Onderstation Crailo Laren
Bestemmingsplan - Gemeente Laren
Vastgesteld op 28-04-2021 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplanOnderstation Crailo Laren met identificatienummer NL.IMRO.0417.LRNOnderstationCra-Va01 van de gemeente Laren
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.6 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.7 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.8 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.9 bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.10 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.11 bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel;
1.12 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
1.13 erf
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
1.14 maaiveld
de gemiddelde hoogte van het terrein ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan;
1.15 nutsvoorzieningen
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen en apparatuur voor telecommunicatie;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.2 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.4 peil:
voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg, langzaamverkeersroute of voetpad grenst: de hoogte van die weg, langzaamverkeersroute of voetpad ter plaatse van de hoofdtoegang. In alle andere gevallen en bij bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aangrenzende maaiveld.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf - Nutsvoorziening
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijf - Nutsvoorziening' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van het openbaar nut;
met de daarbij behorende voorzieningen.
3.2 Bouwregels
Op de in artikel 3.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Bouwregels
5.1 Ondergeschikte bouwdelen
- a. Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons, glazenwasinstallatie en overstekende daken buiten beschouwing gelaten.
Artikel 6 Algemene Gebruiksregels
6.1 Algemeen
6.2 Parkeren
Artikel 7 Algemene Aanduidingsregels
7.1 Milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied
Op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'Milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied' mogen, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, enkel bouwwerken worden gebouwd indien de bescherming van de kwaliteit van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening gewaarborgd blijft en de regels van de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland dienaangaande in acht worden genomen.
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
8.1 Algemeen
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan voor:
- a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%, met dien verstande dat hoogtematen met niet meer dan 2,00 meter mogen worden overschreden;
- b. overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, tot maximaal 2,00 meter, voor zover zulks van belang is voor een technisch of stedenbouwkundig betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de totale hoeveelheid (volgens de betreffende regel) toegestane m2 brutovloeroppervlak gelijk blijft;
- c. de bouw van bouwwerken die ten behoeve van waterstaatkundige of verkeerstechnische redenen noodzakelijk zijn, zoals duikers en verkeerssluizen, mits de inhoud niet groter is dan 60 m3, de goothoogte niet meer mag bedragen dan 3,00 meter en de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 4,50 meter;
- d. voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van straatmeubilair, kunstobjecten, informatievoorzieningen en/of reclame, mits de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5,00 meter.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
9.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Onderstation Crailo Laren'.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Liander N.V. heeft tot doel om binnen de gemeente Laren en Hilversum een onderstation (max. 120 MVA) te ontwikkelen. Een onderstation is een groot elektriciteitsstation waar de hoge spanning (hoogspanning) naar een lagere (midden)spanning wordt omgezet en verdeeld (onder kabels) in de omgeving. Het nieuwe onderstation komt te liggen op voormalig defensieterrein Crailo. Het terrein strekt zich uit over twee gemeenten; de gemeente Hilversum en de gemeente Laren. Het huidige Crailo wordt getransformeerd. Doel van deze transformatie is om een integrale, duurzame en innovatieve gebiedsontwikkeling te realiseren, waarbij woningbouw, bedrijvigheid en natuurbeleving integraal samengaan. Om het onderstation planologisch mogelijk te maken, wordt dit bestemmingsplan opgesteld. Door de planning van het onderstation, kan het onderstation niet meegenomen worden in het bestemmingsplan voor de ontwikkeling buurtschap Crailo. Doordat het onderstation Crailo in twee gemeenten ligt wordt ook het bestemminsgsplan Onderstation Crailo Hilversum opgesteld ten behoeve van de planologische borging. Deze bestemmingsplannen hebben een vrijwel identieke onderbouwing en plantoelichting door de onderlinge samenhang. Deze bestemmingsplannen worden vooruitlopend op de ontwikkeling van buurtschap Crailo opgesteld.
1.2 Doelstelling
Het doel van het bestemmingsplan is het tot stand brengen van een planologische regeling die voorwaarden schept voor de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het plangebied. Het bestemmingsplan dient een toetsingskader op te leveren voor ontwikkelingen en tevens voor alle betrokkenen.
Het bestemmingsplan heeft een ontwikkelingsgericht karakter, dat wil zeggen dat in het bestemmingsplan de planologische en juridische kaders worden vastgelegd waarbinnen nieuwe ontwikkelingen in het plangebied mogelijk zijn. Zo wordt in onderhavig bestemmingsplan het realiseren van een onderstation (max. 120 MVA) in de gemeenten Laren en Hilversum planologisch geborgd.
1.3 Functie Van Het Bestemmingsplan
Het bestemmingsplan 'Onderstation Crailo' regelt de bestemmingen en het gebruik van de gronden in het plangebied. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (kaart), regels en een toelichting. De verbeelding en de daarop aangewezen bestemmingen en regels vormen tezamen het juridische plan. De plantoelichting heeft geen rechtskracht. De regels omvatten de omschrijvingen van de in het plan vervatte bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven. In de toelichting worden de achtergronden en beweegredenen aangegeven die hebben geleid tot de bestemmingen.
Een bestemmingsplan wordt met de daarbij behorende toelichting langs elektronische weg vastgelegd. Het bestemmingsplan wordt in die vorm vastgesteld. Een volledige papieren versie van het bestemmingsplan wordt gelijktijdig vastgesteld. Indien de inhoud van het langs elektronische weg vastgelegde bestemmingsplan na vaststelling en die van de papieren versie daarvan tot een verschillende uitleg aanleiding geeft, is de eerstbedoelde inhoud beslissend.
1.4 Leeswijzer
De toelichting is opgebouwd uit zes hoofdstukken. In het inleidende hoofdstuk is ingegaan op de aanleiding, doelstelling en functie van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 2 wordt aangegeven waar het plangebied ligt en wat de plangrenzen zijn. In hoofdstuk 2 wordt ook aangegeven welke bestemmingsplannen voor het plangebied gelden tot het verkrijgen van rechtskracht van het voorliggende bestemmingsplan. De hoofdstukken 3 - 5 vormen de kern van de toelichting. In hoofdstuk 3 wordt kort op de karakteristiek van het plangebied ingegaan. Dit is een beschrijving van de bestaande situatie. Relevante beleidskaders van Rijk, provincie en gemeente staan centraal in hoofdstuk 4. De toekomstige situatie en de omgevingsaspecten worden behandeld in hoofdstuk 5. Per planaspect wordt hierbij gemotiveerd aangegeven wat de ontwikkeling inhoudt. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de bestemmingsregeling, de (economische) uitvoerbaarheid, het ambtelijk overleg, en op de externe communicatie. Er wordt aangegeven hoe de regels gelet op de toelichting gelezen moeten worden en hoe bij de formulering van de bestemming en de regels rekening wordt gehouden met de handhaafbaarheid daarvan. Deze paragraaf vormt de relatie tussen het juridische plan en de toelichting. De ten behoeve van het bestemmingsplan verrichte onderzoeken zijn als bijlagen opgenomen.
Hoofdstuk 2 Begrenzing Plangebied En Vigerende Bestemmingsplannen
2.1 Begrenzing Plangebied
In de navolgende afbeelding is het plangebied weergegeven. Het plangebied bevindt zich op de voormalige legerbasis Crailo en strekt zich uit over twee gemeenten; de gemeente Hilversum en de gemeente Laren. Beide gemeenten zijn gelegen in de provincie Noord-Holland. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Hilversum, sectie C, nummer 7221 en gemeente Laren Noord-Holland, sectie A, nummer 5360. Opgemerkt wordt dat in de nabije toekomst sprake zal zijn van een kadastrale herschikking van de percelen. Er worden twee aparte bestemmingsplannen voor de verschillende gemeenten opgesteld, waarvan de regels en de plantoelichting vrijwel gelijkluidend zullen zijn.
Globale begrenzing plangebied (rode rechthoek)
2.2 Vigerende Bestemmingsplannen
Vóór vaststeling van het voorliggende bestemmingsplan gelden ter plaatse van het plangebied de volgende bestemmingsplannen:
- 1. Gemeente Hilversum:
- a. Hilversum Buitengebied 2013, vastgesteld 26 juni 2013
- b. Regeling meervoudige bewoning, vastgesteld 30 maart 2015
- c. Veegbestemmingsplan 2016, vastgesteld 14 december 2016
- 2. Gemeente Laren:
- a. Laren - West, vastgesteld 26 juni 2013
- b. Correctieve herziening, Laren, vastgesteld 26 september 2018
Onderstaand is voor ieder plan kort aangegeven welke regelingen van toepassing zijn.
Hilversum Buitengebied
In dit plan is aan de gronden de enkelbestemming 'Maatschappelijk - Militair' toegekend. Tevens gelden voor de gronden de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - Archeologie Waarde 3 ' en de functieaanduiding 'militair oefenterrein'.
Regeling meervoudige bewoning
In dit plan hebben de gronden de gebiedsaanduiding 'overige zone - regeling meervoudige bewoning - 2' gekregen. Ingevolge de regeling is het het verboden gebouwen te gebruiken en/of te verbouwen voor meervoudige bewoning. Het verbod geldt niet voor gebouwen met de bestemming Wonen - 2. Omdat er geen woningen binnen het plangebied aanwezig zijn, is deze regeling voor onderhavige situatie niet relevant.
Veegbestemmingsplan 2016
In dit plan is de parkeerregeling voor het bestemmingsplan Hilversum buitengebied aangepast. Tevens zijn enkele aanpassingen in de Regeling meervoudige bewoning doorgevoerd.
Laren - West
In dit plan is aan de gronden de enkelbestemming 'Maatschappelijk' toegekend. Tevens gelden voor de gronden de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoge verwachting' en de gebiedsaanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' en de functieaanduiding 'asielzoekerscentrum'.
Correctieve herziening, Laren
In dit plan is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoge verwachting' gewijzigd in 'Waarde - Archeologie 3'.
Hoofdstuk 3 Karakteristiek Plangebied
3.1 Ruimtelijke Structuur
3.1.1 Historie
Het plangebied is in het verleden onderdeel geweest van de voormalige militaire kazerne. De militaire kazerne is in 1939 in gebruik genomen, tot circa 2006. Tot voor enkele jaren heeft op deze locatie een militair gebouw gestaan. Momenteel ligt het plangebied helemaal braak.
3.1.2 Stedenbouwkundige structuur
In de huidige situatie bevindt zich ter plaatse geen bebouwing. Er zijn enkele bomen, ondergroei, gras en zandige bovenlaag aanwezig. Zie de luchtfoto hieronder.
Luchtfoto (©Google)
3.1.3 Waterstructuur
Het plangebied kent, door het ontbreken van enige waterlopen, geen waterstructuur. In deze toelichting worden wel de wateraspecten in het plangebied beschreven, bestaande uit grondwater, oppervlaktewater, vuilwater en hemelwater.
3.2 Verkeer En Parkeren
Het plangebied wordt ontsloten via de Amersfoortsestraatweg. De Amersfoortsestraatweg is een smalle weg waar autoverkeer en fietsers nauwelijks van elkaar gescheiden worden. De Nieuwe Crailoseweg is een fietspad dat zorgt voor een fietsverbinding naar Hilversum. Er zijn momenteel geen parkeergelegenheden aanwezig in het gebied.
3.3 Groen, Blauw En Natuur
3.3.1 Groen
In het plangebied zijn enkele bomen aanwezig en ondergroei.
3.3.2 Blauw
Het hemelwaterwater wordt in het plangebied zoveel mogelijk lokaal in de bodem geïnfiltreerd. Het plangebied ligt in een grondwaterbeschermingsgebied.
3.3.3 Natuur
Het plangebied is gelegen aan de rand van het voormalige AZC, ten zuiden van de A1 tussen Bussum en Crailo. Het plangebied bestaat uit een braakliggend terrein, welke deels is vergraven. Het terrein is grotendeels begroeid met jonge opslag en enkele boomgroepjes. Het plangebied ligt in het verlengde van een parkeerplaats en parallel aan een langwerpige loods aan de zuidoostzijde. De noordwestzijde betreft een bosrand, bestaande uit een rij platanen. Door de bosstrook loopt de Nieuw Crailoseweg en betreft een fietspad richting de Bussumerheide en Hilversum. Het terrein is rondom voorzien van een hoog hekwerk en is toegankelijk via de parkeerplaats aan de noordzijde.
Het plangebied is niet gelegen in of direct aan de rand van een Natura 2000 gebied en niet aangewezen als (onderdeel van) Natuurnetwerk Nederland (NNN), weidevogelleefgebied of een natuurverbinding. De dichtstbijzijnde Natura 2000 gebieden betreffen het Naardermeer en het Eemmeer & Gooimeer Zuidoever. De minimale afstand vanaf de projectlocatie tot aan de rand van deze Natura 2000 gebieden bedragen respectievelijk 4,2 en 3,7 kilometer.
Het plangebied is gelegen langs de N527 tussen Bussum en Laren. Gezien de ligging, afstand en de huidige kenmerken van de projectlocatie, heeft deze geen functie voor in genoemde Natura 2000 gebieden aangewezen soorten en habitattypen.
3.4 Duurzaamheid En Leefbaarheid
3.4.1 Duurzaamheid
Duurzaamheid is gericht op drie kwaliteitsaspecten: people, planet en profit/prosperity. De pijler 'people' richt zich op aspecten van sociale kwaliteit en proceskwaliteit: de leefbaarheid van de omgeving, sociale veiligheid en de betrokkenheid van bewoners, bedrijven en overheden (sociale duurzaamheid). De pijler 'planet' is direct gerelateerd aan de milieukwaliteit en thema's als energie, ecologie en water, maar ook aan gezondheid, verkeer en afval, en daarmee aan verschillende grote milieuproblemen zoals verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, bedreigingen van de gezondheid en aantasting van de leefomgeving (fysieke duurzaamheid). Uitgangspunten zijn een brongerichte benadering, het sluiten van kringlopen en behoud en versterking van de kwaliteit van de leefomgeving. De pijler 'profit/prosperity' richt zich op de aanwezigheid van voorzieningen, voldoende werkgelegenheid en inkomensdifferentiatie en dragen bij aan het functioneren van de leefomgeving (economische duurzaamheid). De essentie van deze zogenaamde Triple P-benadering is een evenwichtige integrale ontwikkeling van de kwaliteitsaspecten.
De gemeenten Gooise Meren, Hilversum en Laren hebben eind 2017 het voormalige kazerneterrein Crailo, waaronder de Kolonel Palmkazerne, gekocht van de Provincie Noord-Holland. Dit terrein ligt aan de Amersfoortsestraatweg ten zuiden van de snelweg A1, binnen de 3 gemeenten. De gemeenten gaan dit voormalige defensieterrein ontwikkelen tot een nieuw woon- en werkgebied via een gezamenlijke organisatie: GEM Crailo B.V.
De gezamenlijk vastgestelde ambities die de gemeenten bij de ontwikkeling nastreven zijn verwoord in het vastgestelde 'Ambitiedocument Buurtschap Crailo'. Doelstelling is om een integrale, duurzame en innovatieve gebiedsontwikkeling te realiseren, waarbij wonen, bedrijvigheid en natuurbeleving integraal samengaan.
Onderhavig plangebied grenst aan de ontwikkeling Crailo dat gericht is op integrale duurzame en innovatieve gebiedsontwikkeling.
3.4.2 Leefbaarheid
3.5 Cultuurhistorische Waarden
3.5.1 Historisch-geografische waarden
Beschermde stads- en dorpsgezichten zijn aangewezen door het ministerie van Infrastructuur en Milieu en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het betreft objecten in gebieden die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde, en in welke zich één of meerdere monumenten bevinden. Als een gebied is aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht, dan dient dit in het bestemmingsplan opgenomen te zijn. Informatie over beschermde stads- en dorpsgezichten is te verkrijgen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een beschermd stads- of dorpsgezicht en grenst daar ook niet aan. In het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig.
3.5.2 Archeologische waarden
Door ondertekening van het verdrag van Valletta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet-zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Erfgoedwet 2016, uitgewerkt in het Besluit Erfgoedwet archeologie, is geregeld hoe met in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij het plan te betrekken. Bij ingrepen waarbij de ondergrond wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische niet worden aangetast.
De gemeente is het bevoegd gezag, en verantwoordelijk voor het opstellen van een archeologische verwachtings- en beleidskaart. Op de verwachtingskaart staat aangegeven welke archeologische beschermde monumenten, bekende waarden, en welke archeologische verwachtingen aanwezig zijn. Voor het te voeren beleid ten aanzien van de archeologische waarden en verwachtingen in de gemeente, heeft de gemeente een beleidsnota en de daarbij behorende beleidskaart opgesteld. De beleidskaart, moet volgens de Wro in de regels bij het bestemmingsplan worden vertaald, zodat voor de aanvrager van een vergunning duidelijk is in welke gevallen een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Deze gevallen worden voornamelijk bepaald door een maximale verstoringsoppervlakte en -diepte.
Het archeologische onderzoek is een getrapt proces. Elke stap in het proces wordt afgesloten met een besluit van het bevoegd gezag omtrent het archeologische erfgoed: of het plangebied wordt vrijgegeven, of een vervolgonderzoek wordt gevraagd, of een planaanpassing, of bescherming van het archeologisch erfgoed in situ. Eerst moet de aanvrager een inventariserend onderzoek overleggen. In dat inventariserend onderzoek wordt vastgesteld of er archeologisch erfgoed in de bodem aanwezig is en of er nader onderzoek nodig is. De volgende stap is het verrichten van een verkennend veldonderzoek (proefsleuven) om de aard, omvang en kwaliteit van het archeologisch erfgoed te onderzoeken. Het plangebied kan hierna op grond van een selectiebesluit worden vrijgegeven, beschermd, of, als bescherming niet mogelijk is, kan een opgraving worden gevraagd. Elke fase wordt uitgevoerd op grond van een programma van eisen. Behalve de eisen die aan het onderzoek worden gesteld in het kader van de Kwaliteitseisen Nederlandse Archeologie (KNA) kan de gemeente aanvullende eisen stellen.
Gemeente Hilversum
Binnen de gemeente Hilversum wordt gebruik gemaakt van de Structuurvisie Archeologie 'De ondergrondse stad'. In deze structuurvisie is al het mogelijk aanwezige archeologisch erfgoed beschreven. Hiervan is een kaart gemaakt welke is gebruikt voor de bestemmingsregeling van de archeologische dubbelbestemmingen (zie onderstaande figuur).
Archeologische beleidskaart gemeente Hilversum
Gemeente Laren
Binnen de gemeente Laren wordt gebruik gemaakt van de Nota Archeologiebeleid. In deze Nota is al het mogelijk aanwezige archeologisch erfgoed beschreven. Hiervan is een kaart gemaakt welke is gebruikt voor de bestemmingsregeling van de archeologische dubbelbestemmingen (zie onderstaande figuur).
Ten aanzien van dit bestemmingsplan
Het plangebied is zowel binnen de gemeente Hilversum als de gemeente Laren gelegen in een gebied met een onbekende archeologische verwachting. Voor een nadere toetsing van het aspect archeologie wordt verwezen naar paragraaf 5.5.3.
3.6 Bodem En Watersysteem
3.6.1 Bodem
De provincie Noord-Holland heeft een bodemtoets ontwikkeld voor de afweging van bodemaspecten in bestemmingsplannen. Het gaat om de aspecten bodemopbouw, bodemkwaliteit, milieubeschermingsgebieden en archeologie. Deze aspecten zijn, met uitzondering van archeologie, opgenomen in deze bodemparagraaf. Archeologie is toegelicht in de voorgaande paragraaf 3.5.2. In deze paragraaf wordt ook het grondwatersysteem en daarin eventueel voorkomende verontreinigingen meegenomen.
Bodem
De gemeenten Hilversum en Laren maken onderdeel uit van de geografische eenheid het Gooise stuwwallencomplex met onder andere fysisch geografische eenheden zoals stuwwallen. De bodem van de gemeenten bestaat hoofdzakelijk uit matig fijne tot zeer grove zanden. De zanden maken deel uit van het watervoerende pakket, dat haar basis heeft op een diepte van N.A.P. -160 meter. Naast de genoemde zanddelen bevat de bodem grindbestanddelen. Tot een diepte van 50 meter onder het maaiveld is gestuwd materiaal aanwezig. Hierin kunnen plaatselijk fijnzandige, lemige en slib houdende lagen voorkomen. De stuwwal is een inzijgingsgebied. Dit plangebied bestaat geheel uit zandige ondergrond.
Aangezien de onderzoekslocatie op de grens van de gemeente Hilversum en de gemeente Laren is gelegen, is de onderzoekslocatie opgesplitst in twee beheersgebieden. De westzijde van de onderzoekslocatie is gelegen binnen zone ‘Zand BG’ van de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Hilversum. In deze bovengrond wordt een matig verhoogd gehalte zink, en licht verhoogde gehalten cadmium, koper, kwik, lood en PAK verwacht. In de ondergrond (zone ‘Zand OG’) worden licht verhoogde gehalten cadmium, kwik en PAK verwacht. Het oostelijke deel van de onderzoekslocatie is gelegen in een niet gezoneerd gebied van de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Laren. Van deze zone zijn geen gegevens beschikbaar van de algemene bodemkwaliteit.
Functies en bestemmingen moeten afgestemd worden op de bodemopbouw. De bodemopbouw binnen het plangebied stelt echter geen bijzondere eisen aan de functies en bestemmingen.
Aardkundige waarden
De grote verscheidenheid en gaafheid van geografische verschijnselen maakt het stuwwallencomplex van het Gooi bijzonder. Eén van de speerpunten van het provinciale landschaps- en bodembeschermingsbeleid is het beschermen van onderdelen in het landschap, die iets vertellen over de geologische ontstaanswijze van een gebied. Hiervoor heeft de provincie Noord-Holland een lijst met 80 gebieden met aardkundige waarden (aardkundig waardevol gebied) vastgesteld en vervolgens hieruit 17 gebieden geselecteerd als aardkundig monument. De 80 aardkundige waardevolle gebieden zijn nu opgenomen in de provinciale structuurvisie en bijbehorende verordening en genieten als zodanig planologische bescherming. Een groot deel van het bijzondere stuwwallengebied is daarom door de provincie aangewezen als gebied met aardkundige waarden en de ongeroerde delen zijn zelfs aangewezen als aardkundig monument. Binnen het plangebied zijn evenwel geen aardkundige monumenten en aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
3.6.2 Watersysteem
Grondwaterbeschermingsgebied
Het plangebied is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. Dit betekent dat binnen het gebied ten opzichte van de gebruikelijke zorgvuldigheid extra restricties gelden om de drinkwaterwinning te beschermen.
Bodemopbouw en geohydrologische situatie
De gemeenten Hilversum en Laren maken onderdeel uit van de geografische eenheid het Gooise stuwwallencomplex met onder andere fysisch geografische eenheden zoals stuwwallen. Het gebied wordt daarom gekenmerkt door grote en kleine verschillen in reliëf.
De bodem van beide gemeenten bestaat hoofdzakelijk uit matig fijne tot zeer grove zanden. Op het hoge deel van de stuwwal zijn moderpodzolen ontstaan; dit zijn droge matige vruchtbare gronden met een diepe grondwaterstand. De hogere delen worden omringd door een schil van haarpodzolgronden. Deze droge arme gronden liggen op de lagere rand van de stuwwal en in de aangrenzende dekzandgebieden.
Grondwater
Het grondwatersysteem is in grote lijnen te zien als een wisselwerking tussen de hoger gelegen heuvelrug en de lager gelegen veenweidegebieden. De heuvelrug fungeert grotendeels als een infiltratiegebied. Regenwater zakt hier in de grond. Op de zandgronden zakt het water vaak snel en diep weg. In het lager gelegen westelijk deel treedt het grondwater in de veenweidegebieden als kwelstroom weer uit. Op een deel in het westen na, is binnen beide gemeenten sprake van een natuurlijk fluctuerende grondwaterstand van de Utrechtse Heuvelrug.
De grondwaterstromingsrichting is hoofdzakelijk noordwestelijk. Het geïnfiltreerde water gaat onderdeel uitmaken van de grondwatervoorraad. Ook de mens maakt gebruik van deze grondwatervoorraad. Op diverse plekken op de heuvelrug vindt waterwinning plaats.
De stijghoogte van het grondwater in het eerste watervoerend pakket ligt in een vlak, aflopend van NAP +2,0 m in het oosten tot NAP -1,0 m in het westen. Door het maaiveldverloop rondom de heuvelrug zijn er echter grote verschillende ontwateringsdiepten (afstand tussen grondwater en maaiveld) binnen Hilversum. Op de heuvelrug ligt de grondwaterstand tot enkele meters beneden het maaiveld. Verder van de stad en de heuvelrug af ligt de grondwaterstand in zowel oostelijke als westelijke richting dichter onder het maaiveld.
Oppervlaktewater
In en nabij het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.
Bestaand afwateringssysteem
Het hemelwater zal binnen het plangebied worden geïnfiltreerd. Hiervoor is voldoende ruimte gereserveerd. Wel dient bij het egaliseren/afgraven van het terrein rekening te worden gehouden met het (mogelijk) afvoeren van extra hemelwater van de aangrenzende gronden.
Hemelwater kwaliteit
Om bodem- en grondwaterverontreiniging bij de infiltratiepunten op het eigen terrein te voorkomen is het belangrijk om geen onbehandeld koper, zink, lood, teerhoudende dakbedekking (PAK) en andere uitlogende (bouw)materialen toe te passen op oppervlakken/straatmeubilair die in aanraking komen met het regenwater. Daarnaast dient er géén gebruik te worden gemaakt van (chemische) onkruidbestrijdingsmiddelen. De perceelseigenaar is verantwoordelijk voor de grondwaterkwaliteit onder het perceel en dus voor de kwaliteit van het infiltrerende hemelwater.
3.7 Kabels En Leidingen
In het plangebied zijn geen planologisch relevante kabels, leidingen of straalpaden gelegen. Het aspect kabels en leidingen vormt hierdoor geen belemmering voor de beoogde sloop en nieuwbouw. Ingeval van graafwerkzaamheden dient altijd een KLIC-melding te worden gedaan.
3.8 Veiligheid
3.8.1 Sociale veiligheid
Sociale veiligheid omvat de bescherming tegen elke vorm van criminaliteit en fysieke bedreiging/gevoelens van onveiligheid. Met voorliggend plan wordt een onderstation toegevoegd. Dit zal weinig of geen invloed hebben op het aspect sociale veiligheid. De sociale veiligheid zal er in ieder geval niet door worden verminderd.
3.8.2 Fysieke veiligheid
De fysieke veiligheid betreft de bescherming van mens, dier en milieu tegen daadwerkelijke ongelukken. In hoofdstuk 5 wordt het aspect 'externe veiligheid' nader beschreven. Bij de huidige inrichting van het plangebied is het gebied goed bereikbaar voor hulpdiensten, zijn er voldoende primaire en secundaire bluswatervoorzieningen en is het gebied voldoende verkeersveilig.
Hoofdstuk 4 Relevant Beleidskader
4.1 Rijk
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit en de Mobiliteitsaanpak. Het Rijk zet in de SVIR uiteen welke nationale belangen het heeft in het ruimtelijke en mobiliteitsdomein en welke instrumenten hiervoor worden ingezet.
Met de SVIR wordt een andere koers ingezet in het nationale ruimtelijk beleid. Er is nu vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale benadering met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Het Rijk brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven en laat dan ook meer over aan provincies en gemeenten. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de SVIR uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Dit betekent dat het Rijk kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op dertien nationale belangen, waarvoor het verantwoordelijk is en resultaat wil boeken. Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
In de SVIR wordt ten aanzien van energieontwikkelingen en transitie aangegeven dat een toekomstbestendige energievoorziening van vitaal belang is voor de Nederlandse economie. Daarin speelt leveringszekerheid van energie (gas, elektriciteit) een cruciale rol. Deze is in Nederland van hoog niveau. De komende decennia groeit de vraag naar elektriciteit en gas in Nederland nog gestaag (uitgaande van GE-scenario). Het opvangen van deze groei en het handhaven van het huidige hoge niveau van leveringszekerheid, vraagt om uitbreiding van het productievermogen en de energienetwerken.
Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028). Eén van deze hoofddoelen is het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland. Anderen zijn onder andere het efficiënt gebruik van de ondergrond en ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie.
Een belangrijk instrument is voorts de ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 oktober 2012 in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen dienen op basis van deze ladder te worden gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ruimtevraag, de beschikbare ruimte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt.
Toetsing
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de SVIR door de leveringszekerheid van energie te ondersteunen. Op de ladder voor duurzame verstedelijking wordt verder ingegaan in paragraaf 5.4.1.
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin de kaderstellende uitspraken uit het SVIR. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.
Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (thans genaamd: Natuurwerk Nederland, ofwel NNN) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind.
Ten aanzien van de begrenzing van de EHS is bepaald dat niet het rijk, maar de provincies die grenzen (nader) bepalen. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.
Toetsing
Het voorliggend plan sluit aan op het beleid Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De belangen worden geborgd in onderhavig bestemmingsplan.
4.1.3 Kaderrichtlijn Water
Door de Europese Kaderrichtlijn Water heeft Nederland een resultaatverplichting voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit en ecologie van grond- en oppervlaktewatersystemen. Voor grote wateren of watersystemen, de zogenaamde waterlichamen, zijn hiertoe bindende doelen opgesteld. De maatregelen om de doelen te bereiken worden uitgewerkt in de stroomgebiedprocessen. Voor de overige wateren geldt het stand-still principe. Waterbeheerders mogen hiervoor zelf aanvullende doelen opstellen.
Toetsing
In onderhavig bestemmingsplan zijn (water)paragrafen (3.6.2 en 5.6.2) opgenomen waarin is beschreven wat de gevolgen voor de waterhuishouding zijn en hoe water is vastgelegd in dit bestemmingsplan. Hiermee wordt voldaan aan de eisen uit de Kaderrichtlijn Water.
4.2 Provincie
4.2.1 Omgevingsvisie Noord-Holland 2050
De omgevingsvisie is op 19 november 2018 vastgesteld door Provinciale Staten. Hierin staat de provinciale visie op de fysieke leefomgeving beschreven.
Met de omgevingsvisie richt de provincie zich op een goede balans tussen economische groei en leefbaarheid. Zodanig dat bij veranderingen in het gebruik van de fysieke leefomgeving de doelen voor een gezonde en veilige leefomgeving overeind blijven.
De provincie gaat uit van het principe "lokaal wat kan, regionaal wat moet", gelet op de diversiteit aan regio's, om ruimte te bieden aan maatwerk en om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving. Hierbij staat de opgave centraal. Dat bepaalt de wijze van sturing en samenwerking.
Ambities van de provincie zijn:
- Een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland;
- Het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van bodem-, water- en lucht, externe veiligheid, geluidbelasting en (ontwikkelingen in) de ondergrond;
- Vergroten biodiversiteit in Noord-Holland;
- Een duurzame economie, met innovatie als belangrijke motor;
- Een betere aansluiting op de vraag en aanbod van woon- en werklocaties (kwantitatief en kwalitatief);
- Een effectieve, veilige en efficiente verplaatsing van inwoners en bedrijven in Noord-Holland;
- Het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie;
- Noord-Holland als samenleving in 2050 volledig klimaatneutraal maken door ruimte te bieden aan de noodzakelijke energietransitie en daarvoor benodigde infrastructuur.
Toetsing
Het voorliggend plan sluit aan op het beleid uit de provinciale omgevingsvisie. De ambitie is om de benodigde bebouwing circulair uit te voeren.
4.2.2 Omgevingsverordening NH2020
De belangrijkste onderwerpen uit de Omgevingsvisie worden verankerd in de nieuwe
Omgevingsverordening Noord-Holland. Op 22 oktober 2020 is deze verordening vastgesteld en 17
november 2020 in werking getreden. Deze vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben
op de leefomgeving zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de
Waterverordeningen en de Wegenverordening. De provincie zet in op een eenvoudiger, duidelijker en
meer integraal systeem van regels. In de Omgevingsverordening wordt niet meer geregeld dan nodig is
voor het belang zoals dat in de Omgevingsvisie is geformuleerd. De verordening voorziet ten opzichte
van de Omgevingsvisie dus niet in nieuw beleid. De Omgevingsverordening gaat uit van een
beleidsneutrale omzetting en regelt daarmee niet meer dan reeds in de bestaande verordeningen was
aangegeven. Aangezien de Omgevingswet mogelijk niet eerder dan 1 januari 2022 in werking treedt, is
de Omgevingsverordening NH2020 gebaseerd op de huidige wet- en regelgeving. Bewust wordt niet
gewacht op invoering van de Omgevingswet. De provincie wil de vastgestelde Omgevingsvisie NH2050
vertalen in haar juridische regels, waarbij zoveel mogelijk voorgesorteerd wordt op de Omgevingswet.
Toetsing
Artikel 6.57 van de Omgevingsverordening NH2020 gaat in op klimaatadaptatie: de toelichting van een
ruimtelijk plan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van de
wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico's van klimaatverandering. In paragraaf 5.6.2
van deze toelichting wordt ondermeer ingegaan op het aspect klimaatverandering.
Een onderstation wordt niet gezien als een stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1. Bro, zodat
artikel 6.3 van de verordening niet aan de orde is.
De ontwikkeling van de het onderstation op deze locatie vormt vanuit de Omgevingsverordening NH2020
geen belemmering.
4.2.3 Provinciale Milieu Verordening
De Provinciale Milieu Verordening (PMV) is op 12 november 2018 vastgesteld door Provinciale Staten en in werking getreden op 22 november 2018. De PMV is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. De verordening is via een aantal 'tranches' (wijzigingen) verder aangevuld, gewijzigd en geactualiseerd.
Beschermingsgebieden voor drinkwaterwinning worden door de provincie aangewezen in de Provinciale Milieuverordening (PMV). Dit is bepaald in art. 1.2 Wet milieubeheer. Onderhavig plangebied ligt in een Grondwaterbeschermingsgebied II.
Artikel 5.3.3. van de PMV geeft de regels voor een niet omgevingsvergunningplichtige inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied (a), waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen (b), en waarvoor geen omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist (c).
Degene die een inrichting als hiervoor benoemd drijft, treft de bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
Onderhavige ontwikkeling betreft een bodembedreigende activiteit doordat olie in de transformatoren aanwezig is. Olie is echter uitgezonderd als verboden bodembedreigende stof mits conform lid 2 bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
De voorwaarden zijn uitgewerkt in artikel 5.3.3 lid 7. Kortgezegd behelzen de voorwaarden dat procesapparatuur met een geïntegreerde lekdetectie dient te worden toegepast, het proces en opslag vrij van grond boven een vloeistofdichte vloer of lekbak plaatsvindt, het bodemonderzoek met een tenminste tweemaal hogere frequentie plaatsvindt dan op basis van de NRB wordt aanbevolen, doch minstens eenmaal per 5 jaar. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 5.6.1 – Bodem en watersysteem van de bestemmingsplannen.
Conform artikel 5.3.5 lid 2 is het verboden in een grondwaterbeschermingsgebied grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld. Het verbod geldt niet voor graafwerkzaamheden en het inbrengen van palen indien bij graafwerkzaamheden bij het verwijderen van grond het bodemprofiel wordt aangevuld tot tenminste drie meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden (a) en voor het inbrengen van palen (b) uitsluitend gebruik gemaakt wordt van:
1. grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
2. in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken; of
3. schroefpalen.
Uit artikel 5.3.7 volgt dat het verboden is in een grondwaterbeschermingsgebied afstromend water op of in de bodem te lozen. Het verbod geldt niet indien afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem, zoals in het geval van onderhavige ontwikkeling.
Melding Omgevingsdienst
Op 29 januari 2020 hebben de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en de Omgevingsdienst Gooi en Vechtstreek bevestigd dat onderhavige ontwikkeling geen omgevingsvergunningplichtige inrichting conform artikel 5.3 van de Provinciale milieuverordening Noord-Holland (PMV) en de BOR bijlage 1 betreft. Hierdoor zijn de regels uit artikel 5.3.3 (regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichting) en artikel 5.3.5 van de PMV voor de bouw van het station van toepassing. De enige bodembedreigende stof welke zich bevindt in het gebouw en de transformatoren is olie. Liander voldoet aan alle richtlijnen om de kans dat olie in het milieu terechtkomt tot nihil teruggebracht wordt. Hiermee wordt voldaan aan de eisen artikel 5.3.3 lid 7. Bij de bouw wordt voldaan aan voornoemd artikel doordat schroefpalen of grondverdringende gladde palen worden toegepast. Daarbij wordt een ondergrondse ruimte aangelegd onder het gebouw. Deze werkzaamheden moeten worden gemeld bij de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (artikel 5.4.3 van de PMV).
Toetsing
Voor onderhavig plan dient een melding gedaan te worden bij het bevoegd gezag. Deze melding is reeds gedaan. Onderhavige inrichting betreft geen Omgevingsvergunningplichtige inrichting waardoor in de huidige versie van de PMV, artikel 5.3.3 van toepassing is. Bij de voorgenomen activiteit wordt uitsluitend gebruik gemaakt van olie, wat potentieel een bodembedreigende stof betreft. Olie is echter uitgezonderd als verboden bodembedreigende stof. Afstromend water wordt uitsluitend geïnfiltreerd via een doelmatig werkend zuiveringssysteem en tot slot worden de werkzaamheden conform artikel 5.3.5. uitgevoerd. De Omgevingsdienst heeft bevestigd dat voldaan wordt aan alle eisen van het PMV, waardoor er geen belemmering is voor de haalbaarheid van het bestemmingsplan.
4.3 Waterschap
Keur Waterschap Amstel, Gooi en Vecht 2019
De keur Waterschap Amstel, Gooi en Vecht 2019 is de verordening van het waterschap over activiteiten
bij watergangen en dijken. Voor het werken in (of in de buurt van) een watergang of dijk geldt vaak een
vergunningsplicht. In de Keur zijn verschillende geboden en verboden opgenomen, waarop echter door
het waterschap ontheffing kan worden verleend.
Stroomgebiedbeheerplan
De KRW maakt het mogelijk om verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater internationaal en
stroomgebiedsgericht aan te pakken. Hiertoe worden stroomgebiedbeheerplannen opgesteld met de
beschr.ving van de watersystemen, doelen en maatregelen. De uit de KRW en het
stroomgebiedbeheerplan voortkomende milieudoelstellingen en maatregelen zijn verwerkt in de
waterbeheerplannen van de waterschappen.
Toetsing
Momenteel is het plangebied geheel onverhard. Met uitvoering van onderhavig plan zal meer verharding
optreden. Er is evenwel genoeg ruimte met uitvoering van het plan om hemelwater op te vangen en te
infiltreren in de grond. Door het infiltreren van hemelwater op deze locatie wordt het rioolstelsel ontlast.
Dit draagt bij aan een vermindering van wateroverlast tijdens zeer hevige regenbuien.
Omdat de toename van verharding onder de grens zoals opgenomen in de Keur ligt, hoeft geen
vergunning aangevraagd te worden bij het waterschap.
4.4 Gemeenten
4.4.1 Gemeente Hilversum
4.4.2 Gemeente Laren
Hoofdstuk 5 Toekomstige Situatie En Omgevingsaspecten
5.1 Ruimtelijk Concept
In het gebied 'Crailo' heeft Liander N.V sinds 2000 een tijdelijk transformatorstation dat (grote delen van) Bussum, Blaricum, Laren en Hilversum van elektriciteit voorziet. Op dit station wordt hoogspanning (50.000 volt (50kV)) omgezet in middenspanning (10.000 volt (10kV)), waarna met kabels de elektriciteit verder wordt getransporteerd. Het station omvat momenteel één schakelinstallatie en één transformator. Vanwege de te lage capaciteit en het tijdelijk karakter van het station, is Liander op zoek naar een toekomstvaste oplossing in de vorm van een volwaardig transformatorstation. De bouw van een volwaardig transformatorstation is meer dan 10 jaar uitgesteld vanwege onzekerheid in de ontwikkeling van het gebied en in het bijzonder een geschikte locatie voor een definitief station. De afgelopen jaren is de belasting van het tijdelijke station gegroeid en deze groei zal de komende jaren, mede door de energietransitie, verder toenemen. Hierdoor is de netsituatie kritisch geworden. Het gebied dat volledig afhankelijk is van dit tijdelijke station is groot. Om een indruk te geven van het verzorgingsgebied van dit station is in de onderstaande afbeelding de netsituatie weergegeven.
Gevolgen kritische netsituatie Crailo
Normaliter heeft Liander een reservetransformator op een transformatorstation. In geval van het uitvallen van een transformator kan, door over te schakelen op de reservetransformator, de elektriciteitsvoorziening binnen enkele minuten worden hersteld. Dit wordt het N-1 principe genoemd. Op station Crailo is dit niet het geval. Dit heeft tot gevolg dat bij uitval van de transformator een deel van de aangesloten verbruikers op de schakelinstallatie langdurig zonder elektriciteit komt te zitten, omdat het bestaande elektriciteitsnet de uitval niet kan opvangen. Door toedoen van de hiervoor beschreven situatie kan Liander de transformator en de schakelinstallatie van station Crailo niet uit bedrijf nemen en onderhoud plegen. Tenslotte is het huidige station van Liander N.V. alleen bereikbaar via een terrein van derden.
Het onderhavige bestemmingsplan heeft een ontwikkelingsgericht karakter. Met het plan wordt binnen het plangebied een onderstation mogelijk gemaakt. Het gebouw bestaat uit een aantal ruimten en heeft een bouwhoogte van maximaal 12 meter.
Het onderstation - globale lay-out
Op een onderstation, ook wel elektriciteitsstation, transformatorstation of verdeelstation, komt elektriciteit met een hogere spanning binnen en wordt omgezet in een lagere spanning. De elektriciteit met een lagere spanning wordt vervolgens getransporteerd naar de transformator-huisjes in de wijk of naar bedrijven.
Een onderstation is een groot elektriciteitsstation waar de hoge spanning (hoogspanning) naar een lagere (midden)spanning wordt veranderd en verdeeld in de omgeving. Er gebeuren drie dingen:
- De hoge spanning komt met een aantal kabels binnen in de schakeltuin en wordt verdeeld over de transformatoren;
- De hoge spanning wordt door de transformatoren veranderd (getransformeerd) naar een lagere (midden)spanning;
- De lagere (midden)spanning wordt door de middenspanningsinstallatie verdeeld en met kabels verdeeld in de omgeving.
De transformatoren en bedienings- en installatieruimten zullen in twee fasen worden geplaatst:
Fase 1
- 2 transformatoren van elk 40 MVA;
- bedieningsruimte met o.a. accuruimte, LS-ruimte en een secundaire ruimte;
- MS-ruimte.
Fase 2
- toevoeging van 1 transformator van 40 MVA.
- toevoeging van een extra MS-ruimte.
De cellen waarin de transformatoren staan opgesteld zijn aan de bovenzijde en aan de zuidoostzijde open.
5.2 Verkeer En Parkeren
Het onderstation is onbemand en wordt slechts periodiek bezocht voor onderhoud en monitoring. Er is dan ook nauwelijks sprake van verkeersaantrekkende werking. Verkeerskundig treedt er dan ook nauwelijks een verandering op ten opzichte van de bestaande situatie. De bestaande infrastructuur kan de beperkte verkeersbewegingen zonder meer aan.
Omdat het onderstation onbemand is, is er geen sprake van een substantiële dan wel dagelijks optredende parkeerbehoefte. Het terrein biedt voldoende ruimte voor incidenteel parkerende auto's, deze auto's kunnen via de toegangspoort het terrein op.
5.3 Natuur
Door Bureau Aandacht Natuur is een Quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd, dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 2 Quickscan Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
Gezien de ligging van de projectlocatie en de minimale afstand van 3,7 kilometer, wordt niet verwacht dat er directe negatieve effecten zijn te verwachten op de Natura 2000 gebieden Naardermeer en het Eemmeer & Gooimeer Zuidoever. De projectlocatie en de directe omgeving bevatten geen elementen die de specifieke waarden van genoemde Natura 2000 gebieden versterken en hebben geen functie voor de daarin aanwezige kwalificerende vogelsoorten, habitattypen en habitatsoorten.
Echter is het mogelijk dat door externe effecten verstoring plaatsvindt aan genoemd Natura 2000 gebieden. Al jaren is er in Natura 2000-gebieden een overschot aan stikstof (ammoniak en stikstofoxiden). Door bijvoorbeeld mest van landbouwbedrijven en uitstoot door industrie en auto's. Dit is schadelijk voor de natuurgebieden. Per Natura 2000 gebied is in beheerplannen aangegeven welke habitattypen gevoelig zijn voor (overmatige) stikstofdepositie en welke afspraken hierover zijn vastgelegd. Alleen als de hoeveelheid laag genoeg is (onder de gestelde drempelwaarde van 0,00 kg/jr.), zijn nieuwe activiteiten met stikstofuitstoot mogelijk.
Conclusie en advies Stikstofdepositie
Ten behoeve van de realisatie van het beschreven planvoornemen is een stikstofdepositieanalyse uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de stikstofemissie op de projectlocatie door het planvoornemen toeneemt met 41,17 kg per jaar. Middels het programma Aerius is de nieuwe situatie ingevoerd en doorgerekend. Hieruit blijkt dat de nabij gelegen Natura 2000 gebieden het Naardermeer en het Eemmeer & Gooimeer Zuidoever geen overschrijding verkrijgen door (extra) stikstofdepositie. Aan de hand hiervan zijn er binnen Natura 2000 gebieden geen rekenresultaten hoger van de 0,00 mol/ha/j. De stikstoftoename na realisatie van het onderstation heeft betrekking op beheer en onderhoud van het station en zal een stuk lager zijn dan de reeds uitgevoerde berekening, waarmee de jaarlijks uitstoot kleiner is dan berekend en eveneens geen negatief effect heeft op Natura 2000 gebieden. Een aparte stikstofberekening ten aanzien van het gebruik van het onderstation is dan ook niet noodzakelijk. Andere externe effecten ten opzichte van de omliggende Natura 2000 gebieden zijn geziende geruime afstand van enkele kilometers en het tussenliggende stedelijke gebied niet aan de orde. Van externe (significant) negatieve effecten op nabij gelegen Natura 2000 gebieden door toedoen van de voorgenomen bouw van het transformatorstation is geen sprake. Een vergunningplicht op grond van de Wet Natuurbescherming ten gevolge van stikstoftoename of andere externe effecten op Natura 2000 gebieden is dan ook niet noodzakelijk.
Tevens vinden de beoogde plannen niet plaats in terreinen die zijn aangewezen als (onderdeel van) NNN, een ecologische verbindingszone (evz) of weidevogelleefgebied. Een nadere of uitgebreide toetsing ten aanzien van de gebiedsbescherming in het kader van de Wet Natuurbescherming is dan ook niet aan de orde.
Soortenbescherming
Flora
Met betrekking tot de aanwezige flora zijn geen beschermde plantensoorten aangetroffen binnen het plangebied. Aan de hand van huidige verspreidingsgegevens (FLORON/NDFF, 2017) en groeiplaatsomstandigheden van beschermde plantensoorten, is het echter mogelijk dat de zwaar beschermde plantensoorten glad biggenkruid, korensla en stijve wolfsmelk voorkomen binnen de projectlocatie. Gezien de ruderale terreinomstandigheden is het dan ook noodzakelijk om nader onderzoek te verrichten naar het voorkomen van genoemde plantensoorten. Dit houdt in dat tijdens de bloeiperiode van genoemde plantensoorten een inventarisatie moet worden uitgevoerd naar het voorkomen vanexemplaren van genoemde soorten. Aan de hand van het nader onderzoek zal moeten blijken of en voor welke soorten een ontheffing moet worden aangevraagd en of er eventueel aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. In het kader van de planuitwerking zijn er altijd maatregelen voorhanden om de functionaliteit van het plangebied voor eventueel aanwezige beschermde planten te waarborgen en zal de haalbaarheid van het plan niet in de weg staan.
Vogels
Voor alle beschermde inheemse (ook de algemeen voorkomende) vogelsoorten geldt vanuit de Wet Natuurbescherming een verbod op handelingen die nesten of eieren beschadigen of verstoren. In de praktijk betekent dit dat storende werkzaamheden alleen buiten het broedseizoen uitgevoerd mogen worden. Handelingen die een vaste rust- of verblijfplaats van beschermde vogels verstoren zijn eveneens niet toegestaan. Nestlocaties van boomvalk, buizerd, gierzwaluw, grote gele kwikstaart, havik, huismus, kerkuil, oehoe, ooievaar ransuil, roek, slechtvalk, sperwer, steenuil, wespendief en zwarte wouw worden gezien als een jaarrond beschermde vaste rust- en verblijfplaats. Voor de verstoring van deze verblijfplaatsen en belangrijk leef- of foerageergebied is ook buiten het broedseizoen een ontheffing noodzakelijk.
Mogelijke nestlocaties van vogelsoorten met een jaarrond beschermde vaste rust- en verblijfplaats of sporen die wijzen op hun aanwezigheid, zijn niet waargenomen op de projectlocatie zelf. Een nader onderzoek of een ontheffingsaanvraag ten aanzien van jaarrond beschermde vogelsoorten is dan ook niet aan de orde.
Tevens wordt niet verwacht dat met de voorgenomen bebouwing van de projectlocatie de landelijke staat van instandhouding ten aanzien van in het gebied aanwezige vogelsoorten in het geding is. Nader onderzoek of de aanvraag tot ontheffing voor (één van) deze soorten is dan ook niet aan de orde.
Zoogdieren
Naast een aantal zwaar beschermde soorten komen voornamelijk algemeen voorkomende beschermde soorten voor binnen de projectlocatie. Voor deze algemene soorten geldt een vrijstelling bij een ruimtelijke ingreep en/of bestendig beheer, maar dient ten alle tijde de algemene zorgplicht zoals bedoeld in de Wet Natuurbescherming in acht te worden genomen.
Andere, zwaar beschermde (grondgebonden) soorten waarvoor geen vrijstelling geldt, maar voor kunnen komen op de projectlocatie zijn vleermuizen, das, eekhoorn, boommarter, bunzing, hermelijn en wezel. Van genoemde grondgebonden zoogdieren zijn geen sporen aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een verblijfplaats binnen de projectlocatie. Ook met betrekking tot vleermuizen zijn geen boomholten geschikt als vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen, aangetroffen. Gezien de ligging langs de A1 wordt tevens niet verwacht dat de projectlocatie van essentieel belang is voor genoemde zoogdieren. Genoemde soorten hebben veelal een groot territorium en aanwezige landschappelijke structuren zoals de bosrand langs de projectlocatie lopen ten einde bij de A1. Hierdoor wordt niet verwacht dat vliegroutes voor vleermuizen aanwezig zijn en dat grondgebonden zoogdieren mogelijk incidenteel de projectlocatie aandoen, maar gezien de menselijke activiteiten en de aanwezigheid van de A1 geen vaste rust- en verblijfplaats hebben op of nabij de projectlocatie. Een nader onderzoek of ontheffingsaanvraag in het kader van de Wet Natuurbescherming in verband met het voorkomen van zwaar beschermde (grondgebonden) zoogdiersoorten en/of vleermuizen is dan ook niet aan de orde.
Amfibieën en reptielen
Met betrekking tot amfibieën zijn enkele algemeen voorkomende beschermde soorten te verwachten. Voor deze soorten geldt een vrijstelling bij een ruimtelijke ingreep of bestendig beheer. Echter geldt voor deze soorten te allen tijde de zorgplicht zoals bedoeld in Wet Natuurbescherming. Gezien de voorgenomen werkzaamheden wordt echter niet verwacht dat de werkzaamheden een effect zullen hebben op de (lokale) populatie van algemeen voorkomende amfibieën. Gezien de aanwezige terreinomstandigheden en het ontbreken van oppervlaktewater wordt niet verwacht dat de zwaar beschermde soorten kamsalamander of rugstreeppad voorkomen op of in de omgeving van de projectlocatie.
Verder is aan de hand recente verspreidingsgegevens bekend dat de zwaar beschermde reptielen zandhagedis, levendbarende hagedis en hazelworm kunnen voorkomen op of rond de projectlocatie. Van de eveneens zwaar beschermde ringslang wordt, gezien het ontbreken van geschikt habitat, niet verwacht dat deze voorkomt op de projectlocatie.
Aangezien op het terrein open zandige terreintypen voorkomen in combinatie met struweel, is het mogelijk dat soorten als zandhagedis, hazelworm of levendbarende hagedis voorkomen op de projectlocatie. Voor de verdere ontwikkeling van het terrein is het dan ook noodzakelijk om vervolgonderzoek te doen naar het voorkomen van genoemde soorten. Dit houdt in dat in het voorjaar (april t/m juni) een onderzoek moet worden verricht door middel van de zogeheten "plaatjesmethode". Aan de hand van het nader onderzoek zal moeten blijken of en voor welke soorten een ontheffing moet worden aangevraagd en of er eventueel aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. In het kader van de planuitwerking zijn er altijd maatregelen voorhanden om de functionaliteit van het plangebied voor eventueel aanwezige beschermde reptielen te waarborgen en zal de haalbaarheid van het plan niet in de weg staan.
Overige beschermde soorten
Andere beschermde soorten dan hierboven genoemd worden niet verwacht binnen de projectlocatie. Nader onderzoek naar het voorkomen van andere beschermde soorten is dan ook niet noodzakelijk. Echter kunnen veranderingen in de situatie binnen het plangebied of in de planvorming altijd leiden tot andere inzichten en daarmee tot wijzigin van deze conclusies. Mogelijk kunnen gedurende het planproces of de werkzaamheden zich nieuwe soorten gaan vestigen. Bij constatering van een beschermde soort tijdens de voorgenomen activiteiten blijft het alsnog noodzaak om maatregelen te nemen of ontheffing aan te vragen voor deze soort(en).
Houtopstanden
De (mogelijk) te kappen delen zijn kleiner dan 10 are, waarmee er binnen de Wet Natuurbescherming geen aanvullende verplichtingen zijn ten aanzien van beschermde houtopstanden. Een nadere toetsing, uitwerking of kapmelding ten aanzien van houtopstanden is dan ook niet aan de orde. Uiteraard blijft wel de boomverordening van de gemeente Hilversum van kracht. Hiervoor geldt dat bomen met een stamdiameter, gemeten op 1.30 meter (DBH), groter dan 30 cm een kapvergunning moet worden aangevraagd. Aan de hand van de boomverordening van de gemeente Hilversum dient, ten behoeve van de voorgenomen plannen, voor enkele bomen op het terrein een kapvergunning te worden aangevraagd.
Conclusie natuur:
De beoogde plannen vinden niet plaats in terreinen die zijn aangewezen als (onderdeel van) NNN, een ecologische verbindingszone (evz) of weidevogelleefgebied. Bebouwing vindt daarnaast slechts plaats op het bouwvlak, waardoor het gebied met de bijbehoren groenstructuren en natuurwaarden buiten het bouwvlak zo veel mogelijk beschikbaar worden gehouden.
5.4 Duurzaamheid En Leefbaarheid
5.4.1 Duurzaamheid
Duurzaam bouwen staat voor het ontwikkelen en beheren van de gebouwde omgeving met respect voor mens en milieu, en is daarmee een integraal onderdeel van de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Dit betekent dat de gezondheids- en milieuaspecten in alle fasen van de inrichting van de gebouwde omgeving, de bouw en het gebruik (inclusief sloop) betrokken dienen te worden. Hierbij wordt gestreefd naar een duurzame (stedelijke) ontwikkeling die leidt tot een extensiever energieverbruik / lage milieubelasting, integraal ketenbeheer en behoud en versterking van de kwaliteit van de gebouwde omgeving (ruimtelijke kwaliteit). Duurzaam bouwen betekent ook dat de gerealiseerde kwaliteit in de toekomst wordt gehandhaafd, zodat ook toekomstige generaties daarin delen.
Energiebesparing vormt bij duurzaam bouwen een belangrijk item. Hierbij kan gedacht worden aan compacte bouwvormen, gunstige lichttoetreding en zongerichte verkaveling. Ook waterbesparing is een belangrijk aspect. Het installeren van waterbesparende voorzieningen is hiervan een voorbeeld.
In het kader van duurzaamheid worden in onderhavig plan de volgende maatregelen genomen:
- Infiltratie hemelwater:
Het terrein is momenteel onbebouwd. Met voorliggend plan neemt het verhardingspercentage toe. Er blijft echter voldoende ruimte nodig om hemelwater te infiltreren op het eigen perceel.
- Duurzaamheidmaatregelen:
De ambitie van de initiatiefnemer is het onderstation zo duurzaam en circulair mogelijk te bouwen.
Voor een bestemmingsplan geldt de verplichting tot het maken van een 'waterparagraaf' (zie 3.4.2 en 3.7.2). Tevens moet worden aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met het advies van de waterbeheerder. Waterhuishoudkundige aspecten worden in dit bestemmingsplan integraal betrokken en rechtstreeks vertaald. Deze onderwerpen vormen tezamen met de beschrijving hoe is omgegaan met het advies van de waterbeheerder de watertoets.
Duurzame verstedelijking
Ladder voor Duurzame Verstedelijking
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. De ladder is per 1 oktober 2012 ook als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent dat overheden nieuwe stedelijke ontwikkelingen moeten motiveren met oog voor (1) de onderliggende vraag (behoefte) en (2) voor zover het initiatief niet binnen bestaande stedelijk gebied plaatsvindt waarom dit niet kan. De ladder voor duurzame verstedelijking draagt bij aan een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden, ondersteunt gemeenten en provincies in de vraaggerichte programmering van hun grondgebied en helpt bij het maken van een zorgvuldige afweging van belangen bij ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
De nieuwe locatie maakt deel uit van het toekomstige woon-/werkgebied Crailo. Daarmee wordt het onderstation binnen bestaand stedelijk gebied gerealiseerd en is een nadere motivering voor de locatie niet noodzakelijk. Daarnaast betreft het de vervanging van een huidige voorziening.
Oude plek
De oude locatie wordt leeg opgeleverd. De bestaande installaties worden verwijderd. Het perceel is niet in eigendom van Liander.
Conclusie:
Uit het bovenstaande blijkt dat het plan voorziet in een actuele behoefte.
5.4.2 Leefbaarheid
5.5 Cultuurhistorische Waarden
5.5.1 Historisch-geografische waarden
Het bestemmingsplan maakt geen deel uit van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Evenmin is er sprake van een gebied met aardkundige waarden.
5.5.2 (Steden)bouwkundige waarden
In het plangebied zijn geen monumenten aanwezig. Ook bevinden zich hier geen andere bouwkundige of stedenbouwkundige waarden.
5.5.3 Archeologische waarden
Door ADC ArcheoProjecten is een Inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek uitgevoerd voor het Kolonel Palmkazerne te Crailo (gemeente Bussum, Hilversum en Laren). Zie bijlage 3 bij deze toelichting
Het onderzoek bestond uit een verkennend booronderzoek, met in totaal 90 boringen, op veertien hiertoe geselecteerde terreindelen. Het gaat daarbij om zones waar ontwikkelingen zijn voorzien, echter buiten de huidige bouwvlakken.
Aangenomen wordt dat ter plaatse van de huidige bebouwing de bodem dusdanig vergraven is dat hier geen archeologische resten meer zijn te verwachten.
Uit het booronderzoek komt naar voren dat de ondergrond van het plangebied wordt gevormd door gestuwde pleistocene formaties, bestaande uit grindhoudend, matig tot uiterst grof zand. Verder blijkt dat de natuurlijke bodem uit podzolgronden bestaat. Deze waarnemingen zijn in overeenstemming met de in het vooronderzoek uitgesproken verwachting.
De podzolgronden in het plangebied worden gekenmerkt door een A-(E-)Bh/Bs-BC-C-profiel. In de terreindelen waar sprake is van een (restant van een) podzolprofiel is het potentieel archeologisch niveau nog behouden. Dit betreft met name de beboste delen in de randzones van het plangebied, in het bijzonder de noordoostrand, alsook verspreid langs de Nieuwe Crailoseweg en op het voormalig AZC-terrein.
Hier dient rekening te worden gehouden dat eventuele archeologische vondsten nog in onverstoorde ligging zijn en dat eventuele grondsporen nog bewaard zijn gebleven. Hiertoe is dan ook de dubbelbestemming opgenomen.
Gezien het wijdverbreid voorkomen van podzolprofielen wordt aangenomen dat de A-(A/C)-Cbodemprofielen het resultaat zijn van grondverzet ten behoeve van de inrichting van het plangebied als militair oefen- en kazerneterrein. Bij dit grondverzet is de oorspronkelijk aanwezige podzolgrond vergraven of volledig ‘onthoofd’. Op grond van de dikte van E-, Bh/Bs- en BC-horizont in de intacte profielen bekent dit dat tenminste 40 cm van de top van de gestuwde afzettingen is verdwenen. Het potentieel archeologisch niveau is in deze terreindelen niet meer aanwezig. Alleen de onderkant van dieper ingegraven grondsporen zou nog aanwezig kunnen zijn. In veel gevallen zal gezien de dikte van de verstoorde lagen het grondverzet echter dusdanig intensief zijn geweest, dat het archeologisch bodemarchief volledig is vernietigd. Op basis van de ondiepe ligging van het potentieel archeologisch niveau mag tevens worden aangenomen dat ter plaatse van de bebouwde delen als gevolg van het bouwrijp maken van de grond en de aanleg van de funderingen het potentieel archeologisch niveau niet meer aanwezig is.
ADC ArcheoProjecten adviseert om de zones waar tijdens het verkennend booronderzoek in aangrenzende boringen een grotendeels intact podzolbodemprofiel is vastgesteld nader te onderzoeken. Gezien de aanwezigheid van boomwortels, een soms sterk verdichte, zeer droge en grindige bodem en de plaatselijk relatief diepe ligging van het potentieel archeologisch niveau wordt de uitvoering van een Inventariserend veldonderzoek in de vorm van een karterend booronderzoek (fase 2 conform (concept)PvE 2008 en uitgangspunten 2014) niet als een werkbare optie beschouwd. Het boren met een Edelman met een diameter van 15 cm zal hier fysiek niet mogelijk zijn. Bovendien blijft ook bij een karterend booronderzoek de kans bestaan dat vindplaatsen die gekenmerkt worden door een zeer lage vondstdichtheid en/of omvang gemist zullen worden.
In het overige deel van het plangebied wordt vanwege de aanwezigheid van vergraven of onthoofde bodemprofielen geen nader onderzoek noodzakelijk geacht. Benadrukt moet evenwel worden dat ook in deze hier zones plaatselijk nog sprake kan zijn van het voorkomen intacte podzolbodemprofielen. Deze zullen echter vermoedelijk in omvang beperkt zijn waardoor geen sprake meer zal zijn van een behoudenswaardige vindplaats.
Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 53 van de Monumentenwet.
Voor het plangebied is door de bevoegde overheid (gemeenten Hilversum en Laren) geadviseerd een
proefsleuvenonderzoek te laten uitvoeren. Voorts is proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, de rapportage is
bijgevoegd in . Tijdens het proefsleuvenonderzoek in het plangebied nabij de Amersfoortsestraatweg, plangebied Crailo te Hilversum zijn twee proefsleuven aangelegd met een gezamenlijke oppervlakte van circa 124 m². Er zijn geen sporen en/of vondsten aangetroffen. In werkput 1 is een klein deel van het vlak onverstoord, werkput 2 was vlakdekkend verstoord. Op basis van de profielen blijkt dat de verstoring tot minstens 1,20 m onder maaiveld reiken.
Naar aanleiding van het onderzoek zijn de gronden vrij gegeven en is de dubbelbestemming Archeologie
in de regels en op de verbeelding komen te vervallen.
Conclusie:
Het ontbreken van archeologische waarden in de proefsleuven leidt tot de conclusie dat er geen
sprake is van een (behoudenswaardige) vindplaats. Het onderdeel archeologie staat niet in de weg aan
de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
5.6 Bodem En Watersysteem
5.6.1 Bodem
Algemeen
In het kader van een bestemmingsplanprocedure moet zijn aangetoond dat de bodem en het grondwater
geschikt zijn voor het beoogde gebruik. Hiertoe is het uitvoeren van een verkennend milieukundig
bodem- en grondwateronderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek moet uitwijzen of de locatie mag worden
aangewend voor de gewenste ontwikkeling. Voor het plangebied is daarom een verkennend
bodemonderzoek uitgevoerd.
Onderstation
De Liander onderstations zijn voorzien van een vloeistofdichte olieopvangvoorziening welke 110% van het volume van olie welke zich in de vermogens-en regeltransformatoren bevindt kan opvangen. Tevens is deze vloeistofdichte olieopvangvoorziening uitgerust met een olie/waterscheider, welke zorgt voor detectie van olie of welke bij storing een melding bij het Liander bedrijfsvoering centrum (LBC) verzorgd. Indien sprake is van ernstige lekkage wordt de opgevangen olie afgezogen en afgevoerd volgens de geldende regelgeving. De opvangvoorziening moet bij oplevering van het onderstation gekeurd en gecertificeerd zijn conform de AS SIKB 6700 door een gecertificeerde instantie. En de opvangvoorziening wordt zo aangelegd dat inspectie mogelijk is. Opgestelde vermogens-en regeltransformatoren binnen Liander regel-of onderstations zijn voorzien van olieniveaumeting welke bij afwijkingen dit signaleren bij het LBC al waarna actie wordt ondernomen. De kans dat olie in de bodem en daarmee in het grondwater terechtkomt is nihil.
Geschat aantal liters, olie per transformator in een vergelijkbaar onderstation.
Serie nr | Bouwjr | P Vermogen | OS | Liters olie |
220704 | 2003 | 36 MVA | MBK | 17.170 ltr |
220842 | 2004 | 36 MVA | MBK | 19.670 ltr |
220843 | 2004 | 36 MVA | MBK | 19.670 ltr |
Er zijn geen overige bedreigende stoffen aanwezig binnen de transformatoren.
Toetsing
Door Stantec is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Zie bijlage 5 bij deze toelichting.
Uit het onderzoek blijkt dat de bodem van het plangebied voornamelijk uit matig tot zeer grof, grindig zand bestaat. Plaatselijk is de bovengrond zwak tot matig humeus. Ter plaatse van boorpunt 06 is in het traject 0,50-1,00 m-mv een zwakke bijmenging met houtskool(sporen) aangetroffen. Verder zijn er visueel in het opgeboorde bodemmateriaal geen bodemvreemde bijmengingen waargenomen.
Afbeelding: Boorpunten
Aan het maaiveld is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Op basis van de waarnemingen wordt de locatie als onverdacht voor asbest beschouwd. Wel dient te worden opgemerkt dat er geen asbestonderzoek conform de NEN 5707 is uitgevoerd.
In de zwak humeuze zandlaag (0,00-0,95 m-mv) is een licht verhoogd gehalte PAK gemeten. In de matig humeuze zandlaag (0,45-1,00 m-mv) is in eerste instantie een sterk verhoogd gehalte PAK gemeten. Daarnaast zijn licht verhoogde gehalten lood en minerale olie gemeten. Naar aanleiding van het PAK-gehalte zijn de monsters uit het mengmonster separaat geanalyseerd op PAK. Uit de analyseresultaten blijkt dat in elk van de individuele monsters slechts licht verhoogde gehalten PAK gemeten zijn. In de niet humeuze zandlaag in de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten gemeten ten opzichte van de achtergrondwaarde.
Uit de analyseresultaten blijkt dat ter plaatse van de toekomstige trafocellen geen verhoogde gehalten minerale olie of vluchtige aromaten gemeten zijn ten opzichte van de achtergrondwaarde.
Het grondwater is niet aangetroffen binnen 5,00 m-mv en is niet onderzocht.
Conclusies
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de hypothese ‘verdacht’ aanvaard. De licht verhoogde gehalten zijn mogelijk te relateren aan voormalige bodembelastende activiteiten van de legerbasis.
In eerder onderzoek zijn ook verhoogde gehalten aan PAK geconstateerd, welke voornamelijk werden gerelateerd aan zintuiglijke bijmengingen. In onderhavig onderzoek zijn geen noemenswaardige bodemvreemde bijmengingen waargenomen.
De nulsituatie is ter plaatse van de toekomstige trafocellen vastgesteld. In de bodem van de onderzoekslocatie is wel plaatselijk een licht verhoogd gehalte minerale olie aangetoond. Dit betreft een zwaardere oliesoort. Hiermee dient rekening te worden gehouden met het vaststellen van de eindsituatie.
Aanbevelingen
Er zijn geen noemenswaardige milieuhygiënische belemmeringen geconstateerd voor de functiewijziging en herinrichting van de locatie. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de locatie in milieuhygiënisch opzicht geschikt geacht voor de toekomstige bestemming.
Vervolgonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Het verdient altijd aanbeveling om tijdens grondwerkzaamheden alert te zijn op een eventuele onvoorziene verontreiniging van de bodem.
Indien vrijkomende grond elders wordt hergebruikt kunnen partijkeuringen conform het Besluit bodemkwaliteit noodzakelijk zijn om de uiteindelijke hergebruiksmogelijkheden van de grond vast te stellen.
5.6.2 Watersysteem
Momenteel is het plangebied geheel onverhard. Met uitvoering van onderhavig plan zal er meer
verharding optreden. Er is evenwel genoeg ruimte met uitvoering van het plan om hemelwater op te
vangen en te infiltreren in de grond. Door het infiltreren van hemelwater op deze locatie wordt het
rioolstelsel ontlast. Dit draagt bij aan een vermindering van wateroverlast tijdens zeer hevige regenbuien.
Omdat de toename van verharding onder de grens zoals opgenomen in de Keur ligt, hoeft geen
vergunning aangevraagd te worden bij het waterschap.
Grondwaterbeschermingsgebied
Het plangebied is gelegen binnen een grondwaterbeschermingsgebied. Dit betekent dat binnen het plangebied ten opzichte van de gebruikelijke zorgvuldigheid extra restricties gelden om drinkwaterwinning te beschermen. Deze restricties zijn nader uitgewerkt in de PMV.
Oppervlaktewater
In en nabij het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig en met onderhavig plan zal ook geen oppervlaktewater gerealiseerd worden.
Afvalwaterketen en riolering
Afvalwater wordt conform de standaard regels van de gemeente Laren aangesloten op het vuilwaterriool van de gemeente Laren. Aansluitend op het beleid van het waterschap geldt voor hemelwater dat het volledig op het eigen terrein, binnen de toekomstige perceelsgrenzen, verwerkt dient te worden.
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.
Grondwater
Laren ligt op een stuwwal van het Gooi en is infiltratiegebied. Het maaiveld varieert van 2 meter +NAP tot circa 20,00 meter +NAP in de gemeente. Het eerste watervoerende pakket heeft haar basis op 160 meter minus maaiveld. In de zandige bodem stroomt het grondwater globaal genomen in westelijke richting. De minimale grondwaterstandsdiepte is minimaal 1 tot 3 meter onder het maaiveld in de gemeente. De grondwaterstandsfluctuatie bedraagt enkele meters. De grondwaterstanden kunnen in de toekomst stijgen door invloed van het klimaat en activiteiten in de regio zoals afname van drinkwaterwinningen en opzetten van polderpeilen.
Bij ondergrondse bouw moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand. Kelders moeten waterdicht worden uitgevoerd, zodat de noodzaak tot het lokaal verlagen van de grondwaterstand wordt voorkomen. Bij de bepaling van de maximale grondwaterstand ten behoeve van ondergrondse bouw moet rekening worden gehouden met een marge als gevolg van toekomstige regionale grondwaterstandstijgingen.
Bouwrijp maken van grond
Om grondwateroverlast te voorkomen moet bij het bouwrijp maken van grond worden gestreefd naar een ontwatering van minimaal 1,5 m onder het maaiveld. Bij 1,5 m ontwatering heeft de bodem ook tijdens de bouw voldoende draagkracht en is bemaling niet nodig. In de goed doorlatende zandgrond van Laren is voor een verlaging van de grondwaterstand van enkele decimeters een fors debiet noodzakelijk. Bemaling moet daarom zoveel mogelijk worden voorkomen. Bij een ontwatering van 1,5 m onder maaiveld kunnen werkzaamheden aan kabels en leidingen ook zonder bemaling plaatsvinden. Bij de bepaling van de maximale grondwaterstand dient er rekening gehouden te worden met een marge als gevolg van toekomstige grondwaterstandstijgingen. Voldoende drooglegging is hier noodzakelijk.
Waterbeheer
Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.
Conclusie:
De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.
Voor onderhavig plan is reeds een melding gedaan bij het bevoegd gezag. Onderhavige inrichting betreft geen Omgevingsvergunningplichtige inrichting waardoor in de huidige versie van de PMV, artikel 5.3.3 van toepassing is. Bij de voorgenomen activiteit wordt uitsluitend gebruik gemaakt van olie, wat potentieel een bodembedreigende stof betreft. Olie is echter uitgezonderd als bodembedreigende stof. Het verzoek tot een schriftelijke bevestiging door bevoegd gezag (provincie) is reeds uitgevraagd. Voldaan wordt aan alle eisen van het PMV waardoor dit geen belemmering is voor de haalbaarheid van het bestemmingsplan.
Ten aanzien van klimaatverandering wordt opgemerkt dat zowel de invloed van klimaatverandering op het
onderstation als andersom als nihil kan worden beschouwd. De impact en het oppervlak zijn van geringe
omvang waardoor bijvoorbeeld geen sprake is van hittestress, droogte of gevolgen bij extreme regen of
hoosbuien.
5.7 Veiligheid
5.7.1 Sociale veiligheid
Voor het plangebied geldt in de toekomstige situatie op het gebied van sociale veiligheid dat deze in ieder geval niet zal afnemen.
5.7.2 Fysieke veiligheid
Fysieke veiligheid betreft de bescherming van mens, dier en milieu tegen daadwerkelijke ongelukken. Bij de huidige inrichting van het plangebied is het gebied goed bereikbaar voor hulpdiensten, zijn er voldoende primaire en secundaire bluswatervoorzieningen en is het gebied voldoende verkeersveilig. Hier worden geen veranderingen in aangebracht, opdat ook in de toekomst de fysieke veiligheid wordt gewaarborgd.
5.7.3 Externe veiligheid
Algemeen
Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (transport gevaarlijke stoffen over bijvoorbeeld de weg en door buisleidingen). Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
Het plaatsgebonden risico (PR) mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Het groepsrisico (GR) geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.
Toetsing
Stationaire bronnen
Voor het in beeld brengen van de stationaire bronnen in de omgeving van het plangebied is de provinciale risicokaart geraadpleegd. Hieruit blijkt dat er geen Bevi-inrichtingen in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn.
In de omgeving van het plangebied kunnen verschillende mobiele bronnen voor vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Hierbij gaat het om hogedrukaardgasleidingen en vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor. In de navolgende paragrafen wordt nader ingegaan op de mobiele bronnen in de omgeving van het plangebied.
Buisleidingen
In of in de omgeving van het plangebied liggen geen hogedrukaardgasleidingen. De dichtsbijzijnde gastransportleiding ligt onder het Gebed zonder End.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor
Het spoor ligt op meer dan 2,5 kilometer. Ook zijn er geen wateren of wegen in de nabijheid van het plangebied die relevant zijn voor het aspect externe veiligheid.
Conclusie:
Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
5.7.4 NGE
Ten behoeve van de toekomstige bestemming en werkzaamheden is het plangebied Crailo onderzocht op de aanwezigheid van Niet gesprongen explosieven (NGE). In Bijlage 6 is het Procesverbaal van oplevering opgenomen. Het bouwvlak in het plangebied is aan te merken als onverdacht/vrijgegeven.
In navoglende afbeelding is het bouwvlak aangegeven voor onderhavig plan. Het bouwvlak is aan te merken als onverdacht/vrijgegeven. De nog niet vrijgegeven delen van het perceel zijn niet onderzocht, omdat dit niet mogelijk was vanwege de aanwezige bomen. Als de bomen worden gekapt kan de leeftijd van deze bomen worden bepaald. Als blijkt dat deze bomen vooroorlogs zijn, is het risico op de aanwezigheid van NGE nihil en is verder onderzoek niet nodig. Mocht blijken dat de bomen naoorlogs zijn, kan in samenwerking met een NGE bureau worden besloten of nader onderzoek is vereist.
In een latere periode is het plangebied gebruikt als militair oefenterrein. Om alle risico's op het tegenkomen van een NGE tijdens de graaf- en bouwwerkzaamheden uit te sluiten kan de locatie met detectieapparatuur worden onderzocht.
Afbeelding: Vrijgegeven en niet vrijgegeven gebieden NGE Onderstation Crailo
Hoofdstuk 6 Implementatie
6.1 Planmethodiek
De regelgeving, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening, biedt de gemeente de mogelijkheid tot het opstellen van bestemmingsplannen met een grote mate van flexibiliteit en globaliteit. Planvormen kunnen zodanig worden gekozen dat ingespeeld kan worden op zich wijzigende omstandigheden en op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen, zodat in veel gevallen het bestemmingsplan minder vaak behoeft te worden aangepast.
In dit bestemmingsplan is de beoogde ontwikkeling voorzien van een gedetailleerde eindbestemming.
6.2 Bestemmingsregeling
Een bestemmingsplan bestaat uit drie delen: de toelichting, de regels en een verbeelding. De verbeelding en de daarin aangewezen bestemmingen en regels vormen tezamen het juridische plan. De toelichting heeft geen rechtskracht. In de toelichting worden de achtergronden en beweegredenen aangegeven die hebben geleid tot de bestemmingen. De regels omvatten de omschrijvingen van de in het plan vervatte bestemmingen, waarbij per bestemming het doel wordt aangegeven. In deze paragraaf wordt ingegaan op de juridische opbouw van het plan. Aan de orde komen onder meer de opbouw van de regels, de relatie tussen regels en kaarten en de beschrijving van de in de regels vastgelegde bestemmingen.
6.2.1 Toelichting op de verbeelding
Met behulp van kleuren, letteraanduidingen en/of arceringen zijn de verschillende gebieds- en functionele bestemmingen op de verbeelding weergegeven. Bij de opzet van de verbeelding is aangesloten bij de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP2012). De verbeelding is opgesteld conform de RO Standaarden.
6.2.2 Toelichting op de regels
De regels bevatten de juridische regeling voor het gebruik van de gronden, bepalingen over de toegelaten bebouwing en een regeling over het gebruik van bebouwing. De regels, die zijn onderverdeeld in paragrafen, worden hierna (indien nodig) toegelicht. Bij de opzet van de regels is aangesloten bij de SVBP2012 en de bepalingen van het Besluit ruimtelijke ordening. De artikelen bevatten bepalingen over de specifieke bestemmingen in het plan. De opbouw van deze artikelen is steeds gelijk, conform de eisen van de SVBP2012. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar de SVBP2012, te raadplegen via de website van het ministerie van Infrastructuur en Milieu, onderdeel standaarden. Hier kan men ook terecht voor een uitgebreidere uitleg over dubbelbestemmingen en aanduidingen.
6.2.3 Indeling hoofdstukken
Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid zijn de regels in hoofdstukken geplaatst. Daarbij is ook weer aangesloten bij de SVBP2012, te weten:
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
- begrippen
- wijze van meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
- bestemmingen
- dubbelbestemmingen
Hoofdstuk 3 Algemene regels
- anti-dubbeltelregel
- algemene bouwregels
- algemene gebruiksregels
- algemene aanduidingsregels
- algemene afwijkingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
- overgangsrecht
- slotregel
6.2.4 Indeling bestemmingsregels
Ter bevordering van de leesbaarheid en de raadpleegbaarheid is een vaste volgorde aangehouden, te weten:
- Bestemmingsomschrijving
Met een bestemming wordt tot uitdrukking gebracht welke gebruiksdoelen of functies, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, zijn toegekend aan de in het plan begrepen gronden. Niet iedere functie leent zich voor een eigen bestemming. Behalve om functies, gaat het bij bestemmingen altijd om concreet ruimtegebruik of om fysiek aanwezige ruimtelijke objecten. De bestemmingsomschrijving vormt het eerste toetsingskader voor (bouw)initiatieven. Als een initiatief niet past in die omschrijving, moet deze worden beschouwd als zijnde strijdig met het bestemmingsplan. De bestemmingsomschrijving begint met de algemene bestemming. Daarna volgen eventuele specificaties in de vorm van aanduidingen.
Behalve bestemmingen en dubbelbestemmingen, kent het bestemmingsplan aanduidingen. Deze aanduidingen bevatten specificaties van (dubbel)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een aanduiding, die juridische betekenis heeft, wordt niet alleen aangegeven op de analoge en digitale verbeelding van een bestemmingsplan, maar ook in de regels.
Er zijn in het algemeen zes soorten aanduidingen te onderscheiden:
1. gebiedsaanduidingen;
2. functieaanduidingen;
3. bouwvlakken;
4. bouwaanduidingen;
5. maatvoeringsaanduidingen;
6. figuren.
- Bouwregels
Samen met de op de verbeelding aangegeven bestemmingen/aanduidingen, bevatten de regels bepalingen over de situering en de maximale afmetingen van gebouwen en andere bouwwerken binnen de bewuste bestemming. Op de verbeelding is door middel van een bouwvlak aangegeven waar gebouwen mogen worden gebouwd. Buiten het bouwvlak mag weliswaar vaak ook worden gebouwd, maar dan gaat het om bijvoorbeeld bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals terreinafscheidingen. De bouwregels gaan over bouwwerken en zijn onderverdeeld in bepalingen over:
a. gebouwen;
b. bouwwerken die geen gebouw zijn.
De toetsing hieraan vindt in principe pas plaats indien duidelijk is dat het voorgenomen gebruik van het bouwwerk in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving bij de bestemming.
- Afwijken van de bouwregels
Om het bestemmingsplan flexibel te maken zijn mogelijkheden opgenomen om af te wijken van een bouwregel. Telkens als verzocht wordt om te mogen afwijken van een bouwregel moet worden gemotiveerd waarom van de standaard wordt afgeweken. De aanvrager moet aangeven waarom hij niet uit de voeten kan met de standaardregel. In sommige gevallen moet de aanvrager zelfs met onafhankelijk advies aantonen dat afwijking van de bouwregels terecht is.
- Specifieke gebruiksregels
Indien ten aanzien van een bepaald gebruik speciale regels moeten worden gegeven dan worden deze specifiek aangegeven.
- Afwijken van de gebruiksregels
Om het bestemmingsplan flexibel te maken zijn mogelijkheden opgenomen om af te wijken van een gebruiksregel. Het kunnen afwijken van de gebruiksregels is ook hier beslist geen automatisme. Telkens als verzocht wordt om te mogen afwijken van een gebruiksregel moet worden gemotiveerd waarom van de standaard wordt afgeweken. De aanvrager moet aangeven waarom hij of zij niet uit de voeten kan met de standaard regel. In sommige gevallen moet de aanvrager zelfs met onafhankelijk advies aantonen dat afwijking van de gebruiksregels terecht is.
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
In deze regel staan specifiek voor de bestemming geldende bepalingen over omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (aanlegvergunningen). Zo kan bijvoorbeeld via een omgevingsvergunning een bepaalde archeologische waarde worden beschermd. Aanleggen is dan niet mogelijk zonder een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag.
- Wijzigingsbevoegdheid
Om het bestemmingsplan flexibel te maken zijn mogelijkheden gegeven aan het college van burgemeester en wethouders om het plan op onderdelen te wijzigen. Hierbij gaat het voornamelijk om de toegestane gebruiken zoals aangegeven in de bestemmingsomschrijving. De wijzigingsbevoegdheid is iets anders dan de afwijkingsbevoegdheid. Via deze wijzigingsbevoegdheid kunnen bestemmingen worden gewijzigd, overigens binnen door de gemeenteraad aangegeven voorwaarden. Via een afwijking worden bestemmingen niet gewijzigd.
De afwijking maakt het slechts mogelijk om binnen een bestemming af te wijken van de standaardregel (bijvoorbeeld van de standaard bouwhoogte). De afwijkings- en wijzigingsbevoegdheid mag niet cumulatief worden gebruikt ten opzichte van een eerder besluit tot afwijking of wijziging.
6.2.5 De regels
In de regels worden verschillende begrippen gebruikt die voor uitleg vatbaar zijn. Door het opnemen van de definities van deze begrippen wordt getracht misverstanden over de uitleg van de regels te beperken.
- gebouw en bouwwerken, geen gebouwen zijnde
De bestemming in het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit twee facetten: een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied dat op de verbeelding is aangeven waarvoor de mogelijkheden om te bouwen in de regels zijn aangegeven. Bouwvlakken worden op de verbeelding doorgaans voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op de maatvoering. Nadere specificaties die iets zeggen over het gebruik of bouwmogelijkheden zijn door middel van aanduidingen opgenomen.
Het (hoofd)gebouw mag enkel in een bouwvlak gebouwd worden. De bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak (in het bestemmingsvlak) worden gebouwd.
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In dit artikel zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de planregels mogelijk zijn. Enkele begrippen zijn overgenomen uit de Woningwet/Bouwverordening en SVBP2012.
Er is aangesloten bij de definities uit de bestemmingsplannen die voorheen voor het onderhavige plangebied van toepassing waren (zie paragraaf 2.2).
Artikel 2 Wijze van meten
Dit artikel geeft aan op welke manier hoogte, inhoud van bouwwerken/percelen en peil moeten worden gemeten.
De meetregels kennen 'slechts' een onzelfstandig en ondersteunend karakter. Deze soort planregels zeggen alleen iets over hoe bepaalde bouwregels moeten worden toegepast. Deze planregels kunnen echter niet de (algemene) werking van bouwregels beperken tot (bijvoorbeeld) bouwen boven de begane grondvloer, wanneer er in die bouwregels zelf niets over is bepaald. Meetregels kunnen dus geen afbreuk doen aan de strekking van de bouwregels.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf - Nutsvoorziening
Deze gronden zijn bestemd voor het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van het openbaar nut, in dit geval wordt hiermee het onderstation bedoeld.
De gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gesitueerd en mogen niet hoger zijn dan 12 meter. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen het bouwvlak als daarbuiten worden gebouwd. De bouwhoogte bedraagt maximaal 10 meter, met dien verstande dat de bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer dan 2 meter mag bedragen.
Artikel 4 Waarde - Archeologie 3
Deze dubbelbestemming strekt tot het beschermen van de mogelijk aanwezige archeologische waarden in het deel van het plangebied dat gelegen is binnen de gemeente Laren. Indien werken of werkzaamheden van een bepaalde omvang worden uitgevoerd, dient vooraf een verkennend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Er is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden. Via een opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan deze bestemming geheel of ten dele komen te vervallen.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Deze regel strekt ertoe te voorkomen dat van ruimte die in een bestemmingsplan voor de realisering van een bepaald gebruik of functie mogelijk is gemaakt, na realisering daarvan, ten gevolge van feitelijke functie- of gebruiksverandering van het gerealiseerde, opnieuw een tweede keer zou kunnen worden gebruik gemaakt. Aangesloten is bij de standaard antidubbeltelregel die in het Bro is opgenomen.
Artikel 6 Algemene bouwregels
6.1 Ondergeschikte bouwdelen
In dit artikellid is opgesomd welke ondergeschikte bouwonderdelen buiten beschouwing worden gelaten bij de toepassing van de bouwregels uit dit bestemmingsplan.
Artikel 7 Algemene gebruiksregels
7.1 Algemeen
In dit artikellid is opgesomd wat onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan wordt begrepen. Ook de uitzonderingen daarvan zijn benoemd.
7.2 Parkeren
Bij een gebouw moet ten behoeve van het parkeren en het stallen van auto's in de juiste mate ruimte zijn aangebracht en in stand worden gehouden in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Voor het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt aansluiting gezocht bij het geldende parkeerbeleid.
Artikel 8 Algemene aanduidingsregels
8.1 Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied
Op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'Milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied ' mogen in afwijking van de overige bestemmingen bouwwerken alleen worden gebouwd indien de bescherming van de kwaliteit van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening gewaarborgd blijft en de regels van de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland dienaangaande in acht worden genomen.
Artikel 9 Algemene afwijkingsregels
Dit artikel heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Er zijn enkele algemene afwijkingsregels opgenomen waarmee burgemeester en wethouders 'vrijstelling' (omgevingsvergunning) kunnen verlenen voor onder meer geringe wijzigingen in de maatvoering voor bouwwerken.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
In het Besluit ruimtelijke ordening (in werking 1 juli 2008) is overgangsrecht opgenomen dat in elk bestemmingsplan moet worden overgenomen. Indien de in het plan opgenomen regels, voor wat betreft gebruik of bebouwing, afwijken van een bestaande, legale situatie, dan zijn daarop de overgangsbepalingen van toepassing. De overgangsbepaling heeft tot doel bestaande belangen te respecteren totdat realisering van de nieuwe bestemmingsbepalingen dan wel bebouwingsbepalingen plaatsvindt.
Artikel 11 Slotregel
In de regels van het bestemmingsplan wordt in de Slotregel aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
6.3 Handhaving
Het bestemmingsplan is bindend voor burgers, bedrijven, maatschappelijke instellingen en voor de overheid zelf. Het afdwingen van het naleven van het bestemmingsplan is, met behoud van ieders verantwoordelijkheid, in eerste instantie een taak van de gemeentelijke overheid. Het zich niet houden aan de regels doet afbreuk aan de kwaliteit van het plangebied; daadwerkelijke handhaving heeft voor de samenleving een belangrijke waarde. Tegen illegale situaties zal worden opgetreden.
6.3.1 Preventief en repressief toezicht
Handhaving van het bestemmingsplan gebeurt bij de beoordelingen van aanvragen om een omgevingsvergunning (preventieve handhaving) en vervolgens bij controle van de verleende omgevingsvergunning, maar ook aan de hand van geconstateerde illegale situaties, klachten e.d. (repressieve handhaving).
6.3.2 De instrumenten
Een overtreder riskeert:
- a. dat publiekrechtelijke sancties plaatsvinden (dwangsom of bestuursdwang). Een last onder dwangsom is een veel toegepast middel om te zorgen dat de overtreder, door middel van het verbeuren van een bepaald bedrag, ertoe wordt weerhouden de overtreding voort te zetten. Mocht een dwangsom niet het gewenste effect hebben dan kan de gemeente bestuursdwang toepassen hetgeen er op neer komt dat de gemeente datgene doet wat de overtreder behoort te doen of verhindert dat hij/zij doet wat niet mag. Een en ander op kosten van de overtreder;
- b. dat strafrechtelijke vervolging plaatsvindt. Overtreding van bepaalde bestemmingsplanregels zijn strafbare feiten. De bevoegdheid tot het instellen van vervolging op grond van het strafrecht berust bij het Openbaar Ministerie. Daartoe wordt een proces-verbaal tegen de overtreder opgemaakt en vindt vervolgens strafrechtelijke vervolging plaats. Strafrechtelijke vervolging kan plaatshebben in combinatie met de onder 1 genoemde bestuursrechtelijke dwangmiddelen. Bijzonderheid hierbij is dat de Wet Economische Delicten op overtredingen van het bestemmingsplan van toepassing is, wat inhoudt dat de strafmaat aanzienlijk is;
- c. de bestuurlijke boete. Door de uitbreiding van de bestuurlijke handhaving met de bestuurlijke boete kan de handhaving verder worden geïntensiveerd. De gemeente krijgt daardoor extra mogelijkheden om daadkrachtig en snel op te treden tegen overtredingen.
Aan de hand van recente luchtfoto's kan achterhaald worden wat er aan bebouwing aanwezig is op de percelen in het plangebied. Eventuele bebouwing die illegaal (zonder omgevingsvergunning) gebouwd is, en waartegen wordt, of alsnog kan worden opgetreden, wordt niet automatisch gelegaliseerd met het nieuwe bestemmingsplan. Dit geldt ook voor een eventueel gewijzigd gebruik van opstallen waarvoor geen toestemming is gevraagd c.q. verleend. Van geval tot geval zal bezien moeten worden of sprake is van een situatie die alsnog voor legalisatie in aanmerking komt of niet.
6.4 Economische Uitvoerbaarheid
Met inwerkingtreding van de Wet ruimtelijk ordening (1 juli 2008) beschikt de gemeente over meer mogelijkheden voor kostenverhaal op initiatiefnemers in een plangebied. Zijn de kosten van de ontwikkeling niet op een andere manier verzekerd (bijvoorbeeld door het sluiten van overeenkomsten met grondeigenaren over de kosten van de ontwikkeling) dan kan de gemeente een exploitatieplan vaststellen, waarin die kosten worden benoemd. Het exploitatieplan loopt mee met de procedure van het bestemmingsplan.
Daarmee wordt een exploitatieplan mede een toetsingsgrond bij omgevingsvergunningen. De gemeenteraad kan evenwel bij vaststelling van het bestemmingsplan besluiten om géén exploitatieplan vast te stellen. Dat kan de raad alleen doen, indien de kosten dus op een andere wijze zijn verzekerd en er verder geen extra eisen aan locaties hoeven te worden gesteld.
Kostenverhaal
Het onderhavige plan betreft een initiatief van Liander N.V. De kosten van realisatie zijn geheel voor rekening van de initiatiefnemer. In het kostenverhaal wordt voorzien middels leges. Voor eventuele planschade wordt een planschadeovereenkomst gesloten met de initiatiefnemer.
6.5 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Op grond van de inspraakverordening van Laren wordt inspraak verleend bij de totstandkoming van een
bestemmingsplan. In paragraaf 5.2.5. van de Uitgangspuntennotitie zoals in 2019 vastgesteld voor het Bestemmingsplan Crailo, is de behoefte aan onderhavige ontwikkeling gemotiveerd.
Aangezien in het kader van de Uitgangspuntennotitie reeds de gelegenheid is geweest om eventuele inspraakreacties ten aanzien van het onderstation naar voren te brengen, is het niet nodig om voorafgaand aan dit ontwerpbestemmingsplan eerst nog een voorontwerp van het plan ter visie te leggen.
6.5.1 Overleg
Het gemeentebestuur overlegt bij de voorbereiding van een bestemmingsplan met betrokken gemeenten en waterschappen en met die overheidsdiensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Ook andere instanties kunnen bij het vooroverleg worden betrokken.
Het ontwerpbestemmingsplan is voorgelegd aan de provincie Noord-Holland, de gemeenten Gooise Meren, Huizen en Blaricum, Waterschap en de brandweer. Het ontwerpbestemmingsplan heeft van
18 december 2020 tot en met 29 januari 2021 ter inzage gelegen. In deze periode zijn 5 zienswijzen
ingediend. In Bijlage 7 Nota van beantwoording zijn de reacties samengevat en voorzien van een
beantwoording.
Bijlage 1 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 1 Akoestisch onderzoek
Bijlage 2 Quickscan Wet Natuurbescherming
Bijlage 2 Quickscan Wet natuurbescherming
Bijlage 3 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 3 Archeologisch onderzoek
Bijlage 4 Proefsleuvenlonderzoek Archeologie
Bijlage 4 Proefsleuvenlonderzoek Archeologie