I TU-e Science Park (studentenhuisvesting)
Bestemmingsplan - gemeente Eindhoven
Vastgesteld op 27-01-2015 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan I TU-e Science Park (studentenhuisvesting) met identificatienummer NL.IMRO.0772.80207-0301 van de gemeente Eindhoven.
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.4 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.5 archeologisch onderzoek
onderzoek verricht door of namens een dienst of instelling dat voldoet aan de meest actuele versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
1.6 archeologische waarde
de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in het gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden.
1.7 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.8 bestaande situatie
bij bouwwerken: legale bouwwerken die aanwezig of in uitvoering zijn op het tijdstip van ter visie legging van het ontwerp van het bestemmingsplan, dan wel bouwwerken zoals die mogen worden gebouwd krachtens een vergunning;
bij gebruik: legaal gebruik van grond en opstallen zoals aanwezig tijdens de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
1.9 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak.
1.10 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.11 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen en/of het vergroten van een bouwwerk.
1.12 bouwgrens
de grens van een bouwvlak.
1.13 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.14 bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel.
1.15 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.16 bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde verbonden is.
1.17 cultuurhistorische waarde
de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of gebied.
1.18 dak
iedere bovenbeëindiging van een gebouw.
1.19 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop), verkopen en leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Onder detailhandel wordt ook begrepen grootschalige detailhandel, volumineuze detailhandel, tuincentrum en supermarkt.
1.20 dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling
bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van diensten aan derden, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen, waaronder zijn begrepen kapperszaken, belwinkels, internetcafé, schoonheidsinstituten, fotostudio´s en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting.
1.21 dienstverlening
het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen.
1.22 evenementen
elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak met uitzondering van:
- a. bioscoopvoorstellingen;
- b. markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h, van de Gemeentewet;
- c. kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;
- d. het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;
- e. betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoel in de Wet openbare manifestaties;
- f. sportwedstrijden, georganiseerd door een bij de NOC/NSF aangesloten of voor het college erkende instelling, die volgens door die instelling vastgestelde regels worden gehouden of gespeeld en worden gespeeld of gehouden in of op accommodaties waarover de organisator permanent de beschikking heeft;
- g. voetbalwedstrijden waarbij tenminste een betaald voetbalorganisatie is betrokken;
- h. een optocht, niet zijnde een betoging;
- i. op of aan de weg:
- 1. een vertoning voor het publiek geven, niet zijnde een betoging;
- 2. op enige wijze voor publiek muziek ten gehore te brengen;
- 3. een feest of wedstrijd te geven of te houden;
- j. ten behoeve van publiek optreden als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op of aan door de burgemeester aangewezen weg of gedeelten daarvan.
1.23 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.24 gebruiken
het gebruiken, in gebruik geven of laten gebruiken.
1.25 hoofdgebouw
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
1.26 hoogbouwbeleid
hoogbouwbeleid Eindhoven 'De derde dimensie van een laagbouwstad', vastgesteld door de gemeenteraad van Eindhoven op 16 december 2008.
1.27 horeca
een bedrijf, waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaakfunctie, met uitzondering van een erotisch getinte vermaakfunctie.
1.28 kantoor
een gebouw dat dient voor de uitoefening van administratieve werkzaamheden en werkzaamheden die verband houden met het doen functioneren van (semi)overheidsinstellingen, het bankwezen en naar de aard daarmee gelijk te stellen instellingen.
1.29 kunstobject
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of onderdelen van bouwwerken die worden aangemerkt als uitingen van één der beeldende kunsten.
1.30 kunstwerk
bouwwerk, geen gebouw zijnde ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct, een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening.
1.31 nutsvoorzieningen
voorzieningen ten behoeve van algemeen nut in ruime zin zoals: voorzieningen / installaties ten behoeve van gas, water en elektriciteit, signaalverdeling, telecommunicatieverkeer, waterzuivering, waterbeheersing, waterhuishouding, vuil- en afvalverwerking, compostering, wijkverwarming, milieuvoorzieningen e.d.
1.32 overig bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
1.33 pand
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.
1.34 water
al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen.
1.35 waterhuishoudkundige voorzieningen
voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit (zoals duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, sloten, greppels en vijvers, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen etc.).
1.36 Wet ruimtelijke ordening
Wet van 20 oktober 2006, (Stb. 2006, nr. 566), houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
1.37 woning
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Een woonwagen wordt niet tot een woning gerekend.
1.38 woongebouw
een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 bebouwingspercentage
een aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.
2.2 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.3 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, liftopbouwen, installatieruimten en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.6 ondergeschikte bouwdelen
bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen wordt de overschrijding van de bouwgrens door ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, reclameaanduidingen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken e.d. buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van de bouwgrens niet meer dan 1 meter bedraagt.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor `Groen´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. groenvoorzieningen;
- b. bermen en beplanting;
- c. paden;
- d. speelvoorzieningen;
- e. waterlopen, waterpartijen en waterberging;
- f. beheer en/of zuivering van oppervlakte- en rioolwater;
- g. evenementen, voor zover verband houdend met de bestemming Maatschappelijk -Universiteit;
- h. kunstobjecten;
met daarbij behorende:
- i. verhardingen;
- j. parkeervoorzieningen, voor zover het betreft invalidenparkeerplaatsen, parkeerplaatsen voor hulpdiensten, laden en lossen, taxi's en voor fietsverkeer;
- k. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
- a. een samenhangend straat - en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid
- c. de sociale veiligheid;
- d. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 4 Maatschappelijk - Universiteit
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor `Maatschappelijk - Universiteit´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. gebouwen en terreinen ten behoeve van onderwijsdoeleinden, te weten wetenschappelijk onderwijs en beroepsonderwijs, met bijbehorende voorzieningen;
- b. wetenschappelijk onderzoek dat voornamelijk arbeidsextensief is en een duidelijke en aantoonbare relatie heeft met kennisinstellingen op het TUe-terrein en waarvan de output (producten en/of diensten) kennisverbonden activiteiten betreffen en die gericht zijn op of voortvloeien uit kennisontwikkeling en/of kennisoverdracht;
- c. aan de aan de onderwijsdoeleinden ondergeschikte dan wel nevengeschikte werkzaamheden die in hoofdzaak zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling en kennisintensieve bedrijvigheid: die voornamelijk arbeidsextensief zijn en een duidelijke en aantoonbare relatie hebben met kennisinstellingen op het TUe-terrein en waarvan de output (producten en/of diensten) voor 50% of meer kennisverbonden
activiteiten betreffen en die gericht zijn op of voortvloeien uit kennisontwikkeling en/of kennisoverdracht; - d. gebouwen en terreinen ten behoeve van aan onderwijsdoeleinden gelieerde woningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'wonen';
met daarbij behorende:
- e. horecavoorzieningen, culturele en ontspannende voorzieningen, detailhandelsvoorzieningen, dienstverlenende bedrijven, installaties en opslagvoorzieningen voor zover ten dienste van en gerelateerd aan de onder a tot en met c genoemde functies en voorzieningen;
- f. evenementen, voor zover verband houdend met de bestemming Maatschappelijk -Universiteit
- g. loopbruggen tussen aangrenzende gebouwen;
- h. wegen en paden;
- i. (ondergrondse) parkeervoorzieningen;
- j. groenvoorzieningen;
- k. tuinen, erven en terreinen;
- l. water;
- m. nutsvoorzieningen en (ondergrondse) leidingen;
- n. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover het niet betreft erf- en terreinafscheidingen.
4.2 Bouwregels
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
- a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- b. voldoende doorzichten tussen de bebouwing, met name in de noord-zuidrichting, dan wel een voldoende open inrichting van het terrein;
- c. de verkeersveiligheid;
- d. de sociale veiligheid;
- e. de waterhuishouding;
- f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
4.4 Ontheffing van de bouwregels
- a. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 4.2 sub 4.2.1 onder d voor het bouwen van gebouwen met een grotere bouwhoogte, met in achtneming van de volgende regels:
- 1. er mag geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvinden;
- 2. er mogen geen milieuhygiënische belemmeringen aanwezig zijn;
- 3. er mogen belemmeringen uit cultuurhistorisch oogpunt zijn;
- 4. de gewenste bouwhoogte passend is binnen het gemeentelijke hoogbouwbeleid;
- b. burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 4.2 sub 4.2.2 onder c voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een maximale hoogte van 4 m, mits deze vanuit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk zijn.
Artikel 5 Waarde - Archeologie - 2
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie - 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden te verwachten archeologische waarden.
5.2 Bouwregels
5.3 Ontheffing van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 5.2.1 voor het bouwen van gebouwen alsmede bouwwerken geen gebouwen zijnde mits:
- a. dit in overeenstemming is met de andere ter plaatse geldende bestemming(en) en
- b. archeologisch advies is ingewonnen bij de gemeentelijk archeoloog en/of
- c. met een archeologisch onderzoek is aangetoond dat geen onevenredige verstoring plaatsvindt van de archeologische waarden. Als uit archeologisch onderzoek blijkt dat onevenredige verstoring plaatsvindt van de archeologische waarden, dan kunnen aan de ontheffing de volgende regels worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden en/of
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen en/of
- 3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de ontheffing te stellen kwalificaties.
5.4 Vergunning werk(zaamhed)en
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Bouwregels
7.1 Parkeereis
Bij de afgifte van een omgevingsvergunning en/of afwijkingsvergunning dienen, indien de omvang of de bestemming van een bouwwerk aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, op of onder dat gebouw dan wel op het bij het gebouw horende perceel, afhankelijk van de bestemming, grootte en bereikbaarheid per openbaar vervoer, een door burgemeester en wethouders, conform de Parkeernormen (Bijlage Parkeernormen), te bepalen aantal parkeerplaatsen aanwezig zijn.
7.2 Afwijken van parkeereis
Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.1 indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit of voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte en/of laad- en losruimte wordt voorzien.
7.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning nadere eisen stellen ten aanzien van de maatvoering van de parkeervoorzieningen,zoals bedoeld in lid 7.1 indien dit, gelet op de feitelijke omstandigheden, noodzakelijk is.
7.4 Ondergronds bouwen
Voor het ondergronds bouwen gelden de volgende regels:
- a. ondergronds bouwen is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;
- b. de maximale verticale diepte is 5 m beneden peil;
- c. ondergrondse gebouwen of gedeelten daarvan, welke niet onder bovengrondse gebouwen zijn gelegen, dienen te worden meegenomen in de berekening van bebouwingspercentage dan wel het bebouwde oppervlak.
7.5 Ontheffing ondergronds bouwen
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 7.4 mits uit onderzoek blijkt dat de waterhuishoudkundige belangen niet onevenredig worden aangetast.
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
8.1 Gebruik overeenkomstig de bestemming
Al dan niet in afwijking van het bepaalde in de bestemmingsregels van Hoofdstuk 2 wordt ter plaatse van een functie-aanduiding het gebruik van gronden en opstallen in overeenstemming met die functie-aanduiding aangemerkt als gebruik overeenkomstig die bestemming.
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
9.1 Binnenplans afwijken
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij een omgevingsvergunning afwijken van:
- a. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
- b. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat de aanduiding 'bouwvlak' wordt overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- c. de regels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot maximaal 10 m, met dien verstande dat de maximum bouwhoogte van erfafscheidingen 2 m is;
- d. de regels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de maximum bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken en van zend-, ontvang- en/of sirenemasten 20 m is.
9.2 Algemene afwijkingsregels ten behoeve van duurzame energie
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij een omgevingsvergunning afwijken van:
- a. de regels met het oog op de realisering van gebouwen en bouwwerken ten behoeve van nutsvoorzieningen en/of het opwekken van duurzame energie tot maximaal 100 m2 (bvo) en een bouwhoogte van maximaal 3 m, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer;
- b. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat de aanduiding 'bouwvlak' wordt overschreden met maximaal 20 cm ten behoeve van gevelisolatie om energie te besparen.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
10.1 Overgangsrecht bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
10.2 Afwijken
burgemeester en wethouders kunnen eenmalig bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 10.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 10.1 met maximaal 10%.
10.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken
Lid 10.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.4 Overgangsrecht gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
10.5 Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 10.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
10.6 Verboden gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in lid 10.4, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
10.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik
Lid 10.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 11 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan I TU-e Science Park (studentenhuisvesting).
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Een van de ambities van de Technische Universiteit Eindhoven is gericht op het realiseren van een campus van nationaal belang met internationale allure. Verwacht wordt dat het bouwen van een nieuwe accommodatie op het universiteitsterrein die voorziet in de behoefte aan studentenhuisvesting daaraan een belangrijke bijdrage zal leveren.
Dit initiatief is strijdig met het geldende bestemmingsplan. Om toch medewerking te kunnen verlenen aan het plan dient het bestemmingsplan deels te worden herzien.
Deze gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan, "I TU-e Science Park (studentenhuisvesting)" genaamd, bestaat uit een digitale en analoge verbeelding (plankaart) met de daarbij behorende regels.
Bij het bestemmingsplan is een toelichting gevoegd. In de toelichting wordt aangegeven waarom het bestemmingsplan is opgesteld en welke afwegingen hebben plaatsgevonden in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
Naast de digitale versie is er tevens een papieren versie van het bestemmingsplan beschikbaar. De digitale versie is juridisch bindend.
1.2 Het Plangebied
Het plangebied ligt in het centrum van de gemeente en behoort tot de campus van de Technische Universiteit Eindhoven (hierna te noemen: TU/e). Dit ten noorden van het spoor gelegen universiteitsterrein, wordt omsloten door de John F. Kennedylaan, Onze Lieve Vrouwestraat, Insulindelaan en de Prof. Dr. Dorgelolaan. De locatie waar het woongebouw is geprojecteerd ligt ten zuidoosten van het riviertje de Dommel (nabij De Lismortel en Laplace).
1.3 Voorgaande Plannen
Zoals gezegd, vervangt het bestemmingsplan "I TU-e Science Park (studentenhuisvesting)" deels het bestemmingsplan 'TU/e Science Park'. Laatstgenoemd plan is door de raad op 21 september 2010 vastgesteld en op 24 november 2010 in werking getreden en onherroepelijk geworden.
Uitsnede bestemmingsplan TU/e Science Park met (indicatieve) projectie gebouw studentenhuisvesting
Ingevolge dit geldende bestemmingsplan is de grond waarop het woongebouw is geprojecteerd gedeeltelijk bestemd voor 'Maatschappelijk - Universiteit' met de functieaanduiding 'wonen' en deels bestemd voor 'Groen'. Ter plaatse van laatstgenoemde bestemming geldt tevens de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2'.
De bestemming 'Groen' verzet zich tegen het oprichten van gebouwen anders dan ondergrondse voorzieningen ten behoeve van beheer en/of zuivering van oppervlakte- en rioolwater. Ook de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2' verzet zich tegen het realiseren van een nieuw (woon)gebouw. Weliswaar kennen de op die dubbelbestemming van toepassing zijnde planregels aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid toe om ontheffing te verlenen voor het bouwen van gebouwen, maar dan nog vormt de bestemming 'Groen' daarvoor een beletsel.
1.4 Leeswijzer
Deze toelichting bestaat uit 9 hoofdstukken.
Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2. Hierin is de bestaande situatie beschreven.
Hoofdstuk 3 bevat de uitgangspunten bij, de randvoorwaarden en zo nodig de beleidskaders voor het opstellen van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 4 geeft inzicht in en een verantwoording van alle relevante milieuaspecten. Hoofdstuk 5 bevat de waterparagraaf. In deze paragraaf is de wijze beschreven waarop rekening wordt gehouden met de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding.
De juridische vormgeving van het bestemmingsplan is verwoord in hoofdstuk 6.
In hoofdstuk 7 wordt aandacht besteed aan de handhaving van het bestemmingsplan.
De financiële uitvoerbaarheid is verantwoord in hoofdstuk 8.
Hoofdstuk 9 gaat ten slotte in op de gevolgde procedure, inclusief een paragraaf over de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 2 Beschrijving Plangebied
2.1 Historisch Perspectief En Stedenbouwkundige Structuur
De Technische Universiteit van Eindhoven is gesticht in 1956, toen nog met de naam Technische Hogeschool Eindhoven. Twee jaar daarvoor in 1954 werd door het ministerie ir. S.J. van Embden aangetrokken om een visie te ontwikkelen voor het nieuwe universiteitscomplex. Hij en zijn partners binnen het bureau kregen vervolgens de kans zijn denkbeelden te realiseren en te materialiseren in de gebouwen, maar ook in de verdere inrichting van het terrein.
Ir. S.J. van Embden zag de universiteit als een compact complex met aan de westzijde (naar de stad gekeerd) het representatieve deel met daarbij algemene voorzieningen, zoals collegezalen, algemene wetenschappen, bibliotheek etc. Ten oosten daarvan drie parallelle zones met gebouwen voor de vakgebieden elektrotechniek, werktuigbouwkunde en
scheikunde. Een van west naar oost gericht complex.
Foto maquette Masterplan Van Embden 1960
Door de locatiekeuze van het Dommeldal was het mogelijk het concept van de groene campus te koppelen aan de nabijheid van het centrum. Zo kon een uitermate groene campus op loopafstand van het station en het centrum ontstaan. De gebruikers van de campus waren voor wonen en vertier op Eindhoven aangewezen. Dankzij de campus kreeg het gebied ten noorden van het spoor een hoge kwaliteit en was het mogelijk om de groene wig van het Dommeldal duurzaam in de stad te verankeren.
Voor wat de eerste generatie gebouwen van de technische hogeschool betreft, heeft Van Embden blijkens een aantal schetsen bewust gekozen voor een positionering van de drie hoogbouwschijven in een schuine lijn ten opzichte van de noord-zuidas. Vanuit het stadscentrum van Eindhoven geeft dat een aaneengesloten gebouwenfront en vanuit het noorden juist een heel open beeld. Als zodanig zijn de drie torens opvallende landmarks in Eindhoven. Een ander beeldbepalend landmark is de schoorsteen te midden van het universiteitsterrein.
In oostelijke richting zijn vervolgens verdere uitbreidingen toegevoegd, direct aansluitend op de eerste generatie gebouwen. De campus is niet gebouwd volgens een star ruimtelijk concept, maar heeft een aantal groeifasen doorlopen waardoor een samenhangend weefsel ontstond. In iedere fase werd de campus uitgebreid en als het ware opnieuw uitgevonden – waarbij doorgaans op de eerdere fases werd voortgeborduurd. Er zijn vier bouwfases te onderscheiden en verschillende ensembles of clusters van gebouwen. De kern van de campus wordt gevormd door de TU/e-gebouwen uit de eerste bouwstroom. Door de overige bebouwing in lagere maatvoering haaks op de torens uit de eerste bouwstroom aan te laten sluiten is de oorspronkelijke skyline niet aangetast. De bebouwing is volgens een orthogonaal stelsel gerealiseerd. Het sportcentrum is wat verder verwijderd van het complex door de situering aan de noordkant van de Dommel. Ondanks de verschillen in uitvoering hebben al de gebouwen op het universiteitsterrein een grote architectonische samenhang. Ze zijn alzijdig en worden onderling verbonden door loopbruggen op niveau en door pleinen en buitenruimten op maaiveld. Door het loopbruggensysteem is er een gescheiden verkeerssysteem ontstaan. Gemotoriseerd verkeer rijdt en parkeert op het maaiveld, de voetgangers maken grotendeels gebruik van het loopbruggensysteem.
Afbeelding: plattegrond met aanduiding projectlocatie
Het meest opvallende kenmerk van het universiteitsterrein is de groene setting. De groenstructuur is de verbindende kwaliteit van de campus. De groene lijst rondom (inclusief het Dommeldal) en de terreinbeplanting vormen het ruimtelijk bindmiddel dat de gebouwen, functies en verhalen samenbindt. De groenstructuur is onder te verdelen in een zestal zones: de groene rand, de oostzijde, de zuidzijde, de Dommelstrook, het voorterrein west en de kern van de campus. Deze zones zijn nog steeds herkenbaar als gebieden met elk een eigen sfeer.
Een belangrijk structurerend element voor de groenstructuur is de verkeersstructuur. Van oost naar west loopt er een centrale as met een breed profiel en een uitbundige groenstructuur van bomen, pleinen en gazons. De belangrijkste entrees voor het autoverkeer bevinden zich aan de John F. Kennedylaan en de Insulindelaan en doorkruisen de groene rand.
Het parkeren gebeurt thans nog hoofdzakelijk op maaiveldniveau, rond de gebouwen. Ook langs de wegen op het universiteitsterrein kan geparkeerd worden.
2.2 Projectprofiel
Het gebouw wordt opgebouwd uit meerdere schijven (driegetrapt). Het zal zich voegen op de grens van campus en het dal van de Dommel in de stedenbouwkundige en landschappelijke opzet. De plint van het gebouw is levendig en kent geen achterkanten. Het gebouw gaat uit van een footprint van ca. 875 m2 en 14 bouwlagen (bouwhoogte 44 meter, excl. technische voorzieningen die op het dak worden geplaatst). Het programma van eisen bevat ongeveer 300 wooneenheden met een differentiatie aan kamertypen. De differentiatie is gebaseerd op ervaringen met studentenhuisvesting en anticipeert op de wensen van de toekomstige student. Gedacht moet worden aan:
- een zelfstandige eenheid waarbij in één kamer zowel gewoond, gekookt als geslapen
- een zelfstandige eenheid waarbij in de 1e kamer wordt gewoond en gekookt en in de 2e kamer wordt geslapen
- een zogeheten onzelfstandige eenheid waarbij in één kamer wordt gewoond en geslapen maar een keuken, woonkamer en bijvoorbeeld badkamer worden gedeeld met andere huurders.
Op iedere verdieping zal een mix worden gemaakt van verschillende kamertypen. De toren wordt ontsloten met twee separate ontsluitingen en twee separate entrees op maaiveld. De plint van het gebouw zal worden ingevuld met een combinatie van wonen en woongerelateerde functies.
2.3 Stedenbouwkundige Afweging
In de Landschapsvisie TU/e Science Park (Croonen Adviseurs 2010) die gelijktijdig met het bestemmingsplan TU/e Science Park is vastgesteld zijn uitgangspunten weergegeven voor verdere ontwikkelingen op de campus. Vanuit deze visie heeft de kwaliteitscommissie van de TU/e gemeend dat het in kaart brengen van waardevol groen op het TU/e Sciencepark een eerste opgave is om de invulling van het stadspark verder te verwezenlijken.
Afbeelding Landschapsvisie (Croonen)
Om goed de regie te kunnen voeren op de ontwikkelingen op het terrein, met name in de gebieden waar de functies bedrijven, wonen en Fontys beroepsonderwijs zijn beoogd, is Atelier Quadrat gevraagd het groen nauwkeuriger in kaart te brengen zodat vanuit een integrale visie de ontwikkelingen op dit terrein beoordeeld en op waarde geschat kunnen worden.
Afbeelding: Landschapsplan Quadrat
Vervolgens is in opdracht van het college van bestuur van de TU/e het Masterplan TU/e Sciencepark tot stand gekomen, dat integraal de voortschrijdende inzichten uitbeeldt.
Afbeelding: Masterplan TU/e Sciencepark
Voortschrijdend inzicht
Die voortschrijdende inzichten zijn ontstaan omdat nà het Landschapsplan van Atelier Quadrat op basis van nader onderzoek van bestaande gebouwen in het door de TU/e opgestelde Masterplan TU/e Science Park is vastgelegd welke gebouwen gesloopt zouden kunnen worden, welke voor hergebruik geschikt zijn en waar nieuwe gebouwen zouden dienen te verrijzen.
Studentenhuisvesting
De geplande studentenhuisvesting ten noorden van Potentiaal is in strijd met het bestemmingsplan TU/e Science Park, zowel qua situering (buiten bouwvlak) als qua oppervlakte (meer dan 750 m2). In goed overleg is gekeken naar de ruimtelijke impact van deze strijdigheden. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op verschillende aspecten die bij de stedenbouwkundige afweging van belang zijn.
Wegenstructuur
Allereerst wordt vastgesteld dat door de noordelijke verschuiving van het woongebouw er meer ruimte ontstaat ten zuiden van het gebouw waardoor de wegenstructuur als het ware 'naar binnen' kan. Door de weg, die nu nog als harde grens tegen de Dommel ligt, te verplaatsen, wordt de overgang naar de Dommelzone geleidelijker. Daar waar in de Landschapsvisie (Croonen) nog een meer “kunstmatige” overgang naar de Dommel is geschetst, laat het Landschapsplan (Quadrat) al een meer geleidelijke overgang zien. Het verplaatsen van de weg en het omringen van de gebouwen met groen draagt hieraan bij. Hierdoor is er voor gezorgd dat de groene campusrand en het parklandschap tussen het ensemble van gebouwen in elkaar overlopen. Vooral hier aan de rand van het Dommeldal spelen de hoog- en laagbouwstructuren een belangrijke rol vanwege hun richtinggevende vormeigenschap. In een eerder verkennend gesprek is in dit kader al gesproken over het 'compenseren' van het aantal m2 hoogbouw op maaiveldniveau.
Groene Dommelzone
Tevens is voorgesteld een deel van de gronden (gelegen ten zuiden van de Dommel) die nu nog voorzien zijn van de bestemming 'Maatschappelijk – Universiteit' te wijzigen in de bestemming 'Groen'. Daardoor kan de groenzone langs de Dommel met circa 1100 m2 worden verbreed, waardoor deze groenstrook meer continuïteit krijgt. Dit is in lijn met het gedachtegoed over het landschappelijk weefsel op de campus. De groene rand verschaft de campus een luwte die nodig is om als park te functioneren en neemt in haar omtrekkende beweging verschillende maar telkens doelbewuste gedaanten aan, van formeel parkachtig naar meer landschappelijk. De aanpassingen zullen de rand en kern van het terrein nader tot elkaar brengen en de verblijfskwaliteit sterk verbeteren; ze zijn in feite noodzakelijk om van het Science Park daadwerkelijk een stadspark te maken. De vergroting van het oppervlak voor de studentenhuisvesting tot maximaal 825 m2 is acceptabel omdat dit een mogelijkheid is die ook binnen de (algemene) ontheffingsmogelijkheden van het bestemmingsplan hoort. De beperking in oppervlakte is bedoeld om grote, massieve eenheden in de groene setting van de campus, vooral hier aan de Dommel, te voorkomen. Door het volume te laten verspringen ontstaat er een relatief 'licht' volume voor de studentenhuisvesting. Dit heeft door de verruiming van de groenstrook ook direct een positief effect op de kwaliteit van de beleving van het maaiveld.
Hoogbouw ensemble
Tot slot is er sprake van het toevoegen van een hoogbouwelement. De oudste hoogbouwelementen van de campus worden gevormd door Vertigo, het Hoofdgebouw en Potentiaal, die alle drie in een diagonale lijn aan/op de Dommeloevers staan. Deze zijn ook zo opgenomen in de Hoogbouwvisie van de gemeente Eindhoven. De in het geldende bestemmingsplan geboden ruimte voor vier nieuwe hoogbouwelementen volgen eenzelfde logica als hun voorgangers, maar laten de oudste drie in hun waarde. De beoogde studentenwoontoren bestaat uit drie smalle vleugels die de woningen kunnen herbergen. De voorgenomen studentenhuisvesting past binnen de hoogtebegrenzing zoals deze in het geldende bestemmingsplan voor hoogteaccenten is vastgelegd (max. 45 meter).
Masterplan TU/e Sciencepark
Bovenstaande afwegingsgronden waren al integraal opgenomen in het Masterplan TU/e Sciencepark. In dit door de TU/e opgestelde Masterplan zijn de gedachten over cultuurhistorie, groen en toekomstige ontwikkelingen verder met elkaar in evenwicht gebracht. Aan het Masterplan is gedurende 1,5 jaar door verschillende partijen intensief gewerkt om tot een definitieve versie te komen.
Relatie ontwikkelingsvisie
In de door de gemeenteraad vastgestelde Ontwikkelingsvisie (TU/e 2009), die mede ten grondslag heeft gelegen aan het bestemmingsplan voor de TU/e campus, is de begrenzing van de gebieden met een grove vlakindeling weergegeven. Door het “verzachten” van de randen langs/tegen de Dommel wordt de overgang geleidelijker. Ten aanzien van de groenzone langs de Dommel is dit sterker dan de strakke begrenzing zoals ook terug is te zien in de ontwikkelingsvisie. Het stedenbouwkundig Masterplan TU/e Science Park laat hier voortschrijdend inzicht zien ten opzichte van de Landschapsvisie van Croonen Adviseurs. In deze ontwikkeling wil de TU/e de campus, in de geest van architect S. van Embden die verantwoordelijk is geweest voor het oorspronkelijk ontwerp daarvan, in balans houden.
Afbeelding: Ontwikkelingsvisie TU/e Science Park
Stedenbouwkundige en architectonische inpassing
Hoog- en laagbouw
De geplande woonbebouwing ten behoeve van vooral (buitenlandse) studenten, onderzoekers, promovendi en docenten verbonden aan de op het TU/e Science Park gevestigde onderwijs- en wetenschappelijke onderzoeksinstellingen zal in twee fasen tot stand komen. De eerste fase omvat de realisatie van een woongebouw (hoogbouw) en de tweede fase bestaat uit laagbouw, vormgegeven als studentendorp. De hoogbouw bestaat uit drie ranke met elkaar verbonden maar ten opzichte van elkaar verschoven schijven. Dit woongebouw bevat eenpersoonswoningen (met gedifferentieerde woonoppervlakten variërend van 22 - 28 m2), tweepersoonswoningen (50 m2) en clusters van 8 kamers (elk circa 15 m2) met gemeenschappelijke voorzieningen. Doordat de schijven iets van elkaar zijn afgeschoven ontstaat er ruimte voor gangen die de woningen individueel ontsluiten. Op de koppen van de buitenste schijven zijn de keukens en gemeenschappelijke ruimten voorzien, één uitkijkend over de stad, de ander over het groene Dommeldal. Het ontwerp voor de hoogbouw is geïnspireerd door het Dreischeibenhaus; een kantoorgebouw dat in het centrum van Düsseldorf in de Hofgarten staat. Met een hoogte van 44 meter past deze hoogbouw binnen de maximale maatvoering (45 meter) die voor de 4 nieuwe hoogbouwaccenten gegeven is binnen zowel het Masterplan als het geldende bestemmingsplan. De hoogbouwstructuur is ruimtelijk primair vanwege het zwaartepunt die de hoogbouwschijven geven aan de campus.
De functie van het studentendorp zal bestaan uit twee velden (gelegen binnen en in overeenstemming met de geldende bestemming 'Maatschappelijk - Universiteit') met daarop een aantal rijen aaneengeschakelde maisonnettes van elk 18 m2 groot; één veld aan de oostzijde en één veld aan de westzijde van de hoogbouw. Ieder veld zal worden voorzien van een centrale collectieve buitenruimte. De woningen hebben een zeer smalle plattegrond en bestaan uit twee verdiepingen (het maisonnette type), elk voorzien van eigen keuken, sanitair en een dakterras. De woningen worden individueel ontsloten via de kleine straatjes van het 'dorp'. In het westelijk veld van het studentendorp is tevens de crèche 'De Tuimelaar' opgenomen. De bestaande crèche, gevestigd in het Paviljoen aan de noord oostzijde van de campus, wordt opgeheven. Het ontwerp van het studentendorp is gebaseerd op het enorme succes van 'Olympiadorf' in München. Dit voormalig olympisch dorp, bestaande uit een groot aantal kleine maisonnettes voor de atleten, is omgevormd tot studentenhuisvesting.
Gebiedsgerichte welstandscriteria
In de Landschapsvisie (Croonen) zijn een aantal gebiedsgerichte welstandscriteria opgenomen waaraan de commissie ruimtelijke kwaliteit van bouwplannen toetst. Voor het campus-ensemble zijn dit de volgende:
- 1. solitaire, zelfstandige gebouwen die zich voegen binnen een orthogonale structuur, waar mogelijk 'met de voeten in het groen'. Gebouwen staan op een plint, de begane grond ligt op minimaal 0,75 meter boven maaiveld;
- 2. tussen gebouwen zijn doorzichten mogelijk, de afstand tussen gebouwen bedraagt minimaal 15 meter. Binnen de universiteitscampus functioneel en helder kleurgebruik, geen pasteltinten, daarbuiten is meer mogelijk maar omzichtigheid is geboden;
- 3. alzijdige gebouwen met gearticuleerde entree. Parkeren in gebouwde voorziening;
- 4. basisvorm: rechthoekig volume met plat dak, samengestelde vormen mogelijk door toevoegen en weglaten volumes. Toevoegingen die de beleving van het plat dak niet aantasten zijn toegestaan;
- 5. minimaal 3 bouwlagen (12 meter), afwijkingen te motiveren vanuit functie. Koppeling gebouwen met loopbruggen gewenst; maatvoering, materialisering en kleurgebruik afgestemd op de bestaande loopbruggen.
Hoofdstuk 3 Uitgangspunten, Randvoorwaarden En Beleidskader
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ruimtelijke beleidskaders op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Verantwoord wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past in het (toekomstig) ruimtelijk beleid.
Er wordt geen complete samenvatting gegeven van alle beleidsaspecten. Uitsluitend de relevante beleidskaders voor het plangebied zijn in dit hoofdstuk weergegeven en verantwoord. Het beleid dat gericht is op verschillende milieu- en andere planologische aspecten wordt toegelicht in de milieuparagraaf en het beleid met betrekking tot het aspect water wordt beschreven in de waterparagraaf.
3.2 Rijksbeleid
3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)
In de op 13 maart 2012 vastgestelde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SvIR) schetst het Rijk ambities van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor Nederland in 2040. Het Rijk zet twee zaken helder neer: een kader voor prioritering van investeringen om Nederland in beweging te krijgen en een selectief ruimtelijk beleid dat meer los- en overlaat aan provincies en gemeenten. De ambities zijn uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028 en daarbij is aangegeven welke nationale belangen aan de orde zijn. Het Rijk heeft drie hoofddoelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (tot 2028). Dit zijn:
- het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur;
- het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Het is de uitdaging om Nederland in de wereldeconomie van de toekomst concurrerend te houden. Dat betekent dat onze stedelijke regio's en netwerken versterkt moeten worden door de kwaliteit voor de leefomgeving te verbeteren, hoogwaardige en klimaatbestendige woon- en werkmilieus te realiseren, de bereikbaarheid te verbeteren en de mobiliteit te verduurzamen, maatregelen te treffen ten behoeve van waterveiligheid, zoetwatervoorziening en ruimte te maken voor de noodzakelijke transitie naar duurzame energie.
De SvIR vormt de kapstok voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Tot 2020 realiseert het Rijk met kracht investeringen in heel Nederland. Reeds geplande investeringen in het infrastructuurnetwerk worden gerealiseerd en integrale grootschalige gebiedsontwikkelingen van nationaal belang worden doorgezet, zoals Brainport Avenue rond Eindhoven. Ook worden nieuwe projecten opgestart. Het Rijk kiest voor een selectieve inzet van het rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen waarvoor zij de verantwoordelijk draagt. Voor belangen die niet tot deze 13 nationale belangen behoren hebben de decentrale overheden beleidsvrijheid. Daarnaast kiest ze nadrukkelijk voor een vereenvoudiging van de regelgeving en brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degenen die het aangaat: burgers en bedrijven. Zo beëindigt het Rijk zijn rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones, binnenstedelijk bouwen, landsbrede verstedelijkingsafspraken en sport- en recreatie voorzieningen. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk in artikel 3.6.1, 2e lid van het Besluit ruimtelijke ordening de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' opgenomen.
Het Rijk vindt de stedelijke regio's rond de Mainports (Rotterdam en Amsterdam), de Brainports, greenports en de valleys van nationaal belang. De SvIR beschouwt Brainport Zuid-Oost Nederland als de belangrijkste toptechnologieregio van ons land. Brainport Zuidoost-Nederland bestaat uit een functioneel netwerk van samenwerkende bedrijven, kennisinstellingen en overheden. Het ruimtelijk centrum is de stedelijke regio Eindhoven-Helmond met een grote concentratie van hightechbedrijven, de Technische Universiteit Eindhoven, de High Tech Campus Eindhoven en de High Tech Automotive Campus Helmond. Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke economische structuur van Nederland en het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn, vormen de hoofddoelen die met name voor het gebied van Eindhoven en omgeving gelden.
De projectlocatie zelf maakt deel uit van de 'nationale ruimtelijke hoofdstructuur' in het bijzonder die van 'Brainport Zuidoost-Nederland' . Een vertaling op gebiedsniveau bevat de opgave om het vestigingsklimaat van Brainport Zuidoost-Nederland (waaronder Brainport Avenue rond Eindhoven) optimaal te benutten en waar mogelijk verbeteren van de (internationale) bereikbaarheid van deze gebieden (o.a. verdere ontwikkeling van Eindhoven Airport). In de regio Eindhoven moeten vanwege de groei van het aantal huishoudens in de periode tot 2040 nog circa 40.000 woningen worden bijgebouwd en ook een kleine 30.000 woningen worden vervangen die niet meer voldoen aan de woonwensen. Het vestigingsklimaat voor (buitenlandse) bedrijven en kenniswerkers behoeft versterking met hoogwaardige woonmilieus, stedelijke voorzieningen, voldoende aanbod van cultuur en sport en grensoverschrijdende verbindingen. Ook de diversiteit van toegankelijke groengebieden rond de steden en een robuust netwerk voor natuur vormen voor deze regio een belangrijke wegingsfactor.
3.2.2 Realisatie
Uitgangspunt bij het realiseren van de doelstellingen is een integrale, regionaal-specifieke aanpak waarmee investeringen en ander rijksinstrumentarium zo effectief en efficiënt mogelijk ingezet worden. Dat vraagt om een gedegen afweging van alle relevante belangen en goede afstemming en samenwerking tussen regio en Rijk. Over de rijksopgaven zullen op basis van de Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)-gebiedsagenda's afspraken worden gemaakt.
De SvIR kent een realisatieparagraaf, waarin per nationaal belang de aanpak is uitgewerkt op basis van lopende en voorziene projecten. Het Rijk heeft voor de realisatie van de nationale belangen de beschikking over de volgende vier instrumenten:
- kaders (gebiedsgerichte of thematische uitwerkingen van de SvIR, relevante wetgeving);
- bestuurlijke prestatieafspraken (bijvoorbeeld afspraken met provincies en gemeenten, internationale afspraken met overheden in buurlanden);
- financieel (bijvoorbeeld Infrastructuurfonds, Deltafonds);
- kennis (zoals het inzetten van het College van Rijksadviseurs bij ruimtelijke ontwikkelingen, verspreiden van “best practices”).
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit de SvIR heeft het Rijk, op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), twee besluiten genomen waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van aard (beleidsmatig versus procesmatig):
- het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk rijksbeleid te borgen;
- het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt, vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening, juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij de verschillende overheden. De ladder van duurzame verstedelijking is sinds 1 oktober 2012 opgenomen in het Bro. Die 'ladder' en de proceseisen voor goed ontwerp en aandacht voor de waterhuishouding (watertoets), het milieu en het cultureel erfgoed zijn alle geborgd in het Bro (artikel 3.1.6).
Nationaal belang 13 vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder van duurzame verstedelijking worden onderbouwd. De ladder voor duurzame verstedelijking werkt volgens drie stappen:
- 1. beoordeling door betrokken overheden of beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale en gemeentelijke behoefte voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen;
- 2. indien er een vraag is aangetoond dan dienen de betrokken overheden te beoordelen of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten;
- 3. indien herstructurering of transformatie binnen bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt, beoordelen betrokken overheden of de ontwikkeling zo kan worden gerealiseerd dat deze passend multimodaal ontsloten is of als zodanig wordt ontwikkeld.
De bouw van het gebouw ten behoeve van de huisvesting van studenten, onderzoekers, promovendi en docenten op het terrein van de Technische Universiteit Eindhoven past binnen de in de SvIR voorgestane ontwikkelingsrichting en doelstelling. Het betreft immers een locatie waar het op grond van het geldende bestemmingsplan al mogelijk is een dergelijk gebouw te realiseren, zij het dat het gebouw voor een gedeelte is geprojecteerd op grond met de bestemming 'Groen'. Deze laatste bestemming verzet zich daartegen; alleen middels een planologische mutatie kan aan deze afwijkende situering medewerking worden verleend.
3.2.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Naast de SvIR geldt het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) ter borging van een beperkt aantal nationale belangen zoals rijksvaarwegen, zones buisleidingen, zones van hoogspanningsleidingen en de Ecologische hoofdstructuur. De laatstelijk gewijzigde versie van het besluit is op 1 oktober 2012 in werking getreden.
Voor de regio Eindhoven is alleen de zone van de 380 kV hoogspanningsleiding van toepassing. Dit is de bestaande hoogspanningsleiding gelegen in het noorden en het oosten van Eindhoven. Artikel 2.8.9 (bestemmingen hoogspanningsverbindingen) bepaalt dat:
- 1. een bestemmingsplan geen wijzigingen bevat van bestemmingen ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, indien die nieuwe bestemmingen kunnen leiden tot ontwikkelingen die een belemmering vormen voor de bruikbaarheid van de hoogspanningsverbinding;
- 2. een bestemmingsplan, na schriftelijk advies van de beheerder van het hoogspanningsnet, geen ander tracé van de hoogspanningsverbinding of een andere locatie van de daarmee verbonden schakel-, en transformatorstations en andere hulpmiddelen aanwijst. Aanwijzing van een ander tracé van de hoogspanningsverbinding kan uitsluitend plaatsvinden indien de bestemming hoogspanningsverbinding in het bestemmingsplan wordt gehandhaafd en blijft aansluiten op de bestemming hoogspanningsverbinding in de naastliggende bestemmingsplannen.
De begrenzing van de Ecologische hoofdstructuur (EHS) is een provinciaal belang geworden. In de AMvB is opgenomen dat de provinciale begrenzing van de EHS direct doorwerkt naar het bestemmingsplan (zie ook Verordening Ruimte 2014).
Beide hiervoor genoemde belangen zijn niet in het geding als het gaat om de voorgenomen bouw van een woongebouw voor studenten.
3.3 Provinciaal Beleid
3.3.1 Structuurvisie
Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. De structuurvisie is opgebouwd uit twee delen (A en B) en een uitwerking.
Deel A
Deel A bevat de hoofdlijnen van het beleid. Hierin heeft de provincie haar belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. De ruimtelijke visie van de provincie bestaat op hoofdlijnen uit een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem, met aandacht voor bescherming tegen hoogwater, droogte en biodiversiteit. Een multifunctioneel landelijk gebied, waar de functies landbouw, recreatie en natuur in relatie tot elkaar ruimte krijgen en een gevarieerd en aantrekkelijk stedelijk gebied met sterke steden, groene geledingszones en uitloopgebieden (intensieve recreatie, stadslandbouw). Aandacht wordt gevraagd voor sterke regionale economische clusters, (inter)nationale bereikbaarheid en knooppuntontwikkeling (zowel in de centra als aan de randen van de steden). De provincie realiseert haar doelen door regionaal samen te werken, te ontwikkelen, te beschermen en te stimuleren.
Deel B
De ruimtelijke belangen en keuzes zijn in vier ruimtelijke structuren geordend. Deze vier ruimtelijke structuren worden in deel B beschreven en zijn:
1. de groenblauwe structuur
De groenblauwe structuur bestaat uit bestaande natuur, watersystemen en nieuwe natuur in hiervoor kansrijke gebieden. Het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden is hier belangrijk. Daarnaast biedt de groenblauwe structuur ruimte aan een natuurlijk en robuust watersysteem. Dit is nodig voor een goed waterbeheer en biedt mogelijkheden om in te spelen op de effecten van klimaatverandering.
2. het landelijk gebied
Het landelijk gebied ligt buiten de groenblauwe structuur en de stedelijke structuur. Het landelijk gebied biedt een multifunctionele gebruiksruimte voor land- en tuinbouw, natuur, water, recreatie, toerisme en kleinschalige stedelijke functies. Land- en tuinbouw zijn de grootste ruimtegebruikers. De provincie streeft hier naar een multifunctionele gebruiksruimte, met behoud van agrarische productieruimte in die delen van het landelijk gebied waar de landbouw leidend is voor nieuwe ontwikkelingen.
3. de stedelijke structuur
De stedelijke structuur bestaat uit de steden en dorpen in Noord-Brabant. De provincie kiest hier voor twee perspectieven. Ten eerste stedelijke concentratiegebieden waar de groei van de verstedelijking wordt opgevangen. De provincie wil de verstedelijking op goed ontsloten plekken concentreren en de groene ruimte tussen steden openhouden. Ten tweede dienen kernen in het landelijk gebied zoveel mogelijk te worden ontzien van verdere verstedelijking. Alleen de eigen verstedelijkingsbehoefte wordt daar opgevangen.
4. de infrastructuur
Het infrastructuurnetwerk bestaat uit een fijnmazig en samenhangend netwerk van wegen, spoorlijnen, vaarwegen, luchthavens en buisleidingen. De Brabantse infrastructuur maakt deel uit van het internationale netwerk van infrastructuur in noordwest Europa. De provincie kiest hier voor een goede bereikbaarheid van BrabantStad en de economische clusters van Noord-Brabant. Voor het personenvervoer zijn het hoofdwegennet en het OV-netwerk BrabantStad de dragers. Het goederenvervoer wordt zoveel mogelijk via de te ontwikkelen Goederenruit (spoor en waterwegen) geleid. Zo wordt ruimte gemaakt voor het versterken van de (inter)nationale ontsluiting (weg, water, spoor en lucht) van de Brabantse steden.
Uitwerking structuurvisie
De provincie heeft geen aparte ruimtelijke visie op het landschap ontwikkeld, maar geeft haar visie op het landschap vorm in de zogenaamde 'gebiedspaspoorten'. Daarin beschrijft de provincie welke landschapskenmerken zij op regionaal niveau van belang vindt en hoe deze kunnen worden versterkt. Er zijn ook deelstructuurvisies opgesteld voor specifieke onderwerpen. Zo is voor het gebied ten oosten van Eindhoven de deelstructuurvisie Brainport Oost opgesteld. Deze bevat keuzes voor wonen, werken en bereikbaarheid ten oosten van Eindhoven.
Eindhoven vormt samen met de provincie en met de steden Breda, Helmond, 's-Hertogenbosch en Tilburg het stedelijk netwerk BrabantStad. Dit samenwerkingsverband vervult een voortrekkersrol bij de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Noord-Brabant. Sterke steden zijn een voorwaarde voor de toekomst van Noord-Brabant. Vooral in deze steden is de dynamiek van Noord-Brabant goed zichtbaar. De provincie ziet deze steden als het brandpunt van de verstedelijking. Hier wordt geïnvesteerd in de binnensteden (stationsgebieden, kanaal- en snelwegzones) en worden hoogstedelijke functies, zoals bovenregionale voorzieningen, geconcentreerd. Daardoor wordt de centrale positie van de steden versterkt en het draagvlak voor hoogwaardig openbaar vervoer en stedelijke- en culturele voorzieningen op peil gehouden. Dat draagt bij aan een hoogwaardig leef- en vestigingsklimaat in Noord-Brabant.
3.3.2 Verordening Ruimte
Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 7 februari 2014 de 'Verordening Ruimte 2014' vastgesteld. Deze is inwerking getreden op 19 maart 2014. Hierin staan regels waarmee een gemeente rekening moet houden bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen. Door deze regels weten de gemeenten al in een vroeg stadium waar ze aan toe zijn. De provincie stelt algemene regels die voor heel Brabant gelden, maar verdeelt het grondgebied ook in vier structuren waarvoor apart beleid geldt.
Algemene regels
In de verordening zijn algemene regels opgenomen die altijd en voor heel Brabant gelden. Deze regels hebben betrekking op zorgvuldig ruimtegebruik en op het bevorderen van de ruimtelijke kwaliteit van Brabant. In het algemeen houdt dit in dat gebruikers van een gebied rekening houden met het karakter, de grootte en de functie ervan. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen belevingswaarde, toekomstwaarde en gebruikswaarde. Het doel van zorgvuldig ruimtegebruik is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Pas als dat niet kan, wordt gezocht naar de beste plek in het buitengebied om nieuwe ruimte te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verouderde locaties in stedelijk gebied opnieuw invullen en ongewenste functies in het buitengebied saneren.
Structuren (hoofdkaart)
Verder onderscheidt de verordening de volgende vier structuren:
- stedelijke structuur
- ecologische hoofdstructuur
- groenblauwe mantel
- gemengd landelijk gebied
Deze structuren zijn gekoppeld aan de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening en zijn Brabant dekkend. Elk ruimtelijk oppervlak van Brabant valt onder één van deze structuren. Per structuur is uitgewerkt welke functies ontwikkeld kunnen worden en onder welke voorwaarden. De vier structuren staan op de hoofdkaart van de verordening.
Kaart: structuren Verordening Ruimte 2014
Themakaarten
Naast de hoofdkaart zijn er vijf themakaarten opgenomen in de Verordening Ruimte. Voor onderhavig plangebied zijn de volgende themakaarten van belang.
Themakaart stedelijke ontwikkeling
Op deze themakaart staan het bestaand stedelijk gebied, zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, integratie stad-land en de regionale bedrijventerreinen. Het plangebied is aangeduid als 'Bestaand stedelijk gebied, stedelijk concentratiegebied'. Het provinciale beleid is er al decennia lang op gericht om stedelijke ontwikkeling in stedelijke concentratiegebieden te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Op provinciale schaal betekent dit dat het merendeel van de woningbouw, de bedrijventerreinen, voorzieningen en bijbehorende infrastructuur moet plaatsvinden in of aansluitend op de stedelijke concentratiegebieden. Binnen het bestaand stedelijke gebied is de gemeente in het algemeen vrij om te voorzien in stedelijke ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling van het woongebouw verdraagt zich daarmee.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Alle gemeentes zijn in stedelijke of landelijke regio's ondergebracht. Binnen zo'n regio (in het zogenoemde 'Regionaal ruimtelijk overleg') maken gemeenten afspraken met elkaar en de provincie over het aantal te bouwen woningen en de oppervlakte van (middel-)zware bedrijventerreinen. Ontwikkelingen dienen te passen binnen de in regionaal verband afgesproken programma's. Verder is bepaald dat in de toelichting van het bestemmingsplan moet worden verantwoord hoe de uit te geven oppervlakten zich verhouden tot de geraamde uitbreidingsruimte waarover een gemeente beschikt en hoe is omgegaan met intensief of meervoudig ruimtegebruik. Het belang van zorgvuldig ruimtegebruik wordt in de Verordening Ruimte 2014 aangemerkt als een provinciaal belang. Stedelijke ontwikkelingen dienen te worden gemotiveerd met inachtneming van de 'ladder van duurzame verstedelijking' zoals beschreven in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het Bro is de verplichting opgenomen om voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in de toelichting van het bestemmingsplan een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing ervan volgens een drietal stappen. De te onderbouwen 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
- 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin;
- 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
- 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).
Wat de eerste stap betreft kan worden opgemerkt dat het nieuwe woongebouw een stedelijke ontwikkeling is die uitsluitend gericht is op huisvesting van een specifieke doelgroep namelijk studenten, AIO's, TOIO's en promovendi. Dit initiatief strookt met het in februari 2013 gesloten convenant 'Samen bouwen aan Eindhoven Kennisstad, Convenant Huisvestingsopgave studenten 2012-2020', dat is ondertekend door de betrokken woningbouwcorporaties, onderwijsinstellingen, studenten, vereniging van particuliere beleggers en de gemeente. In dit convenant wordt de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan verblijfsruimten voor studenten in Eindhoven beschreven. Afgesproken is dat partijen op basis van de monitor en de gewenste kwaliteitsverbetering in de bestaande voorraad streven naar voldoende nieuwe eenheden voor studenten, promovendi, AIO's (assistent in opleiding) en TOIO's (technisch ontwerper in opleiding). Het gaat om 1.500 eenheden. De groei komt vooral op het conto van internationale studenten en tevens is er sprake van een toenemende (en ook onder huidige kamerbewoners verschuivende) vraag naar zelfstandige eenheden (kwaliteitsverbetering). Door middel van bij voorkeur transformatie van leegstaand vastgoed en nieuwbouw willen partijen deze kwantitatieve en kwalitatieve groei faciliteren en wel zoveel mogelijk binnen de Ring. Dit draagt bij aan de wens van meer zichtbaarheid van studenten in de stad en de dynamiek in de stad. Zoals gezegd wordt de stijgende vraag naar verblijfsruimte voor studenten vooral door internationale studenten veroorzaakt. Hun woonwensen zijn specifiek, namelijk verblijfsuimte dient gegarandeerd te zijn bij aankomst in Eindhoven en veelal bij voorkeur gemeubileerd te zijn. Het nieuwe woongebouw (met een capaciteit van ongeveer 300 eenheden) zal zonder meer voorzien in een behoefte en een aanvulling vormen op het huidige aanbod van verblijfsmogelijkheden voor studenten en daarmee de positie van Eindhoven als dé studentenstad (met een groot aantal instellingen voor middelbaar en hoger beroepsonderwijs en een universiteit) binnen de regio Eindhoven-Helmond verstevigen.
Ook aan de tweede stap wordt voldaan. Het gebied van de TU/e is op de verbeelding behorend bij de Verordening Ruimte 2014 immers aangewezen als 'bestaand stedelijk gebied - stedelijk concentratiegebied'. Stedelijke ontwikkelingen dienen in het bestaand stedelijk gebied plaats te vinden. De TU/e-campus is op een centrale locatie in het centrum gelegen, nabij een belangrijk openbaar vervoersknooppunt. De bouw van een woongebouw voor studenten binnen de campus van de TU/e was reeds toegestaan ingevolge het geldende bestemmingsplan, zij het dat het nieuwe gebouw vanwege stedenbouwkundige overwegingen voor de helft buiten de daartoe aangewezen bestemming is geprojecteerd. Deze afwijking en het ter compensatie ervan verruimen van de groenstructuur langs de Dommel wordt aangemerkt als een belangrijke ruimtelijke/stedenbouwkundige verbetering.
Omdat deze ontwikkeling kan plaatsvinden binnen het bestaand stedelijk gebied wordt aan de derde stap niet toegekomen.
Themakaart natuur en landschap
Op deze themakaart staan de structuren en aanduidingen rondom natuur en landschap. Het plangebied zelf valt buiten deze structuren. Zoals eerder al beschreven bevindt zich ten noorden van het plangebied de rivier de Dommel. Deze is volgens deze themakaart aangewezen als behorend tot de ecologische hoofdstructuur (EHS).
Verordening Ruimte 2014 aanduiding: ecologische hoofdstructuur
De EHS heeft tot doel om te komen tot een robuust netwerk van natuurgebieden inclusief de verbindingen daartussen. Gemeenten zijn verplicht de op de themakaart opgenomen EHS goed in hun bestemmingsplannen op te nemen. In de verordening is beschreven hoe deze gebieden moeten worden beschermd. De rivier de Dommel tezamen met de aangrenzende gronden zijn op deze themakaart ook nog voorzien van de aanduidingen 'ecologische verbindingszone' en 'zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen'.
Verordening Ruimte 2014 aanduiding : ecologische verbindingszone.
Het plan voorziet niet in aantasting van de ecologische kenmerken/waarden van deze strook. De ruimte die gereserveerd moet worden om de ecologische verbindingszone gestalte te kunnen geven omvat een strook van 25 meter aan weerszijden (gemeten vanuit het hart van) de Dommel. De bouw van het woongebouw leidt niet tot aantasting daarvan terwijl ook geen inbreuk wordt gemaakt op het watersysteem.
3.4 Gemeentelijk Beleid
3.4.1 Interimstructuurvisie 2009
De Interimstructuurvisie is het resultaat van de integratie van de ruimtelijk relevante raadsprogramma's die tot medio 2009 zijn vastgesteld. Dit is onder andere verbeeld in een kaart die inzicht biedt in de ontwikkelingen ten opzichte van de ruimtelijke hoofdstructuur. Met andere woorden de kaart geeft de ontwikkelingen aan binnen de hoofdstructuur. Onderscheid moet worden gemaakt of een ontwikkeling plaats vindt binnen of buiten een daartoe aangewezen transformatiegebied.
Kaart: Ruimtelijke hoofdstructuur Interimstructuurvisie Eindhoven
3.5 Volkshuisvesting
In regionaal verband zijn afspraken gemaakt over een woningbouwprogramma 2012 t/m 2021. Voor studentenhuisvesting geldt dat dit een specifiek Eindhovense opgave betreft en dat de gemeente zowel in de Woonvisie uit 2004 als het Programma Wonen uit 2009 studentenhuisvesting als speerpunt heeft benoemd. Eindhoven is één van de leidende kennisregio's in Europa en die positie wil ze graag houden. Daarvoor is continu nieuw talent nodig van de universiteit, de hogeschool en het MBO. Alle reden om te zorgen voor een goed huisvestingsklimaat voor studenten. Daarom wordt al een aantal jaren met betrokken partijen gewerkt aan het realiseren van genoeg betaalbare en op de vraag aansluitende huisvesting. Op 26 februari 2013 hebben de gemeente, woningbouwverenigingen, onderwijsinstellingen, vastgoedbeleggers en een vertegenwoordiging van studenten een 'convenant studentenhuisvesting' gesloten. De afspraak daarin is dat tot 2020 1.500 nieuwe studenteneenheden worden gerealiseerd, waarvan minimaal 70% zelfstandige eenheden of kamers met eigen voorzieningen. Er is namelijk een groeiende vraag naar studenteneenheden, vooral ook van internationale studenten en een groeiende vraag naar zelfstandige eenheden of kamers met eigen voorzieningen. In het convenant is ook afgesproken dat in de behoefte aan studentenhuisvesting zoveel mogelijk wordt voorzien door transformatie van bestaande gebouwen en zoveel mogelijk binnen de Ring (dus in het centrum en in de nabije omgeving). Jaarlijks wordt gemonitoord hoe vraag en aanbod zich ontwikkelen en hoe die zich verhouden tot de lange termijndoelstelling (1.500 extra eenheden in 2020). Dit gebeurt op basis van o.a. de 'monitor studentenhuisvesting' die jaarlijks in opdracht van KENCES wordt opgesteld. De uitkomsten worden 'geconfronteerd' met de bij de gemeente bekende plannen die de komende jaren voor studenten worden ontwikkeld. Indien hier aanleiding voor is kan dat leiden tot aanpassing van de afspraken.
3.6 Archeologische En Cultuurhistorische Waarden
3.6.1 Archeologie
De gemeente Eindhoven heeft eigen archeologiebeleid, als uitwerking van het nationale en provinciale beleid. Dit beleid staat in het 'Beleidsplan archeologisch 2008-2012', dat de raad in september 2008 heeft vastgesteld. De gemeente neemt de verantwoordelijkheid voor het bodemarchief zelf ter hand door te investeren in kerntaken en opbouw van expertise.
De gemeente kent archeologische waarden daterend uit de prehistorie en de Romeinse tijd.
Het gemeentelijk bodemarchief herbergt tevens fundamentele gegevens over de geschiedenis van stad en platteland gedurende en na de middeleeuwen. Deze gegevens zijn van groot belang voor de reconstructie van het verleden, temeer omdat archivalische bronnen in Eindhoven nagenoeg ontbreken.
De archeologische gebieden binnen de gemeente Eindhoven staan aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, onderdeel van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart.
Het beleid is om bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met de archeologische waarden en verwachtingen in de ondergrond en daarbij uit te gaan van de gemeentelijke archeologische waardenkaart.
Het beekdal van de Dommel scoort in archeologisch opzicht hoog. Ook binnen de grenzen van de gemeente Eindhoven zijn op veel plekken archeologische vondsten gedaan. Dat geldt ook voor het beekdal van de Dommel op het terrein van de TU/e. Ingevolge het geldende bestemmingsplan 'TU/e Science Park' is aan deze gronden, waartoe ook de locatie van het nieuwe woongebouw hoort, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2' toegekend. Deze bestemming beoogt de bescherming en instandhouding van (eventueel) aanwezige archeologische waarden en om die reden is ter plaatse een bouwverbod van toepassing en burgemeester en wethouders zijn bevoegd om onder voorwaarden daarvan ontheffing te verlenen.
Een van de archeologische vondsten betreft een speerpunt uit de prehistorie (bronstijd ca. 3200 jaar oud) in de bouwput van de sporthal op het terrein van de TU/e. Verder naar het noorden zijn enkele schatvondsten van munten uit de Romeinse tijd bekend. De gangbare gedachte is dat dergelijke objecten opzettelijk en met rituele doeleinden in het beekdal terecht zijn gekomen. Vaak liggen dergelijke vindplaatsen bij oude rivierovergangen, maar niet altijd. Omdat dergelijke vindplaatsen slechts een geringe omvang hebben, is de precieze ligging nooit te voorspellen. Met een proefsleuvenonderzoek worden dergelijke vondsten gemakkelijk gemist. Aanbevolen wordt de bouwput van het nieuwe woongebouw voor studenten vlakdekkend op te graven. Het werkt kostenbesparend als dit archeologisch werk gecombineerd zou kunnen worden met de aanleg van de bouwput, bijvoorbeeld door de bovengrond te verwijderen en af te voeren, het archeologisch vlak aan te leggen en dat in kaart te brengen en vervolgens de bouwput verder aan te leggen.
Zoals gezegd geldt op de locatie waar de nieuwbouw is geprojecteerd een bouwverbod. Het verlenen van medewerking aan deze ontwikkeling zou uitsluitend toegestaan mogen worden indien voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden opgravingen zijn uitgevoerd onder begeleiding van een deskundige (die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de ontheffing te stellen kwalificaties) op het terrein van de archeologische monumentenzorg, en zo nodig technische maatregelen zijn/worden getroffen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden.
3.6.2 Cultuurhistorische waarden
Op 18 maart 2008 is de cultuurhistorische waardenkaart van Eindhoven vastgesteld. De kaart dient als beleidskader om bij ruimtelijke ontwikkelingen in de stad rekening te kunnen houden met de cultuurhistorie van Eindhoven. De kaart geeft, naast rijks- en gemeentelijke monumenten een overzicht van de historische structuur van wegen en waterlopen, historisch waardevolle stedenbouwkundige en landschappelijke- en groenstructuren, beschermde stads- en dorpsgezichten en monumentale bomen.
Bij de samenstelling van de kaart is onder andere gebruik gemaakt van de gegevens van de provinciale cultuurhistorische waardenkaart.
Raadpleging van die kaart geeft geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van cultuurhistorische waarden binnen de bestemming 'Groen'. De gronden gelegen ten zuiden van die bestemming (voorzien van de bestemming 'Maatschappelijk - Universiteit' behoren tot de een gebied dat vanwege de historische stedenbouwkundige kwaliteit als waardevol is aangemerkt. De voorgenomen situering van de studentenhuisvesting en het daarmee samenhangende inrichtingsplan geven invulling aan de aanbevelingen zoals deze genoemd zijn opgenomen in de cultuurhistorische verkenning van de campus door Urban Fabric. De voorgenomen nieuwbouw sluit aan op de hoofdstructuur van de campus met de sterke orthogonale opzet. Daarentegen is er door de uitwisseling van (bouw)gronden ruimte ontstaan om de groene zone langs de Dommel steviger aan te zetten en herkenbaar te houden. Hiermee wordt het Dommeldal als groene verbinding en hoogwaardig verblijfsgebied gekoesterd. Qua vormgeving van de studentenhuisvesting is er een zekere architectonische verwantschap met de huidige gebouwen uit de verschillende bouwfasen. De architectuur sluit hiermee aan op het parkkarakter en de kwaliteiten van de campus. De bestaande kwaliteiten en wetmatigheden zijn hiermee gebruikt als uitgangspunt voor de verdere ontwikkeling van de TU/e campus.
3.7 Verkeer / Parkeren / Mobiliteit
Artikel 23 lid 23.1.1 onder a van de voorschriften van het bestemmingsplan TU-e Science Park bepaalt dat indien de omvang of de bestemming/(hoofd)functie van een nieuw gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, moet in, op of onder dat gebouw, dan wel in een daartoe al dan niet ondergronds gebouwde parkeervoorziening, afhankelijk van de bestemming/(hoofd)functie, grootte en bereikbaarheid per openbaar vervoer, een door burgemeester en wethouders conform de Parkeernormen (bijlage 3 van de regels van het bestemmingsplan) en met inachtneming van de Uitvoeringsregels bij parkeernormen (bijlage 4 van het bestemmingsplan) te bepalen aantal parkeerplaatsen aanwezig zijn.
Berekend is dat sloop van de gebouwen ('N-laag', 'Impuls' en een gedeelte van 'Corona') en hergebruik/functiewijziging van gebouwen ('Potentiaal' en restant 'Corona') uiteindelijk heeft geleid tot een vermindering van de omvang van de beschikbare bedrijfsvloeroppervakte (bvo). Die reductie heeft ook tot gevolg dat het op grond van de gemeentelijke parkeernormen benodigde aantal parkeerplaatsen (= normatieve behoefte) eveneens is afgenomen met in totaal 552. Daartegenover staat een berekende toename van 516 parkeerplaatsen als gevolg van de bouw van 'Project 2' (faculteiten technische natuurkunde en electrical engineering) en het project 'FOM-DIFFER'. Per saldo betekent dit dat daardoor het aantal benodigde parkeerplaatsen met 36 plaatsen is afgenomen.
In 2013 is het gebouw De Hal gesloopt dat een behoefteafname inhoudt van 94 parkeerplaatsen. Verder is van belang om rekening te houden met een behoefteafname van 74,4 parkeerplaatsen als gevolg van het vervallen van alle 186 wooneenheden in de nu nog aanwezige maar in 2015 te amoveren space-cabs. Opgeteld geven de hiervoor geschetste ontwikkelingen een behoefteafname te zien van 204,4 parkeerplaatsen.
Het studentenwoongebouw omvat 300 wooneenheden en omdat deze worden verhuurd middels campuscontracten, moet rekening gehouden worden met een behoefte aan 120 parkeerplaatsen. Saldering van de toe - en afname van de parkeerbehoefte voert tot de conclusie dat er nog een overcapaciteit aan reeds aanwezige parkeervoorzieningen resteert 84,4 plaatsen.
Het nieuwe woongebouw is geprojecteerd op grond die nu nog is ingericht met parkeerplaatsen. Verder zijn aanpassingen van de aanwezige infrastructuur nodig en zullen bestaande parkeerplaatsen komen te vervallen als gevolg van de vereiste groencompensatie. Dit houdt in dat als gevolg van de nieuwe ontwikkeling 133 parkeerplaatsen komen te vervallen. Deze zullen gedeeltelijk worden gecompenseerd en wel door vóór het gebouw 'Laplace' 75 nieuwe parkeerplaatsen te realiseren. Rekening houdend met de berekende overcapaciteit (84,4) betekent dit dat per saldo de bestaande voorzieningen (incl. de compensatie nabij Laplace) voldoende zijn om in de behoefte te voorzien.
De verkeersafwikkeling van en naar het nieuwe gebouw zal voornamelijk plaats vinden via Laplace, Het Eeuwsel en De Lismortel.
3.8 Groen
3.8.1 Groenbeleidsplan
Het Groenbeleidsplan 2001, zoals op 5 november 2001 is vastgesteld door de gemeenteraad, heeft als doel het duurzaam veilig stellen en ontwikkelen van een kwalitatief hoogwaardige groenstructuur met de daarin passende functies. Onder de groenstructuur wordt verstaan: het stelsel van terreinen en/of elementen met ecologische, waterhuishoudkundige, recreatieve en/of ruimtelijk structurerende betekenis.
Behoud van het bestaande groen is het uitgangspunt, evenals het (door)ontwikkelen van de groene kwaliteiten waar nodig. Het Groenbeleidsplan geeft in een kaart met zes ruimtelijke strategieën de kaders voor de ruimtelijke ontwikkeling in relatie tot groen.
Kaart: Groen en recreatie voorzieningen
Onderhavig plangebied is in de kaart 'Groen en recreatie voorzieningen' uit het Groenbeleidsplan aangeduid als 'stad, rood beeldbepalend'. In dit gebied wordt als ordeningsprincipe de volgende strategie aangehouden:
Strategie 1: Stad, rood beeldbepalend
In deze gebieden heeft groen een ondersteunende functie aan de stedelijke identiteit ('aankledingsgroen') of een recreatieve functie voor de woonomgeving (parken). Het beleid is gericht op behoud en ontwikkelen van deze groene elementen of functies. Het oppervlak groen binnen deze categorie zou niet verder af moeten nemen. Binnen de aangeduide groenarme buurten (kaart blz. 37 Groenbeleidsplan) wordt gestreefd naar uitbreiding van het groenareaal.
De voorgenomen ontwikkeling verdraagt zich met deze strategie, immers de kwantitatieve inbreuk die gemaakt wordt op de groenfunctie wordt ruimschoots gecompenseerd door verbreding van de groenfunctie (ten koste van de maatschappelijke bestemming) ten westen van de locatie waar de nieuwbouw is geprojecteerd. In kwalitatieve zin betekent dit een aanmerkelijke versterking van de groene structuur langs de Dommel.
3.8.2 Bomenbeleidsplan 2008: Ruimte voor bomen
Het Bomenbeleidsplan 2008 'Ruimte voor bomen' is in april 2008 door de raad vastgesteld . Doel van het Bomenbeleidsplan is het ontwikkelen van een kwalitatief hoogwaardig bomenbestand dat een duurzame bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit en het groene imago van Eindhoven.
Het Bomenbeleidsplan vormt een bindend kader tot 2020. Het is een strategisch beleidskader voor de instandhouding en versterking van de Eindhovense boomstructuur.
In de bijlage van het Bomenbeleidsplan wordt het beleid ten aanzien van bomen op strategisch niveau uitgewerkt. Aandacht wordt onder meer besteed aan de bomenstructuur op gemeentelijk niveau en de cultuurhistorische structuur. Voor concrete projecten wordt aangegeven hoe door middel van een quickscan bomen en een eventuele boomeffectrapportage bepaald kan worden of er belemmerende factoren zijn voor bomen binnen de projectgrenzen en 10 meter daar buiten.
Ter plaatse de bouwlocatie bevinden zich echter geen bomen.
3.9 Kabels, Leidingen En Straalpaden
Binnen het plangebied bevinden zich noch kabels, leidingen of straalpaden die in planologische zin bescherming behoeven, noch ligt de locatie niet binnen de invloedsfeer daarvan.
3.10 Luchtvaart
Obstakelvrije zones luchtvaart
Algemeen
Het plangebied is gelegen op circa 6 kilometer afstand van Eindhoven Airport / Vliegbasis Eindhoven. Vanwege de veiligheid van het vliegverkeer brengt dit bepaalde hoogtebeperkingen met zich mee. Het betreft beperkingen vanwege het obstakelbeheergebied, het ILS (Instrument Landing Systeem) en de invliegfunnels. Het plangebied ligt daarnaast voor een deel binnen het radarverstoringsgebied van de vliegbasis Volkel.
Obstakelbeheergebied Vliegbasis Eindhoven / Eindhoven Airport
In deel 3 van het tweede Structuurschema Militaire Terreinen is voor militaire luchtvaartterreinen een uitbreiding van het obstakelbeheergebied aangekondigd overeenkomstig de norm die door de International Civil Aviation Organisation (ICAO) wordt gesteld. Dit betekent dat rondom de gehele luchthaven een obstakelvrij vlak van 45 m hoog is gelegen met een straal van 4 km rond de landingsdrempels, dat overgaat in een conisch vlak met een helling van 5% tot 145 m over een afstand van 2 km. De hoogte van dit obstakelvrije vlak is gerelateerd aan de ligging van de drempels van de start- en landingsbaan ten opzichte van NAP. De NAP-hoogte bij de landingsdrempels van het luchtvaartterrein bedraagt 20 m. Het plangebied is echter gelegen buiten het obstakelbeheergebied. Aanleiding voor de uitbreiding van het obstakelbeheergebied is het besluit van de Noord Atlantische Verdrags Organisatie (Navo) om deze norm, die al geldt voor burgerluchtvaart terreinen, om veiligheidsredenen ook van toepassing te verklaren op militaire luchtvaartterreinen. Uit de ICAO-norm vloeien aanvullende hoogtebeperkingen ten aanzien van objecten rondom een luchtvaartterrein voort. Naar aanleiding hiervan is een werkgroep geformeerd bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Defensie, Verkeer en Waterstaat, VROM en Economische Zaken, de provincie Noord-Brabant en de gemeente Eindhoven. De werkgroep had onder andere tot doel te onderzoeken wat de mogelijkheden en consequenties zijn tot maatwerk voor objecten in het gewijzigde obstakelbeheergebied. Deze werkgroep heeft een rapport “Obstakelbeheergebied luchtvaartterrein Eindhoven” opgesteld. De aanbevelingen in het rapport zijn overgenomen door voornoemde partijen.
ILS (Instrument Landing System)
Vliegbasis Eindhoven beschikt over ILS-apparatuur die is bedoeld om met gebruikmaking van de instrumenten te kunnen landen, bijvoorbeeld in verminderde weersomstandigheden (slecht zicht). Om te voorkomen dat de werking van het ILS door te hoge bebouwing wordt verstoord, is het noodzakelijk om binnen een bepaald gebied, alvorens een object op te richten, een toetsing te laten uitvoeren. Het gebied bestaat uit meerdere vlakken, zowel horizontaal als oplopend. Het gebied van de ILS valt grotendeels binnen het obstakelbeheergebied, echter gedeeltelijk met een andere hoogtebeperking. Het plangebied is gelegen buiten de ILS en derhalve geldt geen hoogtebeperking ten aanzien van de realiseren bebouwing
Naast het obstakelbeheergebied en de ILS zijn obstakelvrije vlakken vastgesteld bestaande uit start- en landingsvlakken met zijkanten, de zogenaamde “funnels”, in het verlengde van de start- en landingsbanen. Binnen deze obstakelvrije vlakken gelden beperkingen ten aanzien van het oprichten van hoge obstakels (van 20 tot 170 m +NAP). Het nieuwe woongebouw is buiten deze funnels geprojecteerd. De funnels vormen geen belemmering voor deze ontwikkeling.
Radarverstoringsgebied
Het plangebied bevindt zich binnen het radarverstoringsgebied van vliegbasis Volkel. De aanwijzing van het radarverstoringsgebied (op grond van het RARO) beoogt het ongestoord functioneren van radar- en communicatieapparatuur op de vliegbasis te waarborgen. Rond de vliegbasis wordt een cirkel met een straal van 15 nautische mijl (= 27,8 km) aangehouden, gemeten vanaf de positie van de radar. Binnen dat radarverstoringsgebied dient voor ieder obstakel, hoger dan 65 m + NAP, te worden berekend of er verstoring van de radar optreedt. Het herontwikkelingsgebied Lichthoven valt niet binnen die cirkel. Buiten die cirkel is eveneens nog sprake van een radarverstoringsgebied van de vliegbasis Volkel, waarbinnen een hoogtebeperking geldt van 114 meter voor windturbines. Het plangebied bevindt zich weliswaar daarbinnen, maar omdat de ontwikkelingen niet voorzien in de bouw van windturbines is het functioneren van het radarstation niet in het geding.
3.11 Hoogbouwvisie
In deze notitie is het hoogbouwbeleid voor Eindhoven vastgelegd. Het doel van de notitie is het vormen van een afwegingskader voor nieuwe hoogbouwprojecten. Het hoogbouwbeleid levert een bijdrage aan de doelstellingen van het raadsprogramma Ruimtelijke Kwaliteit. Het beleid is bindend voor besluitvorming en visieontwikkeling, maar heeft geen juridische status (dat ligt vast in bestemmingsplannen). Het is allereerst een toetsingskader waarmee de wenselijkheid van hoogbouw kan worden bepaald.
Hoogbouw is een vorm van intensief ruimtegebruik en levert een belangrijke
bijdrage aan de manier hoe de stad omgaat met de verstedelijkingsdruk. Eindhoven wil het beste van twee werelden zijn. Aan de ene kant is Eindhoven een dynamische stad, die prikkelt en stimuleert, en aan de andere kant is Eindhoven ook een stad waar het goed en rustig wonen is, met volop groenvoorzieningen. Het is dus zaak dat gebieden in de stad zich sterk van elkaar onderscheiden om daarmee die diversiteit te waarborgen. Vanuit die visie bezien moeten duidelijke keuzes worden gemaakt over de gebieden waar hoogbouw wel of niet wordt toegestaan. Dit is sterk afhankelijk van externe factoren, de bereikbaarheid per auto en openbaar vervoer speelt daarin een bepalende rol. Een belangrijke functie wordt toegedicht aan de HOV-lijnen.
In de Hoogbouwnota wordt onderscheid gemaakt tussen:
- hoogbouw in de S-categorie (buurtaccenten tot vijf lagen hoog),
- de M-categorie (structuurdragende hoogbouw tot 45 meter),
- de L-categorie (stedelijke oriëntatiepunten tot ongeveer 75 meter),
- de XL-categorie (regionale landmarks, torengebouwen zichtbaar van buiten de stad tot 105 meter)
- en de XXL-categorie (gebouwen hoger dan 105 meter).
In de Hoogbouwnota is aangegeven dat in het centrumgebied, en met name in het stationsgebied, mogelijkheden zijn voor verdere intensivering. In het centrum staan reeds veel hoge torengebouwen. Het gebied wordt daarnaast met de doorontwikkeling van de HOV-lijnen steeds beter bereikbaar. Hoge gebouwen versterken de stedelijkheid van het centrum en kondigen het centrum van de stad in de wijde omgeving aan. De Binnenring vormt daarbij het 'parelsnoer' voor hoogbouw in de binnenstad, waarbij continu aansluiting wordt gezocht bij de bestaande omliggende hoogtes. Het TU/e terrein is een duidelijk begrensd gebied met een open structuur. Op het terrein bevinden zich meerdere gebouwen die gerekend kunnen worden tot de L-categorie. hert campusterrein wordt in de Hoogbouwnota aangemerkt als een 'te koesteren hoogbouwstructuur'. Een belangrijke doelstelling is om de openheid van de bebouwingsstructuur herkenbaar te laten. Aansluitend op de hoogbouwtorens zullen verdere ontwikkelingen ondergeschikt blijven aan de structurerende hoogbouw. De te ontwikkelen hoogbouw dient de bestaande hoogbouwstructuur te accentueren, maar niet te verstoren. Om die reden is er voor gekozen dat op het campusterrein nieuwe hoogteaccenten niet hoger mogen zijn dan 45 meter. Het geplande woongebouw met een bouwhoogte van 44 meter past binnen het hiervoor beschreven beleid.
Hoofdstuk 4 Milieuparagraaf
4.1 Geluid
4.1.1 Algemeen
De normstelling voor geluid is geregeld in de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer en de Wet luchtvaart. Het betreft normen voor industrielawaai, weg- en railverkeerslawaai en luchtvaartlawaai. Er wordt uitgegaan van voorkeursgrenswaarden, waarvan met ontheffing tot een bepaalde maximum hoogte in een aantal gevallen mag worden afgeweken.
De normstelling heeft tot doel nieuwe geluidhindersituaties en daarmee gezondheidsschade te voorkomen. Om dit doel te bereiken worden zones gedefinieerd, waarbinnen plannen met geluidgevoelige bestemmingen moeten worden getoetst aan de normen. Volgens de Wet geluidhinder gelden er voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden. Bij de voorkeursgrenswaarde mag worden verondersteld dat het percentage gehinderden beperkt is. Wanneer een maximale ontheffingswaarde wordt overschreden dan is er sprake van een locatie die in beginsel niet geschikt is voor de vestiging van een geluidgevoelige bestemming.
Bij plannen met geluidbelastingen in de bandbreedte tussen voorkeursgrenswaarde en maximale ontheffingswaarde moet er een nadere afweging worden gemaakt in hoeverre bron- en/of overdrachtmaatregelen kunnen worden getroffen om de geluidbelastingen te beperken. Voorbeelden van bronmaatregelen zijn een stiller wegdek en een verlaging van de snelheid bij auto's. Geluidschermen en geluidwallen zijn voorbeelden van overdrachtmaatregelen.
In het voorliggend plan zijn (studenten)woningen als geluidgevoelige bestemmingen opgenomen.
4.1.2 Wegverkeerslawaai
Het plan ligt in de zones van de Onze Lieve Vrouwestraat, de Insulindelaan en de John F. Kennedylaan,wegen gelegen in stedelijke gebied met een maximumsnelheid van meer dan 50/70 km per uur, bestaande uit 3 of meer rijstroken, met een zonebreedte van 350 meter aan weerszijden van de weg gemeten vanaf de as daarvan.
In het kader van "Duurzaam Veilig" zijn alle overige wegen in en nabij het plangebied 30 km per uur wegen geworden. Deze wegen en woonerven hebben volgens de Wet geluidhinder geen zone, zodat deze verder buiten beschouwing kunnen blijven.
De Wet geluidhinder maakt onderscheid tussen zogenaamde bestaande en nieuwe situaties. Ingevolge hoofdstuk VI, afdeling 3 ("bestaande situaties") van de Wet geluidhinder behoeft voor de reeds aanwezige geluidgevoelige bebouwing geen nieuw akoestisch onderzoek te worden ingesteld.
Uit het akoestisch rapport van Level Acoustics, (rapportnr. LA.100105.Ro2 van 21 april 2010) blijkt dat ter plaatse van het plangebied de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor een nieuwe geluidgevoelige woonbestemming niet wordt overschreden.
Reconstructies van wegen, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, die leiden tot een toename van de geluidbelasting met 2 dB of meer, worden niet toegestaan.
4.1.3 Railverkeerslawaai
Het plan ligt in de zone van de spoorlijnen Maastricht- Eindhoven en Rotterdam-Eindhoven. Uit het akoestisch rapport van Level Acoustics, (rapportnr. LA.100105.Ro2 van 21 april 2010) blijkt dat ter plaatse van het plangebied de voorkeursgrenswaarde van 55 dB voor een nieuwe geluidgevoelige woonbestemming niet wordt overschreden.
4.1.4 Industrielawaai
Het plan ligt niet in de zone van industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder waarop de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers is toegestaan. Met de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan wordt geen nieuw zonebesluit genomen.
4.1.5 Luchtvaartlawaai
Het plangebied ligt op enige afstand (meer dan 6 km) van de luchthaven Eindhoven. Dit is een militair vliegveld met medegebruik door de burgerluchtvaart (Eindhoven Airport). Vanaf 1 november 2009 geldt de Wet luchtvaart. Deze wet omvat een nieuw stelsel van besluitvorming en normen voor alle luchthavens, met uitzondering van Schiphol. In de systematiek van deze wet zal voor luchthaven Eindhoven één luchthavenbesluit moeten worden vastgesteld met een militaire geluidsruimte voor militair vliegverkeer en een burgergeluidsruimte voor het commercieel burgermedegebruik. Het luchthavenbesluit moet binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de wet worden genomen.
Het in werking treden van de Wet luchtvaart betekent niet dat deze wet en de daarop gebaseerde regelgeving per 1 november 2009 in volle omvang van toepassing zijn op de nu bestaande luchthavens. Het in deze wet opgenomen overgangsrecht voorziet in een gefaseerde invoering van het nieuwe wettelijke regime voor luchthavens. Concreet betekent dit dat het regime van de Wet luchtvaart pas van toepassing zal zijn als eerst de minister van Defensie een luchthavenbesluit heeft genomen. Als voorbereiding voor het vaststellen van het luchthavenbesluit voor de militaire luchthaven Eindhoven wordt een milieueffectrapport (MER) opgesteld. Naar verwachting treedt het Luchthavenbesluit Eindhoven pas eind 2013 in werking.
Op 29 december 2007 is het Besluit tot aanwijzing van het militaire luchtvaartterrein Eindhoven in werking getreden. Met dit aanwijzingsbesluit uit 2007 was de 35 Ke geluidszone rond de luchthaven vastgelegd als grens van de geluidsbelasting van het gezamenlijke militaire en civiele vliegverkeer. Het plangebied ligt niet binnen deze vastgestelde geluidszone (35 Ke-contouren). Deze geluidszone is op 5 augustus 2009 vervangen door een tijdelijke geluidszone na gedeeltelijke vernietiging van het uit 2007 daterend aanwijzingsbesluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het plangebied ligt ook niet binnen deze tijdelijke geluidszone. Deze geluidszone werkt daarom niet belemmerend voor de binnen onderhavig plangebied beoogde woonbebouwing.
4.2 Luchtkwaliteit
4.2.1 Wet luchtkwaliteit
De Wet luchtkwaliteit is op 15 november 2007 in werking getreden (Stb. 2007, nr. 434) en is gewijzigd op 12 maart 2009 (Stb., nr. 158). De wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Met de Wet luchtkwaliteit wordt de wijziging van de Wet milieubeheer (m.n. hoofdstuk 5, onder titel 5.2) op het gebied van luchtkwaliteitseisen bedoeld. De aanleiding hiervan is de maatschappelijke discussie die ontstaan is als gevolg van de directe koppeling tussen ruimtelijke ordeningsprojecten en luchtkwaliteit. De directe koppeling had tot gevolg dat veel geplande (en als noodzakelijk of gewenst ervaren) projecten geen doorgang konden vinden in overschrijdingsgebieden. Bovendien moest voor ieder klein project met betrekking tot luchtkwaliteit een uitgebreide toets gedaan worden. Met de nieuwe Wet luchtkwaliteit en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden.
De Wet luchtkwaliteit voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
De Nederlandse overheid heeft de EU verzocht om verlenging van de termijn (derogatie) waarbinnen de luchtkwaliteitseisen gerealiseerd moeten zijn. Op 7 april 2009 heeft de Europese Commissie hiermee ingestemd. Tot 1 januari 2015 geldt een tijdelijk verhoogde grenswaarden voor NO2 : een jaargemiddelde van 60 microgram/m3.
Het NSL is per 1 augustus 2009 van kracht geworden. Hierdoor zijn onder andere de uitvoeringsregels rond saldering verruimd en is de definitie van 'niet in betekenende mate' (NIBM) verlegd naar 3% van de grenswaarde. Een project draagt 'niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging als de 3% grens niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Voor beide stoffen bedraagt de grenswaarde voor het jaargemiddelde 40 microgram/m3. Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt o.a. voor woningbouwlocaties die niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvatten in de situatie met 1 ontsluitingsweg of niet meer dan 3000 nieuwe woningen omvatten in de situatie met 2 ontsluitingswegen. Voor nieuwe kantoorlocaties die niet meer dan 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte (van alle binnenruimten) omvatten bij minimaal 1 ontsluitingsweg of niet meer dan 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
Wanneer projecten wel in betekenende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit dient luchtonderzoek uitgevoerd te worden, waarbij getoetst wordt aan de normen.
Kort samengevat dienen nieuwe plannen te worden beoordeeld op basis van de Wet luchtkwaliteit c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe Wet luchtkwaliteit geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen als:
- er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
- een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
- een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking treedt nadat de EU derogatie heeft verleend.
Het beoogde woongebouw voor studenten omvat circa 300 wooneenheden en kan daarom beschouwd worden als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
De luchtkwaliteitseisen van de Wet luchtkwaliteit vormen geen belemmering voor de plannen wanneer de activiteiten 'niet-in betekenende' mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (artikel 5.16 lid 1 onder c Wm). In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Gesteld kan worden dat het woongebouw dat circa 300 wooneenheden zal bevatten, niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit en het bestemmingsplan kan daarom zonder nader onderzoek doorgang vinden.
4.2.2 Besluit gevoelige bestemmingen
Met deze Amvb wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' - zoals een school - in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Waar in zo'n onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo'n plek de vestiging van bijvoorbeeld een school niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10% van het totale aantal blootgestelden toegestaan.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. Van doorslaggevend belang is de (voorziene) functie van het gebouw en het bijbehorende terrein. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties niet als gevoelige bestemming gezien. Het bestemmingsplan 'I TU-e Science Park (studentenhuisvesting)' is niet gericht op de totstandkoming van een nieuwe gevoelige bestemming langs drukke wegen en/of woningbouw nabij snelwegen.
4.3 Externe Veiligheid
Externe veiligheid gaat over het beperken en beheersen van risico's en effecten van calamiteiten, en over het bevorderen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten (bedrijven en transport) met gevaarlijke stoffen. Dat gebeurt door te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, door de zelfredzaamheid te bevorderen en door de calamiteitenbestrijding te optimaliseren.
In deze paragraaf wordt ingegaan op externe veiligheid in relatie tot verschillende risicovolle bronnen en/of objecten in en nabij het plangebied. Eerst wordt het wettelijk kader op nationaal niveau beschreven, daarna het gemeentelijk beleid en vervolgens overige wet- en regelgeving voor zover die voor het plangebied relevant is.
4.3.1 Wettelijk kader
Ten aanzien van externe veiligheid vinden op nationaal niveau verschillende wetten en regels toepassing. Voor bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi; oktober 2004). Voor transport is de Circulaire Vervoer Gevaarlijke stoffen van toepassing (augustus 2004; gewijzigd en verlengd augustus 2008 en aangepast juli 2012). Voor buisleidingen moet worden getoetst aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb; januari 2011). Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen Plaatsgebonden risico en Groepsrisico.
Plaatsgebonden risico (PR)
Dit is een maat voor de kans dat iemand dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met een gevaarlijke stof. De gestelde norm is een ten minste in acht te nemen grenswaarde (PR 10-6/jr) die niet mag worden overschreden ten aanzien van 'kwetsbare objecten', alsmede een zoveel mogelijk te bereiken richtwaarde (PR 10-6/jr) ten aanzien van 'beperkt kwetsbare objecten';
Groepsrisico (GR)
Dit is een maat voor de kans dat een grotere groep tegelijkertijd dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Hieronder wordt beschreven welke risicovolle inrichtingen in of nabij het gebied liggen, of er vervoer van gevaarlijke stoffen in het gebied plaatsvindt en of er risicovolle buisleidingen liggen.
- Inrichtingen
Nabij het plangebied is het spoorwegemplacement Eindhoven Centrum gelegen. De inrichting valt onder artikel 2, lid 1, sub c van het Bevi aangezien het emplacement is aangewezen in het Revi. Op korte termijn (naar verwachting in de loop van 2014) zal het Revi hierop worden aangepast en zal dit emplacement niet meer onder de werkingssfeer van het Bevi vallen. Voorts loopt er op verzoek van de vergunninghouder momenteel een procedure ingevolge de Wabo om de handelingen met wagons beladen gevaarlijke stoffen op het emplacement in te trekken. Dit verzoek is gedaan omdat gebleken is dat er op het emplacement de afgelopen jaren geen vergunningplichtige handelingen met wagons met gevaarlijke stoffen hebben plaatsgevonden en in de toekomst ook niet meer plaats zullen vinden; er is dan geen noodzaak meer voor het instandhouden van een risicoruimte. Ook is hiervoor de jurisprudentie van belang op grond waarvan het 'kopmaken' van onder andere goederentreinen met gevaarlijke stoffen beschouwd kan worden als doorgaand treinverkeer. Gesteld kan dan ook worden dat de inrichting 'emplacement Eindhoven Centrum' geen invloed heeft op het plangebied.
- Transport
Het plangebied ligt niet binnen invloedsgebieden van transportassen.
- Buisleidingen
Het plangebied ligt niet binnen invloedsgebieden van buisleidingen.
4.3.2 Gemeentelijk beleid: Visie externe veiligheid
De Gemeente Eindhoven heeft in mei 2009 de Visie externe veiligheid vastgesteld. Daarin is onder meer vastgelegd hoe in de stad nabij risicobronnen wordt omgegaan met het veiligstellen van een acceptabel niveau voor risico's in het kader van externe veiligheid en de beheersbaarheid ervan. Ook is in de visie voor de gebieden buiten invloedsgebieden van risicobronnen (onder meer het gebied > 200 meter van het spoor) een verantwoording van het groepsrisico uitgewerkt.
4.3.3 Conclusie
Externe veiligheid is niet relevant voor dit plangebied.
4.4 Duurzaamheid
De ambities van de gemeente op het gebied van duurzaamheid zijn vastgelegd in het raadsprogramma Duurzaamheid. Dit programma wordt uitgevoerd vanuit een overkoepelende filosofie, gebaseerd op de methodiek van "The Natural Step". Het programma kent vier pijlers. In het kader van het bestemmingsplan zijn vooral de pijlers 'Energie' en "Bouwen en Wonen" van belang.
Pijler 1: Energie
De gemeente heeft zich de ambitie gesteld om 'energieneutraal' te worden in de toekomst (2035 - 2045), dat wil zeggen dat alle energie die de stad dan nog gebruikt, duurzaam wordt opgewekt. Vanuit die ambitie worden initiatieven voor de opwekking van duurzame energie ondersteund. Voor wat betreft de ruimtelijke impact van lokale duurzame energietechnieken kunnen de volgende aspecten onderscheiden worden:
1) Zonne-energie (elektriciteit via PV panelen en warmte via zonneboilers)
De ruimtelijke impact van het gebruik van zonne-energie is in Nederland beperkt. De PV-panelen respectievelijk zonneboilers worden over het algemeen op de daken van de gebouwen van afnemers geplaatst en zijn dan (meestal) ook niet vergunningsplichtig in het kader van de Wabo. Voor PV panelen (waarmee elektriciteit opgewekt wordt) bestaan echter ook mogelijkheden om deze los van bebouwing te plaatsen op braakliggende percelen. In dat geval is er uiteraard wel sprake van een ruimtelijke impact. Tot op dit moment wordt hier in Nederland weinig gebruik van gemaakt maar in een aantal steden worden de mogelijkheden onderzocht en dit zou ook in Eindhoven actueel kunnen worden. Een dergelijk 'solar park' past niet in het bestemmingsplan. Indien deze ontwikkeling wel wenselijk is, kan op grond artikel 2.12, lid 1, a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) afwijking van het bestemmingsplan worden toegestaan door middel van een omgevingsvergunning. Gezien de relatief grote ruimtelijke impact van deze vorm van zonne-energie is het belangrijk om daarbij een goede afweging te maken en dient een eventueel besluit hiertoe te voldoen aan een goede ruimtelijke ordening en moet het vergezeld gaan van een ruimtelijke onderbouwing.
2) Windturbines
In tegenstelling tot zonne-energie is de ruimtelijke impact van windturbines groot. Voor windturbines van enige omvang is de ruimte in Eindhoven dus beperkt. Toch zullen in bepaalde gevallen de mogelijkheden interessant zijn. Dit zal altijd locatie-specifiek onderzocht moeten worden. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen grote windinstallaties en kleine. Van een kleine windinstallatie is sprake als:
- De diameter van de rotor maximaal 7 meter is;
- De maximale hoogte vanaf het maaiveld 15 m of de ashoogte maximaal 8 meter op de bebouwing is;
- Het vermogensbereik ligt tussen 0,5 kW en 6 kW.
De toepassing van kleine windinstallaties kan op grond van artikel 2.12, lid 1, a, onder 3, Wabo in afwijking van het bestemmingsplan worden toegestaan door middel van een omgevingsvergunning. Dit is een uitgebreide procedure van maximaal 26 weken. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu werkt aan een plan om deze installaties op te nemen in de "lijst van kruimelgevallen" waardoor direct de omgevingsvergunning voor het afwijken van bestemmingsplan kan worden verleend. De procedure wordt dan verkort tot maximaal 8 weken. Aangezien deze wijziging van de lijst van kruimelgevallen op korte termijn wordt verwacht, worden nu geen specifieke afwijkingsregels in het bestemmingsplan opgenomen.
Voor grote windinstallaties kan afwijking van het bestemmingsplan ook worden toegestaan door middel van de afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12, lid 1, a, onder 3, Wabo. Gezien de relatief grote ruimtelijke impact van deze vorm van windenergie is het belangrijk om daarbij een goede afweging te maken en daarom wordt deze niet rechtstreeks toegestaan in het bestemmingsplan.
3) Koude Warmte Opslag
De gemeente ziet in Koude Warmte Opslag (KWO) een belangrijke potentiële bijdrage aan het beperken van het gebruik van fossiele brandstoffen. De gemeente heeft daarom een 'KWO Potentiekaart' voor Koude Warmte Opslag opgesteld. In de daarbij behorende rapportage worden de mogelijkheden en beperkingen voor het gebruik van deze techniek beschreven en in beeld gebracht. Deze rapportage is te downloaden via www.eindhoven.nl(zoek op: KWO). De rapportage geeft door middel van kaarten aan waar er welke mogelijkheden en belemmeringen er voor het gebruik van KWO zijn. De toepassing van KWO is voor wat betreft de ondergrondse aspecten geregeld in de Waterwet en in de AMvB Bodemenergie. Voor de in sommige gevallen noodzakelijke bovengrondse opstallen (bijvoorbeeld een technische ruimte) zal een specifieke afwijkingsregeling in het bestemmingsplan worden opgenomen. Hierbij is voor gebouwen een oppervlakte opgenomen van maximaal 100 m2 en een bouwhoogte van 3 meter.
Pijler 2: Bouwen en Wonen
In de relatie tussen de gemeentelijke ambities op het gebied van duurzaam bouwen en het bestemmingsplan, is bij nieuwbouwlocaties met name het 'zongericht bouwen' van belang. Bij nieuwbouwlocaties is het streven erop gericht dat straten zoveel mogelijk van oost naar west verlopen zodat alle gebouwen over een naar het zuiden gerichte gevel beschikken. Bij conserverende bestemmingsplannen is de bebouwingsoriëntatie grotendeels reeds vastgelegd en is dit aspect minder van belang.
Duurzaamheidstoepassingen in het project
Het te realiseren woongebouw heeft een heldere gebouwstructuur die in de toekomst mogelijkheden biedt om aangepast te worden. De constructieve opzet is zodanig dat er ruime mate van flexibiliteit aanwezig is. Het gebouw is vanuit zijn functie ontworpen, waardoor het een zeer efficiënt gebouw is. Er is sprake van een middenzone, die aan te duiden is als verkeerszone, met aan weerszijden de verschillende studentenkamers (eenkamerappartementen, tweekamerappartementen en op de kop van het gebouw aan weerszijden de groepswoningen). De bruto/netto verhouding van het gebouw is gunstig.
Ten aanzien van de installatietechnische duurzaamheidselementen zijn de volgende onderdelen opgenomen in het ontwerp:
- Verwarming en koeling van de woningen vindt plaats door middel van het centraal aanwezige KWOsysteem, alsmede van een nieuwe warmtepomp met een hoog energetisch rendement. De warmte en koude worden afgegeven in de studentenkamers door toepassing van vloerverwarming/koeling.
- Warm tapwater wordt opgewekt door zonnecollectoren op het dak te plaatsen en door een cv-installatie. De zonnecollectoren zullen het grootste gedeelte van de benodigde warmte leveren en de cv-installatie (voor de opwekking van warm tapwater) is geselecteerd op de hoge rendementseis.
- Er worden op een centrale plek op de begane grond wasmachines opgesteld die gevuld zullen worden met warm tapwater met behulp van zonnecollectoren (hot fill aansluiting wasmachines). Slechts een klein gedeelte van het benodigd vermogen voor de verwarming van het water wordt opgewekt door middel van elektriciteit.
- De luchtbehandelingskasten zijn uitgevoerd met motoren met een hoog rendement.
- De leidingen en kanalen zijn ruim opgezet om drukverlies te voorkomen.
- Verlichting en de electrische vloerverwarming in de badkamers en verlichting in de gangen en gemeenschappelijke ruimten in-/uitschakelen door middel van aanwezigheidsdetectie.
- De installaties zijn individueel meet- en regelbaar
- In de gevel wordt een spuivoorziening aangebracht.
4.5 Bodem
Van de strook grond (beekdal) gelegen langs de Dommel op het terrein van de TU/e is bekend dat die in het verleden is opgehoogd met grond die puin en soms ook afval bevat. Deze strook is inmiddels al aangewezen als 'een ernstig geval van bodemverontreiniging'.
Het op grond van het 'Verkennend bodemonderzoek TU Eindhoven, nieuwbouw woontoren nabij gebouw Traverse' (Tauw (projectnr. R001-1205221IJO-yar-V02-NL van 14 mei 2012) bevestigde het vermoeden dat de locatie waar het nieuwe woongebouw is geprojecteerd ernstig was verontreinigd met cadmium, koper, lood, nikkel, zink en PAK (ter plaatse van boring 2. Deze verontreiniging was in horizontale, noch in verticale zin afgeperkt. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld. Uit dit 'Nader bodemonderzoek TU Eindhoven, nieuwbouw woontoren nabij gebouw Traverse' (Tauw (projectnr. R001-1208528IJO-yar-V02-NL van 25 juli 2012), is gebleken dat de gehalten PAK en zware metalen plaatselijk de interventiewaarden overschrijden. De minimale omvang van de verontreiniging is 111 m3, op grond waarvan kan worden gesteld dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging in het kader van de Wet bodembescherming. Zodra in de grond toetsingswaarden worden overschreden is eventueel vrijkomende grond niet meer onbeperkt voor hergebruik geschikt. Bij afvoer van grond van de locatie kan het daarom noodzakelijk zijn een partijkeuring volgens de richtlijnen van het Besluit bodemkwaliteit uit te voeren. Vóór de aanvang van de werkzaamheden zal een BUS-melding bij het bevoegd gezag moeten worden ingediend aangezien de graafwerkzaamheden plaats zullen vinden in sterk verontreinigde grond. De gemeente geeft de voorkeur aan een saneringsplan in plaats van een BUS-melding. In dit saneringsplan, dat de goedkeuring behoeft van de gemeente, dient een beschrijving te bevatten hoe wordt omgegaan met de zintuiglijke en analytische verontreinigingen binnen de bouw-/werkgrenzen en waarnaar de vrijkomende verontreinigde grond moet worden afgevoerd. De bodemverontreiniging is nog niet volledig ingekaderd. Gezien de toekomstige werkzaamheden zal nog moeten worden bepaald of aanvullend onderzoek noodzakelijk is.
4.6 Natuur
4.6.1 Quick-scan Flora en Fauna
Door het onderzoeksbureau Ecologica is in februari 2009 een quick-scan gemaakt ten aanzien van de flora en fauna binnen het gehele terrein van de TU/e. Tijdens dit onderzoek werden, mede vanwege het seizoen, geen beschermde soorten aangetroffen. De eventueel voorkomende soorten waren op één na allemaal algemeen beschermde soorten waarvoor voor de geplande werkzaamheden geen ontheffing behoefde te worden aangevraagd. Alleen de lange ereprijs was strenger beschermd, maar aangezien deze alleen langs de Dommel werd verwacht, zouden de geplande bouwwerkzaamheden geen negatieve effecten hebben op deze soort. Nader onderzoek of een ontheffing werd niet nodig geacht.
Er werden ook geen negatieven effecten verwacht op de enige strenger beschermde grondgebonden zoogdierensoort die het gebied zou kunnen bereiken (de eekhoorn). Een ontheffing voor deze soort was om die reden niet nodig. Voor wat betreft de vleermuizen waren effecten te verwachten indien er bomen zouden worden gekapt of indien er gebouwen zouden worden gesloopt. Verder zou toename van verlichting ten oosten van De Rondom negatieve effecten kunnen veroorzaken. Geadviseerd werd om geen bomen te kappen en geen extra verlichting aan te leggen. Zou men dit toch willen, dan zou nader onderzoek moeten plaats vinden in juni en september. Hieruit zouden effecten naar voren kunnen komen op vaste verblijfplaatsen, vliegroutes en/of foerageergebied. Indien uit het aanvullende onderzoek zou blijken dat niet alle negatieve effecten vermeden zouden kunnen worden, dan zou een ontheffing nodig zijn.
Het was noodzakelijk maatregelen die van invloed zijn op broedvogels (zoals het verwijderen van vegetatie) buiten het broedseizoen uit te voeren, aangezien een ontheffingsaanvraag voor broedvogels vrijwel niet haalbaar was. Verder diende er te allen tijde rekening te worden gehouden met vaste verblijfplaatsen in bomen. Binnen het gebied de TU/e waren diverse soorten te verwachten met dergelijke vaste nesten. Er zou daarom voor april nader onderzoek moeten plaats vinden. Indien daaruit zou blijken dat aangetroffen vaste nesten niet gespaard zouden kunnen worden, dan zou een ontheffing moeten worden aangevraagd.
Binnen het onderzoeksgebied waren alleen 2 algemene beschermde soorten te verwachten waarvoor een algemene ontheffing gold voor maatregelen die vielen onder ruimtelijke ontwikkeling (zoals hier het geval is). Er hoefde daarom geen ontheffing te worden aangevraagd voor deze soorten.
De enige beschermde ongewervelden die te verwachten waren, waren bosmieren. Dit zijn algemene soorten waarvoor een algemene ontheffing van toepassing was voor maatregelen die vallen onder ruimtelijke ontwikkeling (zoals hier het geval is). Nader onderzoek inzake een ontheffingsaanvraag voor deze soorten was daarom niet nodig.
Er waren geen reptielen te verwachten op het TU-terrein en een ontheffingsaanvraag was daarom niet nodig.
De quick-scan zag ook op het gebied van de Dommel dat toen nog behoorde tot de zogenaamde Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Groene Hoofdstructuur (GHS). De Dommel, zou door het Waterschap de Dommel worden heringericht, plus enkele aansluitende bosjes waar geen maatregelen waren gepland. Aangezien deze hele zone was gelegen ten westen van het gebied waar bouwwerkzaamheden waren gepland, waren aldus de quick-scan, geen negatieve effecten te verwachten. De grenszone tussen beide gebiedsdelen was namelijk toen al intensief in gebruik en sterk verlicht. Effecten werden juist verwacht aan de oostrand van het terrein van de TU/e, waar geen GHS-status op van toepassing was.
4.6.2 Aanvullend onderzoek
In de periode 15 mei – 15 juli 2009 en 15 augustus – 1 oktober 2009 is het onderzoeksgebied tijdens beide perioden twee maal op vleermuizen geïnventariseerd. Het veldonderzoek is uitgevoerd door Bureau Ecologica. In tabel 1 zijn alle relevante data van de gebrachte bezoeken weergegeven. Tijdens de veldbezoeken is zowel visueel als op basis van geluid geïnventariseerd. Met behulp van een heterodyne batdetector met opname en vertragingsfunctie (type: Petterson D240x) is de echolocatie die vleermuizen uitzenden, voor mensen hoorbaar gemaakt. Wanneer op basis van frequentie, klank en ritme niet met 100% zekerheid de soort bepaald kon worden, is een opname gemaakt op een extern opnameapparaat (type: Ronald Edirol R09H). Door middel van het computerprogramma Batsound is een nadere analyse uitgevoerd. Door de dieren ook zoveel mogelijk visueel waar te nemen is de determinatie geverifieerd en is het gedrag (en daarmee vaak de functie) vastgesteld.
Tabel 1: Overzicht van de gebrachte bezoeken en weersomstandigheden.
Resultaten
In totaal zijn toen twee soorten vleermuizen waargenomen, namelijk de: gewone dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus) en de ruige dwergvleermuis (Pipistrellus nathusii).
Gewone dwergvleermuis
Gedurende het voorjaar werd de gewone dwergvleermuis relatief veel waargenomen. Het ging hierbij voornamelijk om foeragerende dieren. In het voorjaar waren drie dieren passerend waargenomen, van een duidelijke vliegroute was echter geen sprake. In de nazomer was één (in de vlucht) roepende gewone dwergvleermuis waargenomen. Dit indiceert een paarverblijfplaats in de omgeving. Aangezien het echter slechts om één waarneming ging is het redelijkerwijs uit te sluiten dat de paarverblijfplaats binnen het onderzoeksgebied aanwezig was. Er was dan ook geen vaste rust- en/of verblijfplaats, vliegroute of essentieel foerageergebied waargenomen.
Ruige dwergvleermuis
De ruige dwergvleermuis werd tweemaal foeragerend binnen het onderzoeksgebied waargenomen. Er was dan ook geen vaste rust- en/of verblijfplaats, vliegroute of essentieel foerageergebied waargenomen.
Onderzoek vaste vogelnesten
Tijdens het veldbezoek op 14 april 2009 is gelet op de aanwezigheid van vaste nesten. Dit betroffen vogelnesten die jaarrond beschermd zijn zoals bijvoorbeeld nesten van roofvogels, gierzwaluw en ooievaar. De locaties van aangetroffen nesten werden met GPS vastgelegd (tabel 2). Het betrof nesten van ekster en spechten (waarschijnlijk grote bonte en groene specht). Holtes, nesten in aanbouw of niet voltooide nesten werden eveneens genoteerd.
Tabel 2: locaties vaste nesten.
Gedurende de loop van het seizoen (Ministerie LNV, DR., per brief d.d. 25-08-09) is de zienswijze op de flora- en faunawet gewijzigd. Hieruit komt naar voren dat er voor de ekster en spechten geen ontheffing meer hoeft te worden aangevraagd. De soorten worden weliswaar mogelijkerwijs getroffen door werkzaamheden op het TU/e terrein maar er zijn ruim voldoende uitwijkmogelijkheden. Het plangebied blijft rijk aan geschikte bomen. Indien een bestaand nest zou worden aangetast of verwijderd zal er spoedig in de omgeving een nieuw nest worden gebouwd. Bovendien betreffen het algemene soorten die ook buiten het onderzoeksgebied in de gemeente zijn aan te treffen. Op populatieniveau zijn er dan ook geen effecten te verwachten. Overige jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen.
Wettelijk gezien kan er voor broedvogels binnen het broedseizoen vrijwel nooit een ontheffing worden verleend. Daarom is het van groot belang met deze dieren rekening te houden. Dit betekent dat graafwerkzaamheden en maatregelen waarbij vegetatie wordt verwijderd in principe buiten het broedseizoen plaats moeten vinden. Daarnaast moet er voor worden gewaakt dat er zich in de kale situatie geen broedgevallen voordoen zolang er nog maatregelen genomen moeten worden.
Samenvattend kan worden gemeld dat er twee soorten vleermuizen zijn waargenomen, namelijk de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis. Vaste rust- en/of verblijfplaatsen van vleermuizen zijn niet aangetroffen. Ook zijn er geen vliegroutes of foerageergebieden aangetroffen die onderdeel uitmaken van de essentiële leefomgeving voor lokale populaties van vleermuizen. Gezien het vleermuisprotocol van de Gegevensautoriteit Natuur kan gesteld worden dat het onderzoeksgebied afdoende is geïnventariseerd.
Er hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd voor de onderzochte soorten. Ook indien nesten van ekster of specht wordt getroffen door de werkzaamheden is een ontheffing niet nodig. Werkzaamheden waarbij vegetatie wordt verwijderd, dienen buiten het broedseizoen plaats te vinden.
Los van de conclusies dienen, aldus de quick-scan, de volgende aanbevelingen te worden gevolgd:
- Beschermde broedvogels kunnen in het gebied voorkomen tussen de aanwezige vegetatie, in de gebouwen en in de bomen. Daarom is het van groot belang met het broedseizoen van deze beschermde vogelsoorten rekening te houden. Dit betekent dat maatregelen waarbij broedvogels kunnen worden verstoord buiten het broedseizoen moeten plaatsvinden om verstoring te voorkomen. De kans dat er helemaal geen vogels broeden is namelijk klein. LNV geeft als richtlijn voor het broedseizoen de periode half maart tot half juni. Algemeen wordt aangehouden dat het broedseizoen van de meeste vogels loopt van half maart tot half juli. Om rekening te houden met een klein aantal soorten die eerder of later broeden wordt aangeraden tussen half februari en eind augustus géén maatregelen te treffen. Indien besloten wordt ertoe over te gaan om het gebied vóór de broedtijd kaal te maken en vervolgens in de broedtijd door te werken is het van belang ervoor te waken, dat er zich in de nieuwe kale situatie geen nieuwe broedgevallen voordoen zolang er nog maatregelen moeten worden uitgevoerd. Geadviseerd wordt de aanwezigheid van nesten uit te sluiten tijdens alle fasen van de werkzaamheden.
- De zorgplicht dient ook voor andere organismen in acht te worden genomen. Dit houdt in dat er volgens normaal gebruik zorgvuldig gewerkt moet worden, waarbij indien mogelijk verstoring wordt voorkomen. Actief doden van dieren is altijd verboden.
4.6.3 Actualiteit
Voor zover het het plangebied aangaat is de stadsecoloog van de gemeente Eindhoven van mening dat de quick-scan en het aanvullend onderzoek beide nog als voldoende actueel kunnen worden beschouwd. De locatie voor de te bouwen studentenhuisvesting bestaat uit voedselrijk cultuurgazon en bevat geen natuurwaarden, zoals die in de Flora- en faunawet omschreven en beschermd zijn. Strikt formeel genomen hoeven hier in het kader van de Flora- en faunawet geen compenserende maatregelen te worden uitgevoerd. Omdat voor de huismus en gierzwaluw tot op heden geen compenserende maatregelen zijn uitgevoerd (memo t.b.v. bestemmingsplanprocedure TU/e ons kenmerk MU-VGO-21180-1.04-NO-TUE-1401304/4) en vanwege de ligging aan de Dommel die kansrijk is voor de huismus, gierzwaluw, slechtvalk en vleermuis wordt met klem aanbevolen uit te gaan van ‘natuur-inclusief’ bouwen. Natuur-inclusief bouwen verhoogt de leefbaarheid voor de toekomstige bewoners, doordat met name gierzwaluwen en vleermuizen zeer veel overlast veroorzakende insecten wegnemen. In samenwerking met de stadsecoloog van de gemeente Eindhoven, Stichting Stadsnatuuradvies Eindhoven en de architect wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn om voorzieningen in het gebouw op te nemen. Voorlopige conclusies worden hieronder omschreven:
- Gezien de gebouwopzet is het niet mogelijk om inbouwnestkasten in te bouwen in de gevels. Het gebouw wordt opgebouwd uit prefab betonnen gevelelementen. Tussen het binnen- en buitenblad zit geen luchtspouw, maar drukvast isolatiemateriaal. Door de geringe dikte en de kans op koudebruggen is het inbouwen van nestkasten uitgesloten.
- Opbouwvoorzieningen worden alleen in de bestaande gebouwde omgeving toegepast en zijn gezien de uitstraling van het gebouw en de opbouw uit prefab betonnen gevelelementen niet gewenst. Niettemin vindt er nog nader onderzoek plaats naar de mogelijkheden om nestelvoorzieningen in/op het buitenblad op te nemen. Dit onderzoek gebeurt in overleg met de stadsecoloog en de architect van het gebouw. De Stichting Stadsnatuuradvies Eindhoven heeft gegevens aangeleverd over de eisen en vormgeving van nestkasten voor de zeldzame slechtvalk. Deze nestkast zou op het dak van de liftschacht geplaatst kunnen worden. Omdat op het dak van het te realiseren woongebouw allerlei installaties (luchtbehandelingskasten, zonneboilers etc.) zijn voorzien zal bekeken worden of de plaatsing van een dergelijke nestkast daar mogelijk is en mits deze voorzieningen daadwerkelijk nut hebben.
Hoofdstuk 5 Waterparagraaf
5.1 Inleiding
Doel van de waterparagraaf is de component water in een zo vroeg mogelijk stadium te adresseren in het besluitvormingsproces van ruimtelijke plannen. De paragraaf beschrijft de actuele waterhuishouding in het plangebied. Daarnaast wordt, binnen de gestelde randvoorwaarden van het bestemmingsplan, vastgelegd aan welke watereisen de ontwikkeling moeten voldoen. Ruimtelijke plannen worden onder meer getoetst aan "hydrologisch neutraal" ontwikkelen conform landelijk en lokaal waterbeleid. Dit bestemmingsplan heeft een conserverend karakter. Mogelijke ontwikkelingen binnen de planperiode spelen zich daarom hoofdzakelijk binnen bestaande (water)structuren af. Met deze waterparagraaf wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 1, onder c van het Besluit ruimtelijke ordening.
5.2 Beleid
5.2.1 Provinciaal Waterplan 2010 - 2015
Het Provinciaal Waterplan 'Waar water werkt en leeft' beschrijft het provinciale waterbeleid voor de periode 2010 tot 2015 en bevat het strategische waterbeleid van de provincie Noord-Brabant voor de periode 2010-2015. Daarnaast vormt het een structuurvisie voor het aspect water op grond van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Het plan vormt zowel een beleidskader, toetsingskader en beheerplan voor grondwater onttrekkingen. Het ontwerp Waterplan is tegelijk opgesteld met de ontwerp water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd.
Het Provinciaal Waterplan heeft beleidskaders als randvoorwaarden, die richting geven aan het waterbeleid. Water dient vele belangen. Om hiermee in dit plan evenwichtig te kunnen omgaan, hanteert de provincie Noord Brabant de principes van de peppel-plante-profijt-benadering. In Noord-Brabant zijn deze uitgangspunten vertaald in de Te los-driehoek. Vanuit de sociaal-maatschappelijke invalshoek (peppel) krijgen veiligheid tegen overstroming, bescherming tegen wateroverlast, een betrouwbare drinkwatervoorziening en goede recreatie voorzieningen aandacht. Vanuit de economische invalshoek (profijt) heeft dit plan aandacht voor onder meer een goede watervoorziening voor industrie en landbouw en voor het transport over water. De derde invalshoek (plante) gaat uit van het water als voorwaarde voor een gezonde leefomgeving voor mens en natuur. Belangrijke thema's in dat kader zijn de verbetering van de waterkwaliteit, de verdrogingsbestrijding en de meer natuurlijke inrichting van de watersystemen.
Aandacht blijft nodig voor verbetering van de waterkwaliteit, onder meer door vermindering van stikstof afkomstig uit diffuse bronnen en voor verdrogingsbestrijding. Ook de inrichting van beken en kreken en de aanleg van ecologische verbindingszones langs waterlopen vragen om een impuls. Voor de verbetering van de waterkwaliteit wordt primair uitgegaan van de aanpak van de bronnen. Als dit niet mogelijk is, wordt ingestoken op procesgerichte maatregelen waarbij verontreinigende stoffen zoveel mogelijk worden verwijderd vóór ze zich via de watersystemen verder verspreiden. Als ook dat niet lukt, worden stoffen uit het watersysteem verwijderd door effectgerichte maatregelen (end-of-pipe). Op het vlak van omgaan met waterkwantiteit spelen de huidige inzichten over klimaatontwikkeling een belangrijke rol.
5.2.2 Waterbeheerplan 2010 - 2015 Waterschap de Dommel
Waterschap De Dommel heeft in december 2009 het Waterbeheerplan 2010-2015 "Krachtig Water" vastgesteld waarin de activiteiten en doelstellingen van het Waterschap zijn opgenomen. Het waterschap geeft in dit plan binnen haar kerntaken prioriteit aan het voorkomen van wateroverlast én het herstellen van het watersysteem van Natura 2000-gebieden. Andere thema's van het waterbeheersplan zijn:
- aanleg van gestuurde waterbergingsgebieden;
- afstemming inrichting en het beheer van watergangen op het halen van de ecologische doelen uit de Europese Kaderrichtlijn Water en de functies 'waternatuur' en 'verweven' uit het Provinciaal Waterplan;
- samenwerking met gemeenten in de waterketen;
- aanpak vervuilde waterbodems in samenhang met beekherstel;
- ruimte bieden aan recreatiemogelijkheden, landschap en cultuurhistorie.
5.2.3 Keur oppervlaktewateren
De 'Keur Waterschap De Dommel 2009' bevat regels met daarin verboden en verplichtingen ten aanzien van oppervlaktewater en grondwater die gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van Waterschap De Dommel. Hierin wordt het beheer en het onderhoud van watergangen geregeld (bijvoorbeeld betreffende onderhoudsstroken) en is aangegeven wanneer een vergunning of melding verplicht is voor ingrepen in de waterhuishouding. Verder zijn er beleidsregels voor het beschermingsbeleid van gebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen keurbeschermingsgebieden, attentiegebieden en overige gebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met vergunning- en ontheffing verlening.
5.2.4 Hydrologisch neutraal bouwen
De beleidsterm "hydrologisch neutraal bouwen", uitgewerkt in de beleidsnotitie 'Ontwikkelen met duurzaam wateroogmerk 2009' geeft invulling aan het "niet afwentelen" principe, zoals door de commissie waterbeheer 21e eeuw (WB21) is gegeven. Beter is het te spreken van hydrologisch neutraal ontwikkelen, omdat ook andere ontwikkelingen dan bouwprojecten dienen te worden getoetst. In principe heeft elke ruimtelijke ontwikkeling invloed op de hydrologie. De beleidsterm "hydrologisch neutraal" heeft dan ook vooral betrekking op het zo veel mogelijk (binnen de ontwikkeling) neutraliseren van de negatieve hydrologische gevolgen van (toekomstige) ruimtelijke ontwikkelingen in ruimte en tijd. De ontwikkeling mag geen hydrologische achteruitgang aan de randen van het plangebied ten opzichte van de referentiesituatie tot gevolg hebben:
- er is geen (onvertraagde) toename van de waterafvoer op de rand van het plangebied;
- er mogen geen veranderingen van oppervlaktewaterstanden optreden op de grens van het plangebied en daarbuiten (tenzij veranderingen gewenst zijn);
- er mag geen overlast optreden door extreme neerslag gebeurtenissen.
De voorkeursvolgorde bij het nemen van maatregelen tegen wateroverlast gaan uit van het principe water vasthouden c.q. hergebruiken, water bergen en als laatste pas water afvoeren.
De voorgenomen bouw van het woongebouw vindt gedeeltelijk plaats op grond die nu nog is bestemd tot 'Groen'. Ter compensatie van het verlies van deze grond vindt verbreding plaats van de groenfunctie (ten koste van de maatschappelijke bestemming) ten westen van de locatie waar de nieuwbouw is geprojecteerd. Dit betekent dat het plan per saldo geen negatieve gevolgen voor de hydrologische situatie heeft.
5.2.5 Gemeentelijk rioleringsplan (2011 - 2014)
Het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) verantwoordt aan de inwoners van Eindhoven de ambities en bijbehorende maatregelen en middelen op watergebied. Met het GRP geeft de gemeente invulling aan de gemeentelijke zorgplicht en op het gebied van (grond)water. Het GRP bevat de geplande activiteiten voor het beheer en onderhoud van het rioolstelsel en bevat maatregelen ter verbetering van de oppervlaktewaterkwaliteit en het hydraulisch functioneren van het rioolstelsel. Deze maatregelen bestaan vooral uit het afkoppelen van verhard oppervlak. Daarbij wordt regenwater gescheiden van afvalwater ingezameld en afgevoerd naar het oppervlaktewater. Waar mogelijk dient regenwater eerst te worden geborgen binnen het plangebied waarna het alsnog vertraagd kan worden afgevoerd. Het nieuwe woongebouw zal aangesloten worden op het gescheiden rioolstelsel.
5.2.6 Waterplan
Het Waterplan is een plan dat is opgesteld door de gemeente Eindhoven, waterschap de Dommel, de provincie Noord-Brabant en het (drink)waterleidingbedrijf Brabant Water. Het plan omvat drie delen. Het "Visiedocument" (vastgesteld door de gemeenteraad op 26 januari 2004) geeft het gezamenlijke streefbeeld van de waterpartijen weer. De onderdelen "taken en bevoegdheden" en "maatregelen" zijn achterhaald.
Hoofdstuk 6 Juridische Vormgeving
6.1 Algemeen
Het bestemmingsplan "I TU-e Science Park (studentenhuisvesting)" is te typeren als een gedetailleerd plan. De methodiek van het bestemmingsplan is gebaseerd op de SVBP2012. Waar dat noodzakelijk is wordt afgeweken van de standaard en is specifiek ingespeeld op de situatie binnen het onderhavige plangebied.
6.2 Planmethodiek
Er is, volgens de Wro, gekozen voor een analoge en digitale verbeelding van het plan. Aan de bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld die direct inzichtelijk maken welke ontwikkelingen zijn toegestaan. Verbeelding en regels bieden een directe bouwtitel voor bebouwing en gebruik. Al dan niet in combinatie met een nadere - eisen - regeling.
6.3 Verbeelding
In de analoge en digitale verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien en voor zover hier in de regels naar wordt verwezen.
Ten behoeve van de leesbaarheid is het plan op een topografische ondergrond getekend. De bestemmingen en de aanduidingen zijn ingedeeld in de hoofdgroepen volgens de SVBP2012 en zijn op de verbeelding opgenomen in het renvooi.
Opgemerkt wordt dat de analoge en digitale verbeelding qua verschijning van elkaar verschillen omdat de manier van raadplegen verschillend is. De digitale verbeelding is juridisch bindend.
6.4 Planregels
De planregels zijn ondergebracht in inleidende regels, in bestemmingsregels, in algemene regels en in overgangs- en slotregels.
De Inleidende regels bestaan uit begrippen en de wijze van meten, teneinde te voorkomen dat discussie ontstaat over de interpretatie van de regels.
In de 'Inleidende regels' (artikel 1) wordt een omschrijving gegeven van de in de regels gehanteerde begrippen. Als gebruikte begrippen niet in deze lijst voorkomen, dan geldt de uitleg/interpretatie conform het dagelijks taalgebruik.
In het artikel over de 'Inleidende regels' (artikel 2) worden de te gebruiken meetmethodes vastgelegd.
De regels bij de bestemmingen worden hierna afzonderlijk toegelicht.
Bestemming 'Groen' (artikel 3)
Het groen dat in de uitwerking van het gemeentelijke Groenbeleidsplan is aangemerkt als “structureel groen op stedelijk niveau” en “structureel groen op wijk- en buurtniveau” is in het voorliggende plan expliciet voorzien van de bestemming 'Groen'. Deze bestemming omvat ook kleinere waterpartijen. Omdat het woongebouw ten behoeve waarvan onderhavig bestemmingsplan is opgesteld deels geprojecteerd is binnen de bestemming 'Groen' wordt ter compensatie aan een tweetal stroken (ten westen van het plangebied) die nu nog voorzien zijn van de bestemming 'Maatschappelijk - Universiteit' de bestemming 'Groen' toegekend. Deze stroken zullen vervolgens een groene inrichting verkrijgen. Dit betekent een significante versterking van de aan de zuidzijde van de Dommel aanwezige groenstructuur.
Bestemming 'Maatschappelijk - Universiteit' (artikel 4)
Deze bestemming is gelegd op de gronden waar voornamelijk universitaire voorzieningen zijn beoogd gekoppeld aan de maatschappelijke taken van een universiteit te weten: het zorg dragen voor onderwijs, onderzoek en kennisvalorisatie. Daarbij behoren tevens daaraan gerelateerde andere voorzieningen, zoals wonen ter plaatse van de aanduiding 'wonen'. Het onderhavig plangebied bevat een dergelijke aanduiding. Binnen de bestemming 'Maatschappelijk - Universiteit' zijn horeca, culturele en ontspannende voorzieningen, detailhandel en dienstverlening uitsluitend toegestaan ondergeschikt aan dan wel ter ondersteuning van en gerelateerd aan de desbetreffende maatschappelijke functies. Gekozen is voor een flexibele regeling, zodat uitwisseling van alle functies die passen binnen de omschrijving mogelijk is. De grens van het bouwvlak is (rekening houdend met een zekere marge) afgestemd op het te realiseren woongebouw. Het geldende bestemmingsplan 'TU/e Science Park' gaat uit van een bebouwingshoogte van maximaal 10 meter voor woningen en woongebouwen, 12 meter voor sportvoorzieningen en voor de overige bebouwing binnen de bestemming 'Maatschappelijk - Universiteit' 25 meter. Aangezien het TU/e terrein nog in herontwikkeling is, is in het vigerend bestemmingsplan de bevoegdheid aan burgemeester en wethouders toegekend om af te wijken van de hiervoor beschreven bouwhoogten en wel voor het bouwen van ten hoogste 4 bouwaccenten (éen binnen de aanduiding 'bedrijf', een binnen de aanduiding 'wonen' en twee op de overige gronden. De footprint van elk bouwaccent mag maximaal 750 m2 bedragen en de bouwhoogte niet meer dan 45 meter. Onderhavig bestemmingsplan beoogt de bouw van een woongebouw mogelijk te maken. Dit gebouw betreft één van die (hoog)bouwaccenten zij het dat de footprint ervan groter is dan voorgeschreven.
Bestemming 'Waarde - Archeologie - 2' (artikel 5)
De gronden binnen het plangebied waarvan bekend is dat er archeologische waarden aanwezig zijn, of de gronden waarvan de verwachting van aanwezigheid van archeologische waarden hoog is, zijn voorzien van deze dubbelbestemming en zijn daarmee, naast de gegeven functionele bestemming, mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van (eventueel) aanwezige archeologische waarden. In de bouwregels is binnen deze bestemming een bouwverbod opgenomen met een ontheffingsmogelijkheid om onder voorwaarden alsnog te kunnen bouwen conform de andere daar voorkomende bestemming.
Ter bescherming van deze waarde is verder bepaald dat voor het verrichten/uitvoeren van bepaalde werken geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden een omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Hoofdstuk 7 Handhaving
7.1 Algemeen
De gemeente heeft in maart 2009 het toezicht- en handhavingsprogramma 2009 vastgesteld.
In dit handhavingsprogramma is aangegeven dat de gemeente zich inzet om van Eindhoven een sterke stad met een levendige economie te maken. Veiligheid en leefbaarheid staan daarbij voorop.
Het gemeentebestuur heeft een gemeente voor ogen die maximaal dienstverlenend is, maar die ook de grenzen aangeeft en de spelregels bewaakt. Zij treedt, waar dat nodig is, daadkrachtig op in het algemeen belang voor de bescherming van de rechtszekerheid van individuele belangen.
De gemeente handhaaft consequent, werkt in belangrijke mate stadsdeel- en gebiedsgericht en programmatisch en staat dicht bij de burger.
Goed toezicht en handhaving zijn van cruciaal belang om de leefbaarheid, de rechtszekerheid, de veiligheid, bedrijvigheid en het milieu in Eindhoven te bevorderen. Overlast en vervuiling dienen te worden teruggedrongen en naleving van voorschriften van bijvoorbeeld ruimtelijke ordening , bouw-, milieu- en gebruiksvergunningen is hierbij noodzakelijk.
De wet- en regelgeving blijft het uitgangspunt voor toezicht en handhaving. Cruciaal is evenwel dat de gemeente zich vanuit toezicht en handhaving als partner opstelt en daarbij de nodige dynamiek toont en helder communiceert over wat wel en niet kan.
Er is een handhavingsmodel voor toezicht en handhaving en dit model wordt gekenmerkt door 7 basisprincipes:
- Integrale aanpak vanuit een samenhangende organisatie.
- Toezicht en handhaving als sterke schakels in de reguleringsketen ( zowel beleidsmatig als qua uitvoering).
- Optimaal toepassen van moderne communicatietechnologie bij toezicht en handhaving.
- Goede informatiepositie van de handhavers door een betere beschikbaarheid van betrouwbare gegevens over kenmerken van de stad, vergunningen, controles, activiteiten en procedures.
- In een vroegtijdig stadium van toezicht en handhaving in gesprek gaan met de burgers en bedrijven gericht op het zo min mogelijk hoeven toepassen van bestuursrechtelijke maatregelen.
- In alle redelijkheid is ruimte voor maatwerk maar zo nodig wordt doorgepakt.
- We zeggen wat we doen; we doen wat we zeggen en we laten zien wat we gedaan hebben.
Op basis van dit toezicht- en handhavingsprogramma is een gemeentelijk werkplan opgesteld waarin per aandachtsveld de toezicht- en handhavingsactiviteiten SMART zijn vorm gegeven.
Voor het aandachtsveld Bouwen, wonen en ruimtelijke ordening (strijdigheid met het bestemmingsplan) zijn op ruimtelijke ordeningsgebied onder meer de volgende activiteiten benoemd:
- Controle panden op illegale bewoning/strijdig gebruik woning met bestemmingsplan.
- Controle panden op ontoelaatbare woningsplitsing.
- Accent op specifieke locaties per stadsdeel (autohandellocaties) .
Bij illegale bouw en illegaal gebruik worden gemelde misstanden aangepakt waarbij zaken waar veiligheid, monumentale panden en welstand in het geding is.
Een eerste vereiste om goed te kunnen handhaving zijn duidelijk regels. Bij het ontwikkelen van de standaardregels voor het stedelijk gebied van Eindhoven is daarom gekozen voor een zo helder mogelijke juridische methodiek. De regels zijn zo geredigeerd, dat deze in de toetsingspraktijk goed hanteerbaar zijn. Planregels dienen duidelijke normen te bevatten die niet voor verschillende uitleg vatbaar zijn en tevens actueel en controleerbaar zijn. Teneinde hieraan te voldoen zijn de regels aangepast aan de meest recente jurisprudentie en wetgeving (bijv. Woningwet en de SVBP2012). Dit biedt voldoende garanties voor de rechtszekerheid en de flexibiliteit van de nieuwe bestemmingsplannen.
In het voorliggende bestemmingsplan is het actuele ruimtelijk beleid van Eindhoven vastgelegd, toegespitst op het plangebied. Het bestemmingsplan bevat een juridisch toetsingskader voor het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. Om deze kwaliteit voor de planperiode te kunnen garanderen is vereist, dat in de praktijk de planregels strikt worden toegepast en gehandhaafd. Goede voorlichting en informatievoorziening dragen bij aan een verbetering in de naleving van de bestemmingsplannen.
De handhavingscapaciteit is beperkt zodat het college jaarlijks de handhavingsprioriteiten vastlegt in een werkprogramma handhaving.
Hoofdstuk 8 Financiële Aspecten
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, waarin ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, dient de gemeenteraad eveneens een exploitatieplan vast te stellen. Dit heeft te maken met de wettelijke verplichting om de kosten; die de gemeente moet maken om deze ontwikkeling mogelijk te maken te verhalen op de eigenaar/ontwikkelaar.
Van deze verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien indien het kostenverhaal op een andere manier is geregeld. Dit kan bijvoorbeeld door middel van gemeentelijke gronduitgifte of door het afsluiten van een overeenkomst. Ook kan er sprake zijn van zogenaamde “kruimelgevallen”. Het komt er hierbij op neer dat de door de gemeente te maken kosten beperkt zijn en de kosten verhaald kunnen worden via de legesverordening. Voorwaarde hierbij is dat er geen sprake is van fasering, locatie-eisen of eisen aan woningbouwcategorieën.
Voor dit bestemmingsplan geldt dat het kostenverhaal anderszins is verzekerd door een overeenkomst. Het bestemmingsplan is gericht op het deels veranderen van de bebouwings- of gebruiksmogelijkheden waarbij de gemeente geen fysieke ingrepen behoeft uit te voeren.
Hoofdstuk 9 Procedure En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
9.1 Bekendmaking Ex Artikel 1.3.1 Bro
Artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht burgemeester en wethouders om een aankondiging te doen indien het voornemen bestaat om nieuwe (of wijzigingen van) structuurvisies, bestemmingsplannen of projectafwijkingsbesluiten (Wabo) voor te bereiden. Op 20 maart 2013 is in het Weekblad Groot Eindhoven kennis gegeven van het voornemen om het bestemmingsplan 'I TU- Science Park (studentenhuisvesting)' op te stellen.
9.2 Samenspraak
De Dienst Huisvesting van de Technische Universiteit heeft in goed overleg met de gemeente de Stichting Bescherming Wederopbouwerfgoed Eindhoven, de Henri van Abbe Stichting en Trefpunt Groen Eindhoven uitgenodigd voor een informatieve bijeenkomst in gebouw Vertigo op het universiteitsterrein op 7 september 2012. Tijdens deze bijeenkomst zijn de nieuwe ontwikkelingen, waaronder de bouw van het (onderhavige) woongebouw, gepresenteerd en toegelicht. Gelet op de mogelijk in het geding zijnde belangen van de ontwikkelingen werden de hiervoor genoemde organisaties als de meeste gerede gezien. Afgesproken werd dat ingeval behoefte zou bestaan tot het geven van een inhoudelijke reactie men dit binnen 4 weken schriftelijk zou doen. Binnen die termijn zijn geen reacties ontvangen. Wel heeft de Stichting Bescherming Wederopbouwerfgoed Eindhoven bij brief van 14 januari 2013 laten weten dat zij hecht aan handhaving van het Paviljoen omdat dit gebouw van grote betekenis is geweest voor het ontstaan van de universiteit. Voorts wijzen zij op het belang van de Dommelzone als groene drager, welke echter onvoldoende uit de verf komt. Zij achten het niet uitgesloten dat dit mogelijk het gevolg is van te veel bebouwing en er gelijktijdig sprake is van een afnemende behoefte (bijv. door nieuwe werkwijzen). Niet duidelijk is hoe in de afwateringsstructuur wordt voorzien en verder wordt geattendeerd op de in de loop der jaren gewijzigde gebouwenrichting in verband met de bezonning en koelingsopgave.
Standpunt gemeente:
Of het Paviljoen al dan niet gehandhaafd blijft valt buiten het bestek van deze herziening van het bestemmingsplan. Anders dan de stichting stelt voorziet het plan juist in een versterking van de Dommelzone als groene drager. In de huidige situatie bevindt zich tussen de rivier de Dommel en de bebouwing met de bijbehorende aanwezige verharde infrastructurele voorzieningen een groene ruimte. Deze ruimte is ingevolge het geldende bestemmingsplan deels voorzien van de bestemming 'Water' met dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie' die met name gericht is op de instandhouding van de ecologische verbindingszone en de deels met de bestemming 'Groen'. De breedte van de tot 'Groen' bestemde strook varieert van 5 tot 100 meter. Het nieuwe woongebouw is gedeeltelijk binnen de bestemming 'Groen' geprojecteerd en wel daar waar de groene strook het breedst is. Ter compensatie is er voor gekozen om op twee locaties, juist daar waar de tot 'Groen' bestemde strook het smalst is, de bestemming 'Groen' uit te breiden ten koste van de bestemming 'Maatschappelijk - Universiteit', waardoor de verblijfs- en belevingskwaliteit van deze groenstructuur in aanzienlijke mate verbetert.
9.3 Vooroverleg (Artikel 3.1.1 Bro)
Op grond van het bepaalde in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijk ordening moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg worden gepleegd met besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met diensten van de provincie en het Rijk voor zover die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het voorontwerp van het bestemmingsplan is toegezonden aan de provincie Noord-Brabant en het Waterschap de Dommel. De provincie heeft bij brief van 18 augustus 2014 (C2151389/3654580) medegedeeld dat het plan geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
Uit overleg met het Waterschap is gebleken dat ook zij met het voorontwerp kan instemmen mits voldoende is verzekerd dat de gronden die zijn bestemd tot 'Groen' (dit ter compensatie van het vervallen van de bestemming 'Groen' ter plaatse van het woongebouw) ook daadwerkelijk als zodanig worden ingericht. Per saldo vindt er dan geen toename plaats van het verhard oppervlak.Tussen de gemeente en de Technische Unversiteit Eindhoven zal een (anterieure) overeenkomst worden gesloten waarbij de Technische Universtiteit Eindhoven zich verplicht om binnen een bepaalde termijn daarvoor zorg te dragen alsmede de nu nog aanwezige space-cabins te verwijderen.
9.4 Zienswijzen
Het ontwerp-bestemmingsplan heeft met ingang van donderdag 18 september tot en met woensdag 29 oktober 2014 op de gebruikelijke wijze ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is iedereen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk of mondeling een zienswijze ten aanzien van het ontwerp bestemmingsplan kenbaar te maken.
Kennisgeving van de ter inzage legging en de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen is in de edities van de Staatscourant en het weekblad Groot Eindhoven van woensdag 17 september 2014 gepubliceerd. Ook is kennis gegeven van de mogelijkheid om de digitale versie van het ontwerp bestemmingsplan via de gemeentelijke website www.eindhoven.nl/bestemmingsplannen en de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl te raadplegen.
Binnen de termijn van de tervisielegging zijn geen zienswijzen ontvangen.