Bestemmingsplan 'Buitengebied, Brouwerskampweg 19'
Bestemmingsplan - Gemeente Son en Breugel
Vastgesteld op 17-11-2016 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan
het Buitengebied, Brouwerskampweg 19 van de gemeente Son en Breugel;
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0848.BP815BUITENGEBIED-VA02 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aanduidingrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 aardkundige waarde
waarden in verband met specifieke abiotische kenmerken zoals bodemsamenstelling, hoogteverschillen e.d.;
1.6 afhankelijke woonruimte
een bijgebouw bij een woning, dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met die woning en waar een gedeelte van de huishouding, zoals gehuisvest in die woning, uit een oogpunt van mantelzorg is ondergebracht;
1.7 afrastering
bouwwerken in de vorm van een open constructie, zoals palen verbonden met gaas of prikkeldraad, ter afbakening van een erf/terrein;
1.8 agrarisch bedrijf
inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf;
1.9 agrarisch bouwvlak
een aanduiding "bouwvlak" binnen de bestemming 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden - 1' of 'Agrarisch met waarden - 2';
1.10 agrarisch technisch hulpbedrijf
bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking;
1.11 agrarisch verwant bedrijf
bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking;
1.12 archeologische waarden
cultuurhistorische waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning en/of grondgebruik daarin, en als zodanig het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigd;
1.13 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.14 bed & breakfast
een of meerdere gastenkamers of zelfstandige units in een woning of cultuurhistorisch waardevol gebouw, die periodiek wordt verhuurd voor recreatief nachtgebruik op basis van logies en ontbijt;
1.15 bedrijfsactiviteiten
handelingen en werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van de uitoefening van een bedrijf;
1.16 bedrijfsgebouw
een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.17 bedrijfswoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bedrijfsvoering noodzakelijk moet worden geacht;
1.18 beperkt kwetsbaar object
de definitie als opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
1.19 Besluit externe veiligheid inrichtingen
Besluit van 27 mei 2004, houdende milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer;
1.20 bestaande bebouwing/bestaand gebruik
bebouwing en gebruik, zoals legaal aanwezig op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde vergunning;
1.21 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.22 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.23 bevoegd gezag
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
1.24 bijgebouw
een gebouw of onderdeel van een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zich daarvan door zijn kleinere constructie of geringere afmetingen visueel onderscheidt. Hieronder worden ook carports en overkappingen begrepen;
1.25 bos
elk terrein waarop bosbouw wordt uitgeoefend, zijnde het geheel van bedrijfsmatig handelen en activiteiten gericht op de duurzame instandhouding en ontwikkeling van bestaande en nieuwe bossen ten behoeve van (een of meerdere van de functies) natuur, houtproductie, landschap, milieu (waaronder begrepen waterhuishouding) en recreatie;
1.26 bouwen
plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten van een bouwwerk;
1.27 bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.28 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.29 bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel;
1.30 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.31 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.32 cultuurhistorisch waardevol pand
een vanuit historische bouwkunst beeldbepalend pand, al dan niet aangemerkt als gemeentelijk of rijksmonument;
1.33 cultuurhistorische waarde
de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied, zoals dat ondermeer tot uitdrukking komt in de beplanting, het reliëf, de verkaveling, het sloten- of wegenpatroon en/of de architectuur;
1.34 dagrecreatie
activiteiten ter ontspanning in de vorm van sport, spel, toerisme en educatie, waarbij overnachting niet is toegestaan; huifkarren worden hier mede onder begrepen;
1.35 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen, die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, alsmede anders dan voor verbruik ter plaatse. Hieronder wordt tevens verstaan het verrichten van handelingen ten behoeve van de verkoop van goederen via internet, waarbij de levering elders plaatsvindt;
1.36 extensief recreatief medegebruik
die vormen van natuurvriendelijke recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen, fietsen, picknicken, kanoën, survivaltochten en natuurgerichte recreatie zoals vogelobservatie;
1.37 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.38 glastuinbouwbedrijf
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in kassen plaatsvindt;
1.39 grondgebonden agrarisch bedrijf
een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Afhankelijkheid van de grond kent hierbij de volgende aspecten: voedervoorziening, mestafzet of het bieden van een natuurlijk substraat voor plantaardige teelten.Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant. Sommige veehouderijen kunnen ook als grondgebonden worden aangemerkt;
1.40 grondgebonden veehouderij
veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie;
1.41 hoofdgebouw
een gebouw dat op een bouwperceel, door zijn constructie, bouwmassa, ruimtelijke uitstraling en/of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk is aan te merken;
1.42 inpandige statische opslag
het in een gebouw bergen van goederen, die geen regelmatige verplaatsing behoeven, zoals (antieke) auto's, boten en caravans. De opslag mag niet bestemd zijn voor de handel danwel worden opgeslagen voor een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf;
1.43 kassen
gebouwen waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden, zoals het kweken, trekken, vermeerderen, opkweken, of verzorgen van vruchten, bloemen, groenten, planten of bomen, alsmede in voorkomende gevallen tot bescherming van de omgeving tegen milieubelastende stoffen;
1.44 landschappelijke waarde
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, die wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet-levende natuur;
1.45 manege
een recreatief bedrijf dat hoofdzakelijk op eigen terrein binnen of buiten een gebouw gelegenheid geeft tot het beoefenen van de paardensport en al dan niet mogelijkheden biedt voor het verblijf en de verzorging van paarden;
1.46 mantelzorg
het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychisch en/of sociaal vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;
1.47 mestbewerking
de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest;
1.48 mestverwerking
het bewerken van mest ten behoeve van het exportwaardig maken daarvan;
1.49 minicamping
een kleinschalig kampeerterrein als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of een burgerwoning;
1.50 natuurwaarde
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologisch, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang;
1.51 nevenactiviteiten
het ontplooien van activiteiten op een agrarisch bouwvlak die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen;
1.52 omgevingsvergunning
vergunning voor activiteiten als genoemd in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
1.53 omschakeling agrarisch bedrijf
het geheel, dan wel in overwegende mate overstappen van een van de volgende agrarische bedrijfsvormen in een andere;
1.54 ondersteunende horeca
een horecavoorziening binnen een bestemming waarvan de functie een andere dan horeca is maar waar men uitsluitend ten behoeve van de hoofdfunctie een ruimte specifiek heeft ingericht voor de consumptie van drank en etenswaren;
1.55 overig agrarisch bedrijf
agrarisch bedrijf dat niet binnen de begripsbepaling van veehouderij, (vollegronds)teeltbedrijf of glastuinbouwbedrijf valt;
1.56 overkapping/carport
een dakconstructie vrijstaand zonder wanden dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen, die niet wordt aangemerkt als een gebouw;
1.57 paardenbak
een buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, met een bodem van zand, hout, boomschors of ander materiaal om de bodem te verstevigen en al dan niet voorzien van een omheining;
1.58 paardenhouderij
een uit bedrijfseconomisch oogmerk opgezette houderij voor paarden die uitsluitend of in hoofdzaak is gericht op het fokken, trainen, africhten en verhandelen van paarden, waarbij tevens als ondergeschikte nevenactiviteit is toegestaan het geven van instructie aan ruiter en paard; hierbij zijn publieks- en/of verkeersaantrekkende activiteiten niet toegestaan;
1.59 pensionstalling
het stallen van paarden van derden;
1.60 recreatief medegebruik
die vormen van openluchtrecreatie, die plaats hebben in een omgeving met een niet-recreatieve hoofdfunctie, waarbij het medegebruik ondergeschikt is aan de hoofdfunctie en het hoofdgebruik;
1.61 schuilhut
gebouw, ten behoeve van het bieden van schuilgelegenheid - noodzakelijk in het kader van dierenwelzijn - aan hobbymatig gehouden dieren;
1.62 slopen
geheel of gedeeltelijk afbreken;
1.63 stacaravan
een kampeermiddel in de vorm van een caravan, dat een bouwwerk is;
1.64 streekgebonden producten
producten, gemaakt met grondstoffen die als streekeigen worden beschouwd en/of volgens streektraditie geteelde producten, en/of producten die volgens een specifieke bereidingswijze of receptuur van een bepaalde regio wordt geproduceerd;
1.65 tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers
het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering;
1.66 veehouderij
agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren;
1.67 verblijfsrecreatie
recreatie in ruimten welke zijn bestemd of opgericht voor recreatief nachtverblijf, zoals een recreatiewoning, groepsaccommodatie/logeergebouw, pension, bed & breakfast, kampeermiddel of trekkershut door personen die hun hoofdwoonverblijf elders hebben;
1.68 verkoopvloeroppervlak
de voor het publiek zichtbare en toegankelijke winkelruimte ten behoeve van de detailhandel;
1.69 vloeroppervlak(te)
de totale oppervlakte, gemeten op vloerniveau, die voor een functie wordt gebruikt;
1.70 (vollegronds)teeltbedrijf
agrarisch bedrijf in de land- en tuinbouwsector dat zich richt op het telen van gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt;
1.71 voorgevelrooilijn
de denkbeeldige lijn, evenwijdig aan de as van de weg waaraan gebouwd wordt, op een afstand van de weg die:
- gelijk is aan de in de regels voorgeschreven afstand van gebouwen uit de as van de weg op het betreffende bouwperceel;
- gelijk is aan de afstand van bestaande gebouwen tot de as van de weg op het betreffende bouwperceel, indien die afstand kleiner is dan de in de regels voorgeschreven afstand;
1.72 waterhuishoudkundige doeleinden
doeleinden die het waterhuishoudingsbelang dienen, zoals watergangen, waterstaatkundige kunstwerken, onderhoudsstroken ten behoeve van het beheer en onderhoud van een watergang e.d., voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waterafvoer, waterinfiltratie en waterberging; bijbehorende voorzieningen zoals bermen, paden, beschoeiingen;
1.73 watergang
een voor de oppervlaktewaterkwantiteit van overwegend belang zijnde watergang;
1.74 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Wet van 6 november 2008 (Stb. 496), houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van dit plan;
1.75 Wet geluidhinder
Wet van 16 februari 1979 (Stb. 99) houdende regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van dit bestemmingsplan;
1.76 Wet milieubeheer
Wet van 13 juni 1979, Stb. 442, houdende regelen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
1.77 Wet ruimtelijke ordening
Wet van 20 oktober 2006, (Stb. 2006, nr. 566), houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
1.78 Woning
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden;
1.79 Woningwet
Wet van 29 augustus 1991 , (Stb. 1991, nr. 439), tot herziening van de Woningwet, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
1.80 (woon)boerderij
een (voormalige) agrarische bedrijfswoning met in de bouwmassa opgenomen (voormalige) agrarische bedrijfsruimten, die samen een geïntegreerde eenheid (bouwkarakteristiek waarbij woon- en bedrijfsgedeelte van oudsher aan elkaar verbonden zijn) vormen;
1.81 zorgvuldige veehouderij
veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
2.1 de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens
de kortste afstand van het verticale vlak in de zijdelingse perceelsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk;
2.2 de bebouwd(e) oppervlak(te) van een bouwperceel
de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen;
2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.4 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.5 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.6 de hoogte van een windturbine
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine;
2.7 de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.8 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.9 peil
- voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang van het perceel onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang van het perceel;
- in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
2.10 ondergeschikte bouwdelen
bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt;
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden - 1
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.7 Wijzigingsbevoegdheid
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Bouwregels
5.1 Afwijkende maatvoering
Bestaande gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die zijn gebouwd in overeenstemming met de Woningwet dan wel Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, maar in afwijking van dit bestemmingsplan, zijn toegestaan.
5.2 Ondergronds bouwen
- a. Op plaatsen waar een woning met bijgebouwen is of gelijktijdig wordt gebouwd mag eveneens ondergronds gebouwd worden, direct aansluitend mogen in- dan wel uitritten ten behoeve van de ondergrondse bouwwerken worden gebouwd.
- b. Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken op andere locaties dan onder de woning of bijgebouw mits hierdoor de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden aangetast.
5.3 Afstand bebouwing tot wegen
Artikel 6 Algemene Aanduidingsregels
6.1 Luchtvaartverkeerzone - invliegfunnel
6.2 Veiligheidszone - propaantanks
6.3 Vrijwaringszone - radar
Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels
7.1 Algemene omgevingsvergunning voor afwijken
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken:
- a. van deze regels ten aanzien van de maximaal toegestane bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot:
- 1. ten behoeve van een zend- en/of ontvangstinstallatie tot niet meer dan 50 meter.
- 1. ten behoeve van een zend- en/of ontvangstinstallatie tot niet meer dan 50 meter.
Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels
Burgemeester en wethouders kunnen het bestemmingsplan wijzigen en aan gronden de bestemming 'Waarde - Archeologie 1', 'Waarde - Archeologie 2', 'Waarde - Archeologie 3' of 'Waarde - Archeologie 4' toekennen, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de bestemming van deze gronden, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
- 2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het bepaalde onder 1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
- 3. Het bepaalde onder 1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
9.2 Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is,mag worden voortgezet;
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder 1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
- 3. Indien het gebruik, bedoeld onder 1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
- 4. Het bepaalde onder 1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Buitengebied, Brouwerskampweg 19.
Aldus vastgesteld op: 17 november 2016
Bijlagen Bij De Regels
Bijlage 1 Landschappelijk Inrichtingsplan
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Plan
Voorliggend plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel ten behoeve van vergroting van het agrarisch bouwvlak aan de Brouwerskampweg 19 te Son.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer exploiteert momenteel ter plaatse een viskwekerij, waarin zij vis kweken ten behoeve van de consumptie. De vraag naar de geproduceerde vis wordt echter steeds groter, waarmee uitbreiding van het bedrijf van de initiatiefnemer noodzakelijk is. Daarnaast heeft de leverancier van de ouderdieren, gevestigd te Helmond, aangegeven te zullen stoppen met zijn bedrijfsvoering, waardoor het voor de initiatiefnemer noodzakelijk is de ouderdieren naar de eigen bedrijfslocatie te halen. Hiermee ontstaat ook een gesloten duurzame bedrijfsvoering. Hiertoe wenst de initiatiefnemer een nieuw broedhuis voor vis met inpakruimte op te richten grenzend aan de bestaande bedrijfsbebouwing. Met dit nieuwe broedhuis en de nieuwe inpakruimte wordt voorzien in voldoende ruimte om de ouderdieren op eigen bedrijf te huisvesten, meer vis te kweken en te voldoen aan de groeiende vraag. Bij de voorgenomen uitbreiding zal sprake zijn van een duurzame visteelt bij een duurzame viskwekerij. Dit is nader toegelicht in de paragraaf "Ruimtelijke structuur" (paragraaf 2.2.1). Het nieuwe bedrijfsgebouw past echter niet binnen het bestaande bouwvlak ter plaatse. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is vergroting van het bouwvlak noodzakelijk.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
1.2 Plangebied
De planlocatie is gelegen aan de noordoost kant van Son en wordt begrensd door de Brouwerskampweg en het landelijk gebied. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Son en Breugel, sectie G, nummers 528, 554 en 555. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
1.3 Leeswijzer
Dit plan is als volgt opgebouwd:
- 1. Hoofdstuk 2 zal ingaan op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer;
- 2. Hoofdstuk 3 zal ingaan op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente;
- 3. Hoofdstuk 4 zal ingaan op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd;
- 4. Hoofdstuk 5 zal ingaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving;
- 5. Hoofdstuk 6 bevat een algehele conclusie ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin wordt kort beschreven waarom de voorgenomen ontwikkeling wel of geen voortgang zou kunnen vinden, waarbij de conclusies van voorgaande hoofdstukken worden aangehaald.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
2.1 Huidige Situatie
2.1.1 Gebiedsprofiel
De planlocatie is gelegen aan de Brouwerskampweg 19 te Son en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Son en Breugel. De gemeente Son en Breugel bestaat uit de kern Son en de kern Breugel.
Van de oudste geschiedenis van Son en Breugel is weinig bekend. Er zijn wel archeologische vondsten gedaan die er op wijzen dat er al in de Nieuwe Steentijd (5300-2300 v.Chr.) mensen woonden of kwamen. De huidige dorpskernen kwamen tot hun eerste ontwikkeling in de 12e tot 14e eeuw. Zij ontwikkelden zich ongeveer in hetzelfde tempo. In de 15e eeuw waren Son en Breugel bijna even groot. In de periode erna kregen zowel Son als Breugel zwaar te lijden onder de gevolgen van de 80-jarige oorlog. Breugel herstelde het moeilijkst van de plunderingen en het geweld dat oorlogvoerende legers aanrichtten. Maar langzaam kwam er in beide kernen toch een herstel op gang. Onder Napoleon werden de kernen samengevoegd tot één gemeente met één wapen. Pas na 1910 kwam er echte bevolkingsgroei op gang. Dit vond plaats in de tijd van de ontginning van de Sonse Heide, waarvoor mensen van buiten aangetrokken werden. Tegelijk daalde het sterftecijfer. In minder dan 30 jaar verdubbelde de bevolking.
Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, vonden luchtlandingen plaats ten noordwesten van Son als onderdeel van Operatie Market Garden. Een van de taken van de parachutisten was de verovering van de brug over het Wilhelminakanaal. Die werd door de Duitse bezetters echter opgeblazen waardoor de opmars van grondstrijdkrachten naar het hoofddoel, de Rijnbrug bij Arnhem, vertraging opliep. Er werd enkele dagen gevochten in en rond Son. Ten noorden van Son, bij Wolfswinkel, bevond zich gedurende enkele jaren een militaire begraafplaats.
In de periode na 1960 ontwikkelde de gemeente zich van een boerendorp tot een forensengemeente. De groei van de bevolking zette in die tijd gestaag door.
Met gereedkoming van de snelweg A50, waarmee het drukke verkeer over de provinciale weg niet meer dwars door het centrum van Son hoeft, zijn de files bij de brug over het kanaal tot het verleden gaan horen.
Dat verkeer door het centrum is iets wat nauw verbonden is met de geschiedenis van het dorp. Son en Breugel hebben eeuwenlang op een kruispunt van doorgaande wegen gelegen. Het nu smalle brugje over de Dommel, dat beide dorpen verbindt, is van oudsher de grote doorgang geweest tussen Oirschot, 's-Hertogenbosch en de Peel. Dit heeft grote gevolgen gehad voor de geschiedenis van het dorp. Naast kooplieden maakten namelijk ook legers veelvuldig gebruik van deze overgang over de Dommel.
Oorspronkelijk kenden de kernen een agrarische bevolking. Na de Tweede Wereldoorlog werden nieuwbouwwijken gebouwd, waarmee het een randgemeente van Eindhoven werd.
Vooral Son kent veel industrie. Dit heeft zich met name ontwikkeld in het grote bedrijventerrein Ekkersrijt. Het herbergt een aantal bedrijven die hoogwaardig technologische producten vervaardigen. Ook ondernemingen in de ICT- en telecommunicatiesectoren zijn hier gevestigd, waarmee de economie Son zich kenmerkt als een kenniseconomie.
De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden gescheiden door groenstroken en landelijke wegen. Nabij de planlocatie zijn enkele agrarische bedrijven en een enkele burgerwoning gelegen. Aan de noordzijde, direct naast de planlocatie (bouwvlak) is een woonbestemming gelegen. Aan de andere zijde (zuidzijde) is een agrarisch bedrijf gelegen.
2.1.2 Ruimtelijke structuur
In 1983 is de initiatiefnemer gestart met een vleesvarkenshouderij. In 1994 zijn plannen ontwikkeld en cursussen gevolgd om over te gaan op een viskwekerij. In oktober 1996 werd de eerste vis ingezet in het bedrijf. In 18 jaar tijd is veel ervaring opgedaan met verschillende vissoorten. In 2012 is volledig overgegaan op de Claresse. Deze Claresse wordt volgens de HACCP richtlijnen (Hazard Analysis and Critical Control Points; Nederlandse vertaling: gevarenanalyse en kritische controlepunten) verwerkt. Inmiddels zijn drie zonen van de initiatiefnemer werkzaam binnen het bedrijf. Zij zorgen met hun kennis en frisse ideeën voor nieuwe impulsen binnen het bedrijf, waarmee het is uitgegroeid tot een duurzame en toekomstbestendigde viskwekerij.
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een agrarisch erf ten behoeve van een viskwekerij. Het bedrijf is aan te merken als een overig agrarisch bedrijf. Ten behoeve van de viskwekerij heeft de initiatiefnemer verscheidene bedrijfsgebouwen in gebruik. Daarnaast is ter plaatse een bedrijfswoning met garage aanwezig.
Het verhard oppervlak ter plaatse bestaat in de huidige situatie uit:
Bebouwing:
-------------------------------------------
Bedrijfswoning: 150 m2
Garage: 100 m2
Bedrijfsgebouwen: 7.800 m2
--------------------------------------------
Erfverharding: 2.300 m2
--------------------------------------------
Totaal: 10.350 m2
Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven. Deze luchtfoto is echter van voor augustus 2011. Inmiddels is ten noorden van de huidige bebouwing een uitbreiding van de visverwerking en erfverharding (waaronder parkeergelegenheid) gerealiseerd. Deze zijn wel opgenomen in het overzicht met bebouwing en verharding, zoals hierboven weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
2.2 Toekomstige Situatie
2.2.1 Ruimtelijke structuur
De initiatiefnemer is voornemens het bedrijf uit te breiden en verder te gaan ontwikkelen als een duurzaam bedrijf voor duurzaam gekweekte vis. Om dit te bereiken is de initiatiefnemer voornemens op de planlocatie een nieuw broedhuis met inpakruimte te bouwen ten behoeve van de visteelt. Dit broedhuis met inpakruimte zal aan de noordzijde van de bestaande bedrijfsgebouwen worden opgericht, dwars op de bestaande bedrijfsgebouwen.
Er is momenteel maar één broedhuis voor Claresse vissen in de wereld. De huidige eigenaar van het broedhuis, gevestigd te Helmond, heeft aangegeven het bedrijf te willen stoppen. Indien de initiatiefnemer, als enige Claressekwekerij in Nederland, deze dieren niet kan overnemen (omdat er te weinig ruimte zou zijn op het bedrijf) dan moeten de ouderdieren van de leverancier helaas worden vernietigd. Hiermee zou een stamboom van 12 jaar verloren gaan. Dit betekent een enorme kapitaalvernietiging en is niet wenselijk. Als de initiatiefnemer de ouderdieren niet kan overnemen dan hebben zij geen aanvoer meer van pootvissen en zou betekenen dat het bedrijf zou moeten stoppen. Dat is voor de initiatiefnemer niet wenselijk. Om deze reden is het wenselijk de ouderdieren naar de eigen locatie te halen. Hiermee ontstaat eveneens een gesloten en duurzaam bedrijf. Voor het huisvesten van de ouderdieren is het noodzakelijk het nieuwe broedhuis op te richten.
Het broedhuis richt zich op de voortplanting van Claresse. De biologe, verbonden aan het broedhuis, heeft meer dan 20 jaar praktijkervaring in de voortplanting en de ouderdierplanning van verschillende soorten vissen. Daarnaast is bij het broedhuis contact met verschillende onderzoeksinstituten en andere vermeerderingsbedrijven zodat meegegaan wordt in nieuwe ontwikkelingen waar nodig.
Er wordt geen vis uit het wild gevangen, maar er wordt een gesloten productieketen ontwikkeld. Alle vissen worden geboren in speciaal ontwikkelde broedhuizen. Een team van specialisten, onder begeleiding van de biologe, zorgt ervoor dat de jonge vissen en de ouderdieren de nodige aandacht krijgen. Het voortplanten van vis lukt namelijk alleen als alle omstandigheden precies goed zijn en de ouderdieren in optimale vorm.
Na het uitkomen van de viseitjes blijven de jonge pootvisjes bij elkaar zodat duidelijk blijft wie de ouders zijn en er een traceerbaar proces ontstaat.
De belangrijkste criteria voor de keuze van de ouderdieren zijn de conditie en de en het karakter van de dieren, de lichaamskenmerken en de geschiedenis van eerdere kweken van het ouderdier die iets zeggen over de groei, de voerbenutting en het filetrendement. Door het verzamelen van deze gegevens is een innovatief verbeteringstraject mogelijk.
Als de pootvisjes groot genoeg zijn, verhuizen zij van het broedhuis naar de viskwekerij en worden daar verder groot gebracht. Het welzijn van de dieren wordt in de kwekerij eveneens zorgvuldig en voortdurend gemonitord. De kwekers beschikken over waterzuiveringssystemen met minimaal stroom- en waterverbruik en de meest optimale omstandigheden voor de vis. Het water is van uitstekende kwaliteit en de bassins zijn diervriendelijk. De vissen hebben toegang tot voldoende voedsel en worden niet gehinderd in hun natuurlijke gedragingen. Zij leiden een stressloos leven.
De viskwekerijen beschikken over een mede zelf ontwikkelde biologische filtratie-eenheid. Biologische processen verwijderen continu de afvalstoffen van de vis, zodat het water geschikt is voor hergebruik.
Meerdere keren per dag voeren de viskwekers de Claresse. In totaal heeft de Claresse 750 gram visvoer nodig om uiteindelijk 1,1 kg te wegen; een bijzondere prestatie. Omdat het voer voor het grootste deel bestaat uit plantaardige grondstoffen is het daarmee ook goed voor milieu en natuur. Het percentage vismeel en visolie is de laatste jaren sterk verminderd en de kwekerij streeft uiteindelijk naar een 100% plantaardig dieet. Het visvoer dat gebruikt wordt bestaat uit GMO-vrije ingrediënten.
De duurzaam gekweekte Claresse onderscheidt zich op meerdere punten van andere consumptievissen. Dat de kwaliteiten goed tot uiting blijven komen, is met name de verdienste van de kwekers. De Claresse heeft wit vlees en een milde smaak, een stevige doch malse structuur en een goede prijs. Claresse is daarmee duurzaam en toegankelijk voor een breed publiek.
De kwekers mogen met betrekking tot de duurzaam gekweekte Claresse met recht spreken van een premium kwaliteitsproduct: Claresse wordt aanbevolen door o.a. Stichting De Noordzee en Het Wereld Natuurfonds. Hij wordt geprezen als een uitstekende vervanger voor overbeviste witvissoorten. De Claresse kwekerij is uitgekozen door Dierenbescherming om als pilot te dienen voor het ontwikkelen van een Beter Leven Keurmerk voor vissen.
Het voordeel van broedhuis op hetzelfde terrein als de kwekerij is dat de vis zonder stress verzet kan worden naar andere visvijvers. De vissen groeien op in hetzelfde bronwater met gelijke parameters, waardoor overzetten geen stress veroorzaakt. Ook het transport met een vrachtwagen komt te vervallen. Tevens kan de biologe de opkweek in de consumptieviskwekerij intensiever begeleiden.
De toegewijde kwekers verzorgen 24 uur per dag, 7 dagen per week de vissen en kunnen eenvoudig het broedhuis meenemen in de controles gedurende de dag en avond. Doordat de kwekers bij het bedrijf wonen is er een snelle reactietijd bij alarmeringen.
De Claresse Visverwerking is volledig nieuw gebouwd en ingericht volgens de nieuwste inzichten. Voorjaar 2012 is de verwerking van start gegaan. Dankzij een sluis tussen de kwekerij en verwerking zwemmen de vissen de verwerking binnen. Daar gaan ze één voor één door een elektrisch verdovingsapparaat alvorens verder verwerkt te worden. Dankzij deze optimalisatiestappen worden onnodig lijden en stress bij de vissen voorkomen.
Hoewel de verwerking nog geen 2 jaar draait, is het plan deze uit te breiden met consumentenverpakkingen. Met de nieuwe etiketteringseisen is verpakken een steeds ingewikkelder proces, waar extra ruimte voor nodig is. Elke supermarkt heeft eigen voorschriften en verpakkingseisen, waaraan voldaan moet worden.
Hiertoe is het wenselijk een deel van het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw in te richten als vriesopslag en inpakruimte van de visfilets.
Door de initiatiefnemer is een traject ingezet om in 2014 tot BRC-certificering (British Retail Consortium) te komen, wat voor steeds meer supermarkten een eis gaat worden om te mogen leveren.
Momenteel gaat Claresse weg in polystyreen doosjes. Deze worden elders herverpakt in consumentenverpakkingen. Deze extra handeling komt niet ten goede aan de kwaliteit van de vis. Om een betere kwaliteit te leveren is het plan deze extra handeling uit te sluiten. Hiertoe is het wenselijk een inpakruimte bij het bedrijf te realiseren waarin de geteelde vis direct in de consumentenverpakking kan worden geplaatst.
Met een dergelijk bedrijf heeft Nederland, en daarmee in het bijzonder de provincie Noord-Brabant en de gemeente Son en Breugel, een internationaal visitekaartje in handen. Het betreft een op Europees niveau uniek bedrijf dat veel belangstelling trekt vanuit het buitenland.
Het ter plaatse gehanteerde viskweeksysteem is uniek in de wereld. Het bedrijf trekt dan ook regelmatig bezoekers uit het buitenland van geïnteresseerden die een soortgelijk bedrijf willen gaan opzetten. Er is interesse vanuit onder meer Australië, India, Kenia en Rusland. Op het bedrijf van de initiatiefnemer wordt de mogelijkheid geboden dat buitenlandse kwekers broedvissen vanuit het broedhuis gaan betrekken. Daarbij wordt de noodzakelijke begeleiding aangeboden. Een dergelijke begeleiding is mogelijk door in te loggen op de site met kwekerij kengetallen, als voergift en watermonsters en/of door persoonlijke begeleiding op locatie. Voor toekomstige kwekers is een opleidingstraject opgezet. Daarnaast wordt advies geleverd aan andere kwekers op het gebied van visgezondheid, waterkwaliteit en voeding. Hiermee kan de Claresse een bijdrage leveren voor de voedselvoorziening over de hele wereld.
Het gewenste nieuwe broedhuis met inpakruimte zal een oppervlakte krijgen van ongeveer 1.500 m2. Daarbij zal geen nieuwe erfverharding worden aangelegd.
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 1.500 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Het huidige bouwvlak is niet toereikend om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De huidige omvang van het bouwvlak is echter al ongeveer 1,5 hectare. Vanuit provinciaal beleid is voor agrarische bedrijven een omvang van maximaal 1,5 hectare toegestaan. Dit zou betekenen dat de gewenste uitbreiding niet passend is op de locatie. Echter, als voor de realisatie van het nieuwe broedhuis met inpakruimte een bestaande bedrijfsruimte, welke worden gebruikt als consumptievissysteem, moet worden afgebroken komt de rendabiliteit van het bedrijf in gevaar. Indien minder ruimte voor de huidige bedrijfsvoering aanwezig is, kan niet meer aan de grote vraag worden voldaan en wordt het moeilijk een rendabel inkomen te genereren uit het bedrijf. Om deze reden is het broedhuis in plaats van bestaande bedrijfsgebouwen niet mogelijk en dient hiervoor ruimte te worden gemaakt. Het broedhuis is, zoals eerder in deze paragraaf aangetoond, noodzakelijk voor de continuering van het bedrijf.
In overleg met de provincie is daarom gekozen voor toepassing van artikel 3.3, lid 1 van de Verordening Ruimte (dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verordening Ruimte" (paragraaf 3.2.2). Hiermee wordt een uitbreiding van het bouwvlak tot maximaal 10% (1.500 m2) mogelijk gemaakt.
In de volgende figuur is in een situatieschets weergegeven op welke wijze het wenselijk is het bouwvlak te vergroten.
Gewenste vergroting van het bouwvlak.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
De gemeente Son en Breugel heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan door middel van een brief (datum 15 januari 2013) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
2.2.2 Landschappelijke inpassing
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt.
In de gemeente Son en Breugel is sinds 31 augustus 2013 de Landschapsinvesteringsregeling (LIR) van toepassing. Deze LIR is een vertaling van het beleid uit de Verordening Ruimte van provincie Noord-Brabant in gemeentelijke richtlijnen en is van toepassing op alle ontwikkelingen in het buitengebied die in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, maar waaraan vanuit ruimtelijke overwegingen toch medewerking kan worden verleend.
De provincie geeft niet aan in welke mate de investering plaats dient te vinden en laat dit in handen van de gemeenten. Wel stellen zij minimale eisen aan een investering in de ruimtelijke kwaliteit, welke zijn opgenomen in een handreiking. Om voor initiatiefnemers meer duidelijkheid te verschaffen heeft de gemeente Son en Breugel de afspraken voor investering in de ruimtelijke kwaliteit vastgelegd in de LIR. De richtlijnen uit de LIR zijn uitvoerig met de provincie besproken, waarmee voor de meeste gevallen volstaan kan worden met toetsing aan de LIR, zonder dat elk initiatief uitvoerig besproken hoeft te worden met de provincie.
Niet elke ontwikkeling heeft eenzelfde impact op de omgeving. Een relatief kleinschalige ontwikkeling zal een minder grote impact hebben dan een grootschalige ontwikkeling. Om hiervoor een onderverdeling te maken heeft de gemeente in de LIR onderscheid gemaakt in 3 categorieën, namelijk:
- Categorie 1:
Ruimtelijke ontwikkelingen die geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap vereisen. - Categorie 2:
Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij de kwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien in een goede landschappelijke inpassing. - Categorie 3:
Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij de basisinspanning voor kwaliteitsverbetering wordt genormeerd in euro's (op basis van forfaitaire bedragen).
Welke ontwikkelingen onder welke categorie behoren is nader uitgewerkt in de LIR. De voorgenomen ontwikkeling betreft een vergroting van het bouwvlak om uitbreiding van een agrarisch bedrijf mogelijk te maken. Het huidig bouwvlak (1,5) zal hierbij met 10% worden vergroot (1.500 m2). Vergroting van een agrarisch bouwvlak wordt in de LIR geschaard onder categorie 3. Dit houdt in dat voor kwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien in een investering in de ruimtelijke kwaliteit op basis van forfaitaire bedragen. Hierbij dient ten minste 20% van de waardevermeerdering van de grond na bestemmingswijziging te worden geïnvesteerd.
Voor uitbreiding van agrarische bouwvlakken met een bedrijfswoning is in de LIR een waardestijging (forfaitair) opgenomen van € 20,- per m2. Per m2 uitbreiding dient daarmee € 4,- (20% van € 20,-) te worden geïnvesteerd. Bij de voorgenomen uitbreiding van 1.500 m2 dient daarmee een investering plaats te vinden van € 6.000,- (1.500 m2 x € 4,-). Een investering in de ruimtelijke kwaliteit kan worden gedaan door middel van een goede landschappelijke inpassing, het aanbrengen van aanvullende landschapselementen in de omgeving of, als dit niet mogelijk is, het doen van een storting in een landschapsfonds van de gemeente. Bij de voorgenomen ontwikkeling is gekozen voor het doen van een investering door middel van het voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Om te voorzien in een goede landschappelijke inpassing is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. De basis van dit inrichtingsplan is weergegeven in de volgende figuur.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reijrink-Heijmans Landschapsinrichting.
In het landschappelijk inrichtingsplan is verder beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Tevens is daarin berekend of met de voorgestelde landschappelijke inpassing wordt voldaan aan de gestelde investeringseis (20% waardevermeerdering van de grond na uitbreiding). Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en dat wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Hiermee wordt aan de richtlijnen uit de LIR voldaan.
Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
De realisatie en duurzame instandhouding van de voorgestelde landschappelijke inpassing is verzekerd in een tussen de initiatiefnemer en gemeente gesloten anterieure overeenkomst.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerking van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen de een of meerdere van projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
- Mainport ontwikkeling Rotterdam;
- Kustfundament;
- Grote rivieren;
- Waddenzee en Waddengebied;
- Defensie;
- Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
- Rijksvaarwegen;
- Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
- Ektriciteitsvoorziening;
- Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
- Ecologische hoofdstructuur;
- Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
- IJsselmeergebied.
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
3.1.3 Conclusie
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening Noord-Brabant
Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2014 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.
Het grondgebied van provincie Noord-Brabant is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de Structurenkaart en de Visiekaart van provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuren, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied', 'Structuurvisiegebied Het Groene Woud', 'Structuurvisiegebied Mozaïeklandschap' en 'Structuurvisiegebied Economisch Kenniscluster'.
Structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Binnen het gemengd landelijk gebied en het mozaïeklandschap is multifunctioneel gebruik uitgangspunt. Ontwikkelingen houden rekening met hun omgeving en dragen bij aan een versterking van de gebiedskwaliteiten. De ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven zijn opgenomen in de Verordening ruimte. Verdere toetsing ten aanzien van deze gebieden dient dan ook plaats te vinden aan de Verordening Ruimte van Provincie Noord-Brabant.
De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.
In het Groene Woud staat menging van functies die van belang zijn van de plattelandseconomie. Hierbij is het beleid gericht op een sterke natuurkern met daaromheen een aantrekkelijk landschap. Agrarische functies krijgen hierbij de mogelijkheid zich te ontwikkelen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen het beleid ten aanzien van Het Groene Woud.
Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant, mits aan de voorwaarden uit de Verordening Ruimte van provincie Noord-Brabant wordt voldaan.
3.2.2 Verordening Ruimte
De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Ten aanzien van veehouderijen wordt ingestoken op een transitie naar een zorgvuldige (duurzame) veehouderij.
De regels van de Verordening Ruimte zijn onderverdeeld in stedelijk en landelijk gebied. De planlocatie is gelegen in het landelijk gebied. Hierbinnen wordt onderscheid gemaakt tussen de 'groenblauwe mantel' en het 'gemengd landelijk gebied'. Per gebied zijn specifieke regels opgenomen. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'gemengd landelijk gebied'.
Uitsnede kaart Verordening Ruimte.
Bron: Provincie Noord-Brabant; www.ruimtelijkeplannen.nl.
De regels voor het gemengd landelijk gebied zijn nader uitgewerkt per bedrijfstype. Aan de hand van de in de verordening opgenomen begripsbepalingen kan worden bepaald om welk type agrarisch bedrijf het gaat. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen veehouderijen, glastuinbouwbedrijven, (vollegronds)teeltbedrijven en overige agrarische bedrijven. Er is geen sprake van een glastuinbouwbedrijf en/of (vollegronds)teeltbedrijf. De vraag is of een viskwekerij aangemerkt wordt als veehouderij of niet. De definitie van een veehouderij is volgens de verordening als volgt:
"agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren."
In de begripsomschrijving zijn vissen niet opgenomen. Er is dus geen sprake van een veehouderij. Gesteld kan daarom worden dat sprake is van een overig agrarisch bedrijf.
Voor overige veehouderijen in het gemengd landelijk gebied is in de verordening het volgende gesteld:
"7.6 Overige agrarische bedrijven
- 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel, mits de toelichting een verantwoording bevat dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
- 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel 7.15."
Vanuit de bepalingen in de Verordening Ruimte is een maximale omvang van het bouwvlak toegestaan van 1,5 hectare. Bij de voorgenomen ontwikkeling is reeds sprake van een bouwvlak van ongeveer 1,5 hectare. Het is voor de initiatiefnemer wenselijk een bedrijfsgebouw op te richten van ongeveer 1.500 m2. Dit past, gezien de huidige situatie en het feit dat het bouwvlak in de huidige situatie vrijwel geheel is benut, niet binnen het huidige bouwvlak. Het slopen van bestaande bedrijfsgebouwen om ruimte te maken voor de gewenste nieuwbouw zou betekenen dat een consumptievissysteem moet worden afgebroken. Dit brengt de rendabiliteit van het bedrijf in gevaar en is daarmee niet mogelijk. Vormverandering van het bouwvlak is eveneens niet mogelijk omdat daarmee voorzieningen die bij het bedrijf horen (zoals tuin en verharding) buiten het bouwvlak zouden komen te liggen.
Daarom is bij de voorgenomen ontwikkeling in overleg met de provincie gekozen voor toepassing van artikel 3.3, lid 1 van de verordening.
Artikel 3.3, lid 1 van de verordening luidt als volgt:
"Een bestemmingsplan kan in een specifiek geval, vanwege bijzondere omstandigheden, een ondergeschikte afwijking bevatten van de maten zoals in deze verordening genoemd, mits hierdoor geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de algemene regel."
Onder een ondergeschikte afwijking van de maten uit de verordening wordt in onderhavig geval een vergroting van het bouwvlak met maximaal 10% (1.500 m2) verstaan. Hiervoor mag geen afbreuk worden gedaan aan de doelstelling van de algemene regel.
Om dit aan te tonen dient de noodzaak van de uitbreiding goed te worden onderbouwd. In de hierop volgende (sub)paragraaf "Noodzaak gewenste uitbreiding" (paragraaf 3.2.2.1) is deze noodzaak nader onderbouwd. Middels de onderbouwing van de noodzaak kan worden geconcludeerd dat aan het bepaalde in artikel 3.3, lid 1 van de Verordening Ruimte 2014 kan worden voldaan.
Daarnaast dient, in het kader van artikel 3.1 en 3.2 uit de Verordening Ruimte, een investering in de ruimtelijke kwaliteit gedaan te worden. De gemeente Son en Breugel heeft hiervoor een afsprakenkader met de provincie opgesteld. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij voldaan wordt aan de gestelde investeringseis. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2).
3.2.3 Conclusie
Vanuit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied'. Binnen het gemengd landelijk gebied staat de ontwikkeling van agrarische bedrijven centraal. De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van een intensieve veehouderij en past daarmee goed binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant.
Vanuit de Verordening Ruimte van provincie Noord-Brabant is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'gemengd landelijk gebied'. Binnen het gemengd landelijk gebied zijn ten aanzien van ruimtelijke ontwikkeling van specifieke regels opgenomen. In de verordening wordt het bedrijf aangemerkt als 'overig agrarisch bedrijf'. Voor overige agrarische bedrijven is de bepaling opgenomen dat een bouwvlak een maximale omvang mag hebben van 1,5 hectare. Hieraan kan met de voorgenomen ontwikkeling niet worden voldaan, omdat al sprake is van een bestaand bouwvlak van 1,5 hectare en dit moet worden vergroot. Uitbreiding van het bouwvlak is mogelijk met toepassing van artikel 3.3, lid 1 van de verordening. Met toepassing van dit artikel kan het bouwvlak eenmalig met 10% (1.500 m2) worden vergroot, mits de noodzaak hiervoor aanwezig is. Omdat het bedrijf zal moeten stoppen als niet voorzien kan worden in de gewenste ontwikkeling is deze noodzaak aanwezig.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Vigerend bestemmingsplan
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel, vastgesteld door de gemeenteraad op 7 februari 2013, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Brouwerskampweg 19 te Son gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij', 'veiligheidszone - propaantank', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', 'luchtvaartverkeerszone - invliegfunnel' en 'vrijwaringszone - radar' van toepassing.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Son en Breugel.
In onderhavige situatie is sprake van vergroting van het bouwvlak ter plaatse. Het bestaande bouwvlak van ongeveer 1,5 hectare, zal hierbij worden vergroot met 10% (1.500 m2). In de regels van het vigerend bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van een agrarisch bouwvlak. Hierbinnen wordt echter alleen een vergroting tot maximaal 1,5 hectare mogelijk gemaakt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een vergroting van het bouwvlak tot meer dan 1,5 hectare. Om deze reden kan geen toepassing worden gegeven aan de in het vigerend bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
Verder zijn er in het bestemmingsplan geen wijzigings- en/of afwijkingsmogelijkheden opgenomen om de gewenste overschrijding van de maximale omvang van het bouwvlak met 10% mogelijk te maken. Om deze reden dient ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. Voorliggend plan dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure conform de wettelijke procedure vanuit de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
3.3.2 Conclusie
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een agrarisch bouwvlak te vergroten. Echter is dit alleen mogelijk tot een maximale omvang van 1,5 hectare. Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een vergroting van het bouwvlak tot meer dan 1,5 hectare kan van de wijzigingsbevoegdheid geen gebruik worden gemaakt. In het vigerend bestemmingsplan zijn geen verdere wijzigings- en/of afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor de gewenste ontwikkeling. Om deze reden dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. Voorliggend plan dient ter verantwoording voor de te doorlopen procedure aan de hand van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
De uitvoerbaarheid van een ruimtelijke ontwikkeling moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om dit aan te tonen is een historisch bodemonderzoek conform de norm NEN 5725 (vooronderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de locatie, gezien deze alleen voor agrarische doelen is gebruikt, zeer waarschijnlijk schoon is en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging, waarmee de bodemgesteldheid de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging niet in de weg zal staan.
4.1.2 Geur
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Voor vissen zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld, waarmee aan de vaste afstanden voldaan dient te worden. De planlocatie (en het dichtstbijzijnd gevoelig object) is gelegen buiten de bebouwde kom, waarmee een afstand van 50 meter geldt. Gezien het dichtstbijzijnde gevoelig object op een afstand van 76 meter van het nieuwe bedrijfsgebouw is gelegen, wordt aan deze eis voldaan. Hiermee levert dit aspect geen belemmeringen op.
4.1.3 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
4.1.4 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
- 1. woningen;
- 2. onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
- 3. ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Brouwerskampweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, naar aanleiding van signalen uit de omgeving dat sprake kan zijn van geluidsoverlast, een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat dat niet voldaan wordt aan de te stellen richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde. Na het treffen van maatregelen (dempers op 2 ventilatoren) ontstaat een overschrijding ter plaatse van de woning Brouwerskampweg 21 van 1 dB(A) in de dagperiode en 2 dB(A) in de nachtperiode en ter plaatse van Brouwerskampweg 17 een overschrijding van 1 dB(A) in de nachtperiode. Op basis van de omgeving (landbouwontwikkelingsgebied met veel agrarische activiteiten) wordt geen hinder verwacht ten gevolge van bovengenoemde lichte overschrijdingen van de richtwaarde. Het achtergrondgeluidniveau is vermoedelijk hoger dan 40 dB(A) etmaalwaarde. Bovendien worden de overschrijdingen bepaald door vergunde activiteiten en zijn reeds maatregelen voorzien. Het verder reduceren van de geluidbelasting is niet realistisch om van het bedrijf te verlangen vanwege de hoge kosten die niet in verhouding staan tot de te behalen reducties die de maatregelen zouden opleveren. Het bevoegd gezag wordt verzocht voor de woningen Brouwerskampweg 21 en 17 hogere waarden te vergunnen. Verder blijkt uit het onderzoek dat voldaan wordt aan de maximaal toelaatbare grenswaarden uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. Indirecte hinder ten gevolge van aan- en afrijdend verkeer is niet te verwachten. Het bedrijf voldoet aan de gestelde voorkeursgrenswaarde. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidsbelasting aan de omgeving.
4.1.5 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
4.1.6 Milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
- 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
- 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.7 Voortoets MER-beoordeling
4.1.8 Conclusie
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om aan te tonen of sprake is van een te verwachten verontreiniging is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd conform de norm NEN 5725 (vooronderzoek). Hieruit blijkt dat de locatie, gezien deze alleen voor agrarische doelen is gebruikt, zeer waarschijnlijk schoon is en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen. De gemeente geeft aan dat zij bij de ontwikkeling van de plannen (ten behoeve van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) een akoestisch onderzoek noodzakelijk achten. In het kader van dit plan is dit nog niet noodzakelijk. Een akoestisch onderzoek zal daarom in een later stadium, in ieder geval voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, worden uitgevoerd.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
4.2 Ecologie
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
4.2.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
- 2. Beschermde Natuurmonumenten;
- 3. Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- 1. vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- 2. verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- 3. verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
4.2.2 Soortenbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
- Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet;
- Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet;
- Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en is regelmatig in beroering. Op het betreffend perceel heeft in het verleden altijd maïsteelt plaatsgevonden. Maïs wordt regelmatig geoogst, waarmee een braakliggende akker ontstaat. Ook is ter plaatse weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig, waarmee geen schuilgelegenheden aanwezig zijn voor dieren. Hiermee krijgen eventuele diersoorten niet de kans een veilig habitat te ontwikkelen. Omdat de grond regelmatig wordt omgeploegd en opnieuw wordt ingezaaid krijgen ook plantsoorten geen kans zich ter plaatse te ontwikkelen. Hiermee kan worden gesteld dat zich ter plaatse geen beschermde soorten flora en of fauna zullen bevinden.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
4.2.3 Conclusie
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van dieren met ammoniakemissie, waarmee de depositie op de betreffende gebieden niet zal toenemen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de betreffende gebieden worden aangetast.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen. Tevens is geen sprake van uitbreiding met dieren met een ammoniakemissie, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna is het van belang te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Gezien het agrarisch gebruik van de betreffende gronden en het gebrek aan schuilgelegenheden voor dieren kan worden gesteld dat zich ter plaatse geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Door het regelmatig omploegen van de grond ter plaatse ten behoeve van het agrarisch gebruik hebben plantsoorten ook geen kans gekregen zich ter plaatse te vestigen. Hiermee kan worden gesteld dat zich ter plaatse ook geen beschermde plantsoorten zullen bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
4.3 Verkeer En Parkeren
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
4.3.1 Ontsluiting
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Brouwerskampweg. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de Brouwerskampweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en te verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Brouwerskampweg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Brouwerskampweg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Brouwerskampweg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
4.3.2 Verkeersbewegingen
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.
Er wordt geen vis uit het wild gevangen, maar er is een gesloten productieketen ontwikkeld. Alle vissen worden, intern op eigen bedrijf, geboren in speciaal ontwikkelde broedhuizen. Dit betekent dat er geen aanvoer van dieren plaatsvindt. Na het uitkomen van de viseitjes blijven de jonge pootvisjes bij elkaar. Als de pootvisjes groot genoeg zijn, verhuizen zij van het broedhuis naar de viskwekerij en worden daar verder groot gebracht. Hiermee komen de extra transportbewegingen van een voorheen extern broedhuis naar viskwekerij voor het vervoer van de pootvisjes te vervallen bij de geplande uitbreiding.
Momenteel gaat Claresse weg in polystyreen doosjes en worden elders herverpakt in consumentenverpakkingen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een inpakruimte op eigen terrein gerealiseerd, waarmee deze herverpakking komt te vervallen. Er gaat nog steeds dezelfde hoeveelheid in hetzelfde aantal vrachtwagens weg, maar straks wel gereed voor verkoop aan consumenten, waardoor verkeersbewegingen van en naar een externe inpakruimte komen te vervallen.
Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
4.3.3 Infrastructuur
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Er is eveneens, zoals aangetoond in de voorgaande paragraaf, geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee zal de capaciteit en de verkeersdruk op de ontsluitingswegen niet toenemen.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
4.3.4 Parkeren
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
4.3.5 Conclusie
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
4.4 Archeologie En Cultuurhistorie
4.4.1 Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Son en Breugel heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met een lage verwachtingswaarde.
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Son en Breugel.
Ten aanzien van gebieden met een lage verwachtingswaarde stelt de gemeente geen aanvullende onderzoeksverplichting, waarmee verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
4.4.2 Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
CHW.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De planlocatie is aan een historisch geografische lijn gelegen (de Brouwerskampweg). De voorgenomen uitbreiding vindt echter aan de achterzijde van het perceel plaats, waarmee geen sprake is van ontwikkelingen die de historisch geografische lijn aan zullen tasten. De lijnen in het landschap blijven bij de voorgenomen ontwikkeling behouden. Hiermee is geen sprake van aantasting van cultuurhistorische waarden.
4.4.3 Aardkundige waarden
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien het feit dat de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen, zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
4.4.4 Conclusie
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. De gemeente stelt hierbij geen nadere onderzoeksplicht, waarmee verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
4.5 Wateraspecten
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.5.1 Waterparagraaf
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
4.5.2 Waterbeleid
De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap De Dommel.
Het waterschap stelt ten aanzien van water de volgende doelen:
- 1. Wateroverlastvrij bestemmen:
Bij de locatiekeuze voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de norm uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). In eerste instantie zal bij de locatiekeuze van een ontwikkeling gezocht moeten worden naar een plek 'die hoog en droog genoeg' is. Mocht dit echter niet mogelijk of wenselijk zijn, dan zal in de compenserende of mitigerende sfeer gezocht moeten worden naar maatregelen die het gewenste beschermingsniveau tegen wateroverlast helpen realiseren. Liever nog dan mitigeren of compenseren, wordt bij voorkeur gebouwd op locaties die als gevolg van hun ligging nu al voldoen aan de NBW-norm voor de toekomstige functie. - 2. Gescheiden houden van vuil water en schoon regenwater:
Het streefbeeld is het afvoeren van het vuile water via de riolering en het binnen het plangebied verwerken van het schone hemelwater. Afhankelijk van de omstandigheden ter plaatse kan een compromis gesloten worden, waarbij de minimale inzet (in bestaand bebouwd gebied) is om het vuile en het schone water gescheiden aan te bieden op het (reeds aanwezige) gemengde rioolstelsel. Het waterschap zal echter niet akkoord gaan met de aanleg van nieuwe gemengde rioolstelsels. - 3. Doorlopen van de afwegingsstappen: "hergebruik - infiltratie - buffering - afvoer":
In aansluiting op het landelijke beleid (NW4, WB21) hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe omgegaan kan worden met het schone hemelwater. Hierbij worden de afwegingsstappen "hergebruik - infiltratie - buffering - afvoer" (afgeleid van de trits "vasthouden - bergen - afvoeren") doorlopen. Hergebruik van hemelwater wordt voornamelijk overwogen bij grootschalige voorzieningen als scholen, kantoorgebouwen ed. Voor particuliere woningen wordt dit, ook gezien de landelijke ervaringen met grijswatersystemen, niet gestimuleerd. Binnen grondwaterbeschermingsgebieden kunnen door de grondwaterbeheerder (provincie) aanvullende kwalitatieve eisen gesteld worden in de Provinciale Milieu Verordening. Ook kan een vergunning nodig zijn van de grondwaterbeheerder. - 4. Hydrologisch neutraal ontwikkelen:
Nieuwe ontwikkelingen dienen te voldoen aan het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen, waarbij de hydrologische situatie minimaal gelijk moet blijven aan de uitgangssituatie. Hierbij mag de natuurlijke GHG (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand) niet verlaagd worden en mag bijvoorbeeld bij transformatie van landelijk naar bebouwd gebied de oorspronkelijke landelijke afvoer in de normale situatie niet overschreden worden. Het waterpeil sluit aan bij optimale grondwaterstanden en in poldergebieden worden seizoensfluctuaties toegestaan. - 5. Water als kans:
"Water" wordt door stedenbouwkundigen bij inrichtingsvraagstukken vaak benaderd als een probleem ("er moet ook ruimte voor water gecreeerd worden, en m2 zijn duur"). Dat is erg jammer, want "water" kan ook een meerwaarde geven aan het plan, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de belevingswaarde van water. Zo is 'wonen aan het water' erg gewild, een mooie waterpartij met bijbehorend groen wordt door vele inwoners gewaardeerd etc. - 6. Meervoudig ruimtegebruik:
"Er moet ruimte voor water gecreeerd worden, en m2 zijn duur". Maar door bij de inrichting van een plangebied ruimte voor twee of meer doeleinden te gebruiken, is het "verlies" van m2 als gevolg van de toegenomen ruimtevraag vanuit water te beperken. Zo is het in bepaalde gevallen mogelijk om het flauwe talud ook te gebruiken als onderhoudsstrook. Flauwe taluds geven veel ruimte voor buffering van water, maar zijn ook te gebruiken voor recreatieve doeleinden (een fietspad dat af en toe niet te gebruiken is). - 7. Voorkomen van vervuiling:
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer van gebieden wordt het milieu belast. Vanuit zijn wettelijke taak ten aanzien van het waterkwaliteitsbeheer streeft het waterschap ernaar om nieuwe bronnen van verontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen. Deze bronaanpak is ook verwoord in het Emissiebeheersplan. Het waterschap besteedt hier reeds aandacht aan in de fase van de watertoets, zodat dit aspect als randvoorwaarde kan worden meegenomen in het verdere ontwerpproces. - 8. Er zijn 'waterschapsbelangen' met een ruimtelijke component. Dit betreft het volgende:
- a. ruimteclaims voor waterberging;
- b. ruimteclaims voor de aanleg van natte EVZ's en beekherstel;
- c. aanwezigheid en ligging watersysteem;
- d. aanwezigheid en ligging waterkeringen;
- e. aanwezigheid en ligging van infrastructuur en ruimteclaims tbv de afvalwaterketen in beheer van het waterschap.
Indien deze belangen een rol spelen in het ruimtelijke plan dan zou hieraan in de toelichting, de regels en de verbeelding aandacht besteed moeten worden.
Ad. 1:
Om wateroverlastvrij te bestemmen wordt hydrologisch neutraal ontwikkeld. In onderhavig geval is sprake van toename van het verhard oppervlak. Op de planlocatie zal daarom, ter compensatie, waterberging worden toegepast. Voor de verdere uitwerking van het hydrologisch neutraal ontwikkelen wordt verwezen naar de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5). Voor de uitwerking en uitvoering van de toe te passen waterberging wordt verwezen naar de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Ad. 2:
Om het schone water gescheiden te houden van het afvalwater wordt schoon ingericht. Voor een verdere uitwerking van het schoon inrichten wordt verwezen naar de paragraaf "Schoon inrichten" (paragraaf 4.5.6).
Ad. 3:
In het kader van de voorkeursvolgorde voor de afvoer van hemelwater zal waterberging worden toegepast. Hiervoor zal door de initiatiefnemer een bergingsvoorziening worden aangelegd. Voor een nadere uitwerking van de waterberging wordt verwezen naar de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Ad. 4:
Er zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld. Het verhard oppervlak zal toenemen, waardoor ter compensatie waterberging wordt toegepast. Voor de verdere uitwerking van het hydrologisch neutraal ontwikkelen wordt verwezen naar de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5). Voor de uitwerking en uitvoering van de toe te passen waterberging wordt verwezen naar de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Ad. 5:
Door de initiatiefnemer zal een bergingsvoorziening worden aangelegd. Deze zal op een goede manier worden ingepast op het bouwvlak, waarmee een bergende functie wordt gecombineerd met een ruimtelijke functie. Hiermee kan het water in het plangebied als "kans" worden gezien.
Ad. 6:
De bebouwing zal binnen een bestaand bouwvlak worden geconcentreerd. Daarnaast is het project relatief kleinschalig van aard. Hiermee wordt voldaan aan het principe zuinig ruimtegebruik.
Ad. 7:
Om vervuiling te voorkomen wordt schoon ingericht. Voor een verdere uitwerking van het schoon inrichten wordt verwezen naar de paragraaf "Schoon inrichten" (paragraaf 4.5.6).
Ad. 8:
Dit aspect is hieronder behandeld.
Volgens de kaarten van provincie Noord-Brabant is de planlocatie, zoals weergegeven in de volgende figuur, niet in een aandachtsgebied of beschermingsgebied voor water gelegen.
Waterkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Geconcludeerd kan worden dat de planlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van water. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.
4.5.3 Referentiesituatie
Het plangebied bevindt zich aan de Brouwerskampweg 19 te Son en heeft de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1'. In onderhavig geval is sprake uitbreiding van het bedrijf ter plaatse. De referentiesituatie voor hydrologisch neutraal ontwikkelen bestaat uit 8.050 m2 verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak. Tevens is sprake van 2.300 m2 aan erfverharding.
Het totaal verharde oppervlak bedraagt dus 10.350 m2.
4.5.4 Voorgenomen activiteit
De voorgenomen ontwikkeling realiseert een nieuw bedrijfsgebouw ten behoeve van de visteelt aan de Brouwerskampweg 19 te Son. Hierbij zal 1.500 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht.
De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 1.500 m2. Na realisatie van de plannen zal in totaal 11.850 m2 aan verhard oppervlak aanwezig zijn.
4.5.5 Hydrologisch neutraal ontwikkelen
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het NBW. In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
- 1. afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan;
- 2. opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het plangebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en/of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater;
- 3. goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.
In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:
- hydrologisch neutraal bouwen;
- afvoer vanuit het gebied neemt niet toe (maximale toegestane afvoer op basis van de landelijke afvoer van 0,87 L/s/ha);
- voldoet aan een regenbui T=10+10% en T=100+10%.
Uit de grondwaterkaarten van provincie Noord-Brabant kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk ondiepe grondwaterstand in het plangebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater geen goede mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt 40-100 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem wellicht mogelijk, maar heeft niet de voorkeur.
Grondwaterstanden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. Uit een uitgevoerde HNO-berekening met de tool van Waterschap De Dommel blijkt dat bij T=10+10% de benodigde bergingscapaciteit 69 m3 moet bedragen.
Bij berekening van de benodigde bergingscapaciteit is het infiltratievermogen van de bodem niet meegenomen. Het meenemen van het infiltratievermogen van de bodem in de berekening resulteert vaak in een lagere benodigde bergingscapaciteit.
Mocht het voor de initiatiefnemer wenselijk zijn te kunnen volstaan met minder bergingscapaciteit dan aangegeven dan zal in een later stadium alsnog een infiltratieonderzoek worden uitgevoerd. Aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek zal dan met het waterschap in overleg worden getreden om de mogelijkheden voor het komen tot een mogelijk lagere benodigde bergingscapaciteit te bepalen.
4.5.6 Schoon inrichten
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
- zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
- duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
- een bergingsvoorziening gerealiseerd.
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
4.5.7 Waterberging
Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 69 m3.
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal ten noorden van het nieuw op te richten bedrijfsgebouw een bergingsvoorziening worden aangelegd. De detaillering en uitwerking van deze voorziening is nader uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan (zie bijlage 1 van dit plan). Deze voorziening zal voldoende groot worden opgericht om de gestelde capaciteit te kunnen bergen.
Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
4.5.8 Conclusie
Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.
Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 69 m3. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.
Om te voldoen aan de gestelde compensatie zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer ten noorden van het nieuw op te richten bedrijfsgebouw een bergingsvoorziening met voldoende capaciteit worden aangelegd.
Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet (Wtw) of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Son en Breugel.
Verder is ook eventuele planschade in de overeenkomst geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
5.2.1 Procedure bestemmingsplan
Het voorliggend plan betreft een partiële herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
5.2.2 Vooroverleg
Voorliggend plan is in het kader van vooroverleg, artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) als voorontwerp wijzigingsplan ter vooroverleg aan de verschillende vooroverlegpartners voorgelegd. Hieruit zijn twee reacties naar voren gekomen.
5.3 Handhaving
Het plan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het plan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Son en Breugel vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen en wijzigingsbevoegdheden dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met een bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent plan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige regels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het plan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
5.4 Conclusie
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is, naast dit plan, een anterieure overeenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Voorliggend plan is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Son en Breugel.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.
Hoofdstuk 6 Conclusies
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Vanuit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied'. Binnen het gemengd landelijk gebied staat de ontwikkeling van agrarische bedrijven centraal. De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van een intensieve veehouderij en past daarmee goed binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant.
Vanuit de Verordening Ruimte van provincie Noord-Brabant is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'gemengd landelijk gebied'. Binnen het gemengd landelijk gebied zijn ten aanzien van ruimtelijke ontwikkeling van specifieke regels opgenomen. In de verordening wordt het bedrijf aangemerkt als 'overig agrarisch bedrijf'. Voor overige agrarische bedrijven is de bepaling opgenomen dat een bouwvlak een maximale omvang mag hebben van 1,5 hectare. Hieraan kan met de voorgenomen ontwikkeling niet worden voldaan, omdat al sprake is van een bestaand bouwvlak van 1,5 hectare en dit moet worden vergroot. Uitbreiding van het bouwvlak is mogelijk met toepassing van artikel 3.3, lid 1 van de verordening. Met toepassing van dit artikel kan het bouwvlak eenmalig met 10% (1.500 m2) worden vergroot, mits de noodzaak hiervoor aanwezig is. Omdat het bedrijf zal moeten stoppen als niet voorzien kan worden in de gewenste ontwikkeling is deze noodzaak aanwezig.
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" van gemeente Son en Breugel is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een agrarisch bouwvlak te vergroten. Echter is dit alleen mogelijk tot een maximale omvang van 1,5 hectare. Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een vergroting van het bouwvlak tot meer dan 1,5 hectare kan van de wijzigingsbevoegdheid geen gebruik worden gemaakt. In het vigerend bestemmingsplan zijn geen verdere wijzigings- en/of afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor de gewenste ontwikkeling. Om deze reden dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. Voorliggend plan dient ter verantwoording voor de te doorlopen procedure aan de hand van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Om aan te tonen of sprake is van een te verwachten verontreiniging is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd conform de norm NEN 5725 (vooronderzoek). Hieruit blijkt dat de locatie, gezien deze alleen voor agrarische doelen is gebruikt, zeer waarschijnlijk schoon is en dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen. De gemeente geeft aan dat zij bij de ontwikkeling van de plannen (ten behoeve van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) een akoestisch onderzoek noodzakelijk achten. In het kader van dit plan is dit nog niet noodzakelijk. Een akoestisch onderzoek zal daarom in een later stadium, in ieder geval voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, worden uitgevoerd.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van dieren met ammoniakemissie, waarmee de depositie op de betreffende gebieden niet zal toenemen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de betreffende gebieden worden aangetast.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen. Tevens is geen sprake van uitbreiding met dieren met een ammoniakemissie, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna is het van belang te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Gezien het agrarisch gebruik van de betreffende gronden en het gebrek aan schuilgelegenheden voor dieren kan worden gesteld dat zich ter plaatse geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Door het regelmatig omploegen van de grond ter plaatse ten behoeve van het agrarisch gebruik hebben plantsoorten ook geen kans gekregen zich ter plaatse te vestigen. Hiermee kan worden gesteld dat zich ter plaatse ook geen beschermde plantsoorten zullen bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. De gemeente stelt hierbij geen nadere onderzoeksplicht, waarmee verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.
Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 69 m3. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.
Om te voldoen aan de gestelde compensatie zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer ten noorden van het nieuw op te richten bedrijfsgebouw een bergingsvoorziening met voldoende capaciteit worden aangelegd.
Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet (Wtw) of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is, naast dit plan, een anterieure overeenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Voorliggend plan is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Son en Breugel.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.