

de behandeling van dierlijke mest zonder veranderingen aan de samenstelling van het product teweeg te brengen, zoals mengen, roeren, homogeniseren, verhitting of het verwijderen van vreemde objecten;

1.69 mestvergisting

toepassing van (proces)technieken gericht op het opwekken van energie uit mest of andere organische stoffen;

1.70 mestverwerking

de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting of indamping van mest;

1.71 milieusituatie

de waarde van een gebied in milieuhygiënische zin die wordt bepaald door de mate van scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies, daarbij in het bijzonder gelet op het voorkomen, dan wel beperken van hinder door geur, stof, geluid, gevaar, licht en/of trilling;

1.72 natuurlijke waarden

de in het gebied aanwezige waarden van zowel levende als niet-levende natuur zoals geconstateerd door een algemeen erkend en ter zake deskundige;

1.73 normaal agrarisch gebruik

het gebruik dat, gelet op de functie, regelmatig noodzakelijk is voor een goede grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en grondgebonden agrarisch gebruik van de gronden;

1.74 normaal onderhoud

het onderhoud, dat gelet op de functie regelmatig noodzakelijk is voor een goed beheer en gebruik van de gronden en gebouwen die tot de betreffende functie behoren;

1.75 nutsvoorziening

een voorziening ten behoeve van telecommunicatie en de gas-, water- en elektriciteitsdistributie, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut;

1.76 opgaande teeltvormen

de teelt van opgaande sierbeplanting als heesters en struiken, het kweken van fruit aan houtige gewassen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen vormen van opgaande teelt van meerjarige gewassen;

1.77 overkapping

elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder, dan wel met ten hoogste één wand;

1.78 paardenbak

buitenrijbaan ten behoeve van paardrijdactiviteiten, voorzien van een andere ondergrond dan gras en al dan niet voorzien van een omheining;

1.79 peil

  1. a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst, de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

1.80 permanente bewoning

bewoning als hoofdverblijf;

1.81 productiegebonden detailhandel

detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie;

1.82 recreatief nachtverblijf

een recreatiewoning, stacaravan, chalet, trekkershut of ander gebouw dat gedurende langere tijd op een kampeerterrein op dezelfde plaats blijft staan en die door zijn plaatsing direct of indirect met de grond is verbonden, dan wel direct of indirect steun vindt in of op de grond en daardoor als bouwwerk is aan te merken;

1.83 recreatiewoning

een gebouw, geen woonkeet en geen (sta)caravan zijnde, bestemd om uitsluitend door een persoon, een gezin of een daarme gelijk te stellen groep van personen, dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, geduren de een gedeelte van het jaar te worden bewoond. Onder recreatiewoning wordt teven een chalet begrepen;

1.84 relatie

ter plaatse van de aanduiding 'relatie' wordt de verbinding aangegeven tussen bij elkaar behorende gebouwen;

1.85 risicovolle inrichting

een inrichting, waarbij volgens het Besluit externe veiligheid inrichtingen een grenswaarde of richtwaarde voor het risico c.q. een risico-afstand moet worden aangehouden bij het toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;

1.86 schuilstal

een niet voor bewoning, al dan niet in het kader van een agrarisch bedrijf bestemd gebouw dat dient voor het onderbrengen van vee tegen weersinvloeden;

1.87 seksinrichting

een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.88 standplaats

een kavel, bestemd voor het plaatsen van een kampeermiddel;

1.89 straat- en bebouwingsbeeld

de stedenbouwkundige waarde van een gebied die wordt bepaald door de mate van samenhang in aanwezige bebouwing. De mate van samenhang wordt bepaald door de verhouding tussen bouwmassa en open ruimte, de onderlinge verhouding tussen bebouwing op het gebied van bouwhoogte en -breedte en de wijze waarop bebouwing die ruimtelijk op elkaar is georiënteerd zich tot elkaar verhoudt op het vlak van bouwvorm en ligging;

1.90 theetuin

een horecagelegenheid waar uitsluitend niet-alcoholische dranken en kleine koude gerechten worden geserveerd. De openingstijden van een theetuin zullen tussen 9.00 uur en zonsondergang liggen;

1.91 trekkershut

een verblijf, bestaande uit een lichte constructie en lichte materialen met een oppervlakte van maximaal 450 m², niet zijnde een kampeermiddel of een stacaravan, dat naar de aard en de inrichting is bedoeld voor recreatief dag- en/of nachtverblijf;

1.92 tunnelkas

elke constructie van hout, metaal of anderszins welke met plastic of in gebruik daarmee overeenstemmend materiaal is afgedekt en dient als teeltondersteuning voor bedekte teelten;

1.93 verblijfsrecreatie

recreatief verblijf, waarbij wordt overnacht in kampeermiddelen, recreatiewoningen, appartementen en/of recreatieverblijven, waarbij hoofdverblijf elders wordt gehouden;

1.94 verkeersveiligheid

de waarde van een gebied voor de veiligheid van het verkeer die wordt bepaald door de mate van overzichtelijkheid en vrij uitzicht (met name bij kruisingen van wegen en uitritten) en de (mogelijke) effecten van bebouwing en overige inrichtingselementen op de gedragingen van verkeersdeelnemers;

1.95 voorgevel

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien een gebouw met meerdere zijden aan een weg grenst, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel;

1.96 voorkeursgrenswaarde

de maximale waarde voor de geluidbelasting, zoals deze rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder c.q. het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen, het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen en/of het Besluit geluidhinder spoorwegen;

1.97 vrijgekomen agrarische bebouwing

gebouwen die, na 28 februari 2006, blijvend zijn of worden onttrokken aan het agrarisch bedrijfsmatig gebruik waarvoor deze oorspronkelijk zijn opgericht en/of zijn bestemd;

1.98 vuurwerkbedrijf

een bedrijf dat is gericht op de vervaardiging of assemblage van vuurwerk of (detail)handel in vuurwerk, niet bedoeld periodieke verkoop in consumentenvuurwerk c.q. de opslag van vuurwerk en/of de daarvoor benodigde stoffen;

1.99 windturbine

een installatie c.q. bouwwerk voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind.

1.100 woning

een complex van ruimten uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.101 zorgboerderij

een maatschappelijke voorziening waar door personen, die niet zelfstandig kunnen werken en die geestelijk en/of lichamelijke verzorging behoeven, producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren worden voortgebracht.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:

2.1 de afstand tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel

de kortste afstand vanaf enig punt van een bouwwerk tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel;

2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 de dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak, ondergeschikte tussenstukken en bouwonderdelen worden niet meegerekend;

2.4 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Bij het bepalen van de goothoogte van een bouwwerk worden ondergeschikte bouwonderdelen zoals wolfseinden en de goothoogte, voor zover deze niet meer dan 40% van de totale lengte van die gevel beslaat, buiten beschouwing gelaten;

2.5 de inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Daarbij wordt de oppervlakte van overstekken welke meer bedragen dan 1 m² meegerekend;

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van de plaatsing en de oppervlakte van gebouwen worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de voor de plaatsing van gebouwen geldende regeling met niet meer dan 1 m wordt overschreden.

2.7 ashoogte van een windturbine

hoogte gemeten vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. agrarische cultuurgrond;
  2. b. behoud en herstel van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;
  3. c. een grondgebonden agrarisch bedrijf, al dan niet met een bestaande neventak intensieve veehouderij;
  4. d. aan het agrarisch bedrijf ondergeschikte glastuinbouw;
  5. e. dagrecreatief medegebruik, in de vorm van voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen;

met daaraan ondergeschikt:

  1. f. het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, al dan niet in combinatie met:
    1. 1. een aan huis verbonden beroep;
    2. 2. aan huis verbonden bedrijf;
    3. 3. een bed & brochje;
  2. g. bestaande nevenactiviteiten bij het agrarisch bedrijf;

met de daarbij behorende:

  1. h. bestaande wegen, voet-, fiets- en ruiterpaden en landbouwontsluitingswegen;
  2. i. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
  3. j. parkeervoorzieningen;
  4. k. nutsvoorzieningen;
  5. l. voorzieningen ten behoeve van het waterbeheer;
  6. m. groenvoorzieningen;
  7. n. water;
  8. o. tuinen, erven en terreinen;
  9. p. paardenbakken.

3.2 Bouwregels

  1. a. Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende regels:
    1. 1. bouwwerken zullen uitsluitend binnen een aaneengesloten oppervlak van 1,5 ha worden gebouwd gerekend vanuit een bouwvlak, met dien verstande dat de overschrijding van het bouwvlak niet plaatsvindt aan de naar de weg gekeerde zijde van het bouwvlak;
    2. 2. in uitzondering op het gestelde onder 1, mogen tevens bouwwerken worden gebouwd overeenkomstig de bestaande situatie, dan wel binnen een bouwvlak indien het bestaande bouwvlak groter is dan 1,5 ha;
    3. 3. bebouwing verbonden door middel van de aanduiding 'relatie' wordt aangemerkt als behorend tot één agrarisch bedrijf, in dit geval wordt het oppervlak van het bouwvlak waarin niet het hoofdgebouw is gesitueerd in mindering gebracht op het onder 1 genoemde oppervlak. Het onder 1 genoemde oppervlak wordt gerekend vanuit het bouwvlak waarin het hoofdgebouw is gesitueerd;
    4. 4. de breedte van het aaneengesloten oppervlak bedraagt langs de weg gemeten ten hoogste 100 m, de diepte van het aaneengesloten oppervlak bedraagt ten hoogste 200 m, dan wel de bestaande breedte en diepte. In hoeksituaties wordt door burgemeester en wethouders bepaald welke zijde de diepte en welke de breedte van het perceel is;
    5. 5. de afstand tussen een gebouw of overkapping tot een ander gebouw of overkapping mag niet meer bedragen dan 50 m;
    6. 6. het bouwen van kassen is niet toegestaan, met uitzondering van bestaande kassen; de bouw van tunnelkassen is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
  2. b. Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
    1. 1. voor de bestaande neventak van intensieve veehouderij is uitsluitend de bestaande gezamenlijke oppervlakte aan stalruimte toegestaan;
    2. 2. de goot- en bouwhoogte mogen ten hoogste respectievelijk 5 m en 15 m bedragen, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen, tenzij op de verbeelding anders is weergegeven;
    3. 3. in afwijking van het bepaalde onder 2 mag de goothoogte van kassen ten hoogste 3,5 m bedragen;
    4. 4. de dakhelling van gebouwen en overkappingen bedraagt ten minste 15°;
    5. 5. in afwijking van het bepaalde onder 2 en 4 zijn boog- en serrestallen toegestaan met een afwijkende goothoogte of dakhelling, mits dit inpasbaar is binnen de landschappelijke en cultuurhistorische waarden zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels.
  3. c. Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden in afwijking van het bepaalde in sub b de volgende regels:
    1. 1. er mag niet meer dan één bedrijfswoning per agrarisch bedrijf worden gebouwd;
    2. 2. de oppervlakte van een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 175 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
    3. 3. de goot- en bouwhoogte van bedrijfswoningen mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3,5 m en 9 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen.
  4. d. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:
    1. 1. de bouwhoogte van tunnelkassen bedraagt ten hoogste 1,2 m;
    2. 2. de wandhoogte van bouwwerken ten behoeve van mestopslag mag niet meer bedragen dan 5 m;
    3. 3. in afwijking van het bepaalde in sub a onder 1 mogen buiten het aaneengesloten oppervlak bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met een maximale bouwhoogte van 2 m, niet zijnde tunnelkassen en omheiningen van paardenbakken;
    4. 4. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de voorgevel niet meer dan 1 m bedraagt;
    5. 5. de bouwhoogte van omheiningen van paardenbakken zal ten hoogste 1,7 m bedragen, met dien verstande dat een omheind oppervlak niet meer mag bedragen dan 1.200 m²;
    6. 6. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt ten hoogste 6 m;
    7. 7. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 10 m.
  5. e. Voor het bouwen van boerderijautomaten gelden in afwijking van de overige bouwregels de volgende regels:
    1. 1. per agrarisch bedrijf is slechts één boerderijautomaat toegestaan;
    2. 2. de boerderijautomaat mag voor de voorgevel van de bedrijfswoning, buiten de in sub a onder 1 genoemde aaneengesloten oppervlakte worden gebouwd;
    3. 3. de oppervlakte van een boerderijautomaat bedraagt maximaal 15 m²;
    4. 4. de bouwhoogte van een boerderijautomaat bedraagt maximaal 2,5 m.

3.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • de in lid 3.1 omschreven waarden;
  • het milieu;
  • de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
  • de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven;
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;
  • de cultuurhistorische waarden;

bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. a. lid 3.2, sub a:
    ten behoeve van de bouw van sleufsilo's en vergelijkbare bouwwerken buiten het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak, mits:
    1. 1. er geen geschikte plaats binnen het bouwvlak aanwezig is en silo noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering;
    2. 2. de bouw van sleufsilo's uitsluitend wordt toegestaan aansluitend op het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak;
    3. 3. de oppervlakte van het aaneengesloten oppervlak inclusief de sleufsilo's en/of vergelijkbare bouwwerken niet groter is dan 3 ha;
    4. 4. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 2 m;
    5. 5. een inrichtingsplan is overlegd waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals opgenomen in het Procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf', dat als bijlage 2 aan de regels is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
  2. b. lid 3.2, sub a:
    ten behoeve van de bouw van schuilstallen, melkstallen en/of naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een agrarisch bedrijf buiten het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak, mits:
    1. 1. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 30 m²;
    2. 2. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 m;
    3. 3. de schuilstal dusdanig wordt gesitueerd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden;
    4. 4. het aantal schuilstallen en/of melkstallen ten hoogste één per bedrijf bedraagt;
  3. c. lid 3.2, sub a, onder 1:
    ten behoeve van de bouw van schuilstallen en/of naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van hobbymatig gebruik bij een woning, mits:
    1. 1. de oppervlakte van de kavel ten minste 0,5 ha bedraagt;
    2. 2. de oppervlakte van een schuilstal niet meer bedraagt dan 30 m²;
    3. 3. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 m;
    4. 4. niet wordt gebouwd in de onmiddellijke nabijheid van de eigen woning;
    5. 5. de schuilstal dusdanig wordt gesitueerd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden;
    6. 6. het aantal schuilstallen ten hoogste een per dierhouder bedraagt;
  4. d. lid 3.2, sub a, onder 1:
    ten behoeve van het oprichten van tunnelkassen buiten het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak, mits:
    1. 1. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,2 m;
    2. 2. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 100 m² per agrarisch bedrijf;
    3. 3. de tunnelkassen dusdanig worden gesitueerd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden.
  5. e. lid 3.2, sub a, onder 1:
    ten behoeven van het overschrijden van het in lid 3.2, sub a onder 1 genoemde aaneengesloten oppervlak aan de naar de weg gekeerde zijde van het bouwvlak voor het oprichten van bebouwing, mits:
    1. 1. de bedrijfsbebouwing wordt gesitueerd achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning;
    2. 2. een inrichtingsplan is overlegd waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals opgenomen in het Procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf', dat als bijlage 2 aan de regels is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan.
  6. f. lid 3.2, sub a, onder 1:
    ten behoeve van het overschrijden van het in lid 3.2, sub a, onder 1 genoemde aaneengesloten oppervlak voor het oprichten van bebouwing, mits:
    1. 1. wordt gebouwd binnen een aaneengesloten oppervlak van 2 ha;
    2. 2. de overschrijding direct aansluit aan het aaneengesloten oppervlak van 1,5 ha en niet plaatsvindt aan de naar de weg gekeerde zijde van het bouwvlak;
    3. 3. de overschrijding niet plaatsvindt aan de naar de weg gekeerde zijde van het bouwvlak;
    4. 4. de breedte van het aaneengesloten oppervlak langs de weg gemeten ten hoogste 150 m bedraagt, terwijl de diepte daarvan ten hoogste 250 m bedraagt;
    5. 5. een inrichtingsplan is overlegd waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals opgenomen in het Procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf', dat als bijlage 2 aan de regels is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
  7. g. lid 3.2, sub b, onder 3:
    ten behoeve van verhoging van de goothoogte van een bedrijfsgebouw tot ten hoogste 6,5 m;
  8. h. lid 3.2, sub b, onder 4:
    ten behoeve van een lagere dakhelling;
  9. i. lid 3.2, sub c, onder 3:
    ten behoeve van verhoging van de goothoogte van een bedrijfswoning tot ten hoogste 5,5 m.

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • de in lid 3.1 omschreven waarden;
  • het milieu;
  • de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
  • de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven;
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;
  • de cultuurhistorische waarden;

bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in de gebruiksregels:

  1. a. en toestaan dat het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee leidt tot een toename van de ammoniakemissie van het bedrijf ten opzichte van de bestaande situatie als bedoeld in lid 3.4.2, sub k, mits hiervoor een vergunning op grond van artikel 2.7 lid 2 van de Wet natuurbescherming is verleend en/of is aangetoond dat geen sprake is van een toenemende depositie van stikstof op de voor stikstof gevoelige gebieden als bedoeld in de Wet natuurbescherming;
  2. b. en toestaan dat mestopslagplaatsen ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden gerealiseerd buiten het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak, mits:
    1. 1. de gezamenlijke oppervlakte van mestopslagplaatsen niet meer bedraagt dan 750 m²;
    2. 2. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 2 m;
    3. 3. onvoldoende ruimte binnen het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak aanwezig is;
    4. 4. het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak, inclusief de betreffende mestopslagplaatsen, niet meer bedraagt dan 1,5 ha;
    5. 5. de oppervlakte van het aaneengesloten oppervlak inclusief de mestopslag niet groter is dan 3 ha;
    6. 6. een inrichtingsplan is overlegd waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals opgenomen in het Procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf', dat als bijlage 2 aan de regels is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
  3. c. voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf in combinatie met het vergisten van mest- en/ of organische (bij)productvergisting en het verhandelen van de daarbij vrijkomende energie, indien sprake is van een van de volgende wijzen van vergisting:
  • het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt in hoofdzaak op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt, dan wel naar derden afgevoerd;
  • het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt in hoofdzaak op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt; mits:
    1. 1. is aangetoond dat geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    2. 2. bebouwing ten behoeve van de vergisting uitsluitend is toegestaan achter de achtergevel van het hoofdgebouw;
    3. 3. de doorzet minder dan 100 ton per etmaal bedraagt;
    4. 4. de gezamenlijke oppervlakte van de bouwwerken ten behoeve van de (bedrijfseigen) mest- en/of organische (bij)productvergisting ten hoogste 2.500 m² zal bedragen en de bouwwerken worden gebouwd binnen het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak;
    5. 5. de capaciteit van de vergisting ten hoogste 100 ton per dag bedraagt;
    6. 6. de bouwhoogte van een mest- en/of organische (bij)productvergistingsinstallatie ten hoogste 10 m zal bedragen;
    7. 7. er sprake is van een bouwperceel, gelegen aan een weg, die berekend is op zwaar verkeer;
  1. d. voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf in combinatie met een nevenactiviteit, mits:
    1. 1. de nevenactiviteit niet de primaire productie betreft en ondergeschikt blijft aan de agrarische hoofdactiviteit, ook indien sprake is van cumulatie;
    2. 2. de bedrijfsactiviteiten zoveel mogelijk plaatsvinden binnen de bestaande gebouwen;
    3. 3. de bedrijfsvloeroppervlakte niet meer bedraagt dan 30% van de totale vloeroppervlakte van de bebouwing op het bouwperceel met een maximale bedrijfsvloeroppervlakte van 100 m²;
    4. 4. de opslag van goederen plaatsvindt binnen de gebouwen;
    5. 5. de nevenactiviteit wordt uitgeoefend binnen het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak;
    6. 6. de nevenactiviteit uitsluitend betrekking heeft op:
      • detailhandel in streekeigen producten, waarvan de oppervlakte in afwijking van het bepaalde onder 3 niet meer bedraagt dan 30 m² van de in totaal conform onder 3 genoemde oppervlakte van 100 m²;
      • productiegebonden detailhandel;
      • zorgactiviteiten, waarbij in afwijking van het bepaalde onder 3 geen maximale oppervlakte geldt;
      • natuur- en landschapsbeheer;
      • bedrijfsactiviteiten behorende tot de milieucategorieën 1 en 2 van de bij deze regels behorende Staat van bedrijven of naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbare bedrijfsactiviteiten, alsmede agrarische hulpactiviteiten;
      • het africhten, onderbrengen en verzorgen van dieren;
      • kleinschalige horeca, dagrecreatie;
      • of daarmee naar de aard vergelijkbare activiteiten;
    7. 7. een inrichtingsplan is overlegd waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals opgenomen in het Procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf', dat als bijlage 2 aan de regels is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
  2. e. voor het gebruik van gronden ten behoeve van boomteelt, houtteelt en boomfruitteelt, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden;
  3. f. voor het gebruik van gronden naast de bestaande bebouwing ten behoeve van een paardenbak, mits een inrichtingsplan is overlegd waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals opgenomen in het Procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf', dat als bijlage 2 aan de regels is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan.

3.6 Voorwaardelijke verplichting

Binnen één jaar na het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen op grond van artikel 3.2 dient het landschappelijke inrichtingsplan conform Bijlage 4 te worden gerealiseerd.

3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. a. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren, te doen en te laten uitvoeren buiten het in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak:
    1. 1. het aanleggen van landbouwontsluitingswegen, voet-, fiets- en ruiterpaden en dagrecreatieve voorzieningen, zoals picknickplaatsen;
    2. 2. het vellen en/of rooien van houtopstanden.
  2. b. Het onder a vervatte verbod is niet van toepassing op:
    1. 1. werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud betreffen;
    2. 2. dunning en terugzetten van een houtopstand ten behoeve van normaal onderhoud en beheer van de houtopstand;
    3. 3. het verwijderen van houtopstanden uit bestaande watergangen ten behoeve van een duurzaam beheer van de watergang.
  3. c. Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichting)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in z'n geheel in de beoordeling betrokken.
  4. d. De onder a bedoelde vergunning mag geen afbreuk doen aan de in de in lid 3.1 omschreven waarden.

3.8 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen:

  1. a. in de bestemming 'Bedrijf' ten behoeve van bedrijfsactiviteiten, die zijn genoemd in de als bijlage 3, behorende bij deze regels, bij deze regels opgenomen Staat van bedrijven onder categorie 1 en categorie 2 of naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbare bedrijfsactiviteiten, mits:
    1. 1. de agrarische bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
    2. 2. per bestemmingsvlak maximaal één bedrijfswoning wordt toegestaan, indien bij het voormalige agrarische bedrijf ook een bedrijfswoning aanwezig was, en de woonfunctie wordt ondergebracht in de voormalige bedrijfswoning;
    3. 3. de bedrijfsactiviteiten in de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing dienen te worden gerealiseerd;
    4. 4. geen sprake mag zijn van opslag buiten gebouwen;
    5. 5. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
    6. 6. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    7. 7. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    8. 8. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    9. 9. voor het overige de regels van de bestemming 'Bedrijf' van overeenkomstige toepassing zijn;
  2. b. in de bestemming 'Agrarisch – Kwekerij', met dien verstande dat:
    1. 1. de agrarische bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
    2. 2. per bestemmingsvlak maximaal één bedrijfswoning is toegestaan, indien bij het voormalige agrarische bedrijf ook een bedrijfswoning aanwezig was, en de woonfunctie wordt ondergebracht in de voormalige bedrijfswoning;
    3. 3. de bedrijfsactiviteiten in de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing dienen te worden gerealiseerd;
    4. 4. geen sprake mag zijn van opslag buiten gebouwen;
    5. 5. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
    6. 6. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    7. 7. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    8. 8. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    9. 9. voor het overige de regels van de bestemming 'Agrarisch - Kwekerij' van overeenkomstige toepassing zijn;
  3. c. in de bestemming 'Bedrijf - Loon- en grondverzetbedrijf', met dien verstande dat:
    1. 1. de agrarische bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
    2. 2. per bestemmingsvlak maximaal één bedrijfswoning is toegestaan, indien bij het voormalige agrarische bedrijf ook een bedrijfswoning aanwezig was, en de woonfunctie wordt ondergebracht in de voormalige bedrijfswoning;
    3. 3. de bedrijfsactiviteiten in de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing dienen te worden gerealiseerd;
    4. 4. geen sprake mag zijn van opslag buiten gebouwen;
    5. 5. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
    6. 6. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    7. 7. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    8. 8. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    9. 9. voor het overige de regels van de bestemming 'Bedrijf - Loon- en grondverzetbedrijf' van overeenkomstige toepassing zijn;
  4. d. in de bestemming 'Bedrijf - Natuurbeheer', met dien verstande dat:
    1. 1. de agrarische bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
    2. 2. per bestemmingsvlak maximaal één bedrijfswoning is toegestaan, indien bij het voormalige agrarische bedrijf ook een bedrijfswoning aanwezig was, en de woonfunctie wordt ondergebracht in de voormalige bedrijfswoning;
    3. 3. de bedrijfsactiviteiten in de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing dienen te worden gerealiseerd;
    4. 4. geen sprake mag zijn van opslag buiten gebouwen;
    5. 5. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
    6. 6. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    7. 7. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    8. 8. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    9. 9. voor het overige de regels van de bestemming 'Bedrijf - Natuurbeheer' van overeenkomstige toepassing zijn;
  5. e. in de bestemming 'Horeca', met dien verstande dat:
    1. 1. de agrarische bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
    2. 2. per bestemmingsvlak maximaal één bedrijfswoning is toegestaan, indien bij het voormalige agrarische bedrijf ook een bedrijfswoning aanwezig was, en de woonfunctie wordt ondergebracht in de voormalige bedrijfswoning;
    3. 3. de horecafunctie in de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gerealiseerd, met uitzondering van terrassen;
    4. 4. wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
    5. 5. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    6. 6. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    7. 7. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    8. 8. voor het overige de regels van de bestemming 'Horeca' van overeenkomstige toepassing zijn;
  6. f. in de bestemming 'Maatschappelijk' of 'Maatschappelijk - Zorgboerderij', met dien verstande dat:
    1. 1. de agrarische bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
    2. 2. per bestemmingsvlak maximaal één bedrijfswoning is toegestaan, indien bij het voormalige agrarische bedrijf ook een bedrijfswoning aanwezig was, en de woonfunctie wordt ondergebracht in de voormalige bedrijfswoning;
    3. 3. de maatschappelijke functie in de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gerealiseerd;
    4. 4. wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
    5. 5. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    6. 6. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    7. 7. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    8. 8. voor het overige de regels van de bestemming 'Maatschappelijk', dan wel 'Maatschappelijk - Zorgboerderij' van overeenkomstige toepassing zijn;
  7. g. in de bestemming 'Recreatie – Groepsaccommodatie', met dien verstande dat:
    1. 1. de agrarische bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
    2. 2. per bestemmingsvlak maximaal één bedrijfswoning is toegestaan, indien bij het voormalige agrarische bedrijf ook een bedrijfswoning aanwezig was, en de woonfunctie wordt ondergebracht in de voormalige bedrijfswoning;
    3. 3. de recreatieve functie, waaronder de recreatiewoningen, in de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gerealiseerd;
    4. 4. maximaal 15 recreatiewoningen mogen worden gerealiseerd;
    5. 5. wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
    6. 6. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    7. 7. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    8. 8. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    9. 9. voor het overige de regels van de bestemming 'Recreatie - Groepsaccommodatie' van overeenkomstige toepassing zijn;
  8. h. in de bestemming 'Wonen', met dien verstande dat:
    1. 1. de agrarische bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
    2. 2. de woning in de voormalige bedrijfswoning of de oorspronkelijke boerderijgebouwen waarin de bedrijfswoning was gerealiseerd, dient te worden gerealiseerd;
    3. 3. het aantal woningen niet meer mag bedragen dan één;
    4. 4. wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij rekening wordt gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
    5. 5. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    6. 6. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    7. 7. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    8. 8. voor het overige de regels van de bestemming 'Wonen' van overeenkomstige toepassing zijn;
  9. i. ten behoeve van de bouw van een tweede bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf, mits:
    1. 1. de levensvatbaarheid van het agrarisch bedrijf is aangetoond en mits deze woning noodzakelijk is met het oog op het toezicht;
    2. 2. de bouwregels voor de bouw van de eerste bedrijfswoning in acht worden genomen;
    3. 3. wordt gebouwd binnen in lid 3.2, sub a genoemde aaneengesloten oppervlak en binnen een afstand van 50 m van de overige gebouwen op het bouwperceel;
    4. 4. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
  10. j. in de bestemming 'Natuur – 2', mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de omliggende agrarische gebruiksmogelijkheden;
  11. k. in de bestemming 'Wonen', indien de gronden direct grenzen aan de bestemming 'Wonen' voor de inrichting als onbebouwd erf tot een maximale oppervlakte van 5.000 m², mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de omliggende agrarische gebruiksmogelijkheden en de afstand tot omliggende woonerven ten minste 5 m bedraagt.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 4

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van archeologische waarden.

4.2 Bouwregels

Op deze gronden mogen geen bouwwerken worden gebouwd, waarbij de bodem dieper dan 40 cm beneden het maaiveld wordt geroerd, met uitzondering van:

  1. a. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte met niet meer dan 500 m² wordt uitgebreid;
  2. b. bouwwerken met een oppervlakte kleiner dan 500 m² ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemmingen.

4.3 Afwijken van de bouwregels

  1. a. Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m² en dieper dan 40 cm, indien:
    1. 1. door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van het bevoegd gezag:
      • de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld;
      • in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.
    2. 2. de aanvrager op vergelijkbare wijze overtuigend kan aantonen, voor zover het agrarische bouwvlakken betreft, dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
  2. b. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    1. 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    2. 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  3. c. Indien het bevoegd gezag voornemens is aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld onder b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. a. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. 1. het ontgronden, afgraven, egaliseren, mengen, diepploegen en ontginnen van gronden, met dien verstande dat het werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden betreft met een oppervlakte groter dan 500 m² en dieper dan 40 cm;
    2. 2. het graven en dempen van watergangen;
    3. 3. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur dieper dan 40 cm;
    4. 4. het permanent verlagen van het waterpeil.
  2. b. Een vergunning als bedoeld onder a wordt slechts verleend indien:
    1. 1. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
    2. 2. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad;
    3. 3. één of meer van de volgende voorwaarden in acht wordt genomen:
      • een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
      • een verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen;
      • een verplichting de werken en/of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
  3. c. Indien het bevoegd gezag voornemens is aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden voorwaarden te verbinden, wordt een professioneel archeoloog om advies gevraagd.
  4. d. Het verbod als bedoeld onder a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
    1. 1. het normale onderhoud en het normale agrarische gebruik betreffen;
    2. 2. reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan;
    3. 3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
    4. 4. aanvaardbaar zijn op basis van een eerder onderzoek, dan wel voor zover het agrarische bouwvlakken betreft, op vergelijkbare wijze overtuigend is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.

4.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4 te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische verwachtingswaarden (meer) aanwezig zijn.

Artikel 5 Waarde - Cultuurhistorie 1

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, het herstel en de versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

Hieronder worden begrepen de navolgende landschappen waar de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken in onderlinge samenhang nog duidelijk aanwezig is:

  • het essenlandschap;
  • de heideontginningen;
  • woudontginningen.

5.2 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik wordt begrepen:

  1. a. het egaliseren of afvlakken van natuurlijk reliëf;
  2. b. het afgraven en vergraven van houtwallen en dykswâlen;
  3. c. het verharden van zandpaden en de vervanging van de verharding van klinkerwegen door een asfaltverharding of daarmee vergelijkbare verharding;
  4. d. het aanleggen van verhardingen met een oppervlakte van meer dan 100 m².

5.3 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde ten behoeve van het verharden van zandpaden en het aanleggen van verhardingen met een oppervlakte van meer dan 100 m² mits:

  1. a. de maatschappelijke noodzaak hiervoor is aangetoond;
  2. b. er geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met het type verharding dat wordt toegestaan.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene Bouwregels

De afstand van een geluidsgevoelig object ten opzichte van de weg zal ten minste de bestaande afstand bedragen.

De afstand van een geurgevoelig object tot omliggende agrarische bouwpercelen zal minstens 100 m bedragen.

Ten behoeve van de kleinschalige vormen van verblijfsrecreatie is ten hoogste één sanitairgebouw per terrein van maximaal 50 m² toegestaan.

Artikel 8 Algemene Gebruiksregels

8.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met dit bestemmingsplan, wordt in ieder geval gerekend:

  1. a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van seksinrichtingen;
  2. b. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van risicovolle inrichtingen en vuurwerkbedrijven;
  3. c. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van geluidzoneringsplichtige inrichtingen;
  4. d. het gebruik van gronden voor zover deze zijn gelegen binnen een afstand van 50 m van de bouwperceelgrenzen van naastgelegen agrarische bedrijven voor nieuwe geurgevoelige objecten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;
  5. e. het gebruik van gronden ten behoeve van windturbines;
  6. f. permanente en niet permanente bewoning, alleen voor zover het betreft andere gebouwen dan bedrijfswoningen en woningen.

8.2 Toegestaan gebruik

Tot een gebruik, toegestaan in dit bestemmingsplan, wordt in ieder geval gerekend:

  1. a. het gebruik van gronden ten behoeve van verblijfsrecreatie met een kleinschalige karakter, mits:
    1. 1. dit uitsluitend plaatsvindt op of aansluitend aan de erven van grondgebonden agrarische bedrijven;
    2. 2. de afstand tot de grens van de bebouwde kommen (zoals aangegeven in de beheersverordeningen) van de dorpen Oosterwolde, Appelscha, Haulerwijk, Donkerbroek en Oldeberkoop ten minste 200 m bedraagt;
    3. 3. niet meer dan 50% van de oppervlakte van het erf wordt ingericht ten behoeve van het kamperen;
    4. 4. op een kleinschalig kampeerterrein uitsluitend kampeermiddelen zijn toegestaan welke niet kunnen worden beschouwd als een plaatsgebonden object;
    5. 5. de oppervlakte van een kampeerplaats ten minste 100 m² en ten hoogste 150 m² bedraagt;
    6. 6. een kleinschalig kampeerterrein op een afstand van minimaal 50 m ten opzichte van een naastgelegen woning ligt;
    7. 7. het aanbrengen van afschermende beplantingsranden om een kleinschalig kampeerterrein verplicht is;
    8. 8. het aantal kampeerplaatsen niet meer bedraagt dan 15;
  2. b. het gebruik van vrijgekomen agrarische bebouwing ten behoeve van een bed & brochje, waarbij de volgende voorwaarden gelden:
    1. 1. maximaal vier kamers mogen worden gebruikt voor een bed & brochje;
    2. 2. het maximum brutovloeroppervlak dat wordt gebruikt voor een bed & brochje is maximaal 100 m²;
    3. 3. in de slaapkamers mag geen zelfstandige kookgelegenheid worden gerealiseerd;ten behoeve van een bed & brochje mag geen extra inrit worden gerealiseerd;
    4. 4. het parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden;
    5. 5. de ontsluiting van het perceel dient kwantitatief en kwalitatief goed van aard te zijn.
  3. c. het gebruik van gronden bij een (bedrijfs)woning binnen het bestemmingsvlak waarin de (bedrijfs)woning is gesitueerd ten behoeve van een paardenbak, waarbij de volgende voorwaarden gelden:
    1. 1. per (bedrijfs)woning is maximaal één paardenbak toegestaan;
    2. 2. de oppervlakte van een paardenbak bedraagt ten hoogste 800 m²;
    3. 3. een paardenbak mag uitsluitend achter de bestaande bebouwing worden gesitueerd;
    4. 4. de afstand tussen een paardenbak en naastgelegen (bedrijfs)woningen van derden bedraagt minimaal 25 m;
    5. 5. de afstand van een paardenbak tot de perceelgrenzen bedraagt minimaal 5 m;
    6. 6. de bouwhoogte van omheiningen van paardenbakken zal ten hoogste 1,7 m bedragen, met dien verstande dat een omheind oppervlak niet meer mag bedragen dan 800 m²;
  4. d. het bestaande gebruik van paardenbakken, voor zover die buiten het bestemmingsvlak van (bedrijfs)woningen liggen.

8.3 Stikstof

  1. a. Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming wordt in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van de wijziging en/of uitbreiding van de bedrijfsvoering, waarbij een toename van de stikstofemissie vanaf het betreffende bedrijf of de betreffende gronden plaatsvindt.
  2. b. Tot het strijdige gebruik als bedoeld onder a wordt niet gerekend het nog niet gerealiseerde gebruik conform een ten tijde van de vaststelling van het plan verleende en onherroepelijke vergunning als bedoeld in artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998, dan wel een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX Natuurbeschermingswet 1998 is verleend.
  3. c. Tot het strijdig gebruik onder a wordt niet gerekend het nog niet gerealiseerde gebruik conform een ten tijde van de vaststelling van het plan verleende en onherroepelijke vergunning als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 van de Wet natuurbescherming of een omgevingsvergunning waarbij de toestemming op grond van artikel 7 lid 5 van de Wet natuurbescherming is aangehaakt.
  4. d. Tot het strijdig gebruik onder a wordt niet gerekend een toename van de stikstofemissie vanaf het betreffende bedrijf of de betreffende gronden welke wordt veroorzaakt doordat er gebruik is gemaakt van extern salderen.

Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels

  1. a. Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van:
    1. 1. de in het plan gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
    2. 2. het bepaalde in het plan ten behoeve van kruispuntverbeteringen, het realiseren van in- en uitvoegstroken en dergelijke binnen een strook van 15 m ter weerszijden van de bestemming 'Verkeer';
    3. 3. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
    4. 4. het bepaalde in het plan voor het bouwen van antennes, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 25 m mag bedragen;
    5. 5. het bepaalde in het plan voor het bouwen van vlaggenmasten en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwwerken met een bouwhoogte van niet meer dan 8 m;
    6. 6. het bepaalde in het plan en toestaan dat gebouwen ten behoeve van beheer van bos en/of ten behoeve van natuur- en landschapswaarden worden gebouwd, met dien verstande dat:
      • het te beheren object niet minder dan 25 ha bedraagt;
      • per 100 ha niet meer dan één gebouw is toegestaan;
      • de inhoud niet meer bedraagt dan 150 m³;
      • gebouwd wordt in één bouwlaag met kap;
    7. 7. het bepaalde in het plan voor het gebruik van gronden ten behoeve van maximaal één paardenbak bij een (bedrijfs)woning binnen hetzelfde bestemmingsvlak of het aaneengesloten oppervlak, dan wel op een aangrenzend onbebouwd agrarisch perceel, waarbij de volgende voorwaarden gelden:
      • de oppervlakte van een paardenbak bedraagt ten hoogste 800 m²;
      • een paardenbak mag uitsluitend direct achter de bestaande bebouwing c.q. het bestemmingsvlak worden gesitueerd;
      • er is een inrichtingsplan overlegd waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals opgenomen in het Procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf', dat als bijlage 2 aan de regels is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan;
      • de afstand tussen een paardenbak en naastgelegen (bedrijfs)woningen van derden bedraagt minimaal 25 m;
      • de afstand van een paardenbak tot de perceelgrenzen bedraagt minimaal 5 m;
      • de bouwhoogte van omheiningen van paardenbakken zal ten hoogste 1,7 m bedragen, met dien verstande dat een omheind oppervlak niet meer mag bedragen dan 800 m²;
    8. 8. het bepaalde in het plan en toestaan dat lichtmasten uitsluitend ten behoeve van een paardenbak voor hobbymatig gebruik mag worden aangebracht, mits:
      • de hoogte van de lichtmasten minimaal 4 m en maximaal 8 m bedraagt;
      • de situering van de lichtmasten binnen 0,5 m aan de rand van de paardenbak plaatsvindt;
      • de verlichtingstijd is beperkt tussen 07.00 uur en 22.00 uur;
      • geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van het betreffende gebied;
    9. 9. het bepaalde in het plan ten behoeve van het vervangen van de verharding van klinkerwegen, mits:
      • de maatschappelijke noodzaak hiervoor is aangetoond;
      • er geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met het type verharding dat wordt toegestaan;
    10. 10. het gebruik van bouwwerken en bouwpercelen ten behoeve van zonne-energie, mits het op te stellen vermogen is gericht op de energiebehoefte die samenhangt met de bestaande functie van dat perceel;
    11. 11. het bepaalde in het plan en toestaan dat gebouwen worden gebruikt voor de inpandige opslag van caravans en daarmee vergelijkbare kampeermiddelen, mits de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de opslag niet meer bedraagt dan 30% van de bestaande vloeroppervlakte op het bouwperceel;
    12. 12. het bepaalde in het plan en toestaan dat de afstand tussen geluidgevoelige objecten tot de weg wordt verkleind, mits de voorkeursgrenswaarden voor geluidgevoelige gebouwen uit de Wet geluidhinder niet worden overschreden;
    13. 13. het bepaalde in het plan en toestaan dat geurgevoelige objecten op een kleinere afstand tot agrarische bouwpercelen worden gebouwd, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf;
    14. 14. het bepaalde in het plan en toestaan dat gronden worden gebruikt ten behoeve van verblijfsrecreatie met een kleinschalige karakter, mits:
      • dit uitsluitend plaatsvindt op of aansluitend aan de erven van grondgebonden agrarische bedrijven, dan wel op of aansluitend aan de erven van een woning of bedrijf indien sprake is van een woon- of bedrijfsperceel dat wat betreft oppervlakte en uitstraling vergelijkbaar is met een agrarisch perceel;
      • de afstand tot de grens van de bebouwde kommen van de dorpen Oosterwolde, Appelscha, Haulerwijk, Donkerbroek en Oldeberkoop ten minste 200 m bedraagt;
      • niet meer dan 50% van de oppervlakte van het erf wordt ingericht ten behoeve van het kamperen;
      • op een kleinschalig kampeerterrein uitsluitend kampeermiddelen zijn toegestaan welke niet kunnen worden beschouwd als een plaatsgebonden object;
      • de oppervlakte van een kampeerplaats ten minste 100 m² en ten hoogste 150 m² bedraagt;
      • een kleinschalig kampeerterrein op een afstand van minimaal 50 m ten opzichte van een naastgelegen woning ligt;
      • een inrichtingsplan is overlegd waaruit blijkt dat de processtappen zijn gevolgd zoals opgenomen in het Procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf', dat als bijlage 2 aan de regels is toegevoegd, en waarbij tevens rekening is gehouden met het regionale landschapsbeleidsplan, waarbij in ieder geval het aanbrengen van afschermende beplantingsranden om een kleinschalig kampeerterrein verplicht is;
      • het aantal kampeerplaatsen niet meer bedraagt dan 15.
  2. b. De onder a bedoelde omgevingsvergunning mag geen onevenredige afbreuk doen aan:
    1. 1. het milieu;
    2. 2. de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
    3. 3. de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven;
    4. 4. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
    5. 5. het bebouwingsbeeld;
    6. 6. de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;
    7. 7. de verkeersveiligheid.

Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat:

  1. a. een transformatorstation, gasdrukmeet- en regelstation, rioolgemaal en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwwerken van openbaar nut mogen worden gebouwd tot een maximum inhoud van 400 m³ en een maximum bouwhoogte van 4 m, met dien verstande dat voor zover deze wijziging plaatsvindt binnen de Ecologische Hoofdstructuur de ingrepen niet mogen leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur;
  2. b. de bestemmingen 'Waarde - Archeologie 2', 'Waarde – Archeologie 3', 'Waarde – Archeologie 4' of 'Waarde – Archeologie 5' wordt aangebracht, mits door aanvullend historisch en/of archeologisch onderzoek archeologische waarden van terreinen naar voren komen.

Artikel 11 Overige Regels

11.1 Parkeernormen

  1. a. Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen of voor een gebruiksverandering moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, (motor)fietsen of andere voertuigen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel.
  2. b. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel.
  3. c. Gerealiseerde voorzieningen als bedoeld in sub a en sub b dienen na de realisatie in stand te worden gehouden.
  4. d. Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in sub a en sub b:
    1. 1. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit;
    2. 2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 12 Overgangsrecht

12.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
  2. b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het bepaalde onder a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
  3. c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

12.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 13 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan "Haule, Dorpsstraat 39".

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding Voor Het Plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van de beheersverordening "Overige Dorpen 2014" van gemeente Ooststellingwerf ten behoeve van vorm veranderen van een agrarisch bouwperceel om de bouw van een nieuwe jongveestal mogelijk te maken aan de Dorpsstraat 39 te Haule.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De nieuwe jongveestal kan gebouwd worden binnen het bouwvlak. Door de nieuwbouwwijk aan de oostzijde van het bouwvlak is deze locatie echter minder logisch geworden. Derhalve is een wijziging van het bouwvlak gewenst. Aan de noordzijde wordt het bouwvlak kleiner gemaakt en aan de westzijde wordt het bouwvlak iets groter gemaakt. Per saldo blijft het bouwvlak dezelfde oppervlakte behouden.

De bebouwing wordt uitgebreid echter de vergunde dieraantallen blijven gelijk.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in de geldende beheersverordening. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Dorpsstraat 39 te Haule en ligt in het oost-west geöriënteerde dorpslint van Haule. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Donkerbroek, sectie H, nummer 889. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende Beheersverordening

Ter plaatse is het bepaalde uit de beheersverordening "Overige Dorpen 2014" van de gemeente Ooststellingwerf, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 20 mei 2014, onverkort van toepassing.

De bedrijfslocatie kent op dit moment een bouwvlak van circa 1,05 hectare, dit is aangegeven met zwarte belijning. In de volgende figuur is een uitsnede van de plankaart weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0002.png"

Uitsnede plankaart geldende beheersverordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De beheersverordening voorziet niet in een mogelijkheid om het bouwvlak ter plaatse te vergroten en/of te wijzigen. Om deze reden is het noodzakelijk een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd) op te stellen. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige Situatie

De locatie is gelegen in het dorpslint van Haule binnen de gemeente Ooststellingwerf.

De omgeving van het lint bestaat voornamelijk uit agrarische weidegronden. Het lint bestaat voornamelijk uit burgerwoningen en een enkel agrarisch bedrijf.

De verkavelingsstructuur van het nabijgelegen landschap betreft een strokenverkaveling met een grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

De initiatiefnemer heeft op de locatie een melkveehouderijbedrijf. Op de locatie de volgende dieraantallen vergund binnen de bestaande gebouwen.

Huidige situatie

Gebouw 1: 129 melkvee (A1.100.1))

Gebouw 2: 34 jongvee (A3.100)

Gebouw 3: 46 jongvee (A3.100) en 2 overig rundvee

De initiatiefnemer heeft ter plaatse een bedrijf met voldoende perspectief op opvolging, omdat diens zoon het bedrijf zal gaan overnemen.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,025 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie en het bestaande bouwvlak.
afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Zie Bijlage 1 Situatietekening voor de volledige situatietekening.

2.2 Gewenste Situatie

De initiatiefnemer wil zijn bedrijf klaarmaken voor een duurzaam en toekomstbestendig bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt. Met name omdat de zoon van de initiatiefnemer het bedrijf zal gaan overnemen is een toekomstbestendig bedrijf van groot belang.

Om het bedrijf toekomstbestendig te maken is een herindeling van het bedrijf noodzakelijk. Op de locatie zijn 129 melkkoeien en 80 stuks jongvee en 2 overige rundvee vergund binnen de bestaande gebouwen. De huidige indeling is echter vanuit dierwelzijn en efficïentie niet optimaal. Hierdoor is het noodzakelijk ter plaatse te voorzien in een nieuwe stal.

Huidige situatie

Gebouw 1: 129 melkvee (A1.100.1))

Gebouw 2: 34 jongvee (A3.100)

Gebouw 3: 46 jongvee (A3.100) en 2 overig rundvee

Beoogde situatie

Gebouw 1: 129 melkvee (A1.101))

Gebouw 2: 29 jongvee (A3100)

Gebouw 3: 10 jongvee (A3.100)

Gebouw 4 (nieuwe jongveestal): 44 jongvee (A3.100)

Het totaal aantal dieren blijft dus gelijk ten opzichte van hetgeen nu vergund is. De jongveestal kan momenteel volgens de geldende beheersverordening aan de noordzijde worden gebouwd. Omdat in het dorp is uitgebreid aan de oostzijde van het bouwvlak, heeft uitbreiding naar het noorden niet de voorkeur van de initiefnemer. Daarom is in overleg met de gemeente het bouwvlak van vorm veranderd en zal de nieuwe jongveestal aan de westzijde worden gebouw. Deze nieuwe stal zal vooralsnog ruimte bieden aan 44 plaatsen voor jongvee.

Het bouwvlak zal aan de noordzijde worden ingekrompen en westzijde worden uitgebreid. Per saldo blijft het bouwvlak gelijk in m2. Er is geen sprake van toe- of afname van het bouwvlak. De mestsilo zal middels een koppelingsteken worden verbonden met het bouwvlak.

Het gewijzigde bestemmingsplan maakt qua dieraantallen niet meer mogelijk dan nu reeds mogelijk is.

De mestsilo zal op dezelfde plaats blijven staan.

Met locatie van de nieuwe stal ontstaat een compacte bebouwingsvorm binnen het bedrijf.

In de volgende figuur is in een luchtfoto globaal de gewenste ontwikkeling weergegeven.
afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0004.png"

Luchtfoto met nieuw bouwvlak
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl (bewerkt).

Zie Bijlage 1 Situatietekening voor de volledige situatietekening.

2.3 Landschappelijke Inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0005.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reuvers

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  1. 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  2. 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  3. 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  4. 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  1. 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  2. 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  3. 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening". De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal Beleid

De verordening Romte Fryslân geeft aan dat een bestaand bouwperceel van een agrarisch grondgebonden bedrijf vergroot kan worden tot een 3 hectare. De oppervlakte van het bouwvlak blijft gelijk, het bouwvlak wordt slechts van vorm veranderd. Dit betekent dat aan artikel 6.1.2. van de Verordening kan worden voldaan omdat hier sprake is van een grondgebonden bedrijf.
afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0006.png"

Uitsnede tekst Verordening Romte Fryslân 2014.
Bron: Provincie Friesland.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Structuurvisie Ooststellingwerf 2010-2020-2030

De gemeente Ooststellingwerf heeft op 15 september 2009 de Structuurvisie Ooststellingwerf 2010-2020-2030 vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

In de structuurvisie zijn verschillende beleidsuitgangspunten opgenomen voor zowel het landschap als voor de dorpen. Voor wat betreft het landschap geldt bij schaalvergroting van de landbouw dat de gevolgen, de inpassingen en compensaties voor het landschap in beeld moeten worden gebracht.

Daarbij zijn recreatie, natuur en water goede toevoegingen om de kwaliteit en de leefbaarheid van het buitengebied te waarborgen.

De voorgenomen ontwikkeling heeft als gevolg dat een deel van de agrarische open weidegronden zal worden bebouwd. Hiermee zal de openheid van de weidegronden worden verminderd. Echter horen deze gronden bij een agrarisch erf en zijn derhalve in gebruik voor een agrarische bedrijfsvoering. Dit zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Het enige dat wijzigt is dat op de open gronden aansluitend aan een reeds bestaand bouwperceel zal worden voorzien in nieuwe bebouwing.

Om de voorgenomen bouw van de jongveestal op een goede manier in het landschap in te passen zal ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.3). Met een goede landschappelijke inpassing wordt voorzien in een landschappelijke overgang tussen de bebouwde dorpskern en het open landelijk gebied daarachter. Hiermee wordt de voorgenomen ontwikkeling op een passende wijze in het landschap ingepast.

Voor wat betreft de dorpen geldt dat deze vitaal en leefbaar moeten blijven. Dit houdt in dat de onderlinge bereikbaarheid tussen de buurtschappen en dorpen verbeterd moet worden. Dit gebeurt onder andere door het verbeteren van het openbaar vervoer en het verbeteren en uitbreiden van het netwerk van fietspaden. Daarnaast krijgen woningbouwcorporaties de taakstelling om voldoende huisvesting te realiseren voor bijzondere doelgroepen. Tevens ligt er een opgave voor het vervangen van verouderde woningbouwcomplexen door hoogwaardige en levensloopbestendige woningen.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen invloed op de leefbaarheid en vitaliteit van de dorpen en/of buurtschappen. De voorgenomen ontwikkeling staat daarnaast de verbetering van de bereikbaarheid niet in de weg. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling de doelstellingen voor de dorpen en buurtschappen niet in de weg staan.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Ooststellingwerf 2010-2020-2030 van gemeente Ooststellingwerf.

3.3.2 Omgevingsvisie Ooststellingwerf

Op 23-11-2021 heeft de gemeente Ooststellingwerf de Omgevingsvisie Ooststellingwerf vastgesteld. Hierin worden de ambities van de gemeente aangegeven.

Voor wat betreft de leefbaarheid in de kernen wil de gemeente zich faciliterend opstellen en de eigen draagkracht van de kernen stimuleren. Daarbij wordt ruimte geboden aan inwoners, ondernemers en maatschappelijke partners om met initiatieven te komen die een bijdrage leveren aan de leefbaarheid en een passende woningvoorraad voor de dorpen. Daarnaast blijft de gemeente streven naar een centrale voorziening in elk dorp die ruimte biedt aan ontmoeting en samenzijn en staat de gemeente voor een schone, veilige en gezonde leefomgeving die uitnodigt tot bewegen en ontmoeten.

De voorgenomen ontwikkeling staat de doelstellingen voor leefbare kernen niet in de weg. Met de voorgenomen verplaatsing van de mestopslag wordt de leefbaarheid in de nabijgelegen woonwijk vergroot. Daarmee draagt de ontwikkeling bij aan de leefbaarheid van de kernen.

Met betrekking tot een toekomstbestendig landelijk gebied stelt de gemeente dat het landelijk gebied juist zo aantrekkelijk omdat de landbouw, de natuur en de recreatie daar samen een plek hebben gevonden en mede de landschappelijke waarden hebben gevormd.

De gemeente wil ruimte bieden aan ontwikkelingen die koppelkansen benutten met andere functies. Daarbij wordt samengewerkt met de agrarische, recreatieve en natuurlijke sector aan een landelijk gebied dat toekomstbestendig is. Nieuwe ontwikkelingen dienen daarbij verder te bouwen aan landschappelijke kwaliteiten en daar een hedendaagse meerwaarde aan toe te voegen.

Om de voorgenomen bouw van de jongveestal op een goede manier in het landschap in te passen zal ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.3). Met een goede landschappelijke inpassing wordt voorzien in een landschappelijke overgang tussen de bebouwde dorpskern en het open landelijk gebied daarachter. Hiermee wordt de voorgenomen ontwikkeling op een passende wijze in het landschap ingepast. Door het aanbrengen van landschappelijke elementen wordt een meerwaarde gecreëerd in het gebied.

Daarnaast voorziet de initiatiefnemer in duurzaam agrarisch weidebeheer door extensieve begrazing. Daarmee wordt bijgedragen aan het behoud van de cultuurhistorische landschappelijke waarden.

Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor een toekomstbestendig gebied.

Voor wat betreft energieneutraal zijn zet de gemeente in op het verduurzamen van de eigen energie-opgave. Daarbij wordt ruimte geboden aan nieuwe vormen van hernieuwbare energie als die kansrijk lijken en een bijdrage kunnen leveren aan de energiedoelstelling. Tevens wordt ruimte geboden aan kleine windturbines (ashoogte 15 meter) en wil de gemeente in overleg met de samenleving voor de verdere invulling van de energietransitie vormgeven.

De voorgenomen ontwikkeling zal de energiedoelstellingen die de gemeente heeft niet in de weg staan. Tevens wenst de initiatiefnemer in de toekomst, wanneer de mogelijkheden er zijn, ter plaatse te gaan voorzien in kleine windturbines ter plaatse om duurzame energie op te wekken. Dit sluit aan bij de uitgangspunten van de gemeente met betrekking tot de energiedoelstellingen.

Gezien het voorgaande sluit de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen uit de Omgevingsvisie Ooststellingwerf van de gemeente Ooststellingwerf.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  1. 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  2. 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vormverandering van het bouwvlak waardoor de gewenste jongveestal aan de westzijde van het bedrijf kan worden gerealiseerd. Ten aanzien van melkrundveehouderijen zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

De locatie is gelegen in het bebouwingslint van de kern Haule. Nabij de locatie zijn enkele gevoelige objecten (burgerwoningen) gelegen. De dichtstbijzijnde woning betreft de woning aan de Dorpsstraat 37 te Haule. Deze woning is direct aansluitend aan de locatie gelegen. De nieuwe stal komt op ongeveer 60 meter van deze woning af te liggen. De overige woningen in de omgeving liggen op grotere afstand.

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aan de richtafstanden, uitgezonderd aan die voor geur, voldaan.

De richtafstanden zijn geen harde afstanden, maar richtlijnen waar, mits goed gemotiveerd, van kan worden afgeweken. In dat geval dient te worden gemotiveerd dat de ontwikkeling geen milieuhinder zal veroorzaken.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de normen die ter plaatse gelden voor geur. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving. Daarmee is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden af te wijken en zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige milieuhinder.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. De gemeente Ooststellingwerf heeft een eigen geurbeleid vastgelegd in een geurverordening. In deze geurverordening is opgenomen dat de vaste afstanden tussen een gevoelig object en een emissiepunt van een dierenverblijf bij een veehouderij binnen de bebouwde kom minimaal 50 meter moet bedragen en buiten de bebouwde kom minimaal 25 meter moet bedragen. De afstanden tussen de gevel van een dierenverblijf bij een veehouderij en een gevoelig object zijn niet gewijzigd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij met een nieuwe jongveestal. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden.

De locatie is binnen de bebouwde kom gelegen. Dit betekent dat bij nieuwe dierenverblijven ten aanzien van gevoelige objecten minimaal 50 meter aangehouden moet worden (zowel vanaf het emissiepunt als vanaf de gevel van een dierenverblijf).

De nieuwe stal zal op een afstand van ongeveer 60 meter van de dichtstbijzijnde woning worden opgericht. Hiermee wordt ruimschoots aan de vereiste afstanden voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige geurhinder aan de omgeving.

Wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten. Hiermee kan verdere toetsing op dit gebied achterwege blijven.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is er een de huidige situatie gelijk aan de beoogde situatie.

Huidige situatie

Gebouw 1: 129 melkvee (A1.100.1)) = 129 x 118 g/dier/jaar

Gebouw 2: 34 jongvee (A3.100) = 34 x 38 g/dier/jaar

Gebouw 3: 46 jongvee (A3.100) en 2 overig rundvee = 48 x 38 g/dier/jaar

Totaal 18338 g/jaar

Beoogde situatie

Gebouw 1: 129 melkvee (A1.101)) = 129 x 118 g/dier/jaar

Gebouw 2: 29 jongvee (A3100) = 29 x 38 g/dier/jaar

Gebouw 3: 10 jongvee (A3.100) = 10 x x 38 g/dier/jaar

Gebouw 4 (nieuwe jongveestal): 44 jongvee (A3.100) = 44 x x 38 g/dier/jaar

Totaal 18376 g/jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0007.png"

Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 60 meter (gemeten van de gevel van de nieuwe stal tot de gevel van de woning). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 324.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 18.376 g/jaar. Dit is aanzienlijk minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen realisatie van de jongveestal als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten. Hiermee kan verdere toetsing op dit gebied achterwege blijven.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als agrarische weidegrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Een uitzondering hierbij is als bestrijdingsmiddelen zijn gebruikt, boomgaarden aanwezig zijn geweest of sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is, voor zover bekend, geen sprake van gebruik van bestrijdingsmiddelen, boomgaarden en/of gedempte sloten. Hiermee is geen sprake van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Daarnaast zijn de gronden reeds in gebruik voor agrarische doeleinden. Dit zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. De gronden blijven agrarisch in gebruik. Wel zal er een nieuwe jongveestal worden opgericht. Dit betreft echter geen inrichting of ruimte waarin gedurende meer dan 2 uur per dag mensen zullen verblijven.

Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.7 Lichthinder

In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.

Om lichthinder tegen te gaan zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in de volgende maatregelen:

  • lichtbronnen hoger ophangen dan de goothoogte.
  • toepassen van lichtregime (alleen specifieke nachtverlichting tussen 22.00 en 06.00, donkerperiode van 8 uur per nacht).
  • tegengaan van uitstraling van licht door erfbeplanting.
  • terugbrengen van de lichtsterkte in de stal tijdens de avonduren.

Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  1. 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  2. 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 780 meter. Op ongeveer 145 meter van de locatie is een natuurgebied buiten het NNN gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0011.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Friesland.

Gezien de locatie niet in of nabij het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.3 Archeologie En Cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Ooststellingwerf voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur is het gebied waarbinnen de nieuwe stal, nieuwe voeropslagen en de te verplaatsen mestopslag worden opgericht vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Hoge verwachting (WR-a4)'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0012.png"

Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Ooststellingwerf.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 500 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten het veranderen van het bouwvlak ten behoeve van een nieuwe jongveestal.
De gewenste nieuwe jongveestal zal een grotere oppervlakte krijgen dan 500 m². Daarnaast zijn voor de bouw van de stal bodemingrepen nodig op een grotere diepte dan 40 centimeter. Met nader onderzoek dient derhalve te worden of mogelijk sprake is van een aantasting van mogelijk voorkomende archeologische resten.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0013.png"

Voor het volledig onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad. Wel dient er voor het aanvragen van de omgevingsvergunning een aanvullend booronderzoek te worden uitgevoerd. De verplichting voor het uitvoeren van dit onderzoek is geborgd in de planregels.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De locatie is gelegen in een gebied met een waardevol verkavelingspatroon. Het betreft een opstrekkende verkaveling met een grootschalige regelmaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen aanpassingen plaats aan de structuur van het landschap en/of de verkaveling. Het waardevolle verkavelingspatroon zal daarmee niet onevenredig worden aangetast.

De Dorpsstraat is aangemerkt als een waardevolle verharde weg. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen wijzigingen plaats aan de infrastructuur. Vanuit de weg gezien wordt de nieuwe bebouwing opgericht achter reeds bestaande bebouwing. Hiermee zal het straatbeeld niet wijzigen. Ook zullen geen aanpassingen aan de Dorpsstraat plaatsvinden, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van de waardevolle verharde weg.

Het bestaande kavelpad van de initiatiefnemer is aangemerkt als waardevolle puinreed. Het kavelpad zal met de voorgenomen ontwikkeling in stand blijven en niet worden aangetast. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige aantasting van de betreffende puinreed.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer En Parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Dorpsstraat. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige wijziging van een melkrundveehouderij. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.

Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk en/of vee worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.

Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met de realisatie van de jongveestal van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van Wetterskip Fryslân (hierna: het waterschap). Het waterschap hanteert voor een toename van het verharde oppervlak de volgende beleidsuitgangspunten:

"Artikel 2.12.

1. Vrijstelling van de vergunningplicht Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid van de keur, voor het versneld tot afvoer laten komen van neerslag naar een oppervlaktewaterlichaam, door het verharden of bebouwen van meer dan 200 m² onverharde grond in de volgende gevallen.

Landelijk gebied:

c.De verharding/bebouwing vindt plaats in het buitengebied en het oppervlak van de verharding/bebouwing bedraagt minder dan 1500 m² en er is door het waterschap geen wateradvies verstrekt;

d.De verharding/bebouwing vindt plaats in het buitengebied en de uitvoering geschiedt conform het door het waterschap afgegeven wateradvies over een omgevingsvergunning dan wel bestemmingsplan."

Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de waterkwantiteit, de waterkwaliteit en de veiligheid.

Voor wat betreft veiligheid is het van belang te kijken naar waterkeringen. De waterkerende werking van de waterkeringen mag niet onevenredig worden geschaad als gevolg van een ontwikkeling. Nabij de locatie zijn geen waterkeringen gelegen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van de waterkerende werking van een waterkering.,

Voor wat betreft de waterkwantiteit is het van belang te kijken naar watergangen en bergingsgebieden. De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in een bergingsgebied en niet nabij een watergang. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke aantasting van watergangen en/of bergingsgebieden.

Voor wat betreft de waterkwaliteit is het van belang dat vervuild water niet in het oppervlaktewater terecht komt. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt vervuild afvalwater niet geloosd op het oppervlaktewater, maar afzonderlijk afgevoerd. Hemelwater wordt opgevangen in bergingsvoorzieningen en wordt niet geloosd op de riolering. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke vervuiling van het water in de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het bouwen van een nieuwe jongveestal.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met 2.500 m². Compensatie is mogelijk op verschillende manieren en is afhankelijk van het peilgebied, het watersysteem en het aanwezige water. In goed overleg met het waterschap dient gekeken te worden naar de beste wijze van compenseren.

In goed overleg met het waterschap en de gemeente zal worden gezocht naar de best passende manier om de toename van het verhard oppervlak ter plaatse op een goede wijze te compenseren.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

De watertoets is uitgevoerd op www.digitalwatertoets.nl en daaruit blijkt het volgende:

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0014.png"

De bestaande sloten zullen verbreed worden om de compensatie mogelijk te maken. In het blauw is aangegeven om welke sloten het gaat. Bij de te verbreden watergangen wordt de huidige bodemhoogte aangehouden. De precieze uitvoering wordt afgestemd in overleg met de rayonbeheerder van het wetterskip. Het verhard oppervlak waarvan het vervuilde water in een bergingsvoorziening opgevangen wordt hoeft niet nogmaals meegerekend te worden bij de bergingscompensatie voor de versnelde afvoer. Ook verhard oppervlak waarbij geen sprake is van versnelde afvoer maar waar het hemelwater naast de verharding in de bodem kan infiltreren hoeft niet te worden meegerekend in de bergingscompensatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02_0015.png"

Dit betekent dus dat er compensatie dient plaats te vinden door het aanbrengen van extra verharding. Deze afstemming zal plaatsvinden met het waterschap. Zie voor de volledige watertoets Bijlage 8Watertoets

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

"Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  1. a. de bouw van een of meer woningen;
  2. b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  3. c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  4. d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  5. e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  6. f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  1. 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  2. 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Ooststellingwerf. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op de beheersverordening "Overige Dorpen 2014" van gemeente Ooststellingwerf en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Met de directe buren is in kader van de participatie het plan besproken. De nabijgelegen buren die direct uitzicht hebben op het plan zijn op de hoogte gesteld. Hieruit blijken verschillende meningen met betrekking tot de ontwikkeling.

Buren 1: Zij begrijpen dat een agrarisch bedrijf zich moet kunnen blijven ontwikkelen. Zij hebben aangegeven geeen bezwaren te hebben tegen het plan.

Buren 2: Zij zien de ontwikkeling liever niet gebeuren.

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in het digitale Gemeenteblad. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Ooststellingwerf vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Bijlage 1 Landschappelijke Waarden Per Deelgebied

Bijlage 1 Landschappelijke waarden per deelgebied

Bijlage 2 Procesboek 'Ontwikkeling (Agrarische) Erven Ooststellingwerf'

Bijlage 2 Procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf'

Bijlage 3 Staat Van Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 3 Staat van bedrijfsactiviteiten

Bijlage 4 Landschappelijke Inrichtingsplan

Bijlage 4 Landschappelijke inrichtingsplan

Bijlage 1 Situatietekening

Bijlage 1 Situatietekening

Bijlage 2 Landschappelijk Inrichtingsplan

Bijlage 2 Landschappelijk inrichtingsplan

Bijlage 3 Toelichting Wnb/stikstof

Bijlage 3 Toelichting WNB/Stikstof

Bijlage 4 Aerius-verschilberekening

Bijlage 4 Aerius-verschilberekening

Bijlage 5 Aerius-aanlegfase

Bijlage 5 Aerius-aanlegfase

Bijlage 6 Archeologisch Onderzoek

Bijlage 6 Archeologisch onderzoek

Bijlage 7 Flora En Fauna Quickscan

Bijlage 7 Flora en fauna quickscan

Bijlage 8 Watertoets

Bijlage 8 Watertoets