De Hoogewaard 4 Winssen
Bestemmingsplan - Gemeente Beuningen
Vastgesteld op 16-12-2014 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan De Hoogewaard 4 Winssen met identificatienummer NL.IMRO.0209.BPDeHoogewaard4Win-vadf van de gemeente Beuningen;
1.2 bestemmingsplan:
De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 bestemmingsplan Buitengebied:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0209.BPbuitengebied-onhe met de bijbehorende regels;
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 aardkundige waarde:
gebieden met waardevolle aardkundige elementen met betrekking tot reliëf en bodem die een bepaalde (beperkte) mate van bescherming genieten;
1.7 agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van landbouwdieren; onder agrarische bedrijven worden tevens begrepen boomteeltbedrijven, sierteeltbedrijven en productiegerichte paardenhouderijen;
1.8 archeologische waarden:
waarden van een terrein in verband met de zich mogelijk in de bodem bevindende oudheidkundige zaken die van belang zijn vanwege hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap en/of hun cultuurhistorische waarde;
1.9 autogerelateerd bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op de fabricatie, reparatie en/of handel in auto's;
1.10 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.11 bed & breakfast:
een nevenactiviteit met als doel het verstrekken van logies en ontbijt aan steeds wisselend publiek, dat voor een korte periode, met een absoluut maximum van zeven overnachtingen, ter plaatse verblijft; onder bed & breakfast wordt niet verstaan overnachting, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid;
1.12 bedrijfsgebouw:
een gebouw dat dient voor de uitoefening van één of meer bedrijfsactiviteiten;
1.13 bedrijfswoning/ dienstwoning:
een woning, in of bij een gebouw of op een terrein, bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bedrijfsvoering noodzakelijk moet worden geacht;
1.14 bestaand:
- t.a.v. bebouwing: bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan in werking is getreden dan wel die mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning;
- t.a.v. gebruik: het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan in werking is getreden;
1.15 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.16 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.17 bevoegd gezag:
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
1.18 bijgebouw:
een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zich daarvan door zijn constructie of geringere afmetingen visueel onderscheid;
1.19 bos:
Een terrein met daarop begroeiing van groepen bomen met daarbij behorende ondergroei van planten waarop o.a. bosbouw wordt uitgeoefend;
1.20 boerderij (gebouw):
een (voormalige) agrarische bedrijfswoning met in de bouwmassa opgenomen (voormalige) agrarische bedrijfsruimten, die samen een geïntegreerde eenheid (bouwkarakteristiek waarbij woon- en stalgedeelte van oudsher aan elkaar verbonden zijn) vormen;
1.21 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.22 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.23 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.24 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.25 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.26 bouwwijze:
de wijze van bouwen van een woning, waarbij:
- a. onder aaneengebouwd wordt verstaan een woning, die deel uitmaakt van een blok van meer dan twee woningen en/of andere functies, waarvan het hoofdgebouw aan het op het aangrenzende bouwperceel gelegen hoofdgebouw is gebouwd;
- b. onder gestapeld wordt een gebouw verstaan, dat uit meerdere naast elkaar en/of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen (appartementen) bestaat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid kan worden beschouwd;
- c. onder twee-aaneen wordt verstaan een woning, waarvan het hoofdgebouw deel uitmaakt van een blok van maximaal twee direct aaneengebouwde hoofdgebouwen (twee-onder-één-kap);
- d. onder vrijstaand wordt verstaan een woning, waarvan het hoofdgebouw niet aan een op een aangrenzend bouwperceel gelegen gebouw is aangebouwd;
1.27 cultuurhistorische waarde:
de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied, zoals dat ondermeer tot uitdrukking komt in de beplanting, het reliëf, de verkaveling, het sloten- of wegenpatroon en/of de architectuur;
1.28 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan degene die deze goederen kopen voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.29 erftoegangsweg:
een weg die in de Nederlandse wegcategorisering wordt aangemerkt als het meest lokale wegtype, waarbij langzaam verkeer en gemotoriseerd verkeer gemengd is, zonder rijrichtingscheiding en meestal zonder gescheiden fietspaden;
1.30 extensief recreatief medegebruik:
die vormen van natuurvriendelijke recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen, fietsen, picknicken, kanoën, survivaltochten en natuurgerichte recreatie zoals vogelobservatie;
1.31 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.32 grondgebonden agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Afhankelijkheid van de grond kent hierbij de volgende aspecten: voedervoorziening, mestafzet of het bieden van een natuurlijk substraat voor plantaardige teelten. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant. Melkveebedrijven en productiegerichte paardenhouderijen worden ook aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf;
1.33 hoofdgebouw:
een (deel van een) gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie en/of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;
1.34 hooischelf:
bijgebouw of schuilstal bestaande uit twee delen, te weten een overdekte en geheel door wanden omsloten onderbouw met daarop een losse, langs een aantal geleiders, in hoogte beweegbare kap. De ruimte tussen de onderbouw en de beweegbare kap mag niet worden dichtgebouwd en dient enkel ten behoeve van de opslag van stro, hooi en vergelijkbare producten;
1.35 inpandige statische opslag:
het in een gebouw bergen van goederen, die geen regelmatige verplaatsing behoeven, zoals (antieke) auto's, boten en caravans. De opslag mag niet bestemd zijn voor detailhandel ter plaatse van de opslag;
1.36 kampeerplaats:
standplaats voor één of een aantal bij elkaar behorende kampeermiddelen;
1.37 kassen:
gebouwen waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden, zoals het kweken, trekken, vermeerderen, opkweken, of verzorgen van vruchten, bloemen, groenten, planten of bomen, alsmede in voorkomende gevallen tot bescherming van de omgeving tegen milieubelastende stoffen;
1.38 landschappelijke waarde:
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, die wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet-levende natuur;
1.39 landschapstuin:
gronden, gelegen binnen een agrarische bestemming, en ingericht als tuin behorende bij een direct aangrenzende (bedrijfs)woning, met dien verstande dat op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen ten behoeve van de tuininrichting en erfafscheiding zijn toegestaan;
1.40 mantelzorg:
het anders dan bedrijfsmatig bieden van zorg aan een of meer leden van een op dat perceel wonende huishouding, die hulpbehoevend is of zijn op fysiek, psychisch en/of sociaal vlak;
1.41 natuurwaarde:
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologisch, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang;
1.42 nevenactiviteit:
activiteiten die in ruimtelijke en bedrijfseconomische zin een ondergeschikt bestanddeel vormen van de totale bedrijfsactiviteiten op een agrarisch bouwperceel;
1.43 niet-agrarische nevenactiviteit:
activiteiten, niet vallende onder de activiteiten als opgenomen onder het begrip agrarische bedrijf, die in ruimtelijke en bedrijfseconomische zin een ondergeschikt bestanddeel vormen van de totale bedrijfsactiviteiten op een agrarisch bouwperceel;
1.44 overkapping/ carport:
een dakconstructie vrijstaand zonder wanden dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen, die niet wordt aangemerkt als een gebouw;
1.45 paardenhouderij:
een uit bedrijfseconomisch oogmerk opgezette productiegerichte houderij voor paarden die uitsluitend of in hoofdzaak is gericht op het fokken, trainen, africhten en verhandelen van paarden, waarbij tevens als ondergeschikte nevenactiviteit is toegestaan het geven van instructie aan ruiter en paard; hierbij zijn publieks- en/of verkeersaantrekkende activiteiten niet toegestaan;
1.46 peil:
- voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang van het perceel onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang van het perceel;
- in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
1.47 permanente teeltondersteunende voorzieningen:
teeltondersteunende voorzieningen, geen tijdelijke teeltondersteunende voorziening zijnde;
1.48 recreatief medegebruik:
die vormen van openluchtrecreatie, die plaats hebben in een omgeving met een niet-recreatieve hoofdfunctie, waarbij het medegebruik ondergeschikt is aan de hoofdfunctie en het hoofdgebruik;
1.49 recreatiewoning:
een gebouw dat dient als recreatiewoonverblijf voor gebruikers die hun hoofdverblijf elders hebben;
1.50 seksinrichting:
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof hij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in elk geval verstaan: seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, parenclub en (raam) prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.51 streekgebonden producten:
producten, gemaakt met grondstoffen die als streekeigen worden beschouwd en/of volgens streektraditie geteelde producten, en/of producten die volgens een specifieke bereidingswijze of receptuur van een bepaalde regio worden geproduceerd;
1.52 teeltondersteunende kassen:
teeltondersteunende voorziening, in de vorm van (tunnel)kassen waarin (half)producten worden opgekweekt/geteeld en deel uitmakend van een vollegrondstuinbouwbedrijf en/of boomkwekerij;
1.53 teeltondersteunende voorzieningen:
voorzieningen in, op of boven de grond die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de volgende doelen na te streven:
- a. verbetering van de productie, onder meer door teeltvervroeging en -verlating, terugdringing van onkruidgroei en beperking van vraatschade;
- b. verbetering van de arbeidsomstandigheden, onder meer door gewassen verhoogd te telen of
- c. het bereiken van positieve effecten op milieu en water (bodembescherming, terugdringing onkruidbestrijding, effectief omgaan met water);
- d. het voorkomen van schade door vorst, regen en hagel;
1.54 tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers:
het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voorzover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering;
1.55 tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen:
teeltondersteunende voorzieningen die uitsluitend zijn toegestaan zolang de teelt het vereist met een maximum van zes maanden;
1.56 verblijfsrecreatie:
recreatie in ruimten welke zijn bestemd of opgericht voor recreatief nachtverblijf, zoals een recreatiewoning, groepsaccommodatie/logeergebouw, pension, bed & breakfast, kampeermiddel of trekkershut door personen die hun hoofdwoonverblijf elders hebben;
1.57 verkoopvloeroppervlak:
de voor het publiek zichtbare en toegankelijke winkelruimte ten behoeve van de detailhandel;
1.58 vloeroppervlak(te):
de totale oppervlakte, gemeten op vloerniveau, die voor een functie wordt gebruikt;
1.59 waterhuishoudkundige doeleinden:
doeleinden die het waterhuishoudingsbelang dienen, zoals watergangen, waterstaatkundige kunstwerken, onderhoudsstroken ten behoeve van het beheer en onderhoud van een watergang e.d.;
1.60 woning/ wooneenheid:
eeen complex van fysiek aan elkaar verbonden ruimten, in een (gedeelte van een) gebouw, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één huishouden;
1.61 (woon)boerderij:
een (voormalige) agrarische bedrijfswoning met in de bouwmassa opgenomen (voormalige) agrarische bedrijfsruimten, die samen een geïntegreerde eenheid (bouwkarakteristiek waarbij woon- en bedrijfsgedeelte van oudsher aan elkaar verbonden zijn) vormen;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 bebouwd(e) oppervlak(te) van een bouwperceel:
de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
3.4 Afwijken van de bouwregels
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.8 Wijzigingsbevoegdheid
Artikel 4 Verkeer
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. verkeersdoeleinden in de vorm van:
- 1. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer-erftoegangsweg" een erftoegangsweg met maximaal 2 rijstroken;
een en ander met bijbehorende voorzieningen zoals groenvoorzieningen, wildbegeleidende en wildbeschermingsvoorzieningen, geluidswerende voorzieningen, parkeervoorzieningen, wandel- en/of fietspaden, openbare nutsvoorzieningen, abri's, bermen, wegbeplantingen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
4.2 Bouwregels
Artikel 5 Wonen
5.1 Bestemmingsomschrijving
5.2 Bouwregels
5.3 Afwijken van de bouwregels
5.4 Specifieke gebruiksregels
5.5 Afwijken van de gebruiksregels
Artikel 6 Waarde - Archeologie 2
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Waarde - Archeologie 2 aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle verwachte archeologische informatie in de bodem. Het gaat hierbij om gebieden met een hoge archeologische verwachting, bekende vindplaatsen, oude woongronden en historische boerderijlocaties en zonering van 50 m rondom monumenten.
6.2 Bouwregels
Ten aanzien van het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:
- a. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 120 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
- b. In afwijking van het gestelde onder a hoeft de aanvrager van een omgevingsvergunning voor bouwen geen rapport als bedoeld onder a te overleggen, indien één van de volgende situaties van toepassing is:
- 1. de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft op het vervangen van bestaande bebouwing (waaronder een bestaande ondergrondse kelder), waarbij de oppervlakte aan bebouwing niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut;
- 2. de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft op het uitbreiden van bestaande bebouwing tot maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering;
- 3. de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft op het bouwen in de bodem tot een diepte van 0,30 m onder het bestaande maaiveld;
- 4. naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
- c. Indien uit het onder a genoemde rapport of uit de beschikbare informatie als bedoeld in b onder 4, blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning voor bouwen:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties;
- 4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden een verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan.
6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
6.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen, teneinde:
- a. de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2 geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van aanvullend en/of definitief archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken gronden geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn dan wel er niet langer archeologische begeleiding of zorg nodig is;
- b. de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 overeenkomst het bestemmingsplan Buitengebied op te nemen, indien uit nader onderzoek blijkt, dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelbepaling
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 8 Algemene Bouwregels
8.1 Ondergeschikte bouwdelen
bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt.
8.2 Afwijkende maatvoering
Bestaande gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die zijn opgericht in overeenstemming met de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, maar in afwijking van dit bestemmingsplan, zijn toegestaan.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
9.2 Overgangsrecht gebruik
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan 'De Hoogewaard 4 Winssen'.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De eigenaren van forsythiakwekerij en kampeerboerderij De Hoogewaard in Winssen hebben, mede vanwege gezondheidsredenen, het initiatief genomen om hun perceel te herinrichten. De bedrijfsvoering zal zich gaan richten op het aanbieden van (extensieve) kampeermogelijkheden (kampeerboomgaard en enkele vakantiehuisjes) en de forsythiakwekerij. De groepsaccomodaties in het westelijke deel van het plangebied komen derhalve te vervallen. De bebouwing ter plaatse van deze groepsaccomodaties zal worden herbestemd naar 2 woningen, waarmee herbestemming en behoud kan plaatsvinden van de bestaande boerderij. De bedrijfswoning, nu nog in de boerderij aanwezig, zal verplaatst worden naar één van de andere groepsaccomodaties.
De kampeermogelijkheden en de forsythiakwekerij betreffen bestaande functies en zijn toegestaan in het geldende bestemmingsplan. De mogelijkheid om 2 woningen te situeren in de bestaande bebouwing past niet in het geldende bestemmingsplan. Derhalve is het noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Daarnaast geldt voor het gehele perceel nog het oude bestemmingsplan 'Buitengebied'. Naast de nieuwe planologische ontwikkeling (de 2 woningen), is tevens nodig een actueel bestemmingsplan te hebben. Onderhavig bestemmingsplan is dus zowel ontwikkelingsgericht als conserverend van aard (vastleggen bestaande situatie).
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied is gelegen in het buitengebied ten oosten van Winssen en ten oorden van de Van Heemstraweg. De locatie is onderdeel van het oeverwalgebied langs de Waal. De plangrens wordt gevormd door de 'witte vlek' in het bestemmingsplan Buitengebied, zoals deze op 14 juni 2011 is vastgesteld door de gemeenteraad van Beuningen. Onderstaand de weergave van dit plan ter plaatse van het plangebied. Het plangebied omvat dus ook de agrarische opslagschuur van derden (centraal langs de noordgrens van het plangebied).
Plangrens
1.3 Geldende Bestemmingsplan
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals op 22 april 1997 is vastgesteld door de gemeenteraad van Beuningen en op 6 december 1997 gedeeltelijk is goedgekeurd. Ter plaatse van het plangebied geldt de bestemmingen 'Agrarisch doeleinden'. Het bestemmingsplan biedt ter plaatse de mogelijkheid voor een agrarisch bedrijf, alsmede een al dan niet met een agrarisch bedrijf gecombineerd verblijfsrecreatiebedrijf, een en ander met de bijbehorende voorzieningen.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan 'Buitengebied'
In het bestemmingsplan is een zogenaamd 'verbaal bouwperceel' opgenomen. De bebouwing dient te worden geplaatst binnen een denkbeeldige rechthoek, die onder andere aan de volgende eisen dient te voldoen:
- 1. de totale oppervlakte van het verbaal bouwperceel bedraagt voor een agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, maximaal 1,5 ha, met dien verstande dat:
- a. bij niet-glastuinbouwbedrijven een bebouwde oppervlakte van maximaal 1.500 m2 aan kassen is toegestaan.
- b. de bebouwde oppervlakte van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, mag maximaal 7.500 m2 bedragen.
- 2. teneinde de onder 1 genoemde totale oppervlakte van het verbaal bouwperceel te bereiken, is:
- a. bij agrarische bedrijven, niet zijnde glastuinbouwbedrijven, een breedtemaat van maximaal 130 m en een dieptemaat van maximaal 130 m toegestaan.
- 3. afstand vanuit de begrenzing van de op de kaart aangegeven aanduiding:
- a. water: min. 10 m.
- 4. het verbaal bouwperceel dient in ieder geval de bestaande gebouwen te omvatten.
- 5. De bebouwing dient onder andere aan de volgende eisen te voldoen:
- a. per agrarisch bedrijf is maximaal 1 bedrijfswoning toegestaan.
- b. de goothoogte bedraagt maximaal 6 m.
- c. de bebouwingshoogte bedraagt maximaal 10 m.
- d. de afstand van zijdelingse perceelsgrenzen bedraagt minimaal 5 m.
- e. nieuw op te richten bedrijfsbebouwing en vrijstaande bijgebouwen bij de bedrijfswoning mogen niet voor de voorgevel van de woning of het verlengde daarvan worden opgericht.
Bovenstaande regeling betekent voor het plangebied een bouwvlak met een oppervlak van circa 8.500 m2, zie onderstaande afbeelding. Hierbinnen is het maximale oppervlak aan bedrijfsbebouwing (7.500 m2) te realiseren.
Visuele vertaling verbaal bouwblok vigerend bestemmingsplan Buitengebied
Naast bovenstaande bouwregeling zijn enkele vrijstellingsmogelijkheden opgenomen. Artikel 4.3.1 biedt de mogelijkheid om geringe bouwwerken met een maximaal oppervlak van 30 m2 te realiseren buiten het verbale bouwperceel. Artikel 4.3.3 biedt de mogelijkheid om het verbale bouwperceel te vergroten tot maximaal 200 m en middel artikel 4.3.5 is het mogelijk een kleinere afstand ten opzichte van de zijdelingse perceelgrenzen aan te houden.
1.4 Leeswijzer
Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.
Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 3 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Verantwoording
Hoofdstukken 4 en 5 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie
2.1 Bestaande Situatie
Het perceel is in de huidige situatie in gebruik als agrarisch bedrijf (forsythiakwekerij) en tevens als recreatiebedrijf. De oostzijde van het plangebied is ingericht ten behoeve van de forsythiakwekerij. De westzijde van het plangebied is overwegend ingericht ten behoeve van het recreatiebedrijf. Vakantieboerderij “De Hoogewaard” is begin jaren '70 begonnen met een minicamping in het kader van "kamperen bij de boer" (ter plaatse van de kampeerboomgaard centraal in het plangebied) en enkele vakantiehuisjes. In de loop der tijd is de groepsaccommodatie de “Boerderij” (35 pers.) ontstaan en later groepsaccommodatie “Oostwaard's” (22 pers.). Ten behoeve van de kampeerboerderij zijn diverse voorzieningen aanwezig op het terrein, waaronder een dagverblijf (“Boer-en-Bont”), beachvolleybalvelden en andere kleinschalige speelgelegenheden. Voorts is sprake van enkele dierenweiden. Aan de noordgrens van het plangebied is een agrarische opstal aanwezig, deze is in eigendom van derden. Langs de oostgrens van het plangebied loopt een A-watergang.
Luchtfoto plangebied
De boerderij is gesitueerd in de noordwesthoek van het plangebied, in de bocht van De Hoogewaard. In het voorhuis van de boerderij bevinden zich de ontvangstruimte met een (vvv) infohoek en een (buiten)terras. Hierboven is de bedrijfswoning gesitueerd. De boerderij heeft geen monumentale status, maar heeft wel een karakteristieke agrarische uitstraling, passend binnen de omgeving. Op de cultuurhistorische waardenkaart is de boerderij dan ook aangeduid als 'historische huislocatie (1923)'.
Aanzicht boerderij
2.2 Toekomstige Situatie
De eigenaren van de kampeerboerderij hebben het initiatief genomen om hun perceel te herinrichten. De bedrijfsvoering zal zich gaan richten op het aanbieden van (extensieve) kampeermogelijkheden (kampeerboomgaard en enkele vakantiehuisjes) en de forsythiakwekerij. De boerderij met de achtergelegen bebouwing zal worden herbestemd ten behoeve van 2 woningen. De percelen zijn dusdanig ruim, dat voldoende ruimte aanwezig is voor het parkeren van minimaal 2 auto's per woning. De bedrijfswoning, nu nog in de boerderij aanwezig, zal verplaatst worden naar één van de andere groepsaccomodaties. De opzet van het bestemmingsplan is gebaseerd op de regeling zoals die is opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied, zodat sprake is van een eenduidige regeling.
Om de plannen mogelijk te maken, komen de groepsaccomodaties in het westelijke deel van het plangebied te vervallen. Voorts worden het aantal kampeerstandplaatsen en vakantiehuisjes begrensd, waar in het huidige bestemmingsplan nog geen maximale aantallen opgenomen zijn. Daarnaast worden de agrarische exploitatiemogelijkheden van het perceel in het bestemmingsplan beperkt doordat melkveebedrijven en productiegerichte paardehouderijen niet meer worden toegestaan. Tevens wordt het bouwvlak behorende bij de agrarische bestemming significant verkleind. Ter bescherming van het leefmilieu van de nieuwe woningen wordt op de verbeelding een zone aangeduid binnen de agrarische bestemming, waar geen agrarische en recreatieve activiteiten zijn toegestaan.
2.3 Conclusie
Door de herinrichting van het perceel en laten vervallen van de groepsaccomodaties zal het recreatieverblijf extensiever van aard worden. Door de herbestemming ten behoeve van 2 woningen in de boerderij, is het behoud van de bestaande karakteristieke bebouwing mogelijk. Daarnaast worden de bouw- en gebruiksmogelijkheden mogelijkheden van het agrarisch bedrijf beperkt. De plannen leiden tot een opwaardering van de locatie.
Hoofdstuk 3 Juridische Planbeschrijving
3.1 Algemeen
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Beuningen. Voor het bouwen is verder het Besluitomgevingsrecht (Bor) van belang. In de Bor zijn onder andere regels voor bouwvergunningvrije bouwwerken opgenomen.
Hieronder wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.
3.1.1 Inleidende regels
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde.
3.1.2 Opbouw bestemmingen
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.
Afwijken van de gebruiksregels
Een omgevingsvergunning om af te wijken van een gebruiksregel mag niet leiden tot een feitelijke wijziging van de bestemming. Dat wil zeggen, dat afwijken wel kan worden toegestaan ten behoeve van functies, die inherent zijn aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies. Via de omgevingsvergunning kunnen geen 'nieuwe' functies worden toegestaan. Met andere woorden: de regeling kan worden opgenomen voor kleinere, planologisch minder ingrijpende, onderwerpen. Functiewijzigingen en grotere, ingrijpende ruimtelijke ingrepen dienen geregeld te worden via een wijzigingsbevoegdheid.
3.1.3 Algemene regels
Anti-dubbeltelbepaling
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergronds bouwen en ondergeschikte bouwdelen.
Algemene gebruiksregels
Deze bepaling bevat de vormen van gebruik, die in ieder geval strijdig zijn met de regels van het bestemmingsplan.
3.1.4 Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
3.2 Bestemmingsplan
Het bestemmingsplan kent 3 bestemmingen en 1 dubbelbestemming. Hieronder volgt in het kort een beschrijving van de bestemmingen.
Agrarisch met waarden
De bestemming komt overeen met de geldende bestemming. Naast een agrarisch bedrijf is tevens een dag- en verblijfsrecreatie toegestaan (reeds aanwezig). In de nadere deteaillering van de bestemmingsomschrijving zijn deze activiteiten verder gespecificeerd. In vergelijking met het geldende bestemmingsplan zijn de toegestane activiteiten ingeperkt.
Afgezien van de vakantiewoningen moeten gebouwen binnen het bouwvlak worden opgericht. Vanwege mogelijke hinder uitstraling is rondom de nieuwe woonbestemming in het plangebied echter een aanduiding opgenomen waarbinnen geen activiteiten in het kader van het agrarisch en/of recreatie bedrijf zijn toegestaan. Bouwen ten behoeve van deze activiteiten is hier derhalve ook niet mogelijk, waardoor de bouwmogelijkheden in het bouwvlak verder beperkt worden. Uiteraard is de bedrijfswoning wel toegestaan, deze is nader aangeduid op de verbeelding. De verdere bestemmingsregeling sluit aan op het bestemmingsplan Buitengebied.
Verkeer
De verkeersbestemming is van toepassing op een strook openbare ruimte aan de westzijde van het plangebied. Deze strook was nog niet meegenomen bij de actualisatie van het bestemmingsplan Buitengebied. Om te voorkomen dat er 'witte vlekken' resteren is deze strook meegenomen in dit bestemmingsplan. De regeling is dan ook gelijk aan het bestemmingsplan Buitengebied, inclusief de aanduiding "specifieke vorm van verkeer-erftoegangsweg". Hiermee is geregeld dat ter plaatse slechts een erftoegangsweg met maximaal 2 rijstroken is toegestaan. Uiteraard moet dit bezien worden in combinatie met de aanliggende verkeersbestemming in het bestemmingsplan Buitengebied;
Wonen
Deze bestemming heeft betrekking op de gronden aan de westzijde van het plangebied. In de bestaande boerderij met het omliggend erf mogen maximaal 2 woningen worden gerealiseerd. De bestemmingsregeling is verder gelijk aan het bestemmingsplan Buitengebied.
Waarde - Archeologie 2 (dubbelbestemming)
In het plangebied is 1 dubbelbestemming opgenomen, te weten 'Waarde - Archeologie 2'. Deze dubbelbestemming heeft tot doel om de archeologisch te verwachten waarden in de bodem te beschermen. Bij (bouw)werkzaamheden met een in de dubbelbestemming weergegeven omvang dient de initiatiefnemer te onderzoeken of er bijzondere archeologische waarden voorkomen. Daarbij is een regeling voor de omgevingsvergunning opgenomen: hierin worden bepaalde werken en/of werkzaamheden omgevingsvergunningsplichtig gesteld (inclusief enkele uitzonderingen). Bij de beoordeling van de vraag of en in welke mate bepaalde werken en/of werkzaamheden toelaatbaar worden geacht, gelden enkele maatstaven. Werken en werkzaamheden die geen verband houden met de beoogde doeleinden, of die onevenredig afbreuk doen aan de beoogde waarden en kwaliteiten zijn ontoelaatbaar. De aanvaardbaarheid van werken of werkzaamheden, die wel verband houden met (één van) de beoogde doeleinden, is afhankelijk van de mate waarin deze werken en/of werkzaamheden afbreuk doen aan de overige doeleinden binnen de desbetreffende bestemming.
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Nationaal Beleid
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Per 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Een van de centrale uitgangspunten is de scheiding tussen beleid en normstelling. Het beleid wordt in eerste aanzet vormgegeven in een structuurvisie en is juridisch alleen nog bindend voor de rijksoverheid. Naast integraal planologisch beleid, kunnen bij Algemene Maatregel van Bestuur regels worden gesteld omtrent bestemmingsplannen. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau, in die zin dat respectievelijk provinciale inpassingsplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen daarop moeten worden afgestemd.
De kaders van het nieuwe rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) die op 13 maart 2012 door de Minister van I&M is vastgesteld. In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 4.1.2.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. De ladder is per 1 oktober 2012 ook als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 2). De 'ladder voor duurzame verstedelijking' heeft als doel om zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren en overprogrammering op regionaal niveau te voorkomen. De ladder bestaat uit drie treden (de 3 B's):
- 1. Behoefte: voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte waarin nog niet elders in de regio is voorzien? Het kan zowel om een kwantitatieve als een kwalitatieve behoefte gaan.
- 2. Binnen- of buitenstedelijk: indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, dan moet worden beoordeeld of deze in bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden gerealiseerd, eventueel door benutting van beschikbare gronden, herontwikkeling of transformatie van bestaande locaties.
- 3. Bereikbaarheid met meerdere modaliteiten: indien gekozen moet worden voor een locatie buiten het stedelijke gebied, dan gaat de voorkeur uit naar een plek die (in de toekomst) bereikbaar is via verschillende vervoerswijzen.
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.”
Onderhavig bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard. De planologische ontwikkeling ten opzichte van het geldende bestemmingsplan betreft de realisatie van 2 woningen. Aangezien deze echter worden gesitueerd in de bestaande bebouwing, is hier geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De ladder voor duurzame ontwikkeling is derhalve niet van toepassing op onderhavig bestemmingsplan.
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Kern van de Wro is dat alle overheden hun ruimtelijke belangen vóóraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij die belangen denken te realiseren. Het rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk van provinciaal belang is. Ook moeten rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door provincies en gemeenten.
Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
In het plangebied of met onderhavig bestemmingsplan zijn geen aspecten van belang die relatie hebben met het Barro.
4.1.3 Conclusie
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
4.2 Provinciaal & Regionaal Beleid
4.2.1 Structuurvisie: Streekplan Gelderland 2005
Het Streekplan Gelderland 2005 is door Provinciale Staten van Gelderland op 29 juni 2005 vastgesteld (en onder de nieuwe Wro gewijzigd in "Structuurvisie Gelderland 2005”). Op grond van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening wordt een streekplan, dat onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand is gekomen, gelijkgesteld aan een structuurvisie onder de nieuwe Wro.
Met het ruimtelijke beleid beoogt de provincie bij te dragen aan de versterking van de ecologische, economische en sociaal-culturele positie van Gelderland als één van de Europese regio's. Dit wil de provincie onder andere bereiken door sterke stedelijke netwerken en regionale centra te bevorderen en de vitaliteit van het landelijke gebied en de leefbaarheid van daarin aanwezige kernen te versterken. De ruimtebehoefte wordt zorgvuldig in regionaal verband geaccommodeerd zodat publieke en private partijen de benodigde ruimte vinden, op een wijze die meervoudig ruimtegebruik stimuleert, duurzaam is en de regionale verscheidenheid versterkt, gebruik makend van de aanwezige identiteiten en ruimtelijke kenmerken.
In het streekplan kiest de provincie voor versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Dat gebeurt door te sturen op kenmerken en waarden die van provinciaal belang worden geacht: water, natuur, landschap (groenblauwe raamwerk) én de ruimtelijke ontwikkelingen in het rode raamwerk van stedelijke functies en infrastructuur. De rest van de provincie, het 'multifunctioneel gebied', wordt meer dan in het verleden het domein van de gemeenten. Zij werken daarvoor samen in regionaal verband. De bemoeienis van de provincie met dit multifunctioneel gebied is beperkt. Het multifunctioneel gebied beslaat het grootste deel van de provincie Gelderland en omvat de steden, dorpen en buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland.
Het plangebied is gelegen buiten het bestaand bebouwd gebied en valt op grond van de Beleidskaart ruimtelijke structuur in het multifunctionele gebied. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing verricht. De vitaliteit van multifunctionele platteland wordt bevorderd door planologische beleidsvrijheid te geven aan gemeenten onder andere wat betreft de regionale behoefte aan 'dorps' wonen te accommoderen. Functieverandering van gebouwen in het buitengebied moet bijdragen aan een impuls voor de leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. De provincie acht een kwalitatief hoogwaardige ontwikkeling van het buitengebied zeer belangrijk. De functie wonen is een geschikte vorm van (her)gebruik van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied.
4.2.2 Ruimtelijke Verordening Gelderland
Op basis van de Wro kunnen middels een provinciale verordening regels gesteld worden omtrent de inhoud en de toelichting van ruimtelijke plannen, voor zover provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. De Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG) is het beleidskader waaraan de provincie ruimtelijke plannen toetst. Provinciale staten van Gelderland hebben op 15 december 2010 de RVG vastgesteld. Vervolgens heeft een tweetal herzieningen plaatsgevonden, die zijn verwerkt in de 2e geconsolideerde versie (19 december 2012). Op 29 mei 2013 is een 3e herziening van de Verordening vastgesteld. Met de inwerkingtreding van de RVG zijn de woningbouwcontouren uit het regionaal plan hierin overgenomen.
Verstedelijking
In artikel 2.2 van de RVG is opgenomen dat nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken in een ruimtelijk plan slechts is toegestaan:
- binnen bestaand bebouwd gebied;
- binnen de woningbouwcontour van de Stadsregio Arnhem - Nijmegen;
- binnen de zoekrichting woningbouw van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen, mits 90 % van de woningen wordt gebouwd in de betaalbare huur en/of koopsector;
- binnen de zoekzones bedrijventerreinen van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen.
- binnen de zoekzones wonen en werken uit de Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking, zoals opgenomen in bijlage 8 van de Verordening.
Nieuwe woningen zijn conform artikel 3 RVG enkel toegestaan voor zover deze passen binnen het Kwalitatief Woonprogramma (Thans KWP3: 2010 - 2019) en de regio-opgaven. Recreatiewoningen zijn alleen toegestaan op de locaties waar ook reguliere woningen gebouwd mogen worden.
Uitsnede kaartbeeld 'Verstedelijking' (Ruimtelijke Verordening Gelderland)
Daarnaast blijft nieuwe bebouwing in het buitengebied onder voorwaarden toegestaan. In artikel 2.3 wordt gesteld dat in afwijking van het bepaalde in 2.2 in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken tevens mogelijk kan worden gemaakt in geval van functieverandering naar een niet-agrarische functie, mits
- 1. de functieverandering in overeenstemming is met een door Gedeputeerde Staten geaccordeerd regionaal beleidskader;
- 2. sprake is van de vervanging van bestaande bebouwing, met inbegrip van bouwwerken ten behoeve van glastuinbouw, door nieuwe bebouwing, welke leidt tot een substantiële vermindering van het bebouwde oppervlak;
- 3. buiten de concentratiegebieden glastuinbouw en de regionale clusters glastuinbouw gelegen;
- 4. in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt aangegeven op welke manier nieuwe bebouwing landschappelijk wordt ingepast;
Het door de Stadsregio Arnhem - Nijmegen vastgestelde beleidskader 'Notitie functieverandering buitengebied' is door Gedeputeerde Staten, voor zover dit het multifunctioneel gebied betreft, als streekplanuitwerking vastgesteld. Aangezien het plangebied is gelegen binnen het multifunctionele gebied, kan gebruik worden gemaakt van het regionale functieveranderingsbeleid.
Het plan is gelegen in een 'Zoekzone landschapsversterking'. Artikel 2.5 geeft aan dat in afwijking van het bepaalde in 2.2 in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing tevens mogelijk kan worden gemaakt in het kader van de invulling van de zoekzones landschappelijke versterking, de zoekzones wonen in lage dichtheden en bij kleine kernen, mits voldaan wordt aan het bepaalde in de Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking, zoals opgenomen in bijlage 8 van de Verordening. De provincie verstaat hieronder tevens de zoekzones landschappelijke versterking van de Stadsregio Arnhem Nijmegen volgens het Regionaal Structuurplan.
Conclusie
Onderhavig bestemmingsplan is passend binnen het provinciale beleid. Met onderhavig bestemmingsplan wordt geen nieuwe bebouwing toegestaan, de woningen worden in de bestaande bebouwing gesitueerd. Derhalve zijn landschappelijke inpassingsmaatregelen beleidsmatig niet noodzakelijk. Doordat het bedrijfsmatige oppervlak en het bouwvlak in het plangebied significant wordt verkleind, melkveebedrijven en productiegerichte paardenhouderijen niet meer worden toegestaan, het aantal kampeermiddelen wordt begrensd (waar dat in het geldende bestemmingsplan niet het geval is) en ter plaatse tuinen worden ingericht bij de nieuwe woningen (langs de meest zichtbare zijde van het plangebied), is sprake van een ruime verevening en landschappelijke versterking.
4.2.3 Regionaal Plan 2005 - 2020
De Stadsregio Arnhem – Nijmegen heeft in het Regionaal Plan de gemeenschappelijke beleidsambities vastgelegd tot 2020. Gestreefd wordt naar een hoogwaardige regionale ontwikkeling van de Stadsregio als geheel. De Stadsregio wil zich verder ontwikkelen als een aantrekkelijke regio voor huishoudens, bedrijven en bezoekers. Het Regionaal Plan (alsmede de herijking hiervan: 'Van koers naar keuze: Integrale visie op de gebundelde kracht van stad en land', juni 2011) zet hiervoor de hoofdlijnen uit en biedt andere partijen aanknopingspunten om de komende jaren hieraan samen te werken. Met de inwerkingtreding van de RVG zijn de woningbouwcontouren uit het regionaal plan hierin overgenomen. Het RVG is het beleidskader waaraan de provincie bestemmingsplannen toetst.
Zoekzones landschapsversterking
Het plangebied is gelegen in de 'Zoekzone landschapsversterking', zoals deze langs de Van Heemstraweg is opgenomen. Het Regionaal Plan geeft hierover aan dat in een aantal gebieden het toevoegen van een beperkt aantal woningen mogelijkheden bieden voor een versterking van het landschap. Het landelijk wonen als kwaliteitsimpuls is een belangrijke financiële motor om op gerichte plekken te werken aan functiecombinaties van water, natuur en wonen. Dat kan in de vorm van een financiële bijdrage (groenfonds) of investeringen direct in de groene omgeving zelf (bijvoorbeeld beplanting kavels). Landelijk wonen is het meest kansrijk op goed bereikbare plekken in een aantrekkelijke landschappelijke omgeving.
Op deze plaats kan verwezen worden naar de conclusie onder 4.2.2. Onderhavig bestemmingsplan is passend binnen en geeft invulling aan het regionale beleid.
4.2.4 Notitie functieverandering buitengebied
De 'notitie functieverandering buitengebied' van de Stadsregio Arnhem - Nijmegen, zoals op 18 oktober 2007 is vastgesteld, stelt de voorwaarden waaronder een functieverandering van een (agrarisch) bedrijf naar wonen, werken en woon-werkcombinaties mogelijk is.
Functieverandering naar wonen door hergebruik bedrijfsbebouwing
Functieverandering naar wonen kan plaatsvinden door hergebruik van de bestaande woning of door nieuwbouw. Het regionaal beleid maakt het in aanvulling op de regeling uit het streekplan mogelijk om bij sloop van tenminste 50 % van alle vrijkomende bedrijfsbebouwing maximaal 2 woongebouwen in plaats van 1 woongebouw te realiseren. Deze sloop vormt dan de noodzakelijke verevening. Er worden in het regionale beleid geen voorwaarden gesteld aan het aantal woningen dat per woongebouw wordt gerealiseerd. De gemeenten kunnen dit op basis van hun eigen beleid verder uitwerken.
Het regionaal beleid maakt het mogelijk gemotiveerd af te wijken van de sloopbepaling, mits minder sloop door een andere kwaliteitsbijdrage wordt gecompenseerd, waarbij de totale bijdrage 'proportioneel' moet zijn. Dit vraagt om maatwerk voor specifieke situaties. De verevening kan ook op een van de volgende wijzen plaatsvinden:
- verkleining bouwvlak / 'groene' herbestemming,
- behoud van karakteristieke/ monumentale bebouwing,
- natuurontwikkeling,
- landschappelijke inpassing,
- verbetering infrastructuur;
- aanleg recreatieve voorzieningen
- een financiële bijdrage.
De nieuwe woningen worden gesitueerd in de bestaande boerderij, hiermee wordt het karakteristieke pand behouden. Verder kan op deze plaats verwezen worden naar het gestelde onder de conclusie van 4.2.2. Onderhavig bestemmingsplan is passend binnen en geeft invulling aan het regionale beleid.
4.2.5 Conclusie
Het bestemmingsplan is passend binnen de provinciale en regionale beleidskaders.
4.3 Gemeentelijk Beleid
4.3.1 Strategische visie
In 2008 – 2009 is onderzoek gedaan naar de gewenste toekomst van de gemeente. Uit dit onderzoek is de strategische visie voortgekomen. In overleg met bewoners, ondernemers, ambtenaren en deskundigen heeft de gemeenteraad 6 strategische hoofdlijnen bepaald:
- 1. De 4 verschillende kernen en gemeenschappen zijn uitgangspunt;
- 2. De gemeente Beuningen wil een compacte, servicegerichte en ondersteunende organisatie zijn;
- 3. In de gemeente Beuningen kun je duurzaam wonen en leven;
- 4. De gemeente Beuningen is zuinig op het buitengebied;
- 5. De economische ontwikkeling van de gemeente Beuningen past binnen het landschappelijke karakter;
- 6. De gemeente Beuningen is sterk verbonden met de regio en biedt goede leef- en recreatieruimte.
Een belangrijke troef van de gemeente Beuningen in de regio is het zeer uiteenlopende aanbod aan woningen met een tuin. De gemeente stuurt al meer dan 20 jaar op de kwaliteit van leven die in deze regio zo hoog is. Wonen is dan ook de belangrijkste bijdrage aan de omringende regio. De sferen in de gemeente lopen uiteen van uitgesproken dorps in Winssen en Weurt, via het suburbaan en groeiend Ewijk tot het netwerkgewijze, meer kleinstedelijke klimaat van Beuningen.
De gemeente heeft steeds welwillend een bijdrage geleverd aan de uitbreiding van de woningvoorraad in de regio. Maar de gemeenschap hecht ook veel waarde aan zorgvuldige inpassing, organische groei en een behoedzame verandering die past bij de gemeenschappen. De vergrijzing en de ontgroening vragen om slimme toekomstbestendige investeringen in voorzieningen, door flexibele oplossingen en clustering van activiteiten. De kracht van de gemeenschap zal in sterke mate afhangen van het vermogen om de inwoners als vrijwilligers en mantelzorgers te betrekken bij het in stand houden van de voorzieningen, die fijnmaziger en kleinschaliger zullen worden.
De klimaatverandering vereist dat de uitstoot van CO2 drastisch wordt teruggebracht en dat de inrichting klimaatbestendig wordt gemaakt. De gemeente wil de kwaliteit van de gemeente en de opgaven rondom duurzaamheid, met name op het gebied van wonen, een centrale rol geven. Dat betekent dat de gemeente meer wil doen dan wettelijk nodig is en haar eigen visie op kwaliteit van leven binnen de gemeente actief bewaakt en uitbouwt.
De gemeente Beuningen is en blijft vooral een woongemeente. Een belangrijke ontwikkeling is het verdwijnen van de scheiding tussen wonen en werken voor steeds meer mensen. De hoeveelheid bedrijven aan huis neemt gestaag toe; mensen werken meer thuis en recreëren meer op en rond hun werk. De provincie voorziet bovendien op termijn een forse afname van de beroepsbevolking; tot 2040 zelfs met meer dan 25 %. Grootschalig, industrieel ondernemen past niet meer in de gewenste identiteit van gemeente. Wel worden karakteristieken als (kleinschalig) initiatief, durf en toekomstgerichtheid genoemd.
4.3.2 Structuurvisie
De gemeentebrede Structuurvisie is op 8 mei 2012 vastgesteld. De structuurvisie is een ontwikkelingsvisie met een richtinggevend en programmatisch karakter. Het bevat integrale keuzen voor de hoofdlijnen van het gemeentelijk ruimtelijk beleid voor de komende jaren en wordt ingezet als onderdeel van een ruimtelijke onderbouwing voor bestemmingsplannen, omgevingsvergunningen en voorbereidingsbesluiten. Kernambitie van de structuurvisie is dat de gemeente groen en dynamisch wil zijn. In essentie is het ruimtelijk beleid er op gericht om ruimte te geven aan dynamiek, waarbij de groene kwaliteiten van het gebied gerespecteerd en deze waar dat kan versterkt worden.
Onderhavig bestemmingsplan is conform de structuurvisie gelegen in het oeverwalgebied. De gemeente Beuningen wil het unieke en waardevolle Waaloevergebied duurzaam ontwikkelen en behouden voor de toekomst. Er wordt ingezet op het tegengaan van de verrommeling van het landschap en er wordt geanticipeerd op de groeiende behoefte aan (stedelijk) recreatief uitloopgebied en landelijk wonen.
Het landschap in Beuningen is een belangrijke peiler van de recreatieve aantrekkelijkheid van de gemeente. Behoud, versterken en verbinden van het landschap is daarmee een opgave die ook vanuit recreatie belangrijk en gewenst is. Bij verbinden gaat het vanuit recreatie ook om het versterken van het recreatieve wandel- en fietsnetwerk. Ambitie is om inwoners van Beuningen én recreanten van buitenaf een aantrekkelijk en bereikbaar ‘rondje Beuningen’ te laten maken.
De gemeente wil particuliere recreatieve initiatieven stimuleren. Vooral in het oeverwalgebied en in het Beuningse Veld ziet de gemeente op beperkte schaal kansen voor kleinschalige nieuwe initiatieven zoals een mini-camping, bed-and-breakfast, theehuis, museum, kunst of een bezoekerscentrum. In aanvulling daarop wil de gemeente langs de dijk op een beperkt aantal plekken ruimte bieden voor horeca.
Het landschap rondom Winssen nodigt fietsers en wandelaars uit om ervan te genieten. Deze vorm van recreëren en benutten van de landschappelijke waarden van Winssen en omgeving past bij het uitgangspunt kleinschalig en vormt geen bedreiging voor het rustige leefklimaat in het dorp. De uitstraling van Winssen als landschappelijke parel in het rivierengebied wordt versterkt door het vergroten van de aantrekkingskracht op dit soort recreanten.
Met onderhavig bestemmingsplan wordt op meerdere aspecten invulling gegeven aan de structuurvisie. Er wordt invulling gegeven aan de behoefte van landelijk wonen. Daarnaast wordt het bedrijfsmatige oppervlak en het bouwvlak in het plangebied significant verkleind, waardoor de landschappelijke kwaliteiten worden versterkt. Het dag- en recreatieverblijf blijft (met uitzondering van de groepsaccomodaties) behouden, waardoor invulling gegeven blijft worden aan de recreatieve aantrekkelijkheid van de gemeente.
4.3.3 Woonvisie
De gemeenteraad heeft de woonvisie op 27 september 2011 vastgesteld. De woonvisie vormt een leidraad voor het toekomstige woningbouwprogramma van Beuningen. In de woonvisie is aangegeven voor wie wordt gebouwd, aan welke woonmilieus wordt gedacht en globaal is aangegeven welke plekken voor woningbouw in aanmerking komen. Belangrijke items in de woonvisie zijn:
- kwaliteit voor kwantiteit;
- betaalbaarheid van de woningen;
- duurzaamheid van de woningen;
- sociale kwaliteit van het wonen en de woonomgeving;
- aantrekkelijkheid van de fysieke woonomgeving;
- wensen van de woonconsument centraal.
Uitgangspunt voor de aanpak per kern is een gedifferentieerde bevolkingsopbouw die de vitaliteit van de kern of de wijk ten goede komt. Woningbouw sluit aan bij de behoefte per kern. Voor het plangebied is geen specifiek beleid opgenomen. Wel is aangegeven in de woonvisie dat de gemeente flexibel omgaat met verzoeken tot functieverandering.
Op 14 juni 2011 heeft de gemeenteraad van Beuningen uitgangspunten voor particuliere verzoeken vastgesteld. Hierin is opgenomen dat de gemeente jaarlijks meewerkt aan 5 losse verzoeken steeds voor de bouw van één woning. Aangezien de woningen worden gesitueerd in bestaande bebouwing, is het beleid ten aanzien van particuliere verzoeken niet van toepassing op onderhavig bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan is passend binnen het gemeentelijke woonbeleid.
4.3.4 Notitie functieverandering in het buitengebied
De gemeentelijke notitie bevat een uitwerking van het provinciale en regionale beleid betreffende de ‘Functie verandering in het buitengebied’. De notitie is vastgesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen op 26 januari 2010. Indien de bestaande bebouwing voor wonen wordt hergebruikt, is het uitgangspunt dat maximaal twee woongebouwen ontstaan en tenminste 50% van de bebouwing wordt gesloopt. Binnen een woongebouw mogen max. 4 appartementen of max. 3 eengezinswoningen worden gerealiseerd. Sloop vormt in vele gevallen de noodzakelijke verevening. De verevening kan ook op een van de volgende wijzen plaatsvinden, mits wordt onderbouwd dat dit de beoogde verbetering in ruimtelijke kwaliteit oplevert. Verevening middels:
- verkleining bouwvlak / 'groene' herbestemming;
- behoud van karakteristieke/ monumentale bebouwing;
- natuurontwikkeling;
- landschappelijke inpassing;
- verbetering infrastructuur;
- aanleg recreatieve voorzieningen;
- een financiële verevening ten behoeve ruimtelijke ontwikkelingen buiten het plangebied (mits onderbouwd op basis van een gemeentelijke structuurvisie).
Indien initiatieven niet binnen deze beleidsregels passen, maar die bijdragen aan een wezenlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse of voor de directe omgeving, kan het college overwegen om te zoeken naar een maatwerkoplossing binnen de wettelijke ruimtelijke kaders.
Bovenstaande sluit aan bij het regionale beleid. De nieuwe woningen worden gesitueerd in de bestaande boerderij, hiermee wordt het karakteristieke pand behouden. Op deze plaats wordt verder verwezen naar het gestelde onder de conclusie van 4.2.2.
4.3.5 Conclusie
Het bestemmingsplan is passend binnen de gemeentelijke beleidskaders.
4.4 Conclusie
Onderhavig bestemmingsplan is passend binnen de kaders van de verschillende overheden.
Hoofdstuk 5 Milieu- & Omgevingsaspecten
5.1 Bodem
5.1.1 Regelgeving
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een bouwvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisatie hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht wanneer deze wijziging tevens een gevoeligere bodemgebruiksvorm inhoudt (bijvoorbeeld van bedrijvigheid naar wonen).
5.1.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Voor het plangebied is geen bodemonderzoek bekend. De nieuwe woningen liggen echter ruim buiten de kwekerij. Daarnaast worden de woningen binnen bestaande bebouwing gesitueerd. Omdat er geen verdachte activiteiten hebben gespeeld in het verleden binnen de bestaande bebouwing of in de directe nabijheid is een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.2 Geluid
5.2.1 Regelgeving
De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh) en het daaraan hangende Besluit geluidhinder (Bgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
In het geval er nieuwe geluidgevoelige objecten worden gerealiseerd, mag de geluidsbelasting niet meer bedragen dan de voorkeursgrenswaarde. Indien de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeursgrenswaarde moeten maatregelen getroffen worden, om hieraan alsnog te kunnen voldoen. Blijkt dat niet mogelijk of op zwaarwegende bezwaren te stuiten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard dan is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van hogere waarden. Wanneer ook de maximaal te verlenen ontheffingswaarde wordt overschreden is in principe geen bouw van woningen of andere geluidgevoelige gebouwen mogelijk tenzij deze worden voorzien van dove gevels. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort.
Per 1 juli 2012 is Swung 1 in werking getreden. Het gaat om een wijziging van de Wet milieubeheer die onder andere heeft geresulteerd in de invoering van geluidsproductieplafonds voor rijksinfrastructuur (rijkswegen en spoorwegen). Een geluidsproductieplafond geeft de toegestane geluidsproductie (geluidwaarde in Lden) vanwege een weg of spoorweg aan. Geluidsproductieplafonds gelden op referentiepunten langs rijkswegen en spoorwegen. De ligging van de referentiepunten, de grenswaarden en de bijbehorende gegevens zijn opgenomen in een openbaar, elektronisch toegankelijk geluidsregister. De wegbeheerders (Rijkswaterstaat en Prorail) moeten aan de grenswaarden op de referentiepunten voldoen en dat jaarlijks aantonen.
De nieuwe regels zijn, wat de rijksinfrastructuur betreft, in plaats gekomen van de regels in de Wet geluidhinder omtrent de aanleg en reconstructie van een weg en de aanleg of wijziging van een spoorweg. Bij bouwen langs rijkswegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder gelden, maar moet bij de berekening van de geluidsbelasting gebruik gemaakt worden van de brongegevens uit het register. Ook op decentraal beheerde wegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder van toepassing.
Naast de Wet geluidhinder is in het Bouwbesluit 2012 aangegeven dat de karakteristieke geluidswering van gevels zodanig moet zijn, dat bij nieuwe woningen de binnenwaarde (bij gesloten ramen) voor verblijfsgebieden niet hoger is dan 33 dB.
5.2.2 Wegverkeerslawaai
Regelgeving
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Bij vaststelling van een bestemmingsplan dient voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek te worden verricht (art.76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk). De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Conform artikel 74 lid 2 bevindt zich geen zone langs wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke voorkeursgrenswaarde 48 dB.
Doorvertaling bestemmingsplan
In het kader van het bestemmingsplan 'Winssen, Van Heemstraweg 48' is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waar ook onderhavig plangebied in is meegenomen (SAB, 80226_01, 5 december 2011). Gezien de actuele status van het rapport en het feit dat de verkeersintensiteiten op de Van Heemstraweg niet significant zijn toegenomen, is nieuw onderzoek niet noodzakelijk. Uit het onderzoek volgt dat de voorkeursgrenswaarde ter plaatse van de Hoogewaard 4 niet wordt overschreden.
Het aspect 'wegverkeerslawaai' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.2.3 Industrielawaai
Regelgeving
Het toetsingskader voor de geluidsbelasting is in feite tweeledig. In het kader van het Activiteitenbesluit dient te worden voldoen aan de grenswaarden voor nieuwe inrichtingen, waarbij als maximum een niveau geldt van 50 dB(A) op de gevel van de dichtsbijzijnde woningen, danwel het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hiervoor worden alleen de bronnen die zijn gerelateerd aan de inrichting beoordeeld.
De geluidsvoorschriften, zoals die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit, zijn primair bedoeld voor bestaande situaties (bestaande inrichting en bestaande woningen). De geluidsvoorschriften kunnen niet zonder meer worden gehanteerd ten behoeve van een beoordeling van de ruimtelijke inpasbaarheid van een nieuwe inrichting naast bestaande woningen. De methodiek van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is hierop wel toegespitst. Toetsing dient derhalve eveneens plaats te vinden op basis van deze methodiek.
Allereerst dient voor het wijzigen van het bestemmingsplan te worden aangetoond dat er in de toekomstige situatie sprake is van een goede ruimtelijke inrichting van de directe omgeving. Hiervoor dient de geluidsbelasting in kaart te worden gebracht als gevolg van alle relevante bronnen binnen het gehele project. Tevens dienen hiervoor alle relevante geluidsbronnen te worden meegenomen. Ook als deze volgens het Activiteitenbesluit zijn uitgesloten van toetsing. De uitkomsten dienen te worden getoetst op grond van de methodiek van de VNG-publicatie “bedrijven en milieuzonering”.
Indien blijkt dat er sprake is van de overschrijding van de in de VNG-publicatie gestelde grenswaarden, dan dient, om na te gaan in hoeverre er mogelijk hogere grenswaarden dienen te worden aangevraagd, tevens toetsing plaats te vinden aan het Activiteitenbesluit.
Doorvertaling bestemmingsplan
Aangezien voldaan wordt aan de VNG richtafstanden, is onderzoek naar dit aspect niet noodzakelijk, zie hoofdstuk 5.3.
Het aspect 'industrielawaai' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.2.4 Conclusie
Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.3 Bedrijven En Milieuzonering
5.3.1 Regelgeving
Om te voorkomen dat bedrijven milieubelastend zijn ten opzichte van gevoelige functies en daarmee de leefbaarheid en woonkwaliteit verslechteren, wordt gebruik gemaakt van een milieuzonering. Door het hanteren van afstandsmaten wordt de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden. De afstandsmaten volgen onder andere uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG (editie 2009). Hierbij wordt onderscheid gemaakt in type bedrijvigheid en soort overlast (geluid, geur, stof en gevaar). De hierin weergegeven maten zijn richtinggevend. Een afwijking is in beginsel mogelijk met dien verstande dat de afwijking dient te worden gemotiveerd. Indien gevoelige objecten binnen de contouren gelegen zijn, betekent dit dat overlast kan ontstaan vanuit de bestaande bedrijvigheid op die gevoelige functie of dat het betreffende bedrijf kan worden beperkt in de bedrijfsvoering door die gevoelige functie. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen een rustige woonomgeving, een gemengd gebied en een gebied met functiemenging.
In bepaalde gebieden kan, vanwege het karakter van die gebieden, volstaan worden met een minder grote richtafstand ten opzichte van een rustige woonomgeving. Dit betreft de zogenaamde 'gemengde gebieden'. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. In deze gebieden kan de (algemene) richtafstand volgens bijlage 1 van de brochure met één afstandsstap worden verkleind.
Naast bovengenoemde typen gebieden waarbij in het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt uitgegaan van functiescheiding, kan het voor bepaalde gebieden in het kader van een goede ruimtelijke ordening juist wenselijk zijn om uit te gaan van functiemenging i.p.v. functiescheiding. 'Gebieden met functiemenging' zijn (volgens de brochure pag. 25) geïntroduceerd om in bepaalde situaties te voorkomen dat een vergaande scheiding van functies leidt tot een inefficiënt ruimtegebruik en een verlies aan ruimtelijke kwaliteit.
Gebied met functiemenging: dit begrip wordt gebruikt om aan te geven welke functies binnen een gebied met functiemenging onder welke voorwaarden acceptabel zijn.
-> het begrip 'gebied met functiemenging' heeft geen betrekking op de typering van een gebied maar op de toelaatbaarheid van hinderveroorzakende functies.
-> voor functiemenging wordt niet gewerkt met de richtafstandenlijst (bijlage 1 van de brochure) maar met een toelaatbaarheidslijst (bijlage 4 van de brochure). Deze toelaatbaarheidslijst gaat uit van de volgende categorieën:
- A. Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend;
- B. Activiteiten die in een gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden;
- C. Vergelijkbaar met B maar alleen toelaatbaar indien gesitueerd langs een hoofdweg.
Bij functiemengingsgebieden kan volgens de brochure gedacht worden aan stadscentra, dorpskernen, winkelcentra, horecaconcentratiegebieden, zones met functiemenging langs stedelijke toegangswegen en (delen van) woongebieden met kleinschalige dan wel ambachtelijke bedrijvigheid.
Naast bovengenoemde zijn de milieunormen (onder andere geluid) volgens het Activiteitenbesluit van toepassing.
5.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Met onderhavig bestemmingsplan wordt de realisatie van 2 woningen in de bestaande boerderij mogelijk gemaakt, dit betreft een gevoelige bestemming. Voor dit aspect zijn de volgende bedrijfsmatigeactiviteiten in de omgeving van belang:
- Glastuinbouwbedrijf Hoogewaard 6
- Dag en recreatiebedrijf De Hoogewaard 4
- Forsythiakwekerij De Hoogewaard 4
Het plangebied valt in de categorie 'rustig buitengebied'.
Glastuinbouwbedrijf Hoogewaard 6
Volgens de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' geldt voor het glastuinbouwbedrijf een indicatieve afstand van 30 meter. Indien een gevoelige bestemming op een grotere afstand wordt gerealiseerd, dan kan gesteld worden dat aan een goed woon- en leefklimaat kan worden voldaan. In het geldende bestemmingsplan Buitengebied is het glastuinbouwbedrijf aangeduid. In de bouwregeling (artikel 4.2.3) is opgenomen dat ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw", de bebouwde oppervlakte aan glasopstanden eenmalig mag worden vergroot met maximaal 20% van de bestaande bebouwde oppervlakte, mits de uitbreiding in zijn geheel ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" kan worden gerealiseerd.
De afstand van de dichtstbijzijnde (toekomstige) woning tot het bouwvlak bedraagt circa 23 meter. Gezien de vorm van het bouwvlak ter plaatse van de zuidwesthoek van het perceel is het echter niet aannemelijk dat de ruimte hier volledig opgevuld gaat worden. De daadwerkelijke afstand tussen de woning(en) en de uitbreidingsmogelijkheid van het glastuinbouwbedrijf is dus groter dan 30 meter.
Bovendien is ter plaatse van de nieuwe woning(en) in de huidige situatie de bedrijfswoning van de kampeerboerderij gesitueerd. Dit betekent dat reeds een gevoelige functie aanwezig is en dat de afstand van de nieuwe gevoelige bestemmingen niet kleiner wordt ten opzichte van de bestaande situatie. Onderzoek naar dit aspect is derhalve niet noodzakelijk.
Dag- en recreatiebedrijf De Hoogewaard 4
Volgens de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' geldt voor het kampeerbedrijf een indicatieve afstand van 50 meter (ten opzichte van de dichtsbijzijnde woning). De richtafstanden zijn echter grofmazig en ook van toepassing op reguliere campings, de genoemde richtafstand is derhalve te ruim zijn voor het kleinschalige karakter van onderhavig kampeerbedrijf. De bedrijfswoning met privétuin van de kampeerboerderij wordt gesitueerd tussen de nieuwe woningen en de kampeerplaatsen en (speel)voorzieningen. De daadwerkelijke afstand tussen de woningen en het kampeerterrein is derhalve groter dan 50 meter. Om deze afstand ook planologisch-juridisch te borgen, is in het bestemmingsplan voor de zone met een afstand van 50 meter ten opzichte van de nieuwe woningen een regeling opgenomen, die het gebruik van deze gronden ten behoeve van recreatieve doeleinden uitsluit. Deze zone is aangeduid met "specifieke vorm van Agrarisch met waarden - agrarische en recreatieve dag- en verblijfsactiviteiten uitgesloten". Daarnaast is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de aanduiding te verkleinen of van de verbeelding te halen, mits uit onderzoek blijkt dat een kleinere afstand mogelijk is. Ten opzichte van de bestaande situatie wordt de mogelijkheid van groepsaccomodaties uitgesloten. Hiermee is een goed woon- en leefklimaat geborgd en is onderzoek niet noodzakelijk.
Forsythiakwekerij De Hoogewaard 4
Voor de forsythiakwekerij is een richtafstand van 30 meter van toepassing (ten opzichte van de dichtsbijzijnde woning) . De nieuwe woningen zijn op ruimere afstand ten opzichte van de kwekerij gevestigd. Om deze afstand ook bij eventuele uitbreiding van de kwekerij te kunnen borgen, is in het bestemmingsplan voor de zone met een afstand van 50 meter (in het kader van onderhavig bestemmingsplan is deze zone dus gelijkgetrokken met de zone met betrekking tot de dag- en verblijfsactiviteiten) ten opzichte van de nieuwe woningen een regeling opgenomen, die het gebruik van deze gronden ten behoeve van agrarische activiteiten uitsluit. Deze zone is aangeduid met "specifieke vorm van Agrarisch met waarden - agrarische en recreatieve dag- en verblijfsactiviteiten uitgesloten". Daarnaast is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de aanduiding te verkleinen of van de verbeelding te halen, mits uit onderzoek blijkt dat een kleinere afstand mogelijk is. Hiermee is een goed woon- en leefklimaat geborgd en is onderzoek niet noodzakelijk.
Conclusie
De aanwezige inrichtingen en bedrijven in de directe omgeving van het plangebied worden, als gevolg van het onderhavig bestemmingsplan, niet in hun bedrijfsvoering geschaad. Andersom geldt dat geen overlast bestaat door onderhavig bestemmingsplan naar gevoelige objecten in de omgeving en er dus sprake is van een goede woon- en leefomgeving.
Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.4 Luchtkwaliteit
5.4.1 Regelgeving
Op 15 november 2007 is de wijziging van de 'Wet milieubeheer' in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
- negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken,
- mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet ondermeer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
- er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
- een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
- een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde).
- een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
In de Ministriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang waaronder een project met zekerheid Nibm bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht. Ook in gevallen waar op basis van berekeningen aannemelijk is gemaakt dat een ontwikkeling Nibm bijdraagt aan de concentraties hoeft geen toetsing aan de grenswaarden plaats te vinden. Voor deze berekeningen wordt de zogenaamde Nibm-tool gehanteerd. Deze rekentool is zodanig opgezet dat slechts op basis van een beperkt aantal invoergegevens een beoordeling kan worden uitgewerkt van een worst-case benadering. Op basis van de toename van het aantal verkeersbewegingen en de toename van het vrachtverkeer wordt middels een uitgevoerde berekening een inschatting gemaakt of de voorgenomen plannen in betekenende mate bijdragen aan de concentratie van stof in de lucht.
5.4.2 Doorvertaling bestemmingsplan
De toevoeging van 2 woningen valt binnen de regeling 'Niet in betekenende mate', onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit is derhalve niet noodzakelijk.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.5 Geur
5.5.1 Regelgeving
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Deze wet vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, waar het gaat om stank veroorzaakt door het houden van dieren. Daarnaast is de wet van belang in verband met de zogenoemde 'omgekeerde werking' in het kader van de ruimtelijke ordening. De Wgv kent een aantal standaardnormen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om binnen een wettelijk bepaalde bandbreedte van deze standaardnormen af te wijken. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen, dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
5.5.2 Doorvertaling bestemmingsplan
In de omgeving zijn geen (agrarische) bedrijven aanwezig die geurhinder kunnen veroorzaken in het plangebied. In onderhavig plangebied zijn in het geldende bestemmingsplan grondgebonden agrarische bedrijven toegestaan, maar komt de mogelijkheid (ten opzichte van het geldende bestemmingsplan) voor melkveebedrijven en productiegerichte paardenhouderijen te vervallen.
Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.6 Externe Veiligheid
5.6.1 Regelgeving
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Voor de beoordeling van risico's van transport van gevaarlijke stoffen is de circulaire 'Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' (RNVGS) van 4 augustus 2004 richtinggevend. In deze circulaire wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het beleid zoals verwoord in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan dient de externe veiligheid te worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
5.6.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Onderstaand is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen.
Uitsnede provinciale risicokaart (plangebied omkaderd)
Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van risicovolle inrichtingen of transportassen van gevaarlijke stoffen. De dichtsbijzijnde gasleiding is gelegen op ruim 2.500 m, de A50 op ruim 700 m en de Waal op ruim 1.100 m. Geen sprake is van een overschrijding van een PR-contour. De nieuwe woningen komen ter plaatse van de groepsaccomodaties. De GR zal derhalve niet (significant) toenemen.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.7 Waterhuishouding
5.7.1 Regelgeving
Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:
- Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2009 - 2015, Vierde Nota Waterhuishouding, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
- Provinciaal beleid: Waterplan Gelderland 2010 - 2015, Waterhuishoudingsplan Gelderland (WHP3) en Gelders Milieuplan;
- Waterschapsbeleid: Waterbeheerplan 2010 - 2015, Nota rioleringsbeleid (2005), Waterbeheersplan Gelders Rivierengebied II (2002-2006), Stroomgebiedsvisie Rivierenland en Strategienota 2006-2009;
- Gemeente: Waterplan Beuningen en Gemeentelijk RioleringsPlan 2013 - 2017.
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd. Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:
- 1. Nieuwe plannen dienen te voldoen aan het principe van het “hydrologisch neutraal” bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.
- 2. In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.
- 3. Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem te worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen dienen te worden vermeden teneinde watervervuiling te voorkomen.
Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
- a. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.
- b. Schoon inrichten, om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater dienen te worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100% afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).
- c. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor de dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van de dijk.
Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een ontheffing van de Keur noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit :
- De T=10+10% neerslag. Hierbij mag het peil (van het oppervlaktewater) niet meer dan 20 of 30 cm stijgen, afhankelijk van het deelgebied waarin de ontwikkeling plaats vindt. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 43,6 mm.
- De T=100+10%-neerslag. Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 66,4 mm.
Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval dient de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG te bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem dient 48 tot 96 uur te bedragen.
Volgens de Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland geldt vanaf nieuw verhard oppervlak een vrijstelling van de compensatieplicht voor toename tot 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor het buitengebied.
Uitgangspunten gemeente Beuningen
Waterplan
In het Waterplan Beuningen wordt het gemeentelijk waterbeleid verwoord. In het waterplan worden de ambities op het gebied van water in Beuningen onderverdeeld in 5 categorieën:
- 1. Afkoppelen: het afkoppelen van 25 % van het verhard oppervlak van het gemengd stelsel in 2010; 100 % afkoppelen bij uitbreidingsplannen.
- 2. Waterkwaliteit: verbeteren van de oppervlaktewaterkwaliteit in Beuningen conform de functie toekenning van het oppervlaktewater.
- 3. Het toekennen van functies aan het oppervlaktewater: Hierdoor zijn functietypen gedefinieerd die bestaan uit een onderling samenhangend geheel van doelstellingen met betrekking tot waterkwaliteit, waterkwantiteit, natuurwaarden, inrichting en onderhoud. Er wordt onderscheid gemaakt in de volgende functietypen:
- a. natuurlijk water
- b. belevingswater
- c. kijkwater
Het beheer en onderhoud wordt hierop aangepast.
- 4. Veiligheid: Bij de aanleg en inrichting van waterlopen wordt bewust rekening gehouden met de kindveiligheid van het water. Dit betekent dat flauwe en/of plasdras zones aangelegd moeten worden om verdrinking te voorkomen.
- 5. Waterbeleving: Water meer zichtbaar maken en elementen toevoegen, zodat het water meer beleefd wordt.
Gemeentelijk rioleringsplan 2013 - 2017
De gemeenteraad heeft het Gemeentelijk RioleringsPlan 2013 - 2017 (GRP) in november 2012 vastgesteld. Hierin is het beleid voor de zorgplicht voor het afvalwater, het afvloeiend hemelwater en het grondwater vastgelegd. Samengevat hieruit het volgende:
Wateroverlast
De gemeente streeft ernaar wateroverlast te voorkomen, maar kan dit niet uitsluiten. Dit houdt in dat de gemeente er voor kiest op basis van theoretische benadering, middels rioolberekeningen, water op straat te accepteren voor een minimale periode (de norm is gesteld op 1 keer per 2 jaar). Indien in de praktijk schade ontstaat aan eigendommen, wordt door de gemeente onderzocht of adequate maatregelen te treffen zijn.
Klimaatverandering
De gemeente maakt per typegebied verschillende acceptatieniveaus. Het betekent een verbreding ten opzichte van de traditionele aanpak: niet alleen het ondergrondse afvoersysteem beschouwen, maar ook het bovengrondse. De gemeente laat dit een rol spelen bij inrichting van de openbare ruimte.
Van een perceelseigenaar wordt heden ten dage meer verwacht. Het nieuwe uitgangspunt is dat de perceelseigenaar zelf het regenwater moet verwerken. Hierdoor komt er minder regenwater in het riool terecht, hetgeen ten goede komt aan de werking van de zuiveringsinstallatie. Als verwerking op eigen terrein in redelijkheid niet mogelijk is, dan kan het overtollige regenwater afgevoerd worden naar het openbare terrein, al waar het afvoeren de verantwoordelijkheid van de gemeente is.
5.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Alleen de realisatie van 2 woningen betreft een nieuwe planologische ontwikkeling. De nieuwe woningen worden gesitueerd in de bestaande bebouwing. Er wordt geen nieuwe bebouwing en/of verhard oppervlak toegevoegd. Derhalve is geen sprake van een verandering van de waterhuishoudkundige situatie. Het nemen van watercompenserende maatregelen is niet noodzakelijk.
De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets van waterschap Rivierenland. Uit de toetsingsresultaten volgt dat het Waterschap Rivierenland geen bezwaar heeft tegen dit plan. Het plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer voorgelegd te worden aan Waterschap Rivierenland.
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.8 Ecologie
5.8.1 Regelgeving
In Nederland is de bescherming van natuurwaarden in twee wetten geregeld, namelijk in de Flora- en faunawet (2002) en in de Natuurbeschermingswet (1998). De Natuurbeschermingswet is gericht op de bescherming van leefgebieden. Deze wet bepaald wat er wel en niet mag in de beschermde natuurgebieden. Activiteiten die mogelijk negatieve gevolgen kunnen hebben voor de natuurwaarden mogen niet plaats vinden zonder vergunning. Verder is iedereen verplicht zorgvuldig om te gaan met natuurgebieden, de zogenaamde zorgplicht.
De Flora- en faunawet is gericht op de bescherming van soorten. Deze wet beschermt een groot aantal in het wild levende planten- en diersoorten, ook buiten beschermde natuurgebieden. Op grond van de Flora en faunawet is het verboden beschermde planten te vernielen of te beschadigen, beschermde dieren te verstoren, verwonden of te doden. Daarnaast is het verboden rust- en verblijfplaatsen van beschermde diersoorten te beschadigen, weg te nemen of te vernielen. Ontheffing van deze regels is onder voorwaarde mogelijk. Ontheffingen worden verleend door de Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Met ingang van de Wabo per 1 oktober 2010 is de Flora en faunawet ook “aangehaakt” bij de Wabo-procedure. In plaats van een ontheffing Ff-wet wordt er dan een zogenaamde “verklaring van geen bedenkingen” (VVGB) afgegeven. Het afgeven van een VVGB vormt dan een onderdeel van de omgevingsvergunning. Het is echter nog steeds mogelijk om een aparte ontheffing aan te vragen bij het Ministerie van ELI, met als voordeel dat de doorlooptijd van de procedure korter kan zijn.
Naast de wettelijke verbodsbepalingen is er altijd sprake van een algemene zorgplicht. Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor dieren, planten en hun leefomgeving. Dit houdt onder andere in dat handelingen worden nagelaten die negatieve gevolgen hebben voor soorten of dat maatregelen worden genomen om negatieve gevolgen te voorkomen.
5.8.2 Doorvertaling bestemmingsplan
De uiterwaarden gelegen tussen de Dijk en de Waal zijn aangewezen als Natura-2000 gebied. Daarnaast maken de uiterwaarden en enkele gebieden, waaronder de Biezenwaard, onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur. Gezien de kleinschaligheid van het onderhavig initiatief in relatie tot de bestaande situtie zal het bestemmingsplan niet van invloed zijn op de beschermde gebieden.
De woningen worden in bestaande bebouwing gesitueerd. Er is geen sprake van grootschalige sloop- en bouwwerkzaamheden, waardoor verstoring van beschermde soorten kan plaatsvinden. Onderzoek naar het aspect flora en fauna is derhalve niet noodzakelijk.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.9 Archeologie & Cultuurhistorie
5.9.1 Regelgeving
Archeologie
Het archeologisch bodemarchief is de belangrijkste bron voor onze oudste geschiedenis. Sinds 1 oktober 2007 regelt de Wet op de archeologische monumentenzorg als onderdeel van de Monumentenwet 1988 de bescherming en het behoud van archeologische waarden in de bodem. Het belangrijkste doel van de wet is de bescherming van archeologische waarden op de oorspronkelijke plek, dus in de bodem zelf (in situ). De gemeente is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Bij van rijkswege beschermde archeologische terreinen is een vergunning nodig van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).
Cultuurhistorie
Vanaf 1 januari 2012 dient in bestemmingsplannen rekening te worden gehouden met cultuurhistorie. Dit is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening en maakt onderdeel uit van de modernisering van de monumentenzorg.
5.9.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Archeologie
De gemeente Beuningen heeft een archeologische beleidsadvieskaart laten vervaardigen (RAAP Archeologisch Adviesbureau, RAAP-rapport 2170, kaartbijlage 3). Deze is samen met de beleidsnota archeologie vastgesteld door de gemeenteraad op 9 november 2010. Het grondgebied van de gemeente Beuningen is op de beleidsadvieskaart ingedeeld in beleidszones. Volgens deze kaart heeft het plangebied een hoge verwachtingswaarde. Bij een bodemverstoring groter dan 120 m2 en dieper dan 30 cm is een verkennend archeologisch onderzoek noodzakelijk. Omdat er geen bebouwing wordt toegevoegd en de woningen worden ingericht binnen bestaande bebouwing is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Er wordt geen ongeroerde grond geroerd. Voor een blijvende borging van het aspect 'archeologie' wordt in het bestemmingsplan, gelijk aan het bestemmingsplan 'Buitengebied', de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - archeologie 2' opgenomen.
Cultuurhistorie
Op de gemeentelijke Cultuurhistorische waardenkaart is het plangebied aangeduid als 'jong cultuurland, de voormalige uiterwaarden'. Het hoofdgebouw is aangeduid als 'historische huislocatie (1932)'. Doordat de nieuwe woningen in de bestaande bebouwing worden gesitueerd, betekent onderhavig bestemmingsplan het behoud van deze cultuurhistorsiche waarden.
5.9.3 Conclusie
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan.
5.10 Leidingen
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, gas, brandstof en/of hoogspanningsleidingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones dienen te worden opgenomen.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
Alle kosten die gemaakt moet worden het opstellen van een bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor zijn 2 overeenkomsten afgesloten, waarmee de afwikkeling van plankosten en eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Hiermee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.
6.2 Overleg
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moeten plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg is het plan besproken met de provincie Gelderland. Per brief (2014-009244, 28 juli 2014) heeft de provincie aangegeven dat het (functieveranderings)beleid goed is verwerkt in het plan. Het plan leidt tot een verbetering van de bestaande situatie waardoor de provinciale afdelingen zich prima kunnen vinden in de voorgestelde ontwikkeling.
6.3 Zienswijzen
Gelet op het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening, is het ontwerpbestemmingsplan gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.