Kloosterhaar, De Meerstal II, fase 2
Uitwerkingsplan - gemeente Hardenberg
Vastgesteld op 09-05-2023 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het uitwerkingsplan Kloosterhaar, woongebied De Meerstal II, fase 2 met identificatienummerNL.IMRO.0160.UWP00007-VG01 van de gemeente Hardenberg;
1.2 uitwerkingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;
1.3 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aan huis verbonden beroep
een (para)medisch, juridisch, administratief, therapeutisch, ontwerptechnisch, adviesgevend of daarmee gelijk te stellen dienstverlenend beroep, dat in een woning wordt uitgeoefend,waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft, die met de woonfunctie in overeenstemming is;
1.5 aan- en uitbouw:
een onderdeel van een hoofdgebouw dat in ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan de hoofdvorm;
1.6 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.7 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.8 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.9 bijgebouw:
een gebouw dat in ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;
1.10 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.11 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.12 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop, ingevolge de regels, een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.13 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.14 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.15 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect, met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.16 dak:
iedere bovenbeëindiging van een gebouw;
1.17 erf:
de oppervlakte van het bouwperceel, uitgezonderd de oppervlakte van het hoofdgebouw;
1.18 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.19 gebruik:
het gebruiken, doen gebruiken en/of laten gebruiken;
1.20 halfvrijstaande of twee-onder-een-kap woning:
een woning waarvan het hoofdgebouw aan één zijde is verbonden met het hoofdgebouw van een andere woning;
1.21 hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;
1.22 nutsvoorziening:
voorziening ten behoeve van het openbaar nut, zoals ten behoeve van de levering van elektriciteit, gas, drinkwater en telecommunicatiediensten, alsmede ten behoeve van riolering en afvalinzameling;
1.23 omgevingsvergunning:
een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de in die bepaling onder c genoemde activiteit;
1.24 peil
- a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de bouwhoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de bouwhoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
1.25 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander persoon tegen vergoeding;
1.26 seksinrichting:
de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden; onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.27 tuin:
gedeelte van het erf dat geheel of gedeeltelijk is ingericht met gazons, planten en/of bomen;
1.28 voorgevelrooilijn:
de lijn, welke aansluit aan de ligging van de voorgevels van de bestaande hoofdgebouwen en een zo gelijkmatig beloop overeenkomstig de weg heeft;
1.29 vrijstaande woning:
woning waarvan het hoofdgebouw niet aan het hoofdgebouw van een andere woning is gebouwd;
1.30 woning:
een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van één huishouden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.4 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.5 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
Bij de toepassing van het bepaalde over het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de bouw- c.q. bestemmingsgrens, dan wel de rooilijn met niet meer dan 1 m wordt overschreden.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. groenvoorzieningen;
- b. openbare nutsvoorzieningen;
- c. geluidwerende voorzieningen;
- d. verkeer en verblijf, voor zo ver het betreft de direct aan de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' grenzende gronden en dan tot een afstand van 10 meter.
met daarbijbehorende:
- e. gebouwen;
- f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- g. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden;
- h. voet- en fietspaden en verhardingen;
- i. parkeervoorzieningen;
- j. speelvoorzieningen;
- k. water en watergangen;
- l. waterhuishoudkundige voorzieningen.
3.2 Bouwregels
Op de voor 'Groen' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Artikel 4 Verkeer - Verblijfsgebied
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wegen en straten;
- b. fiets- en voetpaden;
- c. verblijfsgebied;
- d. parkeer- en groenvoorzieningen;
- e. openbare nutsvoorzieningen;
- f. geluidwerende voorzieningen;
4.2 Bouwregels
Op de voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Artikel 5 Woongebied
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Woongebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wonen;
- b. aan huis verbonden beroepen;
- c. verkeer en verblijf;
- d. openbare nutsvoorzieningen;
- e. in- en uitritten;
- f. groen- en speelvoorzieningen;
- g. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
met de daarbij horende:
- h. gebouwen;
- i. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- j. werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden
- k. tuinen en erven;
- l. parkeervoorzieningen.
5.2 Bouwregels
Op de voor 'Woongebied' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
5.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in verband met het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
- a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- b. het bebouwingsbeeld;
- c. de verkeersveiligheid;
nadere eisen te stellen aan:
- 1. de plaats van gebouwen in die zin dat het hoofdgebouw in de naar de weg gekeerde bouwgrens moeten worden gebouwd;
- 2. de bouwhoogte van gebouwen voor nutsvoorzieningen en verkeer en verblijf, indien deze meer dan 2.5 m bedraagt;
- 3. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en gebouwen voor nutsvoorzieningen en voorzieningen voor verkeer en verblijf, indien deze meer dan 2,5 m bedraagt;
- 4. de plaats van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen en voorzieningen voor verkeer en verblijf;
- 5. de plaats van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een groter horizontale oppervlakte dan 6 m² en/of een grotere bouwhoogte dan 1,5 m.
5.4 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- b. het bebouwingsbeeld;
- c. de verkeersveiligheid en parkeermogelijkheden;
- d. de fysieke veiligheid;
bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.2.1 onder b en toestaan dat;
- 1. 5.2.1 onder f en g, met dien verstande dat de afstand tot de zijdelingse perceelgrens ten minste 1 m dient te bedragen;
- 2. 5.2.2 onder b, mits de bouwhoogte van het bijgebouw ondergeschikt blijft aan het hoofdgebouw;
- 3. 5.2.2 onder c;
- 4. 5.2.2 onder d tot een oppervlakte van 100 m² voor aan huis gebonden beroepen, mits niet meer dan 60% van het bouwperceel wordt bebouwd.
5.5 Specifieke gebruiksregels
Ter plaatse van de binnen de bestemming bedoelde gronden is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in lid 5.1 genoemde bestemmingsomschrijving.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
7.1 Parkeergelegenheid en los- en laadmogelijkheid
- a. Bij het beoordelen van een aanvraag omgevingsvergunning voor gebruik, bouwen of afwijken dient, indien de omvang of de bestemming van een gebouw en/of het terrein daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, motorfietsen, fietsen of andere voertuigen, op eigen terrein in voldoende mate ruimte zijn aangebracht op of onder het gebouw, en/of op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw of terrein behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. De parkeergelegenheid bij het beoordelen van een aanvraag omgevingsvergunning voor gebruik, bouwen of afwijken wordt bepaald aan de hand van de "Parkeernormennota Hardenberg" of later door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen vervangende beleidsregel(s);
- b. De onder a bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare auto's. Aan deze eis wordt voldaan door vast te houden aan de richtlijnen en maatvoering conform de "Parkeernormennota Hardenberg" of later door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen vervangende beleidsregel(s);
- c. Indien de bestemming van een gebouw of het terrein aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort;
- d. Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde onder a en c:
- 1. indien het voldoen aan die bepalingen op overwegende bezwaren stuit; en
- 2. voor zover op andere redelijke wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;
- e. Ruimte(n) voor het bepaalde onder a en c dient, voor zover de aanwezigheid van deze ruimten krachtens deze regels nodig is, beschikbaar te blijven. Ander gebruik wordt aangemerkt als strijdig gebruik met de bestemming.
7.2 Strijdig gebruik
Als een strijdig gebruik met de bestemming, zoals bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval gerekend:
- a. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- b. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- c. een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie.
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
8.1 Omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van:
- a. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
- b. de bestemmingsregels en toestaan dat bestemmingsvlak- of bouwvlakgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- c. de bestemmingsregels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde en toestaan dat de bouwhoogte wordt vergroot tot niet meer dan 10 m;
- d. de eis dat bij een aanvraag van een bouwvergunning blijkt dat voldoende parkeer- of stallingsruimte wordt gerealiseerd.
8.2 Afwegingskader
Afwijking als bedoeld in artikel 8.1 mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
- a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de fysieke veiligheid.
Artikel 9 Overige Regels
9.1 Verwijzing naar andere regelgeving
De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
10.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 10.1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
- c. Lid 10.1 onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 10.2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het lid 10.2 sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
- d. Lid 10.2 onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 11 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het uitwerkingsplan Kloosterhaar, woongebied De Meerstal II, fase 2.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
In Kloosterhaar wordt de nieuwbouwwijk De Meerstal II fase 2 verder uitgewerkt. Voor dit gebied is een ontwerp opgesteld. Het voornemen bestaat om in het gebied 19 woningen mogelijk te maken.
Een bestemmingsplan kan een rechtstreekse bouwtitel hebben, maar voor dit gebied is gekozen voor een bestemmingsplan met uitwerkingsplicht. De realisatie van de woonwijk is vastgelegd in het bestemmingsplan Kloosterhaar, woongebied De Meerstal II, welke is vastgesteld op 23 maart 2021 (hierna: het moederplan).
Voor het zuidelijk deel van de wijk is in dit bestemmingsplan een globale, uit te werken bestemming opgenomen met het oog op woningbouwfasering en de toen nog minder concrete planvoornemens. De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling wordt op basis van dit uitwerkingsplan mogelijk gemaakt.
1.2 Planologische Regeling
De vigerende planologisch-juridische regeling voor het plangebied is neergelegd in het bestemmingsplan Kloosterhaar, Woongebied De Meerstal II. De rood omlijnde grond heeft in het huidige bestemmingsplan de bestemming 'Woongebied - Uit te werken'.
Afbeelding 1. Uitsnede vigerend bestemmingsplan (bron: ruimtelijkeplannen.nl, d.d. 12-05-2022)
In het vigerende bestemmingsplan Kloosterhaar, woongebied De Meerstal II is opgenomen bij de bestemming Woongebied - Uit te werken dat het aantal woningen in het totale uitwerkingsgebied in het zuidelijke deel maximaal 19 woningen mag bedragen.
1.3 Leeswijzer
In het volgende hoofdstuk wordt het plangebied beschreven en wordt aangegeven wat de toekomstige situatie zal zijn. In hoofdstuk 3 staat beschreven welke beleidsmatige aspecten relevant zijn voor het onderhavig plan. Hoofdstuk 4 gaat in op de uitgevoerde onderzoeken en milieutechnische randvoorwaarden. Hoofdstuk 5 verwoordt de juridische vormgeving van het onderhavige uitwerkingsplan. Ten slotte komt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 6 aan de orde.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
Op dit moment is de wijk De Meerstal II ontwikkeld als woonwijk met 19 woningen bestaande uit 2 vrijstaande woningen, 4 twee-onder-een-kap-woningen, 5 rijwoningen en 1 duplex woning waar 4 starters kunnen wonen. Het noordelijke deel van de wijk is nog niet ingevuld (zie onderstaande luchtfoto).
Afbeelding 2. Luchtfoto Lutten, De Wieken (bron: PDOK viewer 1 november 2022)
2.2 Toekomstige Situatie
Dit uitwerkingsplan voorziet in de bouw van 1 duplex woning waar 4 starters in kunnen wonen, 2 vrijstaande woningen, 4 twee-onder-een-kap-woningen en 5 rijwoningen (zie onderstaande afbeelding van de toekomstige situatie).
Het moederplan voorziet al in de aanleg van groen, water en infrastructuur. Voorliggend uitwerkingsplan voorziet uitsluitend in de bouw van maximaal 19 woningen.
Aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen zullen worden getoetst aan redelijke eisen van welstand. Voor het woongebied De Wieken II is daarom een beeldkwaliteitplan (zie Bijlage 1) vastgesteld. In dit beeldkwaliteitplan worden, in aanvulling op de welstandsnota, specifieke beeldkwaliteiteisen voor de nieuwbouw opgenomen.
Afbeelding 3. Stedenbouwkundig plan Meerstal II, fase 2, Lutten (bron: gemeente Hardenberg)
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.
De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.
Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.
In zijn totaliteit kent de NOVI 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:
- 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
- 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
- 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
- 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
- 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en,
- 3. Afwentelen wordt voorkomen.
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de afwegingsprincipes benut worden. Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.
Het onderhavig uitwerkingsplan is in overeenstemming met de NOVI. Om die reden kan een verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.
3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Infrastructuur en Milieu voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
Stedelijke ontwikkeling
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd en per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van deze ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de 'behoefte' en het 'bestaande stedelijk gebied'. Tevens is het van belang om te bepalen of de ladder van toepassing is, door te bepalen of er sprake is van een ‘stedelijke ontwikkeling’ in de zin van het Bro.
De laddertoets is opgenomen in paragraaf 5.2 van het moederplan. Er blijkt voldoende behoefte te zijn aan de woningen die middels dit plan mogelijk worden gemaakt. Het plangebied bevindt zich aan de rand van het dorp Kloosterhaar. Binnen Kloosterhaar is geen ruimte beschikbaar voor deze woningen. Bovendien ligt het plangebied aan de west- en noordzijde omsloten door een groene omzoming welke het dorp afschermt van het landelijk gebied.
Gezien vorenstaande geldt dat met deze ontwikkeling wordt voldaan aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'.
Conclusie
Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het rijksbeleid.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Provinciale Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en -verordening Overijssel 2017 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd.
Het provinciaal beleid voorziet primair in de ontwikkeling van woningbouw in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. De rust en de ruimte van het buitengebied bieden echter ook andere aantrekkelijke woonmilieus, waar mensen goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst. De ambitie van de provincie met betrekking tot de invulling van de woonomgeving is gericht op: Passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief).
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
Voor bestemmingsplannen geldt dat zij moeten voldoen aan een aantal aspecten die in de omgevingsverordening Overijssel zijn opgenomen. Hieronder worden de belangrijkste aspecten weergegeven.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
In de Omgevingsverordening is door de provincie opgenomen dat onderbouwd moet worden dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken en passen binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie is neergelegd. Bij dergelijke ontwikkelingen geldt bovendien de voorwaarde van een goede landschappelijke inpassing. De onderbouwing voor ruimtelijke kwaliteit is in paragraaf 2.2 aan bod gekomen. Bij het stedenbouwkundig ontwerp dat voor fase 2 is gemaakt is voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
- dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
- dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.
Op dit thema is reeds ingegaan in paragraaf 3.1 (Ladder voor duurzame verstedelijking). Voorliggend uitwerkingsplan past binnen de principes van zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik van gronden in het landelijk gebied, zoals dit is opgenomen in de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.
Conclusie
De ontwikkelingen van onderhavig plan passen binnen de Omgevingsvisie van Overijssel. Met dit bestemmingsplan wordt een ontwikkeling mogelijk gemaakt naar een woonwijk die wordt ingepast in de bestaande landelijke karakteristiek. Hiermee wordt invulling geven aan de doelstellingen uit de Omgevingsvisie. De ontwikkeling past binnen de aanduiding mixlandschappen.
Daarnaast zijn de geldende gebiedskenmerken als ontwerpuitgangspunt gebruikt voor het ontwerp en voorziet het plan in een goede landschappelijke inpassing passend binnen het sturingsmodel van de provincie. Ook is er sprake van zwaarwegende sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Programma Wonen Hardenberg 2019-2025
De gemeente Hardenberg heeft het Programma Wonen 2019 - 2025 vastgesteld, waarin de woonambities voor de langere termijn zijn vastgelegd en concrete maatregelen op adaptieve wijze zijn geprogrammeerd. Het programma is daarmee zowel gericht op het voorzien in de woningbehoefte als op het flexibel inspelen op de veranderingen op de woningmarkt.
Het Programma Wonen richt zich in de eerste plaats op het woonbeleid voor de hele gemeente Hardenberg. Daarnaast bevat het een nadere uitwerking van het woonbeleid op kernniveau. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de hoofdkernen, middelgrote kernen en kleine kernen. Kloosterhaar is aangemerkt als een kleine kern (< 2.500 inwoners).
Voor de kleine kernen ligt voor wat betreft de kwalitatieve opgave de nadruk onder meer op 2-onder-1-kap en vrijstaande woningen in de particuliere koopsector, en voor de sociale huursector op meer levensloopgeschikte, grondgebonden woningen die voor meerdere doelgroepen aantrekkelijk zijn. De huurwoningen in De Meerstal I worden echter met moeite ingevuld. Daarom wordt voor de Meerstal II de nadruk (in eerste instantie) gelegd op de particuliere koop- en huursector. Met de geplande woningtypes wordt ingespeeld op de kwalitatieve opgave hiervoor. Het woningbouwprogramma is door de gemeente in samenwerking met Plaatselijk Belang tot stand gekomen.
Agenda Wonen
De Agenda Wonen vormt de praktische uitwerking van het Programma Wonen. In deze uitvoeringsagenda staan alle concrete acties en afspraken voor 2019 en 2020 om de lange termijn ambities uit het Programma Wonen te bewerkstelligen.
In de plancapaciteit is voor Kloosterhaar in de periode 2019-2020 een harde plancapaciteit van 6 woningen opgenomen. De zachte plancapaciteit bedraagt slechts 10 woningen. Gezamenlijk komt dit neer op een plancapaciteit van 16 woningen. In de Agenda Wonen wordt tevens benoemd dat de nieuwe fase voor De Meerstal in voorbereiding is. Voorliggend plan is hiervan het resultaat.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat aan de kwalitatieve behoefte in het Programma Wonen Hardenberg 2019-2025 wordt voldaan. Ten aanzien van de kwantitatieve behoefte baseert dit plan zich op een recente behoefte-inventarisatie. Aan de kwantitatieve behoefte wordt derhalve voldaan.
3.3.2 Structuurvisie Herprogrammering woningbouw
In de Structuurvisie Herprogrammering woningbouw van de gemeente Hardenberg (vastgesteld 12-12-2017) zijn woningbouwlocaties opgenomen waar de gemeente de bestaande woningbouwplannen herprogrammeert. Dit betekent dat (een deel van) de voorziene capaciteit uit de woningbouwprogrammering en de bestemmingsplannen wordt geschrapt.
Deze structuurvisie is een erfenis uit de crisisperiode, waarin de plancapaciteit te hoog was gezien de afnamesnelheid en de kaders vanuit de woonafspraken tussen provincie en gemeenten. In de structuurvisie is dan ook voorgesteld de woningbouwontwikkeling voor De Meerstal II van de capaciteit te schrappen, omdat de plancapaciteit in Kloosterhaar voldoende was.
Enkele jaren later is de situatie echter veranderd en is de vraag naar woningen explosief gestegen. Aangezien uit de behoefte-inventarisatie blijkt dat er in Kloosterhaar weer vraag is naar nieuwe woningen en de gehele capaciteit van de gemeente Hardenberg weer past binnen de kaders van de woonafspraken, is besloten om de plancapaciteit in Kloosterhaar wel te benutten en gefaseerd om te zetten in harde plancapaciteit.
Conclusie
Het voorgenomen initiatief voor De Meerstal II fase 2 sluit, gezien de huidige woningmarkt, aan bij het gemeentelijke woningbouwbeleid.
3.3.3 Omgevingsvisie Landstad Hardenberg
Hoofdstuk 4 Onderzoek En Milieu
4.1 Milieu En Bedrijvigheid
Wettelijk kader
Milieuzonering zorgt voor voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om reeds in ruimtelijke plannen milieuhinder bij woningen te voorkomen en tegelijkertijd aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun bedrijfsactiviteiten. Regels voor milieuzonering zijn opgenomen in de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009. Hierin wordt, onderscheiden naar omgevingstypen waarvoor een bepaalde mate van milieuhinder aanvaardbaar wordt geacht, een richtafstand tot woningen per bedrijfstype aangegeven.
Voor een scala aan milieubelastende activiteiten zijn richtafstanden aangegeven ten opzichte van een rustige wijk. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kan gemotiveerd een kleinere afstandrichtlijn worden aangehouden, omdat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting aanwezig is.
Onderzoek
Onderhavig uitwerkingsplan voorziet in de realisatie van 19 woningen. In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich niet enkel woonbestemmingen, maar ook andere bestemmingen, namelijk:
- Groen - Landschapselement;
- Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap;
- Agrarisch;
- Natuur.
Groen
Het plangebied wordt aan de west- en zuidzijde omsloten door een groenbestemming. Op basis van het vigerende bestemmingsplan is hier onder andere bosbouw toegestaan ten dienste van de instandhouding en ontwikkeling van de sterke gebiedskenmerken zoals beschreven in de tabellen in de Landschap Identiteit Kaarten (LIK). Op basis van de VNG-publicatie behoort bosbouw tot milieucategorie 3.1, waarvoor een richtafstand geldt van 50 meter vanwege mogelijke geluidsoverlast. De volgens het vigerende bestemmingsplan toegestane bosbouw betreft echter geen structurele bedrijfsmatige activiteit, maar een mogelijke en in dat geval incidentele natuurlijke ingreep. In dat geval is het aanhouden van de richtafstand niet nodig. Zodoende vormen de planologische mogelijkheden binnen de bestemming 'Groen' geen belemmering voor dit plan.
Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap
De bestemming 'Agrarisch met waarden - besloten veenontginningslandschap' bevindt zich tevens aan meerdere zijden van het plangebied, namelijk ten noorden, ten westen en ten zuiden. Ter plaatse van deze bestemming zijn onder andere agrarische bedrijven toegestaan, met uitzondering van glastuinbouw. Bezien vanuit maximale planologische mogelijkheden is zodoende bijvoorbeeld het fokken van pluimvee toegestaan, behorende tot milieucategorie 4.1 met een bijbehorende richtafstand van 200 meter vanwege geuroverlast. Op circa 120 meter ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich bijvoorbeeld een agrarisch bedrijf met stal. De milieuruimte van dit bedrijf wordt reeds beperkt door een direct aangrenzende woonbestemming. Aan de noordzijde van het plangebied worden de planologische mogelijkheden reeds beperkt door de eerste fase van nieuwbouwwijk De Meerstal.
Het is theoretisch mogelijk dat een agrarische functie zich vestigt aan de oostzijde van de Rauwbloksweg, op circa 50 meter afstand van het plangebied. Het perceel bevat geen bouwvlak, waardoor het fokken van dieren in een stal hier planologisch niet mogelijk is. Derhalve is hier een agrarische functie van maximaal milieucategorie 3.2 toegestaan, met een richtafstand van maximaal 100 meter voor geuroverlast. Gelet op het huidig gebruik is dit echter geen realistisch scenario, daar op deze locatie al geruime tijd afval ligt opgeslagen en de grond daardoor (waarschijnlijk) niet geschikt is voor landbouw.
Zodoende vormen de planologische mogelijkheden binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap' geen belemmering voor dit plan.
Agrarisch
Aan de overzijde van de Dorpsstraat bevindt zich op circa 145 meter een agrarische bestemming binnen Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen. Agrarisch gebruik is hier toegestaan, maar gebouwen zijn hier niet mogelijk. Derhalve is het fokken van dieren planologisch niet mogelijk en is maximaal milieucategorie 3.2 toegestaan met een richtafstand van maximaal 100 meter voor geuroverlast. Het plangebied bevindt zich op een aanmerkelijk grotere afstand.
Zodoende vormen de planologische mogelijkheden binnen de bestemming 'Agrarisch' geen belemmering voor dit plan.
Natuur
Aan de overzijde van de Dorpsstraat bevindt zich op circa 115 meter een natuurbestemming binnen Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen. Binnen deze bestemming zijn geen overlastgevende functies toegestaan.
Zodoende vormen de planologische mogelijkheden binnen de bestemming 'Natuur' geen belemmering voor dit plan.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect milieuzonering uitvoerbaar.
4.2 Geluid (Wegverkeer)
Wettelijk kader
De Wet geluidhinder (Wgh) stelt dat bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan, dat geheel of gedeeltelijk binnen de zone van een weg is gelegen, onderzocht moet worden wat de optredende geluidbelasting is ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen binnen het nieuwe bestemmingsplan.
In het onderzoek naar de geluidbelasting op de gevel is een weg van belang in de zin van de Wet geluidhinder, indien de weg voorzien is van een zone. De bepalingen daarover zijn opgenomen in artikel 74 van de Wgh. Wegen met een maximale snelheid van 30 km/u zijn niet voorzien van een zone. In het kader van goede ruimtelijke ordening moeten deze wegen wel worden beschouwd.
Onderzoek
In het kader van het moederplan is op 26 augustus 2020 een indicatief geluidonderzoek uitgevoerd, welke is opgenomen als Bijlage 2. Uit dit onderzoek is gebleken dat de realisatie van de woningen voldoet aan de wettelijke eisen wat betreft het wegverkeerslawaai.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect geluid uitvoerbaar.
4.3 Luchtkwaliteit
Toetsingskader
Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).
Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van VROM ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.
Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3 procent verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3, NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.
Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit, heeft VROM, in samenwerking met InfoMil, de 'nibm-tool 2017' ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging.
Toetsing
Met behulp van deze rekentool (zie navolgende figuur) is de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald. Hierbij is uitgegaan van maximaal 20 vrijstaande koopwoningen in weinig stedelijk gebied (worstcasescenario). Op basis van de CROW-publicatie 381, december 2018, geldt hiervoor maximaal 8,6 ritten in rest bebouwde kom. Dat resulteert in totaal 172 extra voertuigbewegingen.
Uit de berekeningen met de nibm-tool blijkt dat het plan de grens van 3% (een toename van 1,2 µg/m3) niet overschrijdt. Het project wordt dan beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.
Afbeelding 3. Rekentool luchtkwaliteit
Hoewel geconstateerd is dat het plan een zogenaamd nibm-project betreft, moet ook worden bekeken of de luchtkwaliteit in het plangebied niet zodanig is dat de normen voor een goede luchtkwaliteit worden overschreden.
Op de grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland, gepubliceerd door het RIVM (geodata.rivm.nl/gcn), zijn met vierkante kilometervakken de gemiddelde achtergrondconcentraties aangegeven van diverse luchtverontreinigende stoffen. Uit deze kaart blijkt dat in het vierkante kilometervak waarin het plan ligt de achtergrondconcentratie stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10 en PM2,5) ruim voldoen aan grenswaarden van de Wet milieubeheer en de WHO-advieswaarde.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.
4.4 Bodem
Wettelijk kader
Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet men de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk maken. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.
Onderzoek
In het kader van het moederplan is er op 3 november 2020 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd welke is opgenomen in Bijlage 3. Uit dit onderzoek is gebleken dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect bodem uitvoerbaar.
4.5 Archeologie En Cultuurhistorie
Wettelijk kader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2023 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook te worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Onderzoek
Voor het plangebied geldt geen archeologische verwachtingswaarde. Archeologisch onderzoek is derhalve niet vereist. Mochten er tijdens de uitvoering van de civiele werkzaamheden onverhoopt archeologische resten worden aangetroffen, dan geldt volgens de Wet op de Archeologische Monumentenzorg een meldingsplicht bij het bevoegd gezag.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect archeologie en cultuurhistorie uitvoerbaar.
4.6 Water
Wettelijk kader
Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Waterschap Vechtstromen kijkt wat de invloed van het plan op de waterhuishouding is en geeft een wateradvies. Daarbij toetst het waterschap het plan aan het voorkeursbeleid dat is geformuleerd. Voor het verdere proces is het van belang om de RO adviseur van het waterschap te betrekken bij het plan.
Onderzoek
In het kader van het moederplan is er op 28 januari 2021 een waterhuishoudkundig plan opgesteld om de waterhuishouding voldoende te borgen (Bijlage 4). Het waterhuishoudkundig plan is opgesteld in overleg met het waterschap. Uit dit onderzoek is gebleken dat het aspect water geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Op 24 mei 2022 is de Digitale Watertoets doorlopen. Het daaruit voortvloeiende 'watertoetsdocument' geeft aan dat de normale procedure gevolgd zal worden.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect water uitvoerbaar.
4.7 Externe Veiligheid
Wettelijk kader
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten is verbonden voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele personen en groepen van personen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), dienen veiligheidsafstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.
Onderzoek
Het bestemmingsplan maakt woningen mogelijk. Dit zijn conform het Bevi kwetsbare objecten. De dichtstbijzijnde risicobron in het kader van externe veiligheid is ligt op 1200 meter afstand en betreft een autobedrijf met een LPG-installatie. Deze installatie valt onder het Bevi, het invloedsgebied van 150 meter valt niet over het plangebied. In het kader van externe veiligheid vormt deze risicobron geen belemmering voor het planvoornemen. Het milieuaspect externe veiligheid is hiermee niet relevant voor het planvoornemen.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect externe veiligheid uitvoerbaar.
4.8 Ecologie
Wettelijk kader
Voor het plangebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van natuurbescherming relevant: de Wet natuurbescherming (Wnb) en de provinciale Omgevingsvisie en -verordening. De Wnb is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningsplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.
Onderzoek
In het kader van het moederplan is op 9 september 2020 ecologisch onderzoek uitgevoerd, welke is opgenomen in Bijlage 5. Hieruit blijkt dat bij de ontwikkeling van De Meerstal II fase 2 de werkzaamheden buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd teneinde overtreding van de Wet natuurbescherming te voorkomen. Indien dat niet mogelijk is en er toch werkzaamheden moeten worden uitgevoerd in het broedseizoen, moeten er maatregelen worden getroffen en dient het terrein kort voor aanvang van de werkzaamheden worden geïnspecteerd op aanwezigheid van broedende vogels.
Het overtreden van een verbodsbepaling uit de Wet Natuurbescherming ten aanzien van andere soortgroepen is uitgesloten. Een ontheffing uit de Wet Natuurbescherming hoeft voor deze soorten niet aangevraagd te worden. Om aan de zorgplicht te voldoen kunnen de volgende maatregelen worden genomen:
- De werkzaamheden worden bij voorkeur alleen overdag, tussen zonsopgang en zonsondergang uitgevoerd. Veel algemene en beschermde diersoorten (vleermuizen) zijn vooral actief gedurende de vroege ochtend, late avond en nacht;
- Na zonsondergang wordt het gebruik van kunstlicht zoveel mogelijk beperkt en uitstraling van licht naar de omgeving voorkomen;
- Er wordt één richting opgewerkt, zodat kleine (zoog)dieren van de werkzaamheden vandaan kunnen vluchten. Houd hierbij rekening met vluchtwegen (werk dus niet richting een doodlopende hoek) en zorg dat de dieren voldoende vrije ruimte hebben;
- De aannemer maakt enkel gebruik van de ruimte die noodzakelijk is voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Zo wordt onnodige verstoring van dieren en planten voorkomen;
- Wanneer de werkzaamheden gedurende langere tijd stilliggen, dient het terrein vóór herstart van de werkzaamheden geïnspecteerd te worden door een erkend ecoloog.
Om inzicht te krijgen in de stikstofdepositie is er een AERIUS-berekening uitgevoerd. Deze AERIUS-berekening is als Bijlage 6 opgenomen. Op basis van de huidige invulling van het plangebied, als zijnde een agrarisch grasland (referentiesituatie), kan interne saldering worden toegepast. Hierbij wordt de maximale stikstofemissie in de aanleg- en gebruiksfase tegen de referentiesituatie afgezet. Uit de berekening blijkt dat er in de aanleg- en gebruiksfase geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van een planbijdrage van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar ten opzichte van de referentiesituatie. Met het toepassen van intern salderen treedt er door stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof staat nadere besluitvorming niet in de weg.
Met betrekking tot het voorgenomen project zijn daardoor geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden te verwachten.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect ecologie uitvoerbaar.
4.9 Verkeer En Parkeren
Wettelijk kader
Voor een ruimtelijk initiatief geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een voornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381: Toekomstbestendig parkeren (2018) van CROW zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen.
Bij de beoordeling of voldoende parkeergelegenheid bestaat hoeft alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. De publicatie heeft voor verschillende variabelen parkeerkencijfers.
Onderzoek
Het plangebied is gelegen in een gebied dat is geclassificeerd als weinig stedelijk en ligt in de rest bebouwde kom. Het onderhavig uitwerkingsplan voorziet in de realisatie van 19 woningen in het zuidelijke deel van het plangebied. Voor de verkeersgeneratie van dergelijke woningen is een kental van gemiddeld 119,2 verkeersbewegingen per etmaal opgenomen. Dit komt neer op een totaal van naar boven afgerond 120 ritten per etmaal. Het wegennet in de wijk heeft voldoende capaciteit om deze beperkte toename van verkeer af te wikkelen. De gewenste capaciteit ligt voor de Schoolstraat tussen de 2500 – 3500 voertuigen per etmaal. De daadwerkelijke capaciteit ligt hoger. Dus 120 ritten per etmaal (ofwel ca. 12 voertuigen in het drukste uur) kan zonder problemen op het bestaande wegennet worden afgewikkeld.
Om te toetsen of in dit plan in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien wordt er getoetst aan de Parkeernormennota Hardenberg (2018) van de Gemeente Hardenberg. Voor de gehele gemeente Hardenberg wordt in de Parkeernormennota uitgegaan van de stedelijkheidsgraad 'weinig stedelijk gebied'. De kern Kloosterhaar wordt daarbij aangemerkt als zijnde 'Buitengebied'. Ten aanzien van het genoemde programma levert dit de volgende bandbreedte op voor wat betreft parkeernormen (gebaseerd op het thans actuele CROW-handboek 'Toekomstbestendig parkeren', publicatie 381 uit 2018):
- Koopwoning twee-onder-een-kap: 1,8 - 2,6 parkeerplaatsen per woning;
- Koopwoning vrijstaand: 1,9 - 2,7 parkeerplaatsen per woning;
- Koopwoning rijenwoning: 1,6 - 2,4 parkeerplaatsen per woning;
- Koopwoning duplex, appartement: 1,5 - 2,3 parkeerplaatsen per woning.
Volgens de Parkeernormennota mag binnen de gemeente Hardenberg worden uitgegaan van de minimale parkeernorm, dienen er binnen deze parkeernorm 0,3 parkeerplaatsen per woning beschikbaar gesteld te worden voor bezoekers en mag er voor vrijstaande woningen en voor twee-onder-een-kap-woningen maximaal 1 parkeerplaats per woning op eigen terrein worden gerekend.
Woningtype | Aantal | Benodigde parkeerplaatsen | Waarvan op eigen terrein | Waarvan in de openbare ruimte |
Twee-onder-een-kap | 8 | 14,4 | 8 | 6,4 |
Vrijstaand | 2 | 3,8 | 2 | 1,8 |
Rijenwoning | 9 | 14 | 0 | 14 |
totaal | 32,2 | 10 | 22,2 |
Resumerend dienen er, naar aanleiding van het voorliggende programma, minimaal 33 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd, waarvan 10 op eigen terrein zullen worden gerealiseerd. Dit plan voorziet in parkeerplaatsen op eigen terrein en 25 parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Derhalve wordt in voldoende parkeergelegenheid voorzien.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect verkeer en parkeren uitvoerbaar.
4.10 M.e.r.-(beoordelings)plicht
Wettelijk kader
Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval moet een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.
Onderzoek
In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Dit uitwerkingsplan is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: ‘De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’. Hierbij wordt ‘het bestemmingsplan’ zowel genoemd in kolom 3 (plannen) als kolom 4 (besluiten). Doordat dit uitwerkingsplan voorziet in directe eindbestemmingen voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling, wordt voldaan aan de definitie van een ‘besluit’ als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden. De ontwikkeling in dit uitwerkingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
- 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
- 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
- 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit uitwerkingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht, aangezien de drempelwaarden niet worden overschreden. Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met bovenstaande drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat er dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau. Zo kent het plangebied een aanzienlijk kleinere oppervlakte en voorziet het plan in maximaal 19 woningen, terwijl pas bij 2000 woningen of meer sprake is van een m.e.r.- beoordelingsplicht. Uit bovenstaande kan geconcludeerd worden dat dit plan geen significant nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Conclusie
Gezien de afwezigheid van significante milieu effecten is een MER of m.e.r.-beoordeling niet nodig.
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
5.1 Algemeen
Een bestemmingsplan kan een rechtstreekse bouwtitel hebben, maar er kan ook gekozen worden voor een bestemmingsplan met uitwerkingsplicht. De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast met daarin een uitwerkingsplicht met daarbij uitwerkingsregels. Hiermee geeft de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders de plicht mee op tijdens de duur van het bestemmingsplan een uitwerkingsplan op te stellen binnen de kaders van de uitwerkingsregels. Een dergelijk bestemmingsplan (moederplan) moet eerst worden uitgewerkt voordat er omgevingsvergunningen voor het bouwen kunnen worden verleend. Het uitwerkingsplan gaat deel uit maken van het moederplan.
Het voorliggende plan is een uitwerking van het bestemmingsplan 'Kloosterhaar, woongebied De Meerstal II'. Het uitwerkingsplan bestaat uit een verbeelding met regels en gaat vergezeld van een toelichting. De verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel van het plan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De regels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden, de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en/of op te richten bebouwing. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en bij de uitleg van de verbeelding en regels. In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van de regels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.
De opbouw van het uitwerkingsplan is conform SVBP 2012. De regels van dit uitwerkingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen.
5.2 Bestemmingsregels
De tekst hieronder bespreekt de vier hoofdstukken van de regels puntsgewijs.
5.2.1 Inleidende regels
Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. Alle begrippen zijn in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'uitwerkingsplan'.
5.2.2 Bestemmingsregels
Er zijn drie bestemmingen van toepassing op het plangebied, te weten 'Woongebied', Groen en Verkeer-Verblijf.
Groen
De bestemming 'Groen' (Artikel 3) is in hoofdzaak bestemd voor groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Bij de bestemming behorende voorzieningen zijn onder andere speelvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en voet- en fietspaden. Gebouwen binnen deze bestemming zijn uitsluitend bedoeld voor nutsvoorzieningen of speelvoorzieningen met een maximaal oppervlak van 25 m².
Verkeer - Verblijf
De bestemming 'Verkeer - verblijfsgebied' (Artikel 4) is onder meer bedoeld voor de wegen en straten die de hoofdstructuur vormen binnen het plangebied. Parkeerplaatsen, fiets- en voetpaden en verblijfsgebieden maken daar ook onderdeel van uit. Gebouwen binnen deze bestemming zijn uitsluitend bedoeld voor nutsvoorzieningen. Voor deze gebouwen geldt een maximale bouwhoogte van 3 meter met een maximaal oppervlak van 25 m².
Woongebied
De bestemming 'Woongebied' (Artikel 5) is bestemd voor woningen, verkeers- en verblijfsdoeleinden, openbare nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen en water. Het aantal woningen bedraagt 19. Het hoofdbouwvolume wordt gebouwd binnen het bouwvlak. De bouwhoogte is ten hoogste 11 meter. Voor het bouwen van het bijbouwvolume, overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn eveneens nadere regels opgesteld. Onder voorwaarden is een aan huis verbonden beroep bij recht toegestaan.
5.2.3 Algemene regels
In hoofdstuk 3 zijn de algemene regels opgenomen. Deze worden hieronder kort toegelicht.
Anti-dubbeltelregel
Het doel van de anti-dubbeltelregel (Artikel 6) is om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Kort gezegd, komt het erop neer, dat grond die één keer in beschouwing is genomen voor het toestaan van gebouwen, niet een tweede maal mag meetellen voor de toelaatbaarheid van andere gebouwen, als die grond inmiddels tot een ander bouwperceel is gaan behoren.
Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels (Artikel 7) is aangegeven welke vormen van gebruik in elk geval strijdig zijn met de bestemmingen.
Algemene afwijkingsregels
In de algemene afwijkingsregels (Artikel 8) is een aantal bepalingen opgenomen die het mogelijk maken om het plan op ondergeschikte punten aan te passen. Omdat dit zich niet beperkt tot één bestemming, maar bij diverse bestemmingen gewenst of noodzakelijk kan blijken, zijn deze regels in beginsel op alle bestemmingen van toepassing.
Het verlenen van een omgevingsvergunning met afwijking mag geen automatisme zijn. Het verlenen van de vergunning wordt zorgvuldig afgewogen en gemotiveerd.
Overige regels
In (Artikel 9) is een bepaling overige regels opgenomen. Indien er wordt verwezen naar een wet of een wettelijke regeling, dan geldt deze regeling zoals die luidt en van kracht is op het moment van de tervisielegging van het ontwerp van dit plan.
5.2.4 Overgangs- en slotregels
In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen in Artikel 10 en Artikel 11.
Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Besluit ruimtelijke ordening. Bebouwing die niet voldoet aan de bepalingen van dit uitwerkingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met 10% wordt mogelijk gemaakt.
Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit uitwerkingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
In de slotregel wordt aangegeven onder welke titel het uitwerkingsplan wordt vastgelegd.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
Voorliggend uitwerkingsplan maakt een bouwplan mogelijk, dat is benoemd in artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betekent dat tegelijkertijd met dit uitwerkingsplan een exploitatieplan moet worden vastgesteld. De gemeenteraad kan besluiten om géén exploitatieplan vast te stellen, onder andere indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd is.
De gemeente is de eigenaar van alle gronden in het plangebied. Voor de ontwikkeling van het plangebied is een grondexploitatie opgesteld. Deze berekening geeft inzicht in de kosten en opbrengsten met betrekking tot het bouw- en woonrijp maken, planontwikkeling, infrastructuur en de opbrengsten uit verkoop van bouwrijpe grond. De grondexploitatieberekening laat een budgetneutrale uitkomst zien. Alle met het plan samenhangende kosten worden gedekt door de uitgifte van de gronden. Exploitatiekosten worden via de gronduitgifte verhaald.
Gezien het voorgaande wordt gesteld dat de het verhaal van kosten van de grondexploitatie middels gronduitgifte anderszins is verzekerd. Er bestaat verder geen aanleiding om aan te nemen dat het bestemmingsplan economisch niet uitvoerbaarheid is.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Dit uitwerkingsplan is voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. In deze periode zijn geen zienswijzen op het plan binnengekomen.
Bijlage 1 Beeldkwaliteitsplan Meerstal Ii, Kloosterhaar
Bijlage 1 Beeldkwaliteitsplan Meerstal II, Kloosterhaar
Bijlage 2 Indicatief Geluidonderzoek
Bijlage 2 Indicatief geluidonderzoek
Bijlage 3 Verkennend Bodemonderzoek
Bijlage 3 Verkennend bodemonderzoek
Bijlage 4 Waterhuishoudingsplan
Bijlage 4 Waterhuishoudingsplan