Westfriesedijk 48, Warmenhuijsen
Bestemmingsplan - Gemeente Schagen
Vastgesteld op 12-11-2019 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan:
het bestemmingsplan Westfriesedijk 48 met identificatienummer NL.IMRO.0441.BPWARLGHWSTFDIJK48-VS01 van de gemeente Schagen;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het al dan niet in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;
1.7 agrarisch deeltijdbedrijf:
een agrarisch bedrijf waarbij de arbeidsbehoefte minder is dan een halve arbeidskracht, maar waarbij wel van een zekere marktoriëntatie en continuïteit van de bedrijfsvoering sprake is;
1.8 archeologisch deskundige:
professioneel archeoloog die op basis van de geldende versie van Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie bevoegd is om archeologisch onderzoek uit te voeren en/of Programma’s van Eisen op te stellen en/of te toetsen;
1.9 archeologisch onderzoek:
diverse vormen van onderzoek naar de archeologische waarden binnen een plangebied, uitgevoerd volgens de geldende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;
1.10 archeologische waarden:
waarden die verband houden met het zich in de bodem bevinden van voorwerpen of bewoningssporen van vroegere samenlevingen, die wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische betekenis van algemeen belang zijn;
1.11 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.12 bebouwingspercentage:
een in het plan aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwperceel dan wel bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;
1.13 bedrijfsgebouw:
een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.14 bedrijfswoning:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts is bestemd voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is, tevens wordt verstaan onder bedrijfswoning stolpen ter plaatse van de aanduiding “specifieke bouwaanduiding – stolp” en stolpvormige woningen voor zover van toepassing;
1.15 beperkt kwetsbaar object:
een object waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een richtwaarde voor het risico c.q. een risico-afstand is bepaald, waarmee rekening moet worden gehouden;
1.16 beroeps- c.q. bedrijfsoppervlakte:
de totale vloeroppervlakte van de ruimte die wordt gebruikt voor een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
1.17 beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis:
een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit, genoemd in bijlage 1 Beroeps- ofbedrijfsactiviteiten aan huis , dan wel een naar de aard of invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen activiteit, die in of bij een woonhuis wordt uitgeoefend op een zodanige wijze dat:
- a. het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt;
- b. de ruimtelijke uitwerking of uitstraling van die activiteit met de woonfunctie in overeenstemming is, waarbij:
- het uiterlijk van de betreffende woning niet wordt aangetast;
- het beroep/bedrijf wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
- het niet gaat om vormen van detailhandel en/of horeca;
- er geen onevenredige parkeerdruk voor de omgeving optreedt;
1.18 bestaand:
het legale gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, krachtens een bouwvergunning en/of vrijstelling/ontheffing (vóór 1 oktober 2010) / omgevingsvergunning (ná 1 oktober 2010);
1.19 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.20 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.21 bijgebouw
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.22 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, als mede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.23 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.24 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.25 bouwperceelsgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.26 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.27 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.28 dagrecreatie:
verblijf buitenshuis voor recreatieve doeleinden zonder dat er een overnachting elders mee gepaard gaat;
1.29 dagrecreatief medegebruik:
een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, met uitzondering van verblijfsrecreatieve voorzieningen;
1.30 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.31 gebruiksgerichte paardenhouderij:
paardenhouderij die is gericht op het africhten en trainen van paarden, het bieden van stalruimte voor paarden, het geven van instructie aan derden, het trainen van paarden en uitbrengen in de sport, verhuur van diensten met behulp van paarden en de in- en verkoop van paarden;
1.32 geluidsgevoelig object:
gebouw dat dient ter bewoning of andere geluidsgevoelige gebouwen of terreinen, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder en/of het Besluit geluidhinder;
1.33 geluidzoneringsplichtige inrichting:
een inrichting bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een zone moet worden vastgesteld;
1.34 glastuinbouwbedrijf:
een agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het telen van gewassen, waarbij de productie uitsluitend of in overwegende mate in kassen plaatsvindt;
1.35 grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:
een agrarisch bedrijf, waarbij hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond;
1.36 hoofdgebouw:
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
1.37 kampeermiddel:
een mobiel en/of demontabel kampeermiddel en/of vast kampeermiddel dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
1.38 kantoor:
gebouw ten behoeve van het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij het publiek niet of slechts in geringe mate rechtstreeks te woord wordt gestaan of geholpen;
1.39 kleinschalig kamperen:
kamperen in de vorm van recreatief medegebruik op gronden met een andere hoofdfunctie;
1.40 kwetsbaar object:
een object waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een grenswaarde voor het risico c.q. een risico-afstand is bepaald, die in acht moet worden genomen;
1.41 landelijk bedrijf:
een bedrijf dat naar de aard van zijn activiteiten gebonden is aan het agrarische buitengebied of waarvan de activiteiten zijn gericht op het buitengebied. Hierbij kan sprake zijn van de volgende (combinatie van) activiteiten:
- het leveren van diensten aan agrarische bedrijven, zoals agrarische loonbedrijven, landbouwmechanisatiebedrijven en veehandelsbedrijven;
- bewerking, verwerking, distributie en opslag van agrarische produc-ten;
1.42 longeercirkel:
ruimte in de vorm van een cirkel, waarin een paard onder begeleiding specifieke training kan worden gegeven;
1.43 manegebedrijf:
paardenhouderij, bestaande uit 1 of meerdere binnenrijbanen dat uitsluitend is gericht op het bieden van paardrijdmogelijkheden en het geven van instructie aan derden met gebruik van paarden in eigendom van het bedrijf, al dan niet met een horecavoorziening die is gericht op het verstrekken van dranken en etenswaren aan bezoekers van het manegebedrijf;
1.44 mantelzorg:
het op basis van vrijwilligheid en buiten organisatorisch verband bieden van zorg aan een ieder die hulpbehoevend is op fysiek, psychisch en/of sociaal vlak;
1.45 natuurtoets:
een toets waarbij is onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet en/of een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, indien vereist, kan worden verleend;
1.46 nevenactiviteiten:
activiteit die uitsluitend uitgeoefend kan worden naast een feitelijk aanwezige hoofdfunctie en binnen bestaande bebouwing, en wat betreft vloeroppervlak en inkomensvorming ondergeschikt is aan de hoofdfunctie;
1.47 niet-grondgebonden agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf, waarbij hoofdzakelijk geen gebruik wordt gemaakt van open grond;
1.48 ondergeschikte horeca:
horeca-activiteiten, waarvoor een drank- en horecavergunning niet noodzakelijk is, die aan te merken zijn als rechtstreeks voortvloeiend uit de bedrijfsactiviteiten van een nevenactiviteit en daaraan in bedrijfseconomisch en ruimtelijk opzicht ondergeschikt zijn;
1.49 overkapping:
een bouwwerk van één bouwlaag dat dient ter overdekking en niet of slechts gedeeltelijk met wanden is omsloten;
1.50 paardenbak:
een door middel van een afscheiding afgezonderd stuk terrein met een andere ondergrond dan gras, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen en berijden van paarden en pony’s en/of het anderszins beoefenen van de paardensport, met of zonder de daarbij behorende voorzieningen;
1.51 peil:
- a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst:
- de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- b. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst:
- de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
- c. indien op het water wordt gebouwd:
- het Nieuw Amsterdams Peil (of een ander plaatselijk aan te houden waterpeil);
1.52 permanente bewoning:
bewoning van een verblijf als hoofdverblijf;
1.53 productiegerichte paardenhouderij:
grondgebonden paardenhouderij die is gericht op het fokken van paarden, het bieden van leefruimte aan paarden en/of het voortbrengen van producten door middel van het houden van paarden, zoals een paardenmelkerij of een daarmee gelijk te stellen bedrijfsvorm, eventueel in combinatie met (en daaraan ondergeschikte) trainingsfaciliteiten ten behoeve van de eigen gefokte paarden;
1.54 recreatiewoning:
een gebouw dat periodiek dient als verblijf voor recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben;
1.55 seizoenhuisvesting:
bewoning die plaatsvindt in het kader van seizoensgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten, waarbij het hoofdverblijf elders wordt gehouden;
1.56 seksinrichting:
de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.57 silo:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat dient voor het opslaan van mest, veevoeder, graan of andere bulkstoffen ten behoeve van het agrarisch bedrijf;
1.58 stapmolen:
ruimte in de vorm van een cirkel, waar meerdere paarden tegelijk kunnen stappen door aansturing via een computergestuurde bedieningskast met een aanbevolen doorsnede van circa 12 m;
1.59 Teeltondersteunende voorzieningen:
voorziening in, op of boven de grond die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten wordt gebruikt om de volgende doelen na te streven:
- verbetering van de productie, onder meer door teeltvervroeging en -verlating, terugdringing van onkruidgroei en beperking van vraatschade;
- verbetering van de arbeidsomstandigheden, onder meer door gewassen verhoogd te telen;
- bereiken van positieve effecten op milieu en water (bodembescherming, terugdringen onkruidbestrijding, effectief omgaan met water).
Voorbeelden van teeltondersteunende voorzieningen zijn: aardbeiteelttafels, afdekfolies, antiworteldoek, boomteelthekken, hagelnetten, insectengaas, plastic tunnels, ondersteunende kas, schaduwhallen en vraatnetten;
1.60 uitbouw:
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, dan wel een gebouw dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.61 volwaardig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf met de omvang een halve tot één volledige arbeidskracht, die het bedrijf als hoofdberoep uitoefent, waarvan de ontwikkeling tot volwaardig agrarisch bedrijf binnen een afzienbare termijn een reëel perspectief is;
1.62 voorgevel:
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw, of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de indeling van het gebouw als voorgevel moet worden aangemerkt;
1.63 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidingsmuren en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.6 de hoogte van een windturbine:
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. de uitoefening van volwaardige agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat uitsluitend de eerste bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren;
- b. het bedrijfswonen, al dan niet in combinatie met een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
- c. productiegerichte paardenhouderijen;
- d. behoud en versterking van aanwezige cultuurhistorische waarden in de vorm van waardevolle bestaande verkavelingspatronen,
en tevens voor:
- e. niet-grondgebonden agrarische bedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’;
- f. zomermelkstallen, schuilhutten en opslagloodsen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – veldschuur’;
- g. kleinschalig kamperen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘kampeerterrein’;
- h. dagrecreatie, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘dagrecreatie’;
- i. windturbines, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘windturbine’;
- j. detailhandel, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel’;
- k. paardenbakken;
- l. dagrecreatief medegebruik;
- m. behoud en/of versterking van de cultuurhistorische waarde van bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – stolp’;
- n. nevenactiviteiten, met dien verstande dat:
- 1. nevenactiviteiten niet zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarische met waarden - deeltijdbedrijf’;
- 2. de oppervlakte van de nevenactiviteit binnen het bouwvlak niet meer mag bedragen dan is weergegeven in de volgende tabel en wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden:
- o. wonen, anders dan ten behoeve van een volwaardig agrarische bedrijf, in een voormalige agrarische bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – plattelandswoning’,
met de daarbij behorende:
- p. groenvoorzieningen;
- q. openbare nutsvoorzieningen;
- r. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
- s. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
- t. dagrecreatieve voorzieningen, uitsluitend in de vorm van parkeer-, en picknickvoorzieningen, visplaatsen, aanlegplaatsen en naar de aard daarmee gelijk te stellen kleinschalige voorzieningen;
- u. waterlopen- en partijen.
3.2 Bouwregels
- a. Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, ten behoeve van de uitoefening van agrarische bedrijven gelden de volgende regels:
- 1. bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
- 2. per bouwvlak of door de aanduiding ‘relatie’ met elkaar verbonden bouwvlakken mag slechts voor 1 agrarisch bedrijf worden gebouwd.
- 3. ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ mag de oppervlakte van de bebouwing niet meer bedragen dan de bestaande oppervlakte;
- 4. bedrijfsgebouwen dienen ten minste 5 m achter (het verlengde van) de achtergevel van een bedrijfswoning te worden gebouwd, dan wel de bestaande afstand indien deze minder bedraagt;
- 5. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 6 m en 10 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
- 6. de dakhelling dient ten minste 15° te bedragen, met uitzondering van 30% van de bedrijfsgebouwen, dan wel de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt.
- b. Voor het bouwen van kassen ten behoeve van de uitoefening van agrarische bedrijven gelden aanvullend op het bepaalde in sub a de volgende regels:
- 1. de oppervlakte teeltondersteunend glas mag niet meer bedragen dan 2.000 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
- 2. de oppervlakte van kassen ter plaatse van de aanduiding ‘glastuinbouw’ mag niet meer bedragen dan 2 ha, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
- 3. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 5 m en 7 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen.
- c. Voor het bouwen van bedrijfswoningen ten behoeve van de uitoefening van agrarische bedrijven gelden de volgende regels:
- 1. bedrijfswoningen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
- 2. het aantal bedrijfswoningen mag per bedrijf niet meer bedragen dan het bestaande aantal;
- 3. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarische met waarden – deeltijdbedrijf’ is geen bedrijfswoning toegestaan, met uitzondering van bestaande bedrijfswoningen;
- 4. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3,5 m en 8 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van stolpvormige woningen niet meer mag bedragen dan 11,5 m;
- 5. de dakhelling mag niet minder bedragen dan 30°, dan wel de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt;
- 6. de oppervlakte van de bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 225 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
- 7. de breedte van de voorgevel van de bedrijfswoningen, met uitzondering van stolpvormige woningen, mag niet meer bedragen dan 15 m, dan wel de bestaande breedte indien deze meer bedraagt;
- 8. de afstand van de gevel van een bedrijfswoning tot de bestemming ‘Verkeer’ mag niet minder bedragen dan 4 m, dan wel de bestaande afstand indien deze minder bedraagt.
- d. In afwijking van het bepaalde in sub a en sub b gelden voor de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – stolp’ de volgende regels:
- 1. voor wat betreft de stolp mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van onderhoud, herstel en inwendige verbouwing waarbij de goothoogte, bouwhoogte, dakvorm en dakhelling overeenkomstig de bestaande situatie gehandhaafd dient te blijven;
- 2. gebouwen, anders dan de stolp, dienen op ten minste 10 m achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van de stolp te worden gebouwd en op een afstand van ten minste 5 m tot de overige gevels van de stolp.
- e. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten behoeve van de woonfunctie van de bedrijfswoning gelden de volgende regels:
- 1. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3 m en 6 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
- 2. de totale gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfswoning, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, mag niet meer bedragen dan 300 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt, met dien verstande dat de totale gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan de oppervlakte van de bedrijfswoning.
- f. In afwijking van het bepaalde in sub a gelden ter plaatse van de aanduiding ‘ijsbaan’ de volgende regels:
- 1. per ijsbaan mag één gebouw worden gebouwd;
- 2. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3 m en 6 m;
- 3. de oppervlakte van het gebouw mag niet meer bedragen dan 60 m²;
- 4. een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt alleen verleend indien de situering van het gebouw niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke openheid van het gebied en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen niet worden gehinderd of beperkt;
- 5. tijdelijke bouwwerken ten behoeve van de ijsbaan zijn toegestaan;
- g. In afwijking van het bepaalde in sub a gelden ter plaatse van de aanduiding ‘volkstuin’ de volgende regels:
- 1. per tuinkavel mag één gebouw worden gebouwd;
- 2. de bouwhoogte en de oppervlakte van gebouwen mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 2,4 m en 15 m², dan wel de bestaande bouwhoogte en oppervlakte indien deze meer bedragen;
- 3. de oppervlakte van de tuinkavel mag niet minder dan 150 m² bedragen, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze minder bedraagt.
- h. In afwijking van het bepaalde in sub a gelden voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen en de waterhuishouding de volgende regels:
- 1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;
- 2. de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 50 m².
- i. In afwijking van het bepaalde in sub a geldt voor het bouwen van zomermelkstallen, schuilhutten en opslagloodsen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - veldschuur’ de volgende regel:
- de oppervlakte, goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan de bestaande oppervlakte, goot- en bouwhoogte.
- j. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
- 1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan:
- 15 m ten behoeve van torensilo’s;
- 4 m ten behoeve van mestsilo’s;
- 3 m ten behoeve van sleufsilo’s;
- 6 m ten behoeve van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- 2. het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de situering van een paardenbak is toegestaan onder voorwaarde dat:
- de oppervlakte mag niet meer bedragen dan 1200 m²;
- de paardenbak niet verder mag strekken dan 100 meter, berekend vanaf de achterzijde van het hoofdgebouw;
- de paardenbak is gelegen achter het hoofdgebouw, bezien vanaf de openbare weg, aansluitend aan het bouw- en/of bestemmingsvlakvlak waarop het hoofdgebouw is gesitueerd;
- de bouwhoogte van de terreinafscheiding mag niet meer bedragen dan 1,5 m;
- de bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 6 m;
- de paardenbak moet worden gerealiseerd op een minimale afstand van 30 m tot de woning van een derde;
- 3. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 1,5 m;
- 4. toren-, mest- en sleufsilo’s zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van bestaande, toren-, mest- en sleufsilo’s buiten het bouwvlak;
- 5. in afwijking van het bepaalde in sub 3 mag ter plaatse van de aanduiding ‘windturbine’ ten hoogste 1 windturbine dan wel het aangegeven aantal ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal windturbines’ met een maximale hoogte van 60 m worden gebouwd.
- 1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan:
3.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
- a. lid 3.2 sub a, onder 3, ten behoeve van het vergroten van de bestaande oppervlakte aan bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tot een maximum van 15%, met dien verstande dat:
- 1. dit noodzakelijk is vanwege eisen voor volksgezondheid, milieu en dierenwelzijn;
- 2. het aantal dierplaatsen, zoals opgenomen in de milieuvergunning, niet toeneemt;
- 3. de vergroting plaats dient te vinden binnen het bouwvlak;
- b. lid 3.2, sub a, onder 4 ten behoeve van een afwijkende situering van gebouwen ten opzichte van de bedrijfswoning;
- c. lid 3.2, sub a, onder 5 voor een hogere goothoogte, met dien verstande dat de goothoogte niet meer dan 8 m mag bedragen;
- d. lid 3.2, sub a, onder 5 voor een hogere bouwhoogte, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer dan 14 m mag bedragen;
- e. lid 3.2, sub a, onder 6, voor een dakhelling van minder dan 15o, met dien verstande dat niet het gehele dak plat mag worden afgedekt;
- f. lid 3.2, sub c, onder 2 en toestaan dat een tweede bedrijfswoning wordt gebouwd, mits is aangetoond dat de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor het toezicht;
- g. lid 3.2, sub c, onder 4, voor een hogere goot- en bouwhoogte, met dien verstande dat de goothoogte niet meer mag bedragen dan 6,5 m en de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 10 m;
- h. lid 3.2, sub c, onder 5, voor een dakhelling van minder dan 30o, met dien verstande dat niet het gehele dak plat mag worden afgedekt;
- i. lid 3.2 sub d, onder 1 ten behoeve van vervangen en nieuwbouw, indien:
- 1. het bouwwerk teniet is gegaan door een calamiteit;
- 2. handhaving van de hoofdvorm niet in redelijkheid kan worden gevergd van de eigenaar en/of gebruiker en met financiële tegemoetkomingen of anderszins de onevenredige nadelige gevolgen voor de eigenaar/gebruiker niet opgeheven kunnen worden,
met dien verstande dat in gevallen waarin een stolpvormige woning wordt gebouwd de goot- en bouwhoogte niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 2,7 en 11,5 m.
Indien geen sprake is van een stolpvormige woning zijn de in lid 3.2 sub c genoemde regels van toepassing;
- j. lid 3.2, sub d, onder 2 ten behoeve van een afwijkende situering van gebouwen ten opzichte van de stolp;
- k. lid 3.2, sub e, onder 2, voor een grotere oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen in de vorm van een stolp ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – stolp’ en stolpvormige woningen, met dien verstande dat de totale gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan 120 m²;
- l. lid 3.2, sub e, onder 2, voor een tijdelijk grotere oppervlakte van niet meer dan 60 m² aan bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen, ten behoeve van mantelzorg, met dien verstande dat:
- 1. de afwijking uitsluitend van toepassing is in combinatie met een omgevingsvergunning voor gebruik zoals bedoeld in lid 3.5, sub e;
- 2. zodra de noodzaak van mantelzorg is komen te vervallen (als gevolg van verhuizing of overlijden) de bebouwing die als woonvoorzieningen wordt gebruikt, en niet passend is binnen de regels van de bestemming, van het perceel wordt verwijderd;
- m. lid 3.2, sub j, onder 1 ten behoeve van de bouw van silo’s tot een bouwhoogte van niet meer dan 25 m;
- n. lid 3.2, sub j, onder 2 ten behoeve van een andere situering van de paardenbak, onder de aanvullende voorwaarden dat:
- 1. bij een afwijkende situering de paardenbak landschappelijk wordt ingepast, inclusief de ligging van de paardenbak ten opzichte van de eigen erfbebouwing;
- 2. voor een paardenbak die aan de weg is gelegen streekeigen beplanting aan de voorzijde wordt aangebracht;
- o. lid 3.2, sub j, onder 2 ten behoeve van de aanleg van een paardenbak anders dan voor het in lid 3.1 genoemde gebruik, onder de aanvullende voorwaarden dat:
- 1. de paardenbak landschappelijk wordt ingepast, inclusief de ligging van de paardenbak ten opzichte van de bedrijfsbebouwing;
- 2. voor een paardenbak die aan de weg is gelegen streekeigen beplanting aan de voorzijde wordt aangebracht;
- p. lid 3.2, sub j, onder 3 ten behoeve van de bouw van teeltondersteunende voorzieningen tot een bouwhoogte van niet meer dan 3 m;
- q. lid 3.2, sub j, onder 4 ten behoeve van de bouw van mestsilo’s buiten het bouwvlak, tot een bouwhoogte van niet meer dan 4 m en tot een inhoud van niet meer dan 3.000 m³ per bedrijf, met dien verstande dat:
- 1. de bouw van een mestsilo buiten het bouwvlak noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering;
- 2. een mestsilo uitsluitend bij een volwaardig agrarisch bedrijf buiten het bouwvlak mag worden gebouwd;
- 3. bij de afweging of er sprake is van een onevenredige aantasting van het landschaps- en bebouwingsbeeld de beeldkwaliteitseisen worden betrokken zoals die zijn geformuleerd in het Beeldkwaliteitsplan Landelijk gebied Harenkarspel;
- r. lid 3.2, sub j, onder 4 ten behoeve van de bouw van sleufsilo’s buiten het bouwvlak, met een gezamenlijk oppervlak van niet meer dan 750 m², mits de bouwhoogte niet meer dan 3 m bedraagt, met dien verstande dat:
- 1. de bouw van een sleufsilo buiten het bouwvlak noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering;
- 2. een sleufsilo uitsluitend bij een volwaardig agrarisch bedrijf buiten het bouwvlak mag worden gebouwd;
- 3. bij de afweging of er sprake is van een onevenredige aantasting van het landschaps- en bebouwingsbeeld de beeldkwaliteitseisen worden betrokken zoals die zijn geformuleerd in het Beeldkwaliteitsplan Landelijk gebied Harenkarspel.
De genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het landschaps- en bebouwingsbeeld;
- de milieusituatie;
- het uitzicht van woningen;
- de verkeersveiligheid.
3.4 Specifieke gebruiksregels
Als gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijving als bedoeld lid 3.1 wordt in ieder geval aangemerkt:
- a. het gebruik en/of inrichten ten behoeve van exploratie en exploitatie van diepe delfstoffen (met uitzondering van seismologisch onderzoek);
- b. bodembewerkingen in de vorm van bezanden, omzetten en omspuiten;
- c. het gebruik van gronden ten behoeve van energieopwekking door middel van biomassavergisting;
- d. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van stalling van voertuigen, vaartuigen of kampeermiddelen en het opslaan van goederen en/of materialen van niet-agrarische herkomst in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen;
- e. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van mestopslag buiten het bouwvlak, met uitzondering van de bestaande mestopslag;
- f. het gebruik van bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen voor de huisvesting van seizoenarbeiders, met uitzondering van de bestaande huisvestingen;
- g. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen ten dienste van de woonfunctie voor zelfstandige bewoning;
- h. het gebruik van gronden ten behoeve van kleinschalig kamperen op gronden anders dan ter plaatse van de aanduiding ‘kampeerterrein’;
- i. het gebruik van gronden en gebouwen ten behoeve van ondergeschikte horeca ten behoeve van nevenactiviteiten;
- j. het gebruik van gronden en gebouwen ten behoeve van nevenactiviteiten in de vorm van verkoop van streekproducten buiten het bouwvlak;
- k. het gebruik van gronden en gebouwen ten behoeve van een grotere oppervlakte aan nevenactiviteiten dan is weergegeven in lid 3.1 sub v;
- l. het gebruik van gebouwen voor het houden van dieren op meer dan één bouwlaag;
- m. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van niet-grond-gebonden agrarische bedrijfsvoering, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ en met dien verstande dat het aantal dierplaatsen dat is opgenomen in de milieuvergunning van een niet-grondgebonde agrarisch bedrijf niet mag worden uitgebreid;
- n. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van dagrecreatie, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘dagrecreatie’, met dien verstande dat:
- 1. de dagrecreatieve activiteiten ondergeschikt dienen te blijven aan de agrarische hoofdactiviteit;
- 2. maximaal 50% van de oppervlakte van het bouwvlak ten behoeve van dagrecreatieve activiteiten mag worden gebruikt;
- 3. parkeren op eigen erf dient plaats te vinden
- o. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis, zodanig dat de beroeps c.q. bedrijfsvloeroppervlakte meer bedraagt dan 30% van de totale gezamenlijke begane vloeroppervlakte van de aanwezige bebouwing op het bouwperceel, met dien verstande dat deze oppervlakte niet meer bedraagt dan 50 m²;
- p. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, voor het houden van dieren anders dan op de eerste bouwlaag.
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
- a. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub c en toestaan dat een biomassavergistingsinstallatie wordt toegestaan, met dien verstande dat een dergelijke omgevingsvergunning uitsluitend wordt verleend wanneer:
- 1. dit niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van landschappelijke waarden waarbij wordt voldaan aan de beeldkwaliteitseisen welke zijn opgenomen in het beeldkwaliteitsplan;
- 2. de aanvraag betrekking heeft op de realisering van een dergelijke installatie ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering;
- 3. de aanvraag betrekking heeft op ten hoogste 1 vergister en 1 na-vergister per agrarisch bedrijf;
- 4. de aanvraag betrekking heeft op vergisters met een maximale diameter van 32 m en een maximale bouwhoogte van 8 m.
- b. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub d ten behoeve van het gebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen (met uitzondering van kassen) voor een inpandige stalling van voertuigen, vaartuigen of kampeermiddelen en het opslaan van goederen en/of materialen van niet-agrarische herkomst.
- c. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub e ten behoeve van mestopslag buiten het bouwvlak met een omvang van 3.000 m³.
- d. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub f voor het gebruik van bedrijfsgebouwen voor de huisvesting van seizoenarbeiders, met dien verstande dat:
- 1. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden als nevenfunctie van een volwaardig en als zodanig bestemd bedrijf;
- 2. ten behoeve van de huisvesting van agrarische seizoenarbeiders uitsluitend overeenkomstig de bestaande bouwregels van deze bestemming mag worden gebouwd;
- 3. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden binnen het bestaande bouwvlak indien een conform deze bestemming door de eigenaar of bedrijfsleider in gebruik zijnde agrarische bedrijfswoning in het bouwvlak aanwezig is;
- 4. de huisvesting ruimte biedt voor maximaal 25 seizoenarbeiders per bedrijf;
- 5. een seizoenarbeider maximaal 6 maanden achtereen in de huisvesting mag verblijven;
- 6. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden indien ten minste 5 m² verblijfsplaats per seizoenarbeider wordt gerealiseerd;
- 7. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden indien de seizoenarbeiders noodzakelijk zijn voor het bedrijf waartoe de bedrijfsgebouwen behoren;
- 8. het parkeren ten behoeve van het huisvesten van agrarische seizoenarbeiders op eigen terrein dient plaats te vinden binnen het bestaande agrarische bouwvlak, waarbij ten minste 1 parkeerplek per agrarische seizoenarbeider aanwezig moet zijn;
- 9. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden indien de huisvesting landschappelijk wordt ingepast;
- 10. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden indien een nachtregister wordt bijgehouden;
- 11. de huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden, indien wordt voldaan aan het bepaalde in het Bouwbesluit, de Bouwverordening en de Algemene Plaatselijke Verordening;
- 12. indien de huisvesting wordt gestaakt, de getroffen voorzieningen worden verwijderd en het pand wordt gebruikt voor agrarische doeleinden.
- e. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub g en toestaan dat bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning worden gebruikt ten behoeve van mantelzorg, mits:
- 1. de hulpbehoevende(n) aan wie zorg wordt geboden daartoe over een indicatie van een bevoegde arts dan wel instelling beschikt;
- 2. het karakter van het betreffende gebouw niet onevenredig wordt aangetast;
- 3. het parkeren op eigen terrein plaatsvindt en, indien dit niet mogelijk is, de parkeerdruk in de naaste omgeving als gevolg van het gebruik voor mantelzorg niet onevenredig toeneemt;
- 4. er geen sprake is van een zelfstandige woning;
- 5. zodra de noodzaak van mantelzorg is komen te vervallen (als gevolg van verhuizing of overlijden) het gebruik van het bijgebouw als afhankelijke woonruimte wordt beëindigd en de woonvoorzieningen worden verwijderd.
- f. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub h ten behoeve van kleinschalig kamperen op gronden anders dan ter plaatse van de aanduiding ‘kampeerterrein’, met dien verstande dat:
- 1. kleinschalig kamperen uitsluitend mag plaatsvinden als nevenfunctie van een volwaardig en als zodanig bestemd agrarisch bedrijf;
- 2. kleinschalig kamperen uitsluitend mag plaatsvinden binnen het bouwvlak;
- 3. het aantal kampeerplaatsen niet meer mag bedragen dan 25;
- 4. de afstand tot overige verblijfsrecreatieve voorzieningen niet minder mag bedragen dan 100 m;
- 5. de afstand tot woningen niet minder mag bedragen dan 50 m;
- 6. kleinschalig kamperen uitsluitend mag plaatsvinden in de periode van 15 maart tot 31 oktober;
- 7. indien binnen een agrarisch bouwvlak een kleinschalig kampeerterrein in of in de directe omgeving van een EHS-gebied, ecologische verbindingszone en/of weidevogelleefgebied wordt opgericht, dan wel wordt uitgebreid, dienen de door de uitbreiding of vestiging verloren natuurwaarden ten minste in de verhouding 1:1 te worden gecompenseerd;
- 8. kleinschalig kamperen niet mag leiden tot een onaanvaardbare aantasting van landschappelijke waarden waarbij wordt voldaan aan de beeldkwaliteitseisen welke zijn opgenomen in het beeldkwaliteitsplan Landelijk gebied Harenkarspel.
- g. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub i ten behoeve van het toestaan van onderschikte horeca bij de nevenactiviteiten zoals die zijn genoemd in lid 3.1, onder v.
- h. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub j ten behoeve van de nevenactiviteit in de vorm van de verkoop van streekproducten buiten het bouwvlak, met dien verstande dat hiervoor geen bouwwerken mogen worden gebouwd.
- i. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, sub k ten behoeve van het gebruik van de gronden en gebouwen voor een grotere oppervlakte aan nevenactiviteiten dan is weergegeven in lid 3.1 sub v.
De genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het landschaps- en bebouwingsbeeld;
- de milieusituatie;
- het uitzicht van woningen;
- de verkeersveiligheid.
3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
- 1. het aanbrengen van opgaande beplanting;
- 2. het afgraven, ophogen en/of egaliseren van gronden;
- 3. het aanleggen van voet- en fietspaden;
- 4. het aanleggen van dagrecreatieve voorzieningen;
- 5. het aanleggen van kavelpaden en andere verhardingen met een oppervlakte groter dan 100 m².
- b. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning ter plaatse van de aanduiding ‘cultuurhistorische waardevolle verkaveling’ de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
- het dempen of (ver)graven van sloten en andere waterlopen.
- c. De onder sub a en b bedoelde omgevingsvergunning is niet vereist voor werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
- 1. het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;
- 2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van inwerking treden van het plan;
- 3. mogen worden uitgevoerd op basis van een reeds verleende omgevingsvergunning.
- d. De onder sub a en b bedoelde omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt ten aanzien van cultuurhistorisch waardevolle verkavelingspatronen.
3.7 Wijzigingsbevoegdheden
- a. Burgemeester en Wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming in die zin wijzigen dat het bouwvlak als bedoeld in lid 3.2, sub a, onder 1 wordt vergroot tot een gezamenlijke totale oppervlakte van ten hoogste 2 hectare met dien verstande dat:
- 1. de gronden niet zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarische met waarden – deeltijdbedrijf’ dan wel ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’;
- 2. aan wijziging van de bestemming uitsluitend wordt meegewerkt indien de bedrijfseconomische noodzaak daartoe wordt aangetoond middels een bedrijfsplan;
- 3. aan wijziging van de bestemming uitsluitend wordt meegewerkt wanneer een beplantingsplan wordt aangeleverd, waarin de vergroting van het bouwperceel landschappelijk wordt ingepast;
- 4. bij de afweging of er sprake is van een onevenredige aantasting van het landschaps- en bebouwingsbeeld de beeldkwaliteitseisen worden betrokken zoals die zijn geformuleerd in het Beeldkwaliteitsplan Landelijk gebied Harenkarspel.
- b. Burgemeester en Wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming in die zin wijzigen dat de vorm van het bouwvlak kan worden veranderd, zonder dat de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot.
- c. Burgemeester en Wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming in die zin wijzigen dat de oppervlakte van bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarische met waarden – deeltijdbedrijf’ kan worden vergroot tot maximaal 1 ha, met dien verstande dat:
- 1. de wijziging uitsluitend wordt toegepast ten behoeve van deeltijdbedrijven, waarvan de ontwikkeling tot ten minste een volwaardig agrarisch bedrijf binnen een afzienbare termijn een reëel perspectief is;
- 2. aan de wijziging van de bestemming uitsluitend wordt meegewerkt indien de bedrijfseconomische noodzaak daartoe wordt aangetoond middels een bedrijfsplan;
- 3. voor het overige de in lid 3.2 opgenomen bouwregels van toepassing zijn.
- d. Burgemeester en Wethouder kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming wijzigen ten behoeve van de vestiging van volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven, door aanwijzing van een nieuw bouwvlak van maximaal 1 ha met dien verstande dat:
- 1. getoetst wordt aan het beeldkwaliteitsplan Westfriese Omringdijk welke is vastgesteld op 30 juni 2009;
- 2. aan wijziging van de bestemming uitsluitend wordt meegewerkt indien de bedrijfseconomische noodzaak daartoe wordt aangetoond middels een bedrijfsplan;
- 3. de in lid 3.2 opgenomen bouwregels van toepassing zijn.
- e. Burgemeester en Wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming wijzigen in de bestemmingen ‘Tuin’, ‘Verkeer’ en/of ‘Wonen’ met dien verstande dat:
- 1. de wijziging uitsluitend betrekking kan hebben op de voormalige agrarische bebouwing met bijbehorende erven. De overige gronden worden bestemd met bestemming ‘Agrarisch met waarden’ (artikel 3) zonder bouwvlak;
- 2. de wijziging uitsluitend mag plaatsvinden bij een volledige beëindiging van de agrarische bedrijfsactiviteiten ter plekke;
- 3. monumentale, cultuurhistorische en karakteristieke bebouwing behouden blijft;
- 4. er ten hoogste 1 woning is toegestaan, met dien verstande dat er plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – stolp’ ten hoogste 2 woningen zijn toegestaan;
- 5. voor het overige na toepassing van de wijziging de bestemmingsregels van artikel 13(‘Tuin’), artikel 14(‘Verkeer’) en artikel 17(‘Wonen’) van overeenkomstige toepassing zijn.
- f. Burgemeester en Wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming wijzigen ten behoeve van kleinschalige dag- en verblijfsrecreatie, met dien verstande dat:
- 1. de wijziging uitsluitend betrekking heeft op de voormalige agrarische bebouwing met bijbehorende erven;
- 2. de wijziging uitsluitend mag plaatsvinden bij een volledige beëindiging van de agrarische bedrijfsactiviteiten ter plekke;
- 3. monumentale, cultuurhistorische en karakteristieke bebouwing behouden blijft;
- 4. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
- 5. buitenopslag niet is toegestaan;
- 6. de bedrijvigheid geen onevenredige verkeersaantrekkende werking mag hebben;
- 7. de functies worden uitgeoefend in de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen;
- 8. er niet meer dan 6 verblijfsrecreatieve eenheden per voormalig agrarisch bedrijf gerealiseerd mogen worden;
- 9. permanente bewoning van de verblijfsrecreatieve eenheden niet is toegestaan.
- g. Burgemeester en Wethouders kunnen overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming wijzigen in de bestemmingen ‘Bedrijf’, ‘Maatschappelijk’ of ‘Sport – Manege’ ten behoeve van de functies kleinschalige bedrijvigheid, alsmede zorgfuncties, maneges en paardenpensions met dien verstande dat:
- 1. de wijziging uitsluitend betrekking heeft op de voormalige agrarische bebouwing met bijbehorende erven;
- 2. de wijziging uitsluitend plaatsvindt bij een volledige beëindiging van de agrarische bedrijfsactiviteiten ter plekke;
- 3. monumentale, cultuurhistorische en karakteristieke bebouwing behouden blijft;
- 4. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
- 5. buitenopslag niet is toegestaan;
- 6. de bedrijvigheid geen onevenredige verkeersaantrekkende werking mag hebben;
- 7. de oppervlakte aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen die ten behoeve van de bedrijfsfunctie mag worden gebruikt ten hoogste 650 m² mag bedragen;
- 8. de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend kan worden toegepast ten behoeve van bedrijven genoemd in de categorieën 1 en 2 in bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten dan wel bedrijven welke niet zijn genoemd, mits deze bedrijven naar aard en effecten op het woon- en leefklimaat van de aangrenzende woongebieden, al dan niet onder nader te stellen voorwaarden, voor wat betreft geur, stof, gevaar en geluid kunnen worden gelijkgesteld met de bedrijven die wel zijn genoemd;
De onder a tot en met g genoemde wijzigingen kunnen uitsluitend worden toegepast, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het landschaps- en bebouwingsbeeld;
- de milieusituatie;
- het uitzicht van woningen;
- de verkeersveiligheid.
Artikel 4 Waarde - Archeologie 1
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Waarde – Archeologie 1’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden.
4.2 Bouwregels
In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd.
4.3 Afwijken van de bouwregels
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 20.2, mits:
- a. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
- b. is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
- c. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten onevenredig kunnen worden verstoord:
- 1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
- 2. een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
- d. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.
4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden
4.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door de bestemming ‘Waarde – Archeologie 1’ geheel of gedeeltelijk te verwijderen indien op basis van archeologisch onderzoek door een archeologisch deskundige is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 2
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Waarde – Archeologie 2’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden
5.2 Bouwregels
In afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen mogen in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:
- a. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met niet meer dan 100 m² wordt uitgebreid;
- b. bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met meer dan 100 m² wordt uitgebreid, maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,35 m onder het maaiveld;
- c. bouwwerken met een oppervlakte van 100 m² of minder;
- d. bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 100 m², maar waarbij geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 0,35 m onder het maaiveld.
5.3 Afwijken van de bouwregels
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 21.2, mits:
- a. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
- b. is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
- c. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten onevenredig kunnen worden verstoord:
- 1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of een verplichting tot het doen van opgravingen;
- 2. een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
- d. alvorens omgevingsvergunning wordt verleend door het bevoegd gezag deskundig advies op het gebied van archeologie is gevraagd.
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden
5.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door de bestemming ‘Waarde – Archeologie 2’ geheel of gedeeltelijk te verwijderen indien op basis van archeologisch onderzoek door een archeologisch deskundige is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Tot een gebruik in strijd met dit bestemmingsplan wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijvingen, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
- a. het gebruik als opslag-, stort- of bewaarplaats al dan niet ter verkoop van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke functie onttrokken voorwerpen en materialen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gericht beheer van de gronden, dan wel past binnen de toegelaten bedrijfsvoering;
- b. het plaatsen en/of het gebruik van stacaravans en zeecontainers.
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van:
- a. de op de verbeelding aangeduide en/of in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages (met uitzondering van oppervlakte van gebouwen, bebouwing en bestemmingsvlakken) tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
- b. het bepaalde in het plan en toestaan dat het beloop of profiel van wegen en rotondes of de aansluiting van wegen onderling of het beloop van vaarwegen in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft;
- c. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- d. het bepaalde in het plan en toestaan dat antennemasten worden gebouwd met een hoogte van ten hoogste 15 m;
- e. het bepaalde in het plan en toestaan dat antennemasten ten behoeve van telecommunicatiedoeleinden worden gebouwd met een hoogte van ten hoogste 40 m;
- f. het bepaalde in het plan en toestaan dat wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, toiletgebouwtjes, en naar de aard daaraan gelijk te stellen gebouwtjes en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits:
- de inhoud per gebouwtje niet meer dan 100 m³ bedraagt;
- de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 15 m bedraagt.
De onder a tot en met f genoemde omgevingsvergunningen kunnen uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het landschaps- en bebouwingsbeeld;
- de milieusituatie;
- het uitzicht van woningen;
- de verkeersveiligheid.
Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels
Burgemeester en Wethouders kunnen de bestemming wijzigen:
- a. ten behoeve van een transformatorstation, gasdrukmeet- en regelstation, rioolgemaal en naar de aard daarmee gelijk te stellen en bouwwerken van openbaar nut mogen worden gebouwd tot een maximum inhoud van 400 m³ en een maximum bouwhoogte van 4 m;
- b. in die zin dat de in het bestemmingsplan opgenomen verwijzingen naar wetten, verordeningen, circulaires, publicaties, instanties en dergelijke wordt geactualiseerd; de wijziging wordt uitsluitend toegepast indien het handhaven van de in de regels opgenomen redactie tot onduidelijkheden en/of onjuistheden leidt; een eventueel bij de actualisering op te nemen verwijzing naar de aangepaste wetten, verordeningen, circulaires, publicaties en instanties wordt alleen opgenomen indien deze aanpassingen geen inhoudelijke beleidswijzigingen betreffen;
- c. ten behoeve van de vestiging van een seksinrichting binnen een bestaand hoofdgebouw binnen de bestemmingen ‘Agrarisch met waarden’, ‘Bedrijf’, ‘Maatschappelijk’ en ‘Horeca’, mits:
- 1. er niet eerder een verzoek is gehonoreerd;
- 2. de afstand tussen de seksinrichting en de dichtstbijzijnde woning van derde meer dan 25 m bedraagt;
- 3. voor de bezoekers van de seksinrichting voldoende parkeergelegenheid op het terrein/erf behorende tot de seksinrichting aanwezig is;
- 4. de seksinrichting aan de buitenzijde niet is/wordt uitgerust met opvallende (verlichte) reclameborden en –aanduidingen, die uit een oogpunt van landschapsschoon niet aanvaardbaar zijn;
- 5. de seksinrichting niet wordt uitgeoefend in de vorm van een raamprostitutiebedrijf;
- 6. de wegen die naar de locatie van de seksinrichting leiden, geschikt zijn voor het verwerken van het verkeer van en naar de seksinrichting;
- 7. de afstand tussen de seksinrichting en godshuizen en scholen meer dan 500 m bedraagt;
- 8. de afstand tussen de seksinrichtingen en de grens van de bebouwde kom, als bedoeld in artikel 48 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, meer dan 500 m bedraagt;
- d. ten behoeve van de bouw van nieuwe woningen ter compensatie van storende bebouwing of functies (ruimte voor ruimte regeling), met dien verstande dat:
- 1. het bebouwd oppervlak van het betreffende perceel moet verminderen door een netto afname van de bebouwing;
- 2. de herstructurering van de te saneren locatie, inclusief de sloop van de bebouwing als genoemd in sub 1, zeker moeten zijn gesteld;
- 3. er niet meer woningen mogen worden gebouwd dan noodzakelijk is om de sloop van de in sub 1 bedoelde bebouwing of functies, te realiseren;
- 4. na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de bestemmingsregels van artikel 13 (‘Tuin’), artikel 14 (‘Verkeer’) en artikel 17 (‘Wonen’) van overeenkomstige toepassing zijn;
- 5. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- het landschaps- en bebouwingsbeeld;
- de milieusituatie;
- het uitzicht van woningen;
- de verkeersveiligheid;
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
10.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen geschiedt binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van het afwijken van het bepaalde in sub a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in sub a met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde in sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
10.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het inwerkingtreding van dit plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 11 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan 'Westfriesedijk 48' van de gemeente Schagen
Bijlagen Bij Regels
Bijlage 1 Beroeps- Of Bedrijfsactiviteiten Aan Huis
Bijlage 2 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Hoofdstuk 1 Inleiding
In deze toelichting wordt beschreven het perceel gelegen aan de Westfriesedijk 48 te Warmenhuizen in de gemeente Schagen terug te bestemmen naar de oorspronkelijke bestemming 'agrarisch met waarden' met bouwvlak.
1.1 Aanleiding
Op het adres Westfriesedijk 48 te Warmenhuizen binnen de gemeente Schagen is het agrarisch bedrijf van de initiatiefnemers gevestigd. Het bedrijf houdt circa 40 stuks rundvee en circa 140 schapen. De bedrijfsomvang in ongeveer 46 hectare grasland. Op het perceel staan agrarische gebouwen met een agrarische bedrijfswoning. In december 2013 is het perceel met de ingang van het nieuwe bestemmingsplan, zonder aanwijsbare reden, bestemd tot 'wonen'. Dit is echter niet in overeenstemming met het feitelijk gebruik. Onlangs is deze wijziging ontdekt door de eigenaar van het agrarisch bedrijf. De wens is om het perceel terug te bestemmen naar de situatie zoals het volgens het bestemmingsplan voor 2013 was, 'agrarisch met waarden' met een bouwvlak.
Afbeelding 1: Ligging plangebied
1.2 Huidige Planologische Regeling
Ter plaatse van het plangebied is het vigerende bestemmingsplan 'Landelijk gebied Harenkarpsel'. Dit plan is door de gemeenteraad vastgesteld op 11 december 2013. Op de locatie is de enkelbestemming 'wonen' van kracht en zijn tevens de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 2' van toepassing. Deze dubbelbestemmingen zijn van toepassing en zullen ook in de gewenste nieuwe situatie van toepassing blijven.
Afbeelding 2: plangebied in bestemmingsplan 'Landelijk gebied Harenkarspel'
1.3 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de gewenste verandering. In hoofdstuk 3 is het relevante beleid beschreven en in hoofdstuk 4 zijn de resultaten van de relevante onderzoeken opgenomen. In hoofdstuk 5 wordt de juridische vormgeving beschreven. In hoofdstuk 6 komt de maatschappelijke en economische en uitvoerbaarheid aan de orde.
Hoofdstuk 2 Ruimtelijke En Functionele Aspecten
2.1 Bestaande Situatie
In de bestaande situatie is de locatie bestemd met de bestemming 'wonen'. Dit is strijdig met het feitelijke gebruik. De locatie is in gebruik als agrarisch bedrijf en is altijd als zodanig in gebruik geweest.
2.2 Gewenste Situatie
De bedoeling van dit plan is de bestemming 'agrarisch met waarden' met het bijbehorende bouwvlak terug te bestemmen.
2.3 Ruimtelijke Kwaliteit
Omdat de leefomgeving rondom en op het perceel fysiek niet verandert, blijft de ruimtelijke kwaliteit zoals die nu is behouden.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld door de Tweede Kamer. De SVIR bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteits- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt onder andere de Nota Mobiliteit en de Nota Ruimte. In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.
De SVIR heeft betrekking op:
- rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
- rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
- rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.
Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.
Conclusie
Het voorliggende bestemmingsplan betreft het herstellen van de oorspronkelijke bestemming op de planlocatie. Het c onserverende karakter van het plan maakt dat er geen invloed van het rijksbeleid is op dit plan.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie NH2050
Op 19 november is door provinciale staten Noord- Holland de omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. In de omgevingsvisie NH2050 worden er door de provincie Noord-Holland acht urgente hoofdthema's beschreven. Het gaat om de thema's 'klimaatverandering bedreigt onze leefomgeving', 'bodem, water en luchtkwaliteit', 'biodiversiteit', 'economische transitie', 'energie transitie', 'mobiliteit', 'verstedelijking' en 'landschap'.
De hoofdambitie is een balans te vinden tussen economische groei en leefbaarheid. Met als doel om ook in 2050 een economisch concurrerende en leefbare provincie Noord- Holland te zijn en te blijven. Met betrekking tot het gebruik van de leefomgeving wil de provincie Noord-Holland ruimtelijke ontwikkelingen faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. In het landschap is het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie de ambitie.
Conclusie
Het plan is niet in strijd met de omgevingsvisie NH2050.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie
In de Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie (PRVS) zijn de beleidsuitgangspunten uit de voormalig Structuurvisie Noord-Holland 2040 juridisch vastgelegd.
De Provincie Noord-Holland onderscheidt twee zones, een zone voor grootschalige landbouw en een zone voor gecombineerde landbouw.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Structuurvisie voormalig gemeente Harenkarspel
Warmenhuizen valt in de gemeente Schagen. De structuurvisie voormalig gemeente Harenkarspel, vastgesteld op 15 december 2009, is hier van kracht. Het plan geeft de visie weer tot het jaar 2030. In de structuurvisie worden de belangrijkste landschappelijke kwaliteiten van de voormalige gemeente beschreven. Op hoofdlijnen zijn dat de grotere waterstructuren, openheid, beplanting, verkaveling, occupatiepatronen en cultuurhistorie. Het gebied kent twee grotere woonkernen, die van Warmenhuizen en die van Tuitjenhorn. Het plangebied valt onder de grotere woonkern van Warmenhuizen.
Conclusie
Het voorliggende bestemmingsplan betreft het herstellen van de oorspronkelijke bestemming op de planlocatie. Het plangebied is in lijn met de structuurvisie van de voormalig gemeente Harenkarspel.
Hoofdstuk 4 Milieu- En Omgevingsaspecten
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en af te wegen belangen (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht). Het gaat hierbij (vooral) om de mogelijke effecten die het plan heeft op de omgeving.
4.1 Milieuzonering
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies kan gebruik worden gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009). Deze afstemming beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Conclusie
Vanwege de feitelijk onveranderde situatie blijven de afstanden tot op de gevoelige functies onveranderd. Ten tijde van het verkrijgen van de huidige milieuvergunde situatie is heeft er een milieukundige toets plaatsgevonden.
4.2 Geluid
In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn regels opgenomen voor de geluidsbelasting van geluidsgevoelige bestemmingen (zoals bijvoorbeeld woningen) door wegverkeer. Het gaat daarbij om de geluidsbelasting in het maatgevende toekomstige jaar. In het algemeen is dit 10 jaar na realisatie of na het akoestisch onderzoek.
De Wet geluidhinder kent een voorkeursgrenswaarde. Als aan deze waarde wordt voldaan, is er voor de Wet geluidhinder geen belemmering voor het bouwplan. Onder voorwaarden is een hogere grenswaarde mogelijk. Het onderhavige plan is gelegen buiten de bebouwde kom en er is sprake van vervangende nieuwbouw. In dit geval gelden de volgende grenswaarden:
- Voorkeursgrenswaarde: 48 dB
- Maximale grenswaarde: 58 dB
De Wet geluidhinder gaat ervan uit dat het verkeer in de toekomst stiller wordt, onder andere door Europees bronbeleid. Daarom mogen op de berekende geluidsbelastingen enkele correcties worden toegepast. Er geldt een generieke correctie van 5 dB als het gaat om wegverkeer met een snelheid van minder dan 70 km/u.
Conclusie
Vanwege de feitelijk onveranderde situatie zijn er geen consequenties op het gebied van geluid.
4.3 Archeologie En Cultuurhistorie
In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder ook Nederland, met als doel om het (Europese) archeologische erfgoed veilig te stellen. Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is in 2007 de Monumentenwet gewijzigd. De bescherming van archeologische waarden is geregeld in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die onderdeel uitmaakt van de Monumentenwet. De kern van de WAMZ is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. Naast het inventariseren van de te verwachten archeologische waarde, moet het bestemmingsplan uiteindelijk een bescherming bieden voor archeologisch waardevolle gebieden.
Het plangebied ligt in een gebied dat is aangewezen met de dubbelbestemming Waarde 2 - Archeologie. Dit houdt dat als er plannen zijn voor nieuwe bouwwerken er eerst moet worden vastgesteld of er sprake kan zijn archeologisch waardevolle kenmerken.
Conclusie
Omdat er geen feitelijke wijziging is in het plangebied is het niet nodig om archeologisch onderzoek te laten uitvoeren.
4.4 Bodem
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied.
Conclusie
Vanwege de feitelijk onveranderde situatie is het niet nodig om bodemonderzoek te verrichten.
4.5 Ecologie
Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is dat geen strijdigheid ontstaat met de wetgeving ten aanzien van de gebiedsbescherming (gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998, ecologische hoofdstructuur) en de soortenbescherming (Flora- en faunawet).
Gebiedsbescherming
Gebiedsbescherming in Nederland is geregeld middels de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998, welke in 2005 in werking is getreden. De Natuurbeschermingswet regelt de bescherming van gebieden en percelen met de status ´Nationaal Park´, 'Beschermd Natuurmonument' en van gebieden die door de Minister van EL&I zijn aangewezen ter uitvoering van internationale verdragen en verplichtingen, zoals het beschermingsprogramma Wetlands. Op grond van Europese verplichtingen regelt deze wet ook de bescherming van daartoe aangewezen speciale beschermingszones (SBZ) op basis van de Habitat- en Vogelrichtlijn. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden in de Europese Unie (EU), opgezet door de lidstaten. Natura 2000 wordt op haar beurt weer gevormd door de in de Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn uit 1992 aangewezen gebieden.
Soortenbescherming
De soortenbescherming vindt primair plaats via de Flora- en faunawet. Op grond van deze wet mogen beschermde dieren en planten - die in de wet zijn aangewezen - niet gedood, gevangen, verontrust, geplukt of verzameld worden en is het niet toegestaan om nesten, holen of andere vaste verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen, vernielen of te verstoren. Onder voorwaarden is ontheffing van deze verbodsbepalingen mogelijk. Voor (bedreigde) soorten die vermeld staan op bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal Rode Lijstsoorten zijn de ontheffingsvoorwaarden zeer streng.
De Flora- en faunawet is onverkort van kracht. Dit betekent dat op het moment dat nieuwe activiteiten aan de orde zijn ook - in het kader van de Flora- en faunawet - de mogelijke effecten op de te beschermen soorten worden meegewogen.
De Flora- en faunawet is in zoverre voor de onderhavige ontwikkeling van belang, dat bij de voorbereiding van het project moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van de ontwikkeling niet in de weg staat.
Conclusie
Vanwege de feitelijk onveranderde situatie is het niet nodig om een flora en fauna onderzoek uit te voeren op het plangebied.
4.6 Externe Veiligheid
De externe veiligheid wordt bepaald door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in en rond het plangebied. Veiligheidsafstanden tussen activiteiten met gevaarlijke stoffen en beperkt kwetsbare objecten, zoals woningen, moeten ervoor zorgen dat bij een eventuele calamiteit het aantal slachtoffers beperkt blijft. Hiervoor zijn het Het plaatsgebonden risico en groepsrisico zijn verwerkt in strikte normen die uitgangspunt moeten zijn voor het ruimtelijk en milieubeleid. Ze zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In dit besluit zijn grenswaarden vastgesteld voor het plaatsgebonden risico. Voor het groepsgebonden risico zijn alleen oriënterende waarden vastgesteld. Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid gekeken te worden naar:
- Bedrijven waar opslag en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
- Vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water;
- Vervoer van gevaarlijke stoffen via (buis)leidingen.
Afbeelding 5: Uitsnede risicokaart Noord-Holland (bron: www.risicokaart.nl) (rode cirkel = plangebied)
Onderzoek
In de omgeving liggen een viertal bedrijven met een risico's op het gebied van gevaarlijke stoffen. Het gaat om de volgende vier bedrijven:
1. Breen gelegen aan de Damweg 7 te Schoorl op een afstand van 0,86 kilometer.
2. Koninklijke Vezet B.V. gelegen aan de Debbemeerweg 2 te Warmenhuizen op een afstand van 1,41 kilometer.
3. Pronk Bio Energie gelegen aan de Wengeweg 2 te Warmenhuizen op een afstand van 1,64 kilometer.
4. Recreatiepark Aagtdorperduinen gelegen aan de Gerbrandtslaan 31 te Schoorl op een afstand van 1,73 kilometer.
Conclusie
De in de omgeving gelegen bedrijven die mogelijk de externe veiligheid kunnen beinvloeden liggen op dusdanig grote afstand dat dit geen invloed heeft op de planlocatie. Externe veiligheid heeft daarom geen invloed op de voorgenomen wijziging.
4.7 Luchtkwaliteit
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
- er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
- het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
- het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.
Voor projecten waarvan duidelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Dit is geregeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). In de bij het NIBM behorende Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².
Conclusie
Vanwege de feitelijk onveranderde situatie is geen sprake van een benodigd luchtonderzoek.
4.8 Waterparagraaf
Een toename van het verhard oppervlak kan leiden tot versnelde afvoer van het regenwater en ongewenste peilstijgingen in het nabijgelegen oppervlaktewater. Om ongewenste peilstijgingen als gevolg van versnelde afstroming van toegenomen verhard oppervlak te compenseren verlangt het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier dat compenserende maatregelen worden getroffen in de vorm van het graven van additioneel oppervlaktewater. Voor een toename van het verhard oppervlak hanteert het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier op basis van haar Keur een pragmatische ondergrens van 800 m². Beneden de 800 m² hoeft geen rekening gehouden te worden met compenserende maatregelen.
Conclusie
Vanwege de feitelijk onveranderde situatie is het niet nodig om een watertoets uit te voeren.
Hoofdstuk 5 Juridische Toelichting
In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de voorkomende functies in het bestemmingsplan worden geregeld. In de planopzet is aansluiting gezocht bij de recente uitgave 'Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen', kortweg SVBP en het bestemmingsplan 'Landelijk gebied Harenkarpsel' .
5.1 Toelichting Op Het Juridisch Systeem
Met de SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen2012) is in dit plan rekening gehouden, evenals met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die op 1 oktober 2010 in werking is getreden.
Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
5.1.1 Planopzet en systematiek
Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een verbeelding. Op de verbeelding is de bestemming van het perceel aangepast aan het feitelijk gebruik met de bestemmingen en aanduidingen die aan de orde zijn op het plangebied.
Het bestemmingsplan kent drie bestemmingen.
Agrarisch met waarden
De met 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bedoeld voor:
- a. de uitoefening van volwaardige agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat uitsluitend de eerste bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren;
- b. het bedrijfswonen, al dan niet in combinatie met een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
- c. productiegerichte paardenhouderijen;
- d. behoud en versterking van aanwezige cultuurhistorische waarden in de vorm van waardevolle bestaande verkavelingspatronen,
Zie de bestemmingsregels Agrarisch met waarden voor de complete lijst met doeleinden.
Waarde - Archeologie 1
De voor ‘Waarde – Archeologie 1’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden.
Waarde - Archeologie 2
De voor ‘Waarde – Archeologie 2’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.
In dit hoofdstuk wordt besproken hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.
6.1 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan wordt in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening overleg gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Dit is gebeurd op basis van het voorontwerp bestemmingsplan. Het plan heeft ter inzage gelegen, hierop zijn geen zienswijzen of bezwaren ingediend.
6.2 Economische Uitvoerbaarheid
Het plan is een particulier initiatief dat zal worden uitgevoerd en beheerd voor rekening en risico van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn aan het plan geen financiële consequenties verbonden. Het plan is uitvoerbaar.
Anterieure overeenkomst
Er is ten behoeve van het bestemmingsplan, tussen initiatiefnemer en gemeente geen anterieure overeenkomst gesloten. Ten tijde van de conceptaanvraag is overeengekomen tussen gemeente en initiatiefnemer dat de gemeente geen leges heft voor deze procedure.
Planschade
Tussen initiatiefnemers en de gemeente zal een planschade overeenkomst gesloten worden, zodat bij een eventuele tegemoetkoming in de planschade van derden de gemeente de kosten kan verhalen op indiener.
6.3 Vooroverleg En Inspraak
Het plan heeft bij de overlegpartners gelegen voor wettelijk vooroverleg. Er is overleg geweest met de RUD en het waterschap. Hieruit zijn geen opmerkingen naar voren gekomen die leiden tot aanpassingen op dit plan.