KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden - Open Weidegebied
Artikel 4 Leiding - Leidingstrook
Artikel 5 Waarde - Archeologie - 4
Artikel 6 Waarde - Archeologie - 5
Artikel 7 Waarde - Cultuurhistorie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Artikel 9 Algemene Bouwregels
Artikel 10 Algemene Gebruiksregels
Artikel 11 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 12 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 13 Algemene Procedureregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 14 Overgangsrecht
Artikel 15 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Plan
1.2 Planlocatie
1.3 Geldende Bestemmingsplannen
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
2.2 Gewenste Situatie
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
4.1 Milieu
4.2 Ecologie
4.3 Archeologie En Cultuurhistorie
4.4 Verkeer En Parkeren
4.5 Wateraspecten
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
5.3 Handhaving
Hoofdstuk 6 Wijze Van Bestemmen
6.1 Doel En Reikwijdte
6.2 Onderdelen Van Een Bestemmingsplan
6.3 Voorliggend Bestemmingsplan
Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 2 Landschappelijke Inpassing
Bijlage 1 Situatietekening Op Schaal
Bijlage 2 Advies Ervenconsulent Met Landschappelijk Inrichtingsplan
Bijlage 3 Advies Landschap, Cultuurhistorie En Natuur
Bijlage 4 M.e.r.-beoordelingsbesluit
Bijlage 5 Aerius Berekening Intern Salderen
Bijlage 6 Bijlagen Intern Salderen
Bijlage 7 Quickscan Flora En Fauna
Bijlage 8 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 9 Ggd Advies

Busch en dam 6, Uitgeest

Bestemmingsplan - Gemeente Uitgeest

Ontwerp op 09-12-2021 - in voorbereiding

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

het bestemmingsplan "Uitgeest, Busch en Dam 6" met identificatienummer NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01 van de gemeente Uitgeest.

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of een figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waarvoor ingevolge dit bestemmingsplan regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 aan-huis-gebonden beroep

een dienstverlenend beroep, dat in een woning door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en voor zover deze beroepen een ruimtelijke uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is.

1.6 afhankelijke woonruimte

een bijbehorende bouwwerk dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is.

1.7 agrarisch bedrijf

een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:

  1. a. akker- en vollegrondstuinbouw: de teelt van gewassen op open grond, daaronder niet begrepen sier-, fruit- en bollenteelt;
  2. b. grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond;
  3. c. intensieve veehouderij: de teelt van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen en (nagenoeg) zonder weidegang, waarbij de teelt niet afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel;
  4. d. glastuinbouw: de teelt van gewassen (nagenoeg) geheel met behulp van kassen;
  5. e. sierteelt: de teelt van tuin- en potplanten en/of bomen, al dan niet met behulp van kassen en al dan niet gecombineerd met de handel in deze gewassen;
  6. f. fruitteelt: de teelt van fruit op open grond;
  7. g. bollenteelt: de teelt van bloembollen in samenhang met de teelt van bolbloemen;
  8. h. een paardenfokkerij.

1.8 ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten

het bewerken van agrarische producten die afkomstig zijn van het eigen bedrijf of vanuit de streek, voor zover deze karakteristiek zijn voor de streek.

1.9 archeologisch onderzoek

onderzoek verricht door of namens een dienst of instelling die over een opgravingsvergunning beschikt.

1.10 archeologische waarde

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden.

1.11 bebouwing

een of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.12 bed & breakfast

het verstrekken van logies met ontbijt binnen de bestaande (bedrijfs)woning of het hoofdgebouw.

1.13 bedrijf

een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren, inzamelen, verwerken, verhuren, opslaan en/of distribueren van goederen.

1.14 bedrijfsgebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of twee of meer met wanden omsloten ruimte vormt en in gebruik is ten behoeve van bedrijfsmatige activiteiten.

1.15 bedrijfswoning

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is, vanwege de bestemming van het gebouw of het terrein.

1.16 bedrijfsvloeroppervlakte

de totale vloeroppervlakte van een kantoor, winkel of bedrijf met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten.

1.17 bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen

afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.18 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.19 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.20 bevoegd gezag

bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.21 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.

1.22 bouwen

plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten van een bouwwerk.

1.23 bouwgrens

de grens van een bouwvlak.

1.24 bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat is begrensd door op (nagenoeg) gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen en dat zodanige afmetingen en vormen heeft dat dit gedeelte zonder ingrijpende voorzieningen voor functies overeenkomstig de bestemmingsomschrijving geschikt of geschikt te maken is.

1.25 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge deze regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.26 bouwperceelgrens

een grens van een bouwperceel.

1.27 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.28 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.29 cultuurhistorische waarde

de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde in verband met ouderdom en/of historische gaafheid.

1.30 dagrecreatie

activiteiten gericht op ontspanning in de vrije tijd zoals sport en spel, natuurbeleving, amusement en uitstapjes, die uitsluitend plaatsvinden binnen een tijdsbestek van een dag, zonder overnachting en waartoe tevens kleinschalige horeca-activiteiten worden gerekend.

1.31 deskundige

een door het bevoegd gezag aan te wijzen onafhankelijke deskundige of commissie van deskundigen inzake cultuurhistorie, landschap, natuur en/of archeologie.

1.32 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf.

1.33 erf- en terreinafscheiding

een bouwwerk dat dient ter afscheiding van het erf of een terrein.

1.34 evenement

een gebeurtenis, gericht op een groot publiek, met betrekking tot kunst, sport, ontspanning en cultuur.

1.35 extensieve dagrecreatie

niet-gemotoriseerde recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie.

1.36 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.37 hoofdgebouw

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

1.38 kampeerboerderij

een agrarisch gebouw dat aan zijn oorspronkelijke functie onttrokken is of een nieuw gebouw op een voormalig agrarisch bouwvlak dat geschikt is gemaakt voor recreatief nachtverblijf van groepen.

1.39 kampeermiddelen

niet als een bouwwerk aan te merken vouwwagens, kampeerauto's, caravans of hiermee gelijk te stellen onderkomens, die bestemd zijn voor recreatief verblijf en waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.

1.40 kas

een bouwwerk van glas of ander lichtdoorlatend materiaal ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering met een hoogte van 1,5 m of meer, trek-, tunnel-, schaduw-, boog- en gaaskassen daaronder begrepen.

1.41 kinderboerderij

een voorziening waar ter wille van kinderen dieren worden gehouden.

1.42 kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten/beroep-aan-huis

activiteiten die in een woning door een bewoner op bedrijfsmatige wijze worden uitgeoefend, voor zover de woning in overwegende mate zijn woonfunctie behoudt met een ruimtelijke uitstraling die daarbij past.

1.43 kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen

voorzieningen, zoals aanlegsteigers, picknickplaatsen, observatiepunten, informatieborden en banken, ten behoeve van activiteiten, zoals wandelen, fietsen, vissen, zwemmen, kanoën en natuurobservatie.

1.44 kleinschalige horecagelegenheid

theeschenkerij of proeverij van streekeigen producten dan wel producten afkomstig van het eigen bedrijf, géén café, restaurant of ander horecabedrijf zijnde.

1.45 kleinschalig kamperen/kamperen bij de boer

een kampeerterrein bij een agrarisch bedrijf voor ten hoogste 15 kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, gedurende de periode 15 maart tot en met 31 oktober.

1.46 landschapswaarde

de aan een gebied toegekende waarde met betrekking tot het waarneembare deel van de aardoppervlakte, die wordt bepaald door de herkenbaarheid en de identiteit van de onderlinge samenhang tussen levende en niet-levende natuur.

1.47 natuurwaarde

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de aanwezige flora en fauna.

1.48 NEN

door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm, zoals deze luidde op het moment van vaststelling van het plan.

1.49 nevenfunctie/nevenactiviteit

naast de hoofdfunctie van een agrarisch bedrijf functionerende bedrijfstak, welke dient bij te dragen aan het inkomen van het agrarische bedrijf; ondergeschikt dient te zijn aan de agrarische hoofdfunctie van het bedrijf in inkomsten, oppervlakte en/of tijdsbesteding en verbonden dient te zijn aan het boerenland/boerenerf (erf en/of overige gronden).

1.50 nutsvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.

1.51 opslag

het bewaren van goederen, materialen en stoffen zonder dat ter plaatse sprake is van productie, bewerking, verwerking, handel en/of activiteiten van administratieve aard.

1.52 overkapping

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak.

1.53 paardenbak/buitenrijbaan

een buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, met een bodem van zand, hout, boomschors of ander materiaal om de bodem te verstevigen en al dan niet voorzien van een omheining.

1.54 peil

  1. a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;
  2. b. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan.

1.55 recreatief medegebruik

gebruik van gronden gericht op (extensieve) dagrecreatie waarbij het gebruik ondergeschikt is aan de hoofdfunctie van de gronden.

1.56 reëel agrarisch bedrijf

een agrarisch bedrijf met een omvang van 40 tot 70 Nge.

1.57 stacaravan

een gebouw dat in zijn geheel kan worden verplaatst en is bestemd voor recreatief verblijf, waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.

1.58 Staat van Bedrijfsactiviteiten

de Standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten die van deze regels deel uitmaakt.

1.59 standplaats voor kampeermiddel

een gedeelte van een terrein bestemd voor de plaatsing van een kampeermiddel, inclusief bij dat kampeermiddel behorende ondergeschikte onderkomens, zoals bijzettenten.

1.60 verblijfsmiddelen

voor verblijf geschikte – al dan niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken – voer- en vaartuigen, arken, caravans, tenten en andere soortgelijke constructies, voor zover geen bouwwerken en geen kampeermiddelen zijnde.

1.61 verkoop streekeigen producten

het te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van agrarische producten aan particulieren, bij wijze van neventak van een agrarisch bedrijf, voor zover deze agrarische producten op het eigen bedrijf/in de regio zijn geteeld en hooguit op ambachtelijke wijze op het eigen bedrijf/in de regio zijn verwerkt of bewerkt.

1.62 verkoopvloeroppervlakte

de vloeroppervlakte van voor het publiek toegankelijke winkelruimten.

1.63 vervolgfunctie

de nieuwe bestemming van het bouwperceel indien het aldaar gevestigde agrarische bedrijf opgeheven is.

1.64 voorgevel

de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.

1.65 voorgevelrooilijn

de lijn in het verlengde van de voorgevel of in het verlengde van de op de plankaart aangegeven voorgevel.

1.66 zomerseizoen

de periode van 15 maart tot en met 31 oktober.

1.67 zorgboerderij

de opvang van kinderen, volwassenen of gehandicapten, hetzij als niet-agrarische neventak, hetzij als vervolgfunctie op een agrarisch bouwperceel, waarbij het meewerken in het agrarisch bedrijf of bij het kleinschalig houden van dieren een wezenlijk onderdeel is van resocialisatie of therapie.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:

2.1 afstand

de afstand tussen bouwwerken onderling en de afstand van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.

2.2 bouwhoogte van een antenne-installatie

  1. a. ingeval van een vrijstaande (schotel)antenne-installatie: tussen het peil en het hoogste punt van de (schotel)antenne-installatie;
  2. b. ingeval van een op of aan een bouwwerk gebouwde (schotel)antenne-installatie: tussen de voet van de (schotel)antenne-installatie en het hoogste punt van de (schotel)antenne-installatie.

2.3 bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.4 breedte, lengte en diepte van een bouwwerk

tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidsmuren.

2.5 goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.6 inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen, waarbij ondergrondse bouwlagen niet meegenomen worden.

2.7 oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.8 vloeroppervlakte

de gebruiksoppervlakte volgens NEN2580.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch Met Waarden - Open Weidegebied

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden - Open weidegebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. het uitoefenen van een grondgebonden veehouderijbedrijf zoals genoemd in artikel 1.7 onder b;
  2. b. de instandhouding van het open weidelandschap mede door de bescherming en het herstel van de in het plangebied aanwezige landschappelijke cultuurhistorische waarden;
  3. c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat': kuilvoerplaten;
  4. d. de in tabel 3.1 genoemde nevenfuncties;
  5. e. extensief recreatief medegebruik;
  6. f. tuinen en erven;
  7. g. bij de bestemming behorende voorzieningen zoals kuilvoerplaten, sleufsilo's, mestvoorzieningen, paardenbakken, groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, ontsluitingswegen en voet- en fietspaden, laad- en losvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water, dammen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding waaronder ook voorzieningen ten behoeve van het bergen van water.

Tabel 3.1 nevenfuncties

Nevenfunctie Maximaal aantal m²
Gronden in gebruik voor nevenfunctie Bestaande bebouwing in gebruik voor nevenfunctie
verkoop-aan-huis van streekeigen agrarische producten - 100
inpandige opslag en stalling - 500
ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten (kaasmakerij, imkerij, riet- en vlechtwerk, klompenmakerij) - 200
kano-, boot- of fietsenverhuur - 100
rondleidingen op het agrarische bedrijf (voorzieningen hiertoe als ontvangstruimte) gehele bedrijf 100
zorgboerderij (uitsluitend in de vorm van dagbesteding) gehele bedrijf 200

3.2 Bouwregels

Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming en indien noodzakelijk voor de bedrijfsvoering worden gebouwd:

  1. a. bedrijfsgebouwen, daaronder begrepen overkappingen;
  2. b. bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken;
  3. c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder tevens begrepen worden kuilvoerplaten, sleuf-, mest- en voedersilo's en paardenbakken;

en gelden de volgende regels:

  1. d. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen, zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan, met uitzondering van gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat' waar kuilvoerplaten buiten het bouwvlak zijn toegestaan;
  2. e. per bouwvlak mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van één reëel agrarisch bedrijf worden gebouwd;
  3. f. per bouwvlak mag één bedrijfswoning gebouwd worden;
  4. g. overigens geldt het volgende:
Max. oppervlak Dakhelling Max. goothoogte Max. bouwhoogte
bedrijfswoning (inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken 90 m² tussen 25 en 50 graden 4,5 m 10 m
vrijstaande bijbehorende bouwwerken per bedrijfswoning 50 m² - 3 m 6 m
bedrijfsgebouwen geheel bouwvlak tussen 15 en 50 graden 7 m 12 m
kassen 50 m² - - 4,5 m
silo's - - - 12 m
erf - en terreinafscheidingen - - - 1 m
overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde - - - 3 m

met dien verstande dat:

  1. h. in afwijking van het gestelde onder d geldt dat per agrarisch bedrijf twee bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, buiten het bouwvlak gebouwd mogen worden, waarbij voldaan dient te worden aan de volgende regels:
    1. 1. de bedrijfsgebouwen dienen noodzakelijk te zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
    2. 2. de afstand tot het bouwvlak dient ten minste 500 m te bedragen;
    3. 3. het gezamenlijk oppervlak van de bedrijfsgebouwen bedraagt ten hoogste 40 m² met een maximale goothoogte van 2,5 m en een maximale bouwhoogte van 5 m;
  2. i. ten behoeve van paardenbakken de volgende regels gelden:
    1. 1. per bouwvlak is ten hoogste één paardenbak toegestaan;
    2. 2. een paardenbak is alleen toegestaan buiten het bouwvlak indien gebruik is gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid in lid 3.3.3;
    3. 3. de afmeting van de paardenbak bedraagt maximaal 20 bij 40 m;
    4. 4. de paardenbak dient achter de bebouwing gerealiseerd te worden;
    5. 5. het woon- en leefklimaat mag niet onevenredig worden aangetast, waarbij in ieder geval een afstand van minimaal 25 m wordt aangehouden ten opzichte van (bedrijfs)woningen van derden;
    6. 6. lichtmasten zijn niet toegestaan.

3.3 Afwijken van de bouwregels

3.4 Specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. a. faciliteiten ten behoeve van paarden, zoals paardenbakken, tredmolens, uitloopvoorzieningen en mestplaten dienen binnen het bouwvlak gesitueerd te worden;
  2. b. buitenopslag hoger dan 4 m is niet toegestaan;
  3. c. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken en stacaravans als zelfstandige woning is niet toegestaan;
  4. d. nevenfuncties buiten het bouwvlak zijn niet toegestaan;
  5. e. een toename van stikstofemissie als gevolg van wijziging van dieraantallen/diersoorten is uitsluitend toegestaan indien:
    1. 1. dit niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000, of;
    2. 2. toename van stikstofdepositie op Natura 2000 niet leidt tot een overschrijding van de kritische depositiewaarde van de habitats ter plaatse, of;
    3. 3. toename van stikstofdepositie op Natura 2000 wordt gesaldeerd door een in ieder geval gelijkwaardige afname van depositie uit andere bronnen.

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

3.7 Wijzigingsbevoegdheid

3.8 Voorwaardelijk verplichting

  1. a. Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt in ieder geval begrepen het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de in artikel Artikel 3 Agrarischmet waarden - Open weidegebied opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen in overeenstemming met het in Bijlage 2 opgenomen landschappelijk inpassingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.
  2. b. In afwijking van het bepaalde onder sub a mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de in artikel Artikel 3 Agrarisch met waarden - Open weidegebied opgenomen bestemmingsomschrijving worden gebruikt, uitsluitend indien en voor zover binnen een termijn van twaalf maanden na het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen in overeenstemming het in Bijlage 2 opgenomen landschappelijk inpassingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

Artikel 4 Leiding - Leidingstrook

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Leidingstrook' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor gas-, water- en rioolleidingen.

4.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 4.1 genoemde bestemming binnen 2,5 m aan weerszijden van de hartlijn van een leiding, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
  2. b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

4.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) (lid 4.2 onder b) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingbeheerder. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen kwetsbare objecten worden toegelaten.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 5 Waarde - Archeologie - 4

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie - 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

5.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. e. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 5.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
  2. f. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag met - inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien:
    1. 1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
    2. 2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige;
  1. a. het bepaalde in dit lid onder b.1 en b.2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
    1. 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
    2. 2. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 1.000 m²;
    3. 3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 35 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 6 Waarde - Archeologie - 5

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie - 5' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

6.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 6.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
  2. b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien:
    1. 1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
    2. 2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige;
  3. c. het bepaalde in dit lid onder b.1 en b.2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
    1. 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
    2. 2. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 2.500 m²;
    3. 3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 35 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 7 Waarde - Cultuurhistorie

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor het behoud en de versterking van de landschap- en cultuurhistorische waarden van het gebied die samenhangen met de Stelling van Amsterdam. Deze waarden komen tot uitdrukking in het historische karakter van het gebied, de aanwezige forten en bunkers en de onderlinge samenhang van de verschillende monumenten en andere cultuurhistorische elementen van het gebied.

7.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. a. op deze gronden mag ten behoeve van de in lid 7.1 genoemde bestemming niet worden gebouwd;
  2. b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien:
    1. 1. dit verenigbaar is met behoud, herstel en/of versterking van de cultuurhistorische waarden en kwaliteiten van bestaande bebouwing en de bestaande terreininrichting;
    2. 2. dit conform advies van de Monumentencommissie of een daarvoor in de plaats tredende commissie, niet leidt tot een wezenlijke verandering van de aanwezige waarden.

7.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 9 Algemene Bouwregels

9.1 Overschrijding bouwgrenzen

De bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen in afwijking van aanduidingen, aanduidingsgrenzen en regels worden overschreden door:

  1. a. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding ten hoogste 2,5 m bedraagt;
  2. b. tot gebouwen behorende erkers en serres, mits de overschrijding ten hoogste 2 m bedraagt;
  3. c. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding ten hoogste 1,5 m bedraagt.

9.2 Bestaande maten

  1. a. Voor een bouwwerk, dat bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de bouwregels van de betreffende bestemming, geldt dat:
    1. 1. bestaande maten, die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden;
    2. 2. bestaande maten, die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten minste toelaatbaar worden aangehouden.
  2. b. Ingeval van herbouw is lid a onder 1 en 2 uitsluitend van toepassing, indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt.
  3. c. Op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, is het Overgangsrecht bouwwerken als opgenomen in dit plan niet van toepassing.
  4. d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing indien gebruik wordt gemaakt van de saneringsregeling zoals opgenomen in artikel 3.7.1 onder c.

9.3 Herbouw (bedrijfs)woningen

In aanvulling op het bepaalde in hoofdstuk 2 geldt dat algehele herbouw van (bedrijfs)woningen uitsluitend mag plaatsvinden op of binnen de bestaande funderingen.

Artikel 10 Algemene Gebruiksregels

Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. a. Het is niet toegestaan om gronden of opstallen te gebruiken of laten gebruiken op een wijze welke in strijd met het bestemmingsplan is, met dien verstande dat:
    1. 1. onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik of het laten gebruiken van de al dan niet onbebouwde gronden en/of bouwwerken als:
      • opslagplaats voor vaten en kisten en containers, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe (bouw)materialen, afval, puin, grind of brandstoffen, grond- en baggerspecie;
      • uitstallings-, opslag-, stand- of ligplaats voor kampeer- en verblijfsmiddelen;
    2. 2. onder strijdig gebruik is niet begrepen:
      • vormen van gebruik als bedoeld in onder 1, die verenigbaar zijn met het doel waarvoor de grond ingevolge de bestemming, de bestemmingsomschrijving en de overige regels mag worden gebruikt;
      • het opslaan van bouwmaterialen, puin en specie in verband met normaal onderhoud, dan wel ter verwezenlijking van de bestemming;
      • het uitoefenen van detailhandel voor zover dit een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening, zoals ingevolge de regels toegestaan, tenzij de uitoefening van detailhandel in de regels expliciet is uitgesloten;
  2. b. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken en stacaravans als zelfstandige woning of afhankelijke woonruimte is niet toegestaan;
  3. c. het gebruik van bed & breakfast kamers, kampeerboerderijen en recreatiewoningen voor permanente bewoning is niet toegestaan;
  4. d. binnen de (bedrijfs)woningen (inclusief bijbehorende bouwwerken) mogen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfmatige activiteiten plaatsvinden, met dien verstande dat:
    1. 1. de vloeroppervlakte ten behoeve van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten ten hoogste 25% van de vloeroppervlakte van de betrokken woning (inclusief bijbehorende bouwwerken) met een maximum van 40 m² bedraagt;
    2. 2. er geen in- of externe verbouwingen ten behoeve van het bedrijf worden verricht waardoor afbreuk wordt gedaan aan de woonomgeving; in dit kader is het aanbrengen van storende commerciële reclame teksten of - objecten op of aan de woning of het omringende erf in welke vorm dan ook niet toegestaan, een en ander ter beoordeling van burgemeester en wethouders;
    3. 3. het beroep of de activiteit door de bewoner wordt uitgevoerd;
    4. 4. de werkzaamheden op geen enkele wijze overlast bezorgen aan de omwonenden;
    5. 5. er geen detailhandelsactiviteiten worden uitgevoerd.

Artikel 11 Algemene Afwijkingsregels

11.1 Maten en bouwgrenzen

Het bevoegd gezag kan - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is - bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor:

  1. a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%;
  2. b. overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.

De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

11.2 Afwijkingsregels voor de herbouw van (bedrijfs)woningen buiten bestaande fundamenten

Het bevoegd gezag kan - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is - bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 9.3 ten behoeve van de herbouw van (bedrijfs)woningen buiten de bestaande fundamenten met inachtneming van het volgende:

  1. a. de herbouw vindt plaats binnen hetzelfde bouwvlak;
  2. b. de herbouw mag niet leiden tot aantasting van de bestaande doorzichten;
  3. c. de nieuwe situering dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen beperkingen voor omliggende, bestaande (agrarische) bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  4. d. de herbouw buiten de bestaande funderingen is stedenbouwkundig aanvaardbaar;
  5. e. door de herbouw wordt het landelijke karakter van het gebied niet onevenredig aangetast;
  6. f. de geluidsbelasting aan de gevel ten gevolge van weg- en railverkeer mag de voorkeursgrenswaarde, zoals vastgelegd in de Wet geluidhinder, niet overschrijden.

Artikel 12 Algemene Wijzigingsregels

12.1 Overschrijding bestemmingsgrenzen

Burgemeester en wethouders kunnen de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter ten hoogste 3 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.

12.2 Waarde archeologie

Burgemeester en wethouders kunnen een of meer bestemmingsvlakken van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 4' en/of de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 5' geheel of gedeeltelijk verwijderen en/of te vergroten of te verkleinen, indien:

  1. a. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. b. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Artikel 13 Algemene Procedureregels

13.1 Werking wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 14 Overgangsrecht

14.1 Overgangsrecht bouwwerken

Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;
  2. b. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van dit lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in dit lid onder a met maximaal 10%;
  3. c. dit lid onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

14.2 Overgangsrecht gebruik

Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 15 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan "Uitgeest, Busch en Dam 6".

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding Voor Het Plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Uitgeest" van gemeente Uitgeest ten behoeve van het uitbreiden van een melkrundveehouderij middels een nieuwe emissiearme ligboxenstal voor het houden van 301 melkkoeien aan de Busch en Dam 6 te Uitgeest.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de veehouderij, volgen elkaar in hoog tempo op. Door steeds strenger wordende wet- en regelgeving worden de eisen die worden gesteld aan veehouderijen, onder andere op het gebied van milieu, dierwelzijn, ammoniak, duurzaamheid, energie, volksgezondheid en (ruimtelijke) kwaliteit, steeds strenger. Om aan deze steeds strengere eisen te kunnen voldoen moeten veehouders vaak forse investeringen doen in het bedrijf. Voor de initiatiefnemer zijn de investeringen die moeten worden gedaan in het bedrijf niet rendabel met de huidige omvang van het bedrijf. Om deze reden is het voor de initiatiefnemer noodzakelijk de bedrijfsvoering uit te breiden.

De huidige stallen zijn vrijwel geheel benut en bieden onvoldoende ruimte voor de noodzakelijke uitbreiding. Derhalve wenst de initiatiefnemer een nieuwe stal op te richten. Het huidige bouwvlak biedt daarvoor echter onvoldoende ruimte. Hierdoor is het noodzakelijk het bouwvlak te wijzigen en uit te breiden.

Verder is een groot deel van de aanwezige voorzieningen voor de opslag van voer buiten het bouwvlak gelegen. Aan een deel van de voorzieningen voor de opslag van voer is een aanduiding toegekend die de voorzieningen ter plaatse buiten het bouwvlak mogelijk maken. Echter zijn daarnaast, aan de noordzijde van het bedrijf, nog enkele voorzieningen voor de opslag van voer buiten het bouwvlak gelegen welke niet van een dergelijke aanduiding zijn voorzien. Om de betreffende voorzieningen te behouden en te kunnen blijven gebruiken dient aan deze voorzieningen eveneens de betreffende aanduiding te worden toegekend.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Busch en Dam 6 te Uitgeest en ligt aan de zuidoost kant van Uitgeest in het landelijk gebied van gemeente Uitgeest. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Uitgeest, sectie HA, nummers 139, 548, 2000 en 2001. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende Bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Uitgeest" van de gemeente Uitgeest, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 25 november 2014, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch met waarden - Open weidegebied' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4', 'Waarde - Archeologie 5' en 'Leiding - Leidingstrook' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat' en 'specifieke bouwaanduiding - stolp' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak uitgebreid en van vorm veranderd. Daarnaast worden de buiten het bouwvlak gelegen voorzieningen voor de opslag van voer die nog niet zijn voorzien van deze aanduiding voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat'.

In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor vergroting van het bouwvlak. Deze ziet echter toe op een vergroting van het bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare. Gezien het huidige bouwvlak al reeds 1,5 hectare groot is kan geen toepassing worden gegeven aan deze wijzigingsbevoegdheid. Daarnaast kent het bestemmingsplan geen mogelijkheid om de voorzieningen voor de opslag van voer welke buiten het bouwvlak zijn gelegen en nog niet zijn voorzien van de betreffende aanduiding te voorzien in de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat'.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige Situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Uitgeest.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk agrarische bedrijven gelegen. Aan de zuidzijde van de locatie is een groenstrook met landschappelijke elementen gelegen. Verder zijn er in de omgeving van de locatie enkele burgerwoningen en een enkel niet-agrarisch bedrijf gelegen.

Op de locatie is momenteel een melkrundveehouderij aanwezig. Ter plaatse worden conform de huidige milieuvergunning 495 melkkoeien (traditioneel), 240 stuks jongvee gehouden en 2 stieren. Deze dieren worden momenteel gehouden in de ter plaatse aanwezige stallen. Verder zijn ter plaatse een bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen, een machineberging en opslagruimte en een landbouwschuur aanwezig.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Dit betreft een gekoppeld bouwvlak, waarbij het bouwvlak om de bedrijfsbebouwing is gelegen en is gekoppeld met een kleiner bouwvlak dat om de bedrijfswoning is gelegen. Het totale huidige (gekoppelde) bouwvlak is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het bouwvlak is daarbij uitgelicht en rood omlijnd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0004.png"

Situatieschets huidige situatie

Bron: DLV Advies Bijlage 1.

2.2 Gewenste Situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de veestapel uit te breiden naar een omvang van 600 melkkoeien, 60 droge koeien, 340 vrouwelijk jongvee en 2 stieren. Concreet betekent dit een uitbreiding van de veestapel met 165 melkkoeien en 100 vrouwelijk jongvee. Om deze uitbreiding mogelijk te maken en te kunnen voldoen aan de huidige eisen op het gebied van dierwelzijn en duurzaamheid wenst de initiatiefnemer een nieuwe emissiearme ligboxenstal voor 301 melkkoeien A1.28 te bouwen aan de noordzijde van het bedrijf. Tevens wordt een deel van de bestaande stal ook emissiearm gemaakt.

De gewenste stal past echter niet binnen het huidig toegekende bouwvlak ter plaatse. Om de bouw van de gewenste stal mogelijk te maken is wijziging en uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk. Het bouwvlak zal daarbij worden vergroot tot ongeveer 1,67 hectare.

Daarnaast zijn een aantal voorzieningen voor de opslag van voer buiten het bouwvlak gelegen. Een deel van deze voorzieningen is voorzien van een aanduiding die de betreffende voorzieningen ter plaatse buiten het bouwvlak mogelijk maken. De voorzieningen voor de opslag van voer aan de noordwest zijde van het bedrijf zijn echter niet voorzien van een dergelijke aanduiding. Derhalve is het noodzakelijk aan deze voorzieningen eveneens de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat' toe te kennen.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.
afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0005.png"

Situatieschets gewenste situatie.
Bron: DLV Advies Bijlage 1.

In onderstaande figuur is een sfeerimpressie weergeven van de gewenste sitautie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0006.png"

Sfeer impressie gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0007.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Ervenconsulent Mooi Noord-Holland.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast.

Het landschappelijk inrichtingsplan is onderdeel van het advies van de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland dat zij hebben uitgebracht ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. Daarin hebben zij een afweging gemaakt van de mogelijke impact die de voorgenomen ontwikkeling kan hebben op het landschap. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het landschap en op de omgeving, waarmee de impact van het initiatief op het landschap zo beperkt mogelijk blijft.

Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan, inclusief het advies van de Ervenconsulent, wordt verwezen naar bijlage 2 en 3 van deze toelichting..

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  1. 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  2. 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  3. 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  4. 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  1. 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  2. 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  3. 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat is aangemerkt als projectgebied voor 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde', nader aangeduid als Werelderfgoed "De Stelling van Amsterdam".

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0008.png"

Uitsnede kaart projectgebieden Barro.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ten aanzien van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde is in het Barro opgenomen dat provincies middels een provinciale verordening regels dienen op te stellen ter bescherming van de kernkwaliteiten van de betreffende gebieden, zo ook voor het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam. De provincie Noord-Holland heeft ten aanzien van de Stelling van Amsterdam specifieke regels opgenomen ter bescherming van de betreffende kernkwaliteiten. Verdere toetsing met betrekking tot de kernkwaliteiten van het werelderfgoed vindt dan ook plaats in de toets aan het provinciaal beleid, zoals is opgenomen in de paragraaf "Omgevingsverordening NH2020" (paragraaf 3.2.2). Zoals blijkt uit hetgeen is omschreven in die paragraaf blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling het behoud en de bescherming van de kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam niet in de weg zal staan en niet zal aantasten.

Daarnaast heeft de initiatiefnemer door onderzoeksbureau Natuurlijke Zaken een onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de ontwikkeling op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredig nadelige effecten op de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden in de omgeving. Voor het betreffende onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Hiermee wordt aan de regels met betrekking tot erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voldaan.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Omgevingsvisie NH2050

De provincie Noord-Holland heeft op 19 november 2018 de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.

Met de omgevingsvisie wil de provincie zichzelf richting geven aan de steeds sneller veranderende wereld, waarin de impact van de mogelijkheden van technische ontwikkelingen nauwelijks voorstelbaar is. Met de omgevingsvisie geeft de provincie onderwerpen aan waarmee de samenleving wat zou moeten.

De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een gezonde en veilige leefomgeving, die goed is voor mens, plant én dier, is een voorwaarde voor een goed economisch vestigingsklimaat. Tegelijkertijd is duurzame economische ontwikkeling een voorwaarde voor het kunnen investeren in een prettige leefomgeving. Daarbij vraagt het leefbaar houden van de provincie om grote investeringen in bijvoorbeeld het landschap, natuurontwikkeling en de transitie naar een duurzame energiehuishouding.

De omgevingsvisie is niet bedoeld om te kunnen vertellen hoe Noord-Holland er in 2050 uit ziet. De provincie probeert met de omgevingsvisie, vanuit de bestaande kwaliteiten en de kansen die veranderingen met zich meebrengen, een richting uit te zetten om houvast te bieden naar de onzekere toekomst. Die richting bestaat uit het benoemen van een aantal bewegingen naar de toekomst toe, vertaald in een aantal ontwikkelprincipes die moeten helpen om in samenhang naar ontwikkelingen te kijken.

In de Verkenningen NH2050, welke voorafgaand aan het opstellen van de omgevingsvisie zijn uitgevoerd, zijn acht hoofdthema's van trends en ontwikkelingen, met de daarbij behorende kernopgaven, geformuleerd. Deze bieden een referentie om te bepalen welke onderwerpen en opgaven terug moeten komen in de omgevingsvisie. Het gaat om de volgende thema's:

  1. 1. Klimaatverandering bedreigt de leefomgeving;
  2. 2. Bodem, water en luchtkwaliteit;
  3. 3. Biodiversiteit;
  4. 4. Economische transitie;
  5. 5. Energietransitie;
  6. 6. Mobiliteit;
  7. 7. Verstedelijking;
  8. 8. Landschap.

Om goed in te kunnen spelen op deze thema's en de ambities van de provincie is in de omgevingsvisie een goede balans tussen economische groei en leefbaarheid als centraal uitgangspunt opgenomen. Dit betekent dat in Noord-Holland een basiskwaliteit van de leefomgeving wordt gegarandeerd. Economische groei en ontwikkeling wordt altijd in samenhang met dit uitgangspunt beschouwd. Duurzame economische ontwikkeling is nodig voor de werkgelegenheid en daarmee voor de bestaanszekerheid van de inwoners. De provincie Noord-Holland wil ook in de toekomst een provincie zijn voor iedereen om de provincie sociaal-inclusief te houden, maar ook om de grote investeringen op te brengen die nodig zijn voor onder meer de transitie naar een duurzame-energiehuishouding, de overgang naar een circulaire economie en het behoud van het karakteristieke landschap. Vanuit deze visie zijn, met behoud van de kwaliteit van de leefomgeving, de volgende thema's nader uitgewerkt:

  • Dynamisch schiereiland:
    Hier is het benutten van de unieke ligging leidend waarbij de kustverdediging voorop staat en waar toeristische en recreatieve kansen benut kunnen worden en natuurwaarden worden toegevoegd.
  • Metropool in ontwikkeling:
    Hierin is opgenomen hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad gaat functioneren en dat de reikwijdte van de metropool groter wordt. Door het ontwikkelen van een samenhangend metropolitaan systeem wordt de agglomeratiekracht vergroot.
  • Sterke kernen, sterke regio's:
    Deze beweging gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die daarmee het voorzieningenniveau in de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden en de kernen hun herkenbare identiteit behouden.
  • Nieuwe energie:
    in deze beweging gaat het over het benutten van de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.
  • Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving:
    deze beweging gaat over het ontwikkelen van natuurwaarden in combinatie met het versterken van de (duurzame) agrifoodsector.

Dynamisch schiereiland:

Binnen dit thema staan de volgende aspecten centraal:

  • Aansluiting verscheidenheid kustlandschappen;
  • Aansluiting karakteristieken kustlijnen;
  • Ecologische verbindingen aanvullen.

De locatie is niet gelegen binnen een van de kustlandschappen en/of kustlijnen. De ambities voor deze gebieden zijn dan ook niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Voor wat betreft het aanvullen van de economische verbindingen streeft men naar het behoud en aanvulling van economische verbindingen met het oog op het robuuster maken van het ecologisch systeem in de kustgebieden, inclusief de grote wateren.

Om meer ontwikkelingen in en gebruik van alle kustgebieden, zoals het IJsselmeergebied, te kunnen opvangen, moet het systeem ecologisch robuuster worden. Het is wenselijk om hierbij verder te kijken dan de grenzen van natuurregimes die nu gelden. Ook de (natte) kustlandschappen aan de randen, in het IJsselmeergebied en de binnenduinrand, kunnen bijdragen aan het realiseren van deze opgave.

Ecologische verbindingen in de kustgebieden van de grote wateren (land- en waterzijde) worden behouden en aangevuld. Naast deze verbindingen tussen de wateren en het land wordt gewerkt aan de verbetering van de ecologische kwaliteit van de verbindingen tussen de grote wateren, zoals Markermeer, IJsselmeer en Waddenzee.

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in een van de betreffende gebieden. Daarnaast is de voorgenomen ontwikkeling relatief kleinschalig van aard en zal deze geen invloed hebben op de doelstellingen voor het behoud en de aanvulling van de economische verbindingen.

De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor een dynamisch schiereiland daarmee niet in de weg staan.

Metropool in ontwikkeling:

Binnen het metropoolgebied Amsterdam wordt ingezet op het vergroten van de agglomeratiekracht door het ontwikkelen van een samenhangend internationaal concurrerend metropolitaan systeem. Daarbij wordt zoveel mogelijk ingezet op de volgende aspecten:

  • Wonen en werken binnenstedelijk;
  • Investeren in alle verkeersnetwerken, regionaal verkeer boven doorgaand;
  • Landschap als onderdeel metropolitaan systeem;
  • Ontwikkelen binnen beschikbare milieuruimte.

De metropool ontwikkelt zich snel. De vraag naar woningen en ruimte voor bedrijven houdt aan, evenals de ruimtevraag voor recreatie en andere functies. Tegelijkertijd moeten de landschappen in de metropool worden gespaard. De bebouwingsopgave moet dan ook zoveel mogelijk binnen de bestaande kernen plaatsvinden, met een voorkeur voor knooppunten van openbaar vervoer. Voor wat betreft de verdichting en bebouwingsopgaven hebben de uitgangspunten uit de visie voornamelijk betrekking op stedelijke ontwikkelingen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladderduurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast is sprake van de uitbreiding van een bestaand bedrijf in het buitengebied. Hiermee blijft de impact op het landschap beperkt en staat de voorgenomen ontwikkeling het wonen en werken in binnenstedelijk gebied niet in de weg.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op verkeersnetwerken. Er is geen sprake van een wijziging aan de infrastructuur en er is geen sprake van de ligging nabij een regionaal verkeersnetwerk. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee de ontwikkeling van het verkeersnetwerk niet in de weg staan.

Een uniek kenmerk van de metropool is de grote diversiteit aan landschappen met hoge ecologische, recreatieve en cultuurhistorische waarden. Daarnaast is er een sterke verwevenheid tussen stad en landschap. Het groenblauwe gebied ligt tussen de kernen, die daarmee karakteristiek en onderscheidend blijven. Het biedt ook een plek voor relatieve rust ten opzichte van de stad. Tegelijk biedt het landschap nog veel ruimte voor landbouw en kleinschalige experimenten voor de productie van duurzame energie. Het landschap is als drager van deze waarden cruciaal voor het vestigingsklimaat en het woon- en leefmilieu in de metropool. Ontwikkeling voor de agrarische sector is mogelijk, maar daarbij dient rekening gehouden te worden met het behoud, en waar mogelijk de versterking, van het landschap. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een relatief kleinschalige uitbreiding bij een reeds bestaand bedrijf. De ontwikkeling blijft binnen het maximaal toelaatbaar ruimtebeslag en zal geen grote impact hebben op het landschap. Daarnaast is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voor de voorgenomen ontwikkeling door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland, in overleg met de initiatiefnemer, een landschappelijk advies opgesteld, waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt. De landschappelijke inpassing sluit daarmee goed aan bij het landschap en de omgeving. De impact op het landschap is daarmee beperkt, waarmee de voorgenomen ontwikkeling het behoud en de versterking van het landschap niet in de weg zal staan.

Binnen de metropool bevindt zich een aantal internationale, grootschalige industriële complexen met milieucontouren. Het gaat om luchthaven Schiphol, de haven tussen Amsterdam en IJmond (Noordzeekanaalgebied, NZKG) en Tata Steel. De oprukkende woningbouw zet druk op de ontwikkel- en milieuruimte voor deze economische complexen. De provincie zet het beleid voort dat duidelijkheid, ruimte en zekerheid biedt voor de economische activiteiten van deze complexen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op deze complexen. De uitgangspunten voor wat betreft het ontwikkelen van deze complexen is daarmee dan ook niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor de metropool in ontwikkeling daarmee niet in de weg staan.

Sterke kernen en regio's:

De beweging Sterke kernen, sterke regio's beoogt handvatten te geven om de werkgelegenheid, het voorzieningenniveau en de bereikbaarheid op peil te houden. En om dorpen, steden en regio's de krachtige identiteit die ze zo kenmerkt te laten behouden of te ontwikkelen. Dit vertaalt zich in de volgende aspecten:

  • Concentreren in kernen, passend bij rol in regionaal netwerk;
  • Functies concentreren bij knooppunten + ontwikkeling vraaggestuurd.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op woningbouw en/of ontwikkelingen in of ten behoeve van de kernen. Tevens is geen sprake van een ontwikkeling bij een knooppunt en is sprake van een vraaggestuurde ontwikkeling (er is sprake van een behoefte aan de uitbreiding van het bedrijf, omdat de huidige bedrijfsomvang onvoldoende is voor een voldoende groot rendement). De uitgangspunten voor wat betreft de versterking van de kernen zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor sterke kernen en sterke regio's daarmee niet in de weg staan.

Nieuwe energie:

De provincie Noord-Holland wil in 2050 een klimaatneutrale en volledig circulaire provincie zijn, in lijn met de nationale doelstelling op dit gebied. Deze ambitie is gekoppeld aan de doelstelling van het Klimaatakkoord om te komen tot 49% CO2-reductie in 2030. Dat betekent dat ruimte wordt geboden aan de energietransitie. De transitie naar opwekking en gebruik van duurzame energie heeft consequenties voor de energiehuishouding en de energie-infrastructuur. Elektriciteit zal op veel meer plekken dan nu het geval is worden opgewekt. Noord-Holland energieneutraal op eigen grondgebied is echter niet haalbaar, zo blijkt uit onderzoek.

Om te voorzien in de behoefte aan elektriciteit in de provincie is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Ook zijn er systemen nodig om in de warmtebehoefte te voorzien, zoals systemen die elektriciteit in warmte omzetten. Daarnaast is ruimte nodig voor opslag van energie, zodat vraag en aanbod van energie beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Technologieën op het gebied van duurzame energie zijn voortdurend in ontwikkeling. Denk bijvoorbeeld aan de enorme snelheid waarmee windparken op zee zich ontwikkelen. Dat vraagt om een adaptieve strategie die ruimte laat om te variëren in de duurzame-energiemix. Bovendien brengen deze nieuwe technologieën nieuwe gezondheids- en veiligheidsaspecten met zich mee.

De huidige en toekomstige energie-infrastructuur speelt een doorslaggevende rol bij de economische kansen van de energietransitie. Noord-Holland ligt heel gunstig om zich te ontwikkelen tot een belangrijke schakel in het nationale en internationale energienetwerk. Op de Noordzee wordt veel nieuwe energie opgewekt die maar op enkele plekken aan land kan worden gebracht.

Naast een energietransitie is er ook een economische transitie gaande, namelijk een overgang naar een meer kennisintensieve en circulaire economie. Deze ontwikkeling draagt eveneens fors bij aan het halen van de klimaatdoelstellingen. De provincie wil de beweging richting circulaire economie versnellen en zij aan zij staan met de voortrekkers daarin. Doel is het verminderen van het verlies van (primaire) grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik. In 2030 moet dit verlies met de helft zijn teruggedrongen, in vergelijking met 2018. In 2050 wil de provincie volledige circulariteit bereiken. In het bijzonder in het Noordzeekanaalgebied en de Westas liggen hiervoor kansen.

De doelstellingen van de provincie op het gebied van energie hebben zich in de volgende aspecten vertaald:

  • Optimale energiemix;
  • Vraag en aanbod gebundeld;
  • Ruimte aanlanding wind op zee;
  • Ruimte voor verweken reststromen.

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen (grootschalige) ontwikkeling voor voorzieningen van het opwekken van duurzame energie. De voorgenomen ontwikkeling zal toekomstige (innovatieve) energieprojecten ook niet in de weg staan. Wel zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden gebouwd volgens de huidige eisen op het gebied van duurzaamheid en energie. Eventueel kunnen in overleg met de gemeente daarnaast nog mogelijkheden worden onderzocht voor de realisatie van voorzieningen voor duurzame energie.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling de doelstellingen voor nieuwe energie niet in de weg staan.

Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving:

In Noord-Holland is er voor een natuurlijke en vitaal landelijke omgeving een goede balans nodig tussen de agrifoodsector en de natuur- en watersystemen. De landelijke omgeving in Noord-Holland is van oudsher bepaald door het watersysteem, het landbouwkundig gebruik en de natuurgebieden. Er wordt continu gezocht naar de juiste balans tussen een gezonde leefomgeving, een sterke economische ontwikkeling en robuuste natuurlijke systemen.

De agrifoodsector geeft steeds vaker invulling aan de gewenste balans. Dit gebeurt door het vergroten en benutten van biodiversiteit (onder andere in de bodem), technologische ontwikkelingen, door natuur onderdeel te laten zijn van de bedrijfsvoering, efficiëntieverbetering en verbetering en vernieuwing van gewassen. Uit oogpunt van het bieden van voedselzekerheid en voedselveiligheid is een verantwoorde voedselproductie een gezamenlijke ambitie van de provincie en de sector. Verantwoord wil zeggen: onder gezonde en gecontroleerde omstandigheden.

Natuurwaarden zijn van grote betekenis voor een gezonde leefomgeving. Het grote aantal verschillende ecosystemen in Noord-Holland biedt mogelijkheden voor een enorme biodiversiteit en veel verschillende landschappen. Om de biodiversiteit te vergroten, is een sterk natuurnetwerk met hoge natuurwaarden voorwaarde. Een goed natuurbeheer, agrarisch natuurbeheer en ecologische verbindingen tussen de natuurgebieden vergroten de veerkracht van het natuurnetwerk. Ook helpt het als ontwikkelingen als verstedelijking, ontwikkelingen in de landbouw en klimaatmaatregelen zoveel mogelijk natuurinclusief zijn. Niet alleen in kwantitatieve zin (hectares), maar ook in kwalitatieve zin (soortenrijkdom, toegankelijkheid). De groeiende bewustwording in de landbouw dat meer rekening gehouden moet worden met natuurwaarden, draagt hieraan bij. Met aansluiting op de natuurlijke processen leidt natuurinclusieve landbouw (gericht op minder emissies van nutriënten en gebruik van minder gewasbeschermingsmiddelen) tot vermindering van de druk op het milieu en vergroting van de biodiversiteit.

De doelstellingen van de provincie op het gebied van een natuurlijke en vitale landelijke omgeving hebben zich in de volgende aspecten vertaald:

  • Faciliteren duurzame agri-foodsector;
  • Natuurlijke processen richtinggevend;
  • Robuust ecosysteem;
  • Landgebruik en waterpeil in balans.

De initiatiefnemer houdt met diens bedrijfsvoering voortdurend rekening met de natuurlijke aspecten. Mede door beweiding vindt natuurlijk beheer van de cultuurgronden plaats. Emissies worden daarnaast zo beperkt mogelijk gehouden en er wordt zoveel als mogelijk gestreefd naar natuurinclusieve landbouw voor zover dit binnen de financiële mogelijkheden van de initiatiefnemer ligt. Er is daarmee sprake van een duurzaam bedrijf dat zich inzet voor een bedrijfsvoering waarin zoveel mogelijk rekening gehouden wordt met natuurlijke waarden en het behoud van de vitale landelijke omgeving.

Verder staat de voorgenomen ontwikkeling de verdere ontwikkeling en het robuuster maken van natuurgebieden niet in de weg. Tevens zal de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) niet leiden tot een aantasting van natuurlijke waarden en/of natuurgebieden.

Daarnaast zal, zoals nader is omschreven en aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5), de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen voor de waterhuishouding tot gevolg hebben. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling geen invloed hebben op het waterpeil.

De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor een natuurlijke en vitale landelijke omgeving daarmee niet in de weg staan.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie NH2050 van de provincie Noord-Holland .

3.2.2 Omgevingsverordening NH2020

Op 16 november 2020 heeft de provincie Noord-Holland de Omgevingsverordening NH2020 vastgesteld. De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

Vanuit de omgevingsverordening zijn voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven specifieke regels opgenomen. Vanuit artikel 6.33 van de ontwerp omgevingsverordening gelden daarbij de volgende regels:

"Artikel 6.33 Agrarische bedrijven

  1. 1. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied agrarische bedrijven voorzien in agrarische bedrijven, waarbij geldt dat:
    1. a. bebouwing wordt geconcentreerd in een bouwperceel, waarbij de omvang van het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt.
    2. b. bij het toestaan van een nieuw bouwperceel wordt gemotiveerd waarom niet op bestaande bouwpercelen in de behoefte kan worden voorzien, waarbij ingegaan wordt op de mogelijkheden tot hergebruik van bouwpercelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut en op het combineren van functies op bestaande bouwpercelen.
    3. c. in afwijking op onderdeel a is een omvang van het bouwperceel van meer dan 2 hectare toegestaan, indien de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft.
    4. d. in afwijking op onderdeel a geldt dat de omvang van een bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf meer kan bedragen dan 2 hectare, indien het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven, sprake is van grondgebonden teelt en sprake is van aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies.
    5. e. per volwaardig agrarisch bedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan.
    6. f. in afwijking van onderdeel e geldt dat een extra bedrijfswoning kan worden toegestaan, indien dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering.
    7. g. ten behoeve van de bedrijfsvoering kan worden voorzien in de huisvesting van tijdelijke werknemers, indien:
      • de huisvesting wordt voorzien binnen het bouwperceel, en;
      • het een ondergeschikte functie ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.
    8. h. indien het agrarisch bedrijf is gelegen in veenpolderlandschap, bevat het ruimtelijk plan een verbod op het scheuren van grasland, tenzij wordt aangetoond dat dit bijdraagt aan meer biodiversiteit in het grasland en daarbij bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden.
  2. 2. Niet-agrarische bedrijfsfuncties zijn als onderdeel van een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij geldt dat:
    1. a. uitsluitend kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, gebruiksgerichte paardenhouderij, detailhandel en zorgfuncties zijn toegestaan; en
    2. b. de omvang past binnen de op basis van het eerste lid bepaalde omvang van het bouwperceel.
  3. 3. Agrarisch aanverwante bedrijven zijn als zelfstandig bedrijf toegestaan, indien:
    1. a. het een uitbreiding van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft;
    2. b. het agrarisch aanverwant bedrijf zich vestigt op een bestaand agrarisch bouwperceel; of
    3. c. het een verplaatsing van een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf betreft en gemotiveerd wordt waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in de verplaatsing kan worden voorzien en waarom hergebruik van percelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut niet mogelijk is; en
    4. d. de omvang een bouwperceel na toepassing van onderdeel a, b of c ten hoogste 2 hectare bedraagt.
  4. 4. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het tweede lid genoemde niet-agrarische bedrijfsfuncties."

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub a:

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een vergroting van het huidige agrarische bouwperceel naar ongeveer 1,67 hectare. De voorgenomen vergroting van het bouwvlak zal de maximaal toelaatbare oppervlakte van 2 hectare daarmee niet overschrijden. Na vergroting van het bouwperceel zullen alle bedrijfsgebouwen binnen het bouwperceel zijn gelegen. Er zal daarmee na de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van gebouwen buiten het bouwvlak.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub b:

Er is geen sprake van het toestaan van een nieuw bouwperceel. Het reeds bestaande bouwperceel wordt uitgebreid.

Deze aanvullende bepalingen zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub c:

Er is geen sprake van een bouwvlak van meer dan 2 hectare.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub d:

Er is geen sprake van een bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub e:

Het huidige bedrijf heeft één bedrijfswoning. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe bedrijfswoningen. Er zal na de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling nog steeds sprake zijn van slechts één bedrijfswoning.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub f:

Er is geen sprake van extra bedrijfswoningen bij de voorgenomen ontwikkeling.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub g:

Er is geen sprake van huisvesting van tijdelijke werknemers.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 1, sub h:

Bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het scheuren van grasland.

Ad. artikel 6.33, lid 2:

Er is geen sprake van niet-agrarische activiteiten.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.33, lid 3:

Er is geen sprake van een agrarisch aanverwant bedrijf als zelfstandig bedrijf.

Deze afwijkende bepaling is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Aan de voorwaarden uit artikel 6.33 van de ontwerp omgevingsverordening wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als cultureel erfgoed, nader gekenmerkt als "De Stelling van Amsterdam". Voor deze gebieden zijn in artikel 6.49 specifieke regels opgenomen. Deze luiden als volgt:

"Artikel 6.49 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

  1. 1. De kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde zijn uitgewerkt en geobjectiveerd in bijlage 7 bij de verordening.
  2. 2. Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde bevat regels gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  3. 3. Een ruimtelijke plan ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voorziet uitsluitend in nieuwe activiteiten die de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid niet aantasten.
  4. 4. In afwijking van het derde lid kan het ruimtelijk plan voorzien in een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject, voor zover:
    1. a. er sprake is van een groot openbaar belang;
    2. b. er geen reële alternatieven zijn; en
    3. c. er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid te mitigeren of te compenseren.
  5. 5. Ter plaatse van het werkingsgebied Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde voorziet een ruimtelijk plan niet in een windturbine.
  6. 6. Ter plaatse van Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam voorziet een ruimtelijk plan niet in een opstelling voor zonne-energie, tenzij de gronden zijn bestemd voor of feitelijk in gebruik zijn als nutsvoorzieningen, weg-, spoor-, water- of luchtverkeer, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit.
  7. 7. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid, onder c, plaatsvindt."

Ad. artikel 6.49, lid 1, 2 en 3:

Ruimtelijke ontwikkelingen binnen de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde mogen niet ten koste gaan van de kernkwaliteiten van het betreffende waardevolle gebied. Deze kernkwaliteiten zijn opgenomen in bijlage 7 van de verordening. In de betreffende bijlage zijn ten aanzien van de Stelling van Amsterdam de volgende kernkwaliteiten opgenomen:

  1. 1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit:
    1. a. een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;
    2. b. sluizen en voor- en achterkanalen;
    3. c. de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;
    4. d. inundatiegebieden;
    5. e. voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied);
    6. f. de landschappelijke inpassing en slechte zichtbaarheid van de voormalige militaire objecten;
  2. 2. Relatief grote openheid;
  3. 3. Groene en relatief stille ring rond Amsterdam.

De voorgenomen ontwikkeling zal niet leiden tot een mogelijke aantasting van de historische objecten in de Stelling van Amsterdam. Daarnaast is door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland een cultuurhistorisch en landschapsadvies gemaakt. Daarbij is een voorstel voor landschappelijke inpassing opgenomen waarbij rekening wordt gehouden met de waarden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een versterking en het behoud van de waardevolle elementen en kernkwaliteiten in de Stelling van Amsterdam. Het advies van de Ervenconsulent en de daarin opgenomen landschappelijke inpassing zijn opgenomen als bijlage 2 van deze toelichting.

Tevens heeft de initiatiefnemer door onderzoeksbureau Natuurlijke Zaken een onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de ontwikkeling op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredig nadelige effecten op de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden in de omgeving. Voor het betreffende onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Ad. artikel 6.49, lid 4:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie en/of glastuinbouwlocatie. Tevens is geen sprake van een infrastructuurproject. De aanvullende regels uit dit lid zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ad. artikel 6.49, lid 5:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van een windturbine.

Ad. artikel 6.49, lid 6:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een opstelling voor zonne-energie.

Ad. artikel 6.49, lid 7:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een ontwikkeling als bedoeld onder artikel 6.49, lid 4, onder c.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van de waarden in de Stelling van Amsterdam.

Naast specifieke regels voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven in het landelijk gebied en voor het behoud van de kernkwaliteiten van het cultureel erfgoed gelden algemene regels ten behoeve van het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Vanuit artikel 6.59 van de ontwerp omgevingsverordening gelden de volgende regels:

"Artikel 6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied

  1. 1. Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
  2. 2. Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied, wordt in het ruimtelijk plan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
    1. a. rekening gehouden met: de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren;
    2. b. bij de inpassing betrokken: de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes; en
    3. c. bij de inpassing betrokken: de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren.
  3. 3. In aanvulling op het tweede lid, wordt bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in de Amstelscheg rekening gehouden met de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’ (nr. 2011-66880).
  4. 4. De toelichting van een ruimtelijk plan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.
  5. 5. Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies vragen, ook in een vroeg stadium, inzake de locatieafweging of de ruimtelijke inpassing."

Op 10 april 2018 heeft de provincie Noord-Holland de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 vastgesteld. De leidraad is een provinciale handreiking voor het inpassen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landschap, zoals bebouwing, agrarische bedrijven, infrastructuur of vormen van energieopwekking. De Leidraad geeft gebiedsgerichte en ontwikkelingsgerichte beschrijvingen en biedt zo toepasbare informatie over de manier waarop ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving.

De leidraad bevat uitgangspunten voor verschillende ensembles. De locatie is gelegen in het ensemble Assendelft-Krommenie. Daarbinnen is de locatie gelegen binnen een gebied dat is aangemerkt als 'kleinschalige veenontginningen'.

Het ensemble bestaat uit veenpolder- en droogmakerijenlandschap. Twee grote veenpoldercomplexen en de droogmakerijen van het Starnmeer, de IJpolders en Wijkermeer (Oer-IJ) bepalen in belangrijke mate de karakteristiek van dit ensemble. Ten oosten van de Nauernasche Vaart liggen de Polder Westzaan en het Guisveld met waterrijke veennatuur. Ten westen van de vaart liggen de veenweidepolders van Assendelft (‘Assendelverpolder’). De kleinschaligere veenontginningen ten noorden van Krommenie rondom het Uitgeestermeer, het Alkmaardermeer en het voormalige Starnmeer hebben een onregelmatiger verkavelingspatroon met kleinere dorpen. De Starnmeerpolder heeft een rechthoekig verkavelingspatroon, met een boerderijenlint langs de centrale Middelweg.

Het Oer-IJ liet een grillig krekenpatroon achter in de ondergrond. De restanten van het Oer-IJ bestaan uit ingepolderde zeekleipolders met akkerbouw en ten westen van de nieuwbouwwijk Kreekrijk een duidelijk in het land herkenbare kreekrug. In de Wijkermeer is nog de verkaveling van oude voorlanden van het Oer-IJ zichtbaar. De oorspronkelijke, rationele opzet van de IJ-polders ten noorden van het Noorzeekanaal is niet meer zichtbaar door industrie, vuilstort en aanleg van recreatiegebieden. Deze droogmakerijen worden nu gekenmerkt door een grootschalige inrichting.

Het landschap binnen dit ensemble ontleent haar vorm en herkenbaarheid aan de vroegere stroomgeul van het Oer-IJ, de veenontginningen, de vroege industrialisatie en de IJpolders. Het metropolitane karakter uit zich in het contrast tussen de openheid van landschap en de latere industrialisatie en verstedelijking.

Binnen het ensemble staat het behoud van landschappelijke karakteristiek van de deelgebieden centraal. Door concentratie van grootschalige ontwikkelingen in de IJpolders biedt mogelijkheden andere gebieden te ontlasten. Daarnaast is het agrarisch landschap van de veenontginningen kwetsbaar voor activiteiten die er van oorsprong niet thuishoren. Het is daarom van belang gebiedseigen ontwikkelingen vooral aan de linten te koppelen en daarbij de schaal klein te houden. Verrommeling van de open gebieden dient zoveel mogelijk te worden voorkomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een relatief kleinschalige uitbreiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf. Het betreft de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf in een agrarisch gebied en betreft daarmee een ontwikkeling die in het agrarisch gebied van de kleinschalige veenontginningen thuishoort. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de doelstellingen van het deelgebied 'kleinschalige veenontginningen'. De bebouwing wordt zo compact mogelijk opgericht binnen het aan te passen bouwvlak, waarmee de impact op de openheid beperkt blijft.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), door de Ervenconsulent een landschappelijk advies en inrichtingsplan opgesteld. In dat landschappelijk advies en inrichtingsplan is opgenomen op welke wijze de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke beplanting daarvoor wordt toegepast. Hierbij is rekening gehouden met de uitgangspunten, waarden en kwaliteiten uit de leidraad. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteiten van het landschap in overeenstemming met de leidraad.

Tevens heeft de initiatiefnemer door onderzoeksbureau Natuurlijke Zaken een onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de ontwikkeling op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredig nadelige effecten op de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden in de omgeving. Voor het betreffende onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen de uitgangspunten en criteria uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 van de provincie Noord-Holland.

De voorgenomen ontwikkeling voldoet daarmee aan de bepalingen uit artikel 6.59 van de omgevingsverordening.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening NH2020 van de provincie Noord-Holland.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Uitgeest 2030

De gemeente Uitgeest heeft op 27 juni 2019 de Omgevingsvisie Uitgeest 2030 vastgesteld. Deze visie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De visie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

In de visie beschrijft de gemeente de ambities voor de ontwikkeling van de woon-, werk- en leefomgeving binnen het gemeentelijk grondgebied. De visie stelt vier thema's centraal:

  1. 1. het versterken van de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente;
  2. 2. een gezonde, sociale en vitale leefomgeving;
  3. 3. een gevarieerd woningbestand dat aansluit bij de vraag, goed bereikbaar, met goede voorzieningen rond het centrum en het station;
  4. 4. de transitie naar een duurzame, energiezuinige en klimaatbestendige gemeente in 2050.

Deze vier kernopgaven hanteert de gemeente als leidraad voor de beslissingen die genomen worden in de fysieke leefomgeving.

De Omgevingsvisie benadert de opgaven gebiedsgericht en houdt zo rekening met de identiteit van de verschillende (dorps-) delen als kapstok voor (ruimtelijke) ontwikkelingen. De gemeente bouwt op deze manier voort op aanwezige (ruimtelijke) structuren, zoals het karakteristieke landschap van de strandwallen en -vlakten, watersystemen en cultuurhistorie.

De locatie is gelegen in een gebied dat vanuit de visie is aangemerkt als 'weidegebied en stellingzone'.

Het buitengebied bestaat voornamelijk uit open polders. Het verkavelingspatroon van het buitengebied weerspiegelt de oorspronkelijke ontginningswijze van het landschap, met een afwisseling van waterlopen, poldertjes en dijken. Voornamelijk de gebieden aan de oostzijde van de gemeente hebben naast een agrarische functie een landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde.

Het buitengebied is schaars bebouwd. De bebouwing in het buitengebied is voornamelijk gerelateerd aan de agrarische functie van het gebied en aan de cultuurhistorie (Stelling van Amsterdam, Oer-IJ). De stellingzone en molens vormen bakens in het gebied. Voor het grootste deel van het buitengebied is ten behoeve van de agrarische ontwikkeling in combinatie met natuur- en landschapsbehoud een consoliderend beleid vastgesteld in het bestemmingsplan Buitengebied. De karakteristieke openheid van het open weidegebied dient behouden te blijven en waar mogelijk vergroot. Het open gebied met kwaliteiten als rust en ruimte fungeert als een tegenhanger van het dichte stedelijke gebied.

Daarbij heeft de gemeente binnen de weidegebieden en stellingszones de volgende streefbeelden uiteengezet:

  • De landbouwsector in Uitgeest faciliteren en begeleiden (door overheid) naar schaalvergroting, verduurzaming en bedrijfsverbreding, in evenwicht met natuurwaarden, recreatie en cultuurhistorie in het gebied.
  • Behouden en versterken van cultureel erfgoed als drager van de identiteit van het buitengebied. Oer-IJ en Stelling van Amsterdam beschermen en recreatief benutten.
  • Behouden en versterken samenhang tussen natuurwaarden in het gebied (als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland).
  • Versterken belevingswaarde van het landschap (openheid, rust, ruimte, natuurbeleving) door (regionaal) recreatief netwerk.

Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt uitbreiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf plaats in het agrarisch gebied. De uitbreiding en het faciliteren van de agrarische sector past goed binnen dit gebied, mits sprake is van duurzame landbouw. De bedrijfsvoering betreft een melkrundveehouderij waarbij agrarisch beheer van de open cultuurgronden plaatsvindt door beweiding van het vee. Door de beweiding van het vee blijft het gebied open, wat bijdraagt aan de openheid van het gebied.

Tevens is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland een landschappelijk en cultuurhistorisch advies met landschappelijke inpassing opgesteld. Daarbij wordt voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing die bijdraagt aan de waarden van het gebied. Daarmee wordt bijgedragen aan de kwaliteiten van het weidegebied en de stellingzone.

Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling, zoals reeds is omschreven in de paragraaf "Omgevingsverordening NH2020" (paragraaf 3.2.2), niet leiden tot een (mogelijke) aantasting van de historische elementen en waarden uit de Stelling van Amsterdam.

Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling goed binnen de uitgangspunten ten aanzien van het weidegebied en stellingzone.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Omgevingsvisie Uitgeest 2030 van de gemeente Uitgeest.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  1. 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  2. 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkrundveehouderij. Ten aanzien van melkrundveehouderijen zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de burgerwoning aan de Communicatieweg West 25a te Assendelft, bevindt zich op een afstand van ongeveer 160 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van een melkrundveehouderij. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (de burgerwoning aan de Communicatieweg West 25a te Assendelft) is gelegen op een afstand van ongeveer 160 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt ruimschoots aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe geurgevoelige objecten, waarmee nader onderzoek naar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet noodzakelijk wordt geacht.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkelingen niet leiden tot mogelijke belemmeringen op het gebied van geur.

4.1.3 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

4.1.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

De huidige situatie:

495 melkkoeien (traditioneel) x 118 g/dier/jaar = 58.410 g/jaar.

240 jongvee x 38 g/dier/jaar = 9.120 g/jaar.

2 stieren x 170 g/dir/jaar = 340 g/jaar.

Totaal huidig: 67.870 g/jaar.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is er een toename van de veestapel van 185 melkkoeien en 100 vrouwelijk jongvee. Volgens de lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij, versie 2021, bedraagt de toename van de fijnstofemissie:

165 x 118 g/dier/jaar = 19.470 g/jaar.

100 x 38 g/dier/jaar = 3.800 g/jaar.

Totale toename = 23.270 g/jaar.

Totaal = 67.870 + 23.270 = 91.140 g/jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0009.png"

Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van ongeveer 160 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 1.376.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een toename van de fijnstofemissie met 23.270 g/jaar en totaal 91.140 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten dan dient eveneens te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Daarmee wordt nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat niet noodzakelijk geacht.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geluidshinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe geluidsgevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Dit gebeurt doorgaans door onderzoek naar (spoor)wegverkeerslawaai.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai. Daarmee is nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat niet noodzakelijk.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot belemmeringen op het gebied van geluid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0010.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.

Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0011.png"

Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.

Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.

Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  1. 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  2. 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de voorzijde van het erf voor een klein deel in het NNN gelegen. Dit NNN gebied loopt langs de Busch en Dam als natuurlijke verbinding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0015.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Holland.

De voorgenomen uitbreiding vindt plaats aan de achterzijde van het erf, op een afstand van ongeveer 105 meter van het betreffende gebied. Het gebied zelf zal niet worden gewijzigd of worden aangetast.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland een landschappelijk en cultuurhistorisch advies opgesteld met daarin eveneens een voorstel voor landschappelijke inpassing die aansluit bij de bestaande landschappelijke elementen in de omgeving en het gebied. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling bijdragen aan een versterking van de natuurlijke waarden van het betreffende NNN-gebied. Voor het advies en de landschappelijke inpassing wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.

Tevens heeft de initiatiefnemer door onderzoeksbureau Natuurlijke Zaken een onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de ontwikkeling op de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredig nadelige effecten op de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden in de omgeving. Voor het betreffende onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.3 Archeologie En Cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Uitgeest voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente heeft de archeologische verwachtingswaarden uit de verwachtingskaart vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Een deel van de locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Het overige deel van de locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'.

Binnen de gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' geldt vanuit het archeologiebeleid dat nader onderzoek nodig is bij ontwikkelingen van meer dan 1.000 m² en dieper dan 35 centimeter onder het maaiveld.

Binnen de gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' geldt deze onderzoeksplicht bij ontwikkelingen van meer dan 2.500 m² en dieper dan 35 centimeter onder maaiveld.

Het deel van de gewenste uitbreiding dat binnen het gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' plaatsvindt bedraagt ongeveer 1.850 m². Het deel van de gewenste uitbreiding dat binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' plaatsvindt bedraagt ongeveer 1.450 m².

Gezien binnen het gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' een ontwikkeling van meer dan 1.000 m² en dieper dan 35 centimeter onder maaiveld plaatsvindt is nader archeologisch onderzoek nodig. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd.

Conclusie

Op basis van het bureauonderzoek is een hoge verwachting opgesteld voor het aantreffen van nederzettingsresten en sporen van landgebruik uit de IJzertijd en Romeinse Tijd. Deze verwachting geldt voor oevers van getijdegeulen en voor inversie-ruggen die gevormd zijn na het inactief worden van dergelijke geulen. Deze afzettingen kunnen zich naar verwachting vanaf het maaiveld bevinden. Archeologische resten uit overige perioden worden niet verwacht door de relatief natte omstandigheden die gedurende lange periode hebben overheerst in het plangebied.

Uit het veldonderzoek blijkt echter dat geen zandige inversierug met oeverwallen in de ondergrond aanwezig is. Onderin de boringen zijn wadafzettingen aangetroffen, die niet aantrekkelijk voor bewoning waren. Ook het veen boven de wadafzettingen was niet aantrekkelijk voor bewoning. Hierna zijn kwelderafzettingen in het plangebied gevormd. De top hiervan is slap en vertoont geen aanwijzingen voor bodemvorming. De kwelder was dus ook niet aantrekkelijk voor bewoning in de Romeinse Tijd. Boven de kwelderafzettingen zijn een laag restveen uit de Late-Middeleeuwen en laatmiddeleeuwse overstromingsafzettingen/dekafzettingen aangetroffen. Deze overstromingsafzettingen lopen in het noorden van het plangebied door tot aan het maaiveld, en zijn in het zuiden van het plangebied afgedekt met een recent opgebracht pakket zand (in verband met het erf en een pad).

Aangezien alle in de omgeving van het plangebied aangetroffen vondsten uit de IJzertijd en Romeinse Tijd te relateren zijn aan de inversierug in de omgeving, en het plangebied zich in een overstromingsvlakte bevindt, kan de verwachting op archeologische resten en/of sporen uit de IJzertijd en Romeinse Tijd voor het plangebied worden bijgesteld naar laag. Een eventuele nederzetting zal zich ten noorden van het plangebied bevinden, aan de noordzijde van de kreekrug die daar aanwezig is, en niet in het plangebied.

Advies

De stallen ten zuiden van het plangebied zullen in het plangebied worden uitgebreid met meer stallen, een wachtruimte en een carroussel. Hiervoor wordt de bodem tot 2,2 m –Mv ontgraven over een oppervlak van 3600 m2.

Gezien de lage archeologische verwachting vormen de voorgenomen ingrepen geen bedreiging voor eventuele archeologische resten en/of sporen. Geadviseerd wordt om het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling.

Wel geldt hier een archeologische meldplicht. Wanneer bij werkzaamheden toch onverhoopt waardevolle archeologische resten worden aangetroffen, dienen deze conform de Erfgoedwet 2016 (artikel 5.10) te worden gemeld bij de bevoegde overheid, de gemeente Uitgeest.

Bovenstaande vormt een advies. Op grond van de resultaten van het rapport en het advies zal het bevoegd gezag (de gemeente Uitgeest) een selectiebesluit nemen over de daadwerkelijke omgang met eventueel aanwezige archeologische waarden binnen het plangebied.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De locatie is gelegen in een cultuurhistorisch waardevol gebied, zijnde het werelderfgoed "De Stelling van Amsterdam". Gezien de grote historische waarde van de Stelling van Amsterdam is het van belang dat deze waarde niet wordt aangetast met nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Vanuit het provinciaal beleid zijn, zoals nader is uitgewerkt en omschreven in de paragraaf "Omgevingsverordening NH2020" (paragraaf 3.2.2), specifieke regels opgenomen voor het behoud en de bescherming van de historische waarden van de Stelling van Amsterdam. Daarbij is het met name van belang dat de kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam niet geschaad worden of worden versterkt.

De voorgenomen ontwikkeling zal niet leiden tot een mogelijke aantasting van de historische objecten in de Stelling van Amsterdam. Daarnaast is door de Ervenconsulent Mooi Noord-Holland, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) een cultuurhistorisch en landschapsadvies gemaakt (zie hiervoor bijlage 2 van deze toelichting). Daarbij is een voorstel voor landschappelijke inpassing opgenomen waarbij rekening wordt gehouden met de waarden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een versterking en het behoud van de waardevolle elementen en kernkwaliteiten in de Stelling van Amsterdam.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een mogelijke aantasting van de cultuurhistorische waarden in de omgeving.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0016.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Holland.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer En Parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Busch en Dam. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.

Bij melkveehouderijen behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.

Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: HHNK).

Voor elk plan wordt in het kader van de watertoets bepaald wat het effect is op de waterhuishouding. Als verantwoordelijke instantie voor het waterbeheer in en in de directe omgeving van het plangebied hanteert HHNK als uitgangspunt dat het bebouwen van landelijk gebied geen verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie mag betekenen. Daarom adviseert het HHNK bij uitbreiding van verhard oppervlak compenserende maatregelen te nemen. Het HHNK denkt daarbij aan vergroting van de bergingscapaciteit door bestaande waterlopen te verbreden of door nieuw oppervlaktewater aan te leggen. Tijdelijke berging van water door uitbreiding van het wateroppervlak creëert een grotere buffer in het systeem en daardoor een geringere peilstijging bij hevige regenval. De initiatiefnemer van het bouwplan is verantwoordelijk voor deze compenserende waterberging. Dat geldt zowel voor de financiering als voor de daadwerkelijke aanleg.

Om te bepalen hoe groot de compenserende waterberging moet zijn, heeft het HHNK een rekenmethode ontwikkeld. Het HHNK hanteert geen vast compensatiepercentage binnen het beheersgebied, maar een compensatiepercentage dat bij de lokale omstandigheden past.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de Digitale Watertoets doorlopen. Hieruit blijkt dat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van de normale procedure. Het waterschap wordt vroegtijdig bij de plan- of projectvorming betrokken.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij met een nieuwe ligboxenstal.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

Wanneer sprake is van een toename van verhard oppervlakte is het nodig om nieuw oppervlaktewater te compenseren. Voorliggend plan voorziet in de uitbreiding van een bestaand bedrijf. De netto toename van verhard oppervlakte bedraagt ongeveer 3.300 m².

Om de gevolgen van de verhardingstoename te compenseren berekent het hoogheemraadschap hoeveel extra waterberging er in het betreffende peilgebied gerealiseerd moet worden. Bij deze berekening is uitgegaan van de toegestane peilstijging die statistisch eens in de 25 jaar kan voorkomen, de gemaalcapaciteit, drooglegging, rioolstelsel en grondsoort. Dit is berekend voor het oorspronkelijke peil zoals vastgelegd in het peilbesluit, dus niet voor het peil in de onderbemaling. Voor dit peilgebied bedraagt de benodigde watercompensatie 10% van het extra oppervlak aan verharding dat versneld tot afvoer in het oppervlaktewater komt. Met een verhardingstoename in het plangebied van 330 m² betekent dat dat er 330 m² extra open water gegraven zal moeten worden. De compensatie dient bij voorkeur te gebeuren binnen het plangebied, maar in ieder geval binnen het peilgebied.

Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van een goedgekeurde septic tank, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders en mestputten onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 330 m² aan compenserende waterberging nodig.

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal de initiatiefnemer ter plaatse reeds aanwezige watergangen verbreden en uitbreiden. Daarbij zullen bestaande sloten over een totale lengte van ongeveer 760 meter worden verbreed met ongeveer 0,5 meter. Concreet betekent dit een toename van de waterbergingscapaciteit met 380 m². Dit is ruim voldoende om de gestelde 330 m² te kunnen bergen.

De te verbreden sloten zijn in de volgende figuur aangegeven op een luchtfoto.

afbeelding "i_NL.IMRO.0450.BPBGBuschenDam6UG-CO01_0017.png"

Luchtfoto met te verbreden sloten (en afstanden) voor waterberging.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Voor werkzaamheden in, langs, op, bij of aan open water, waterkeringen, alsmede voor het doen van lozingen op het oppervlaktewater en het realiseren van verhardingstoenames groter dan 800 m² is een watervergunning nodig. Daarnaast is voor werkzaamheden op of langs wegen (bv. uitritten, kabels en leidingen) in beheer bij het hoogheemraadschap ontheffing nodig op grond van de Wegenverordening HHNK 2013. Een aanvraag om een watervergunning kan worden ingediend via het omgevingsloket online via www.omgevingsloket.nl.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

"Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  1. a. de bouw van een of meer woningen;
  2. b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  3. c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  4. d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  5. e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  6. f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  1. 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  2. 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Uitgeest. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Uitgeest" van gemeente Uitgeest en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Uitgeest vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze Van Bestemmen

6.1 Doel En Reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  1. 1. goede ruimtelijke ordening;
  2. 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  1. 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  2. 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  1. 1. het bebouwen van de gronden;
  2. 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen Van Een Bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  1. 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  2. 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  3. 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  4. 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend Bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:

  • 'Agrarisch met waarden - Open weidegebied', waarbij de functie van het uitoefenen van het agrarisch bedrijf wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Het ter plaatse toegekende bouwvlak wordt gewijzigd en vergroot. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.
  • Aan de voorzieningen voor de opslag van voer welke buiten het bouwvlak gelegen zijn wordt de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kuilvoerplaat' toegekend voor zover deze nog niet van deze aanduiding zijn voorzien. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten

Bijlage 2 Landschappelijke Inpassing

Bijlage 2 Landschappelijke inpassing

Bijlage 1 Situatietekening Op Schaal

Bijlage 1 Situatietekening op schaal

Bijlage 2 Advies Ervenconsulent Met Landschappelijk Inrichtingsplan

Bijlage 2 Advies Ervenconsulent met landschappelijk inrichtingsplan

Bijlage 3 Advies Landschap, Cultuurhistorie En Natuur

Bijlage 3 Advies landschap, cultuurhistorie en natuur

Bijlage 4 M.e.r.-beoordelingsbesluit

Bijlage 4 M.e.r.-beoordelingsbesluit

Bijlage 5 Aerius Berekening Intern Salderen

Bijlage 5 AERIUS berekening intern salderen

Bijlage 6 Bijlagen Intern Salderen

Bijlage 6 Bijlagen intern salderen

Bijlage 7 Quickscan Flora En Fauna

Bijlage 7 Quickscan flora en fauna

Bijlage 8 Archeologisch Onderzoek

Bijlage 8 Archeologisch onderzoek

Bijlage 9 Ggd Advies