Purmer - Oosterweg M 28
Wijzigingsplan - Gemeente Waterland
Vastgesteld op 03-07-2023 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 wijzigingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0852.BWLGPUoosterM28-on01 met bijbehorende regels en bijlagen;
1.2 verbeelding
de plankaart met daarop aangegeven het plangebied en de bestemmingen, met het nummer NL.IMRO.0852.BWLGPUoosterM28-on01 van het wijzigingsplan "Purmer, Oosterweg M 28" van de gemeente Waterland;
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 2 Van Toepassing Verklaring
De verbeelding behorende bij het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Waterland 2013" van gemeente Waterland met identificatienummer NL.IMRO.0852.BPBGwaterland013-va03 en het bestemmingsplan 'Waterland - Parapluplan 2018' van de gemeente Waterland met identificatienummer NL.IMRO.0852.BPWATparaplu2018-va01 voor het perceel Oosterweg M 28 te Purmer is als volgt gewijzigd:
- Het bouwvlak van het agrarisch bedrijf binnen de bestemming 'Agrarisch' is vergroot. Een en ander is aangegeven op de bij dit plan behorende verbeelding met nummer NL.IMRO.0852.BWLGPUoosterM28-on01.
Binnen de bestemming 'Agrarisch' zijn de volgende aanvullende regels van toepassing:
2.1 Voorwaardelijke verplichting realisatie waterberging
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming 'Agrarisch' wordt in ieder geval gerekend het gebruiken of laten gebruiken van nieuw te bouwen stallen, behoudens voor zover ter plaatse is voorzien in minimaal 124 m² aan compenserende waterberging.
Voor het overige blijven de regels behorende bij het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Waterland 2013" van gemeente Waterland met identificatienummer NL.IMRO.0852.BPBGwaterland013-va03 en het bestemmingsplan 'Waterland - Parapluplan 2018' van de gemeente Waterland met identificatienummer NL.IMRO.0852.BPWATparaplu2018-va01, voor zover relevant, van toepassing.
Hoofdstuk 3 Overgangs- En Slotregels
Artikel 3 Overgangsrecht
3.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
- b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het bepaalde onder a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
- c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
3.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
- c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 4 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het wijzigingsplan "Purmer, Oosterweg M 28".
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Waterland 2013" van de gemeente Waterland ten behoeve van het vergroten van het agrarische bouwvlak aan de Oosterweg M 28 te Purmer.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
Het plan is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de agrarische sector volgen elkaar in hoog tempo op. Door steeds strenger wordende wet- en regelgeving is het voor veel agrarische ondernemers vaak moeilijk om aan de strenge eisen die daaruit voortvloeien op het gebied van duurzaamheid, dierwelzijn, ammoniak, milieu, gezondheid en (ruimtelijke) kwaliteit te voldoen. Om te kunnen voldoen aan deze strenge eisen moeten veel agrarische ondernemers, en met name veehouders, vaak forse investeringen doen. Hierdoor is het voor veel bedrijven moeilijk om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig agrarisch bedrijf.
Voor de initiatiefnemer is het met de huidige bedrijfsomvang niet goed mogelijk om alle noodzakelijke investeringen te doen en daarnaast te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig agrarisch bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de huidige markt. Daarom is het voor de initiatiefnemer noodzakelijk het huidige bedrijf uit te breiden. De dieraantallen nemen echter niet toe ten opzichte van de huidige situatie. De verlenging van de stal zorgt ervoor dat de dieren meer ruimte krijgen ten opzichte van de huidige situatie. De verlenging van de stal heeft geen gevolgen voor de stikstofdepositie. De depositie zal niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Met de voorgenomen uitbreiding wordt een meer duurzame bedrijfsvoering mogelijk gemaakt met een betere leefomgeving voor de gehouden dieren, waarmee de bedrijfsvoering weer beter past binnen de huidige markt en de vraag naar meer duurzaam geproduceerde producten.
Voor de gewenste uitbreiding is de initiatiefnemer voornemens om de bestaande ligboxenstal te verlengen. De gewenste verlening van de ligboxenstal past echter niet binnen het huidige bouwvlak. Derhalve is uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk.
De gewenste ontwikkeling is niet toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met het plan, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen voorwaarden in de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Via voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de voorwaarden gesteld in de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met het plan sprake is van een goede ruimtelijke ordening.Naast het bestemmingsplan moet deze ontwikkeling vanzelfsprekend ook aan andere wet- en regelgeving voldoen. Daar wordt ook in deze toelichting op ingegaan.
1.2 Planlocatie
De planlocatie is gelegen aan de Oosterweg M 28 in Purmer en ligt aan de noord/noordoost kant van Purmer en aan de oostkant van Purmerend in het landelijk gebied van gemeente Waterland. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Monnickendam, sectie D, nummers 603, 604, 626 en 627. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
1.3 Vigerend Bestemmingsplannen
Het plangebied maakt deel uit van het bestemmingsplan 'Buitengebied Waterland 2013' dat op 27
november 2014 door de gemeenteraad is vastgesteld, in combinatie met het bestemmingsplan
'Waterland - Parapluplan 2018' dat op 7 juni 2018 is vastgesteld. Het plangebied heeft daarin de
bestemmingen 'Agrarisch' (artikel 3), en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Aardkundig' (artikel 36) en 'Waarde - Archeologie 5' (artikel 41).
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor het agrarisch grondgebruik op de wijze van veehouderij, en vanwege de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - primair agrarisch gebied' ook voor ander agrarische vormen zoals akker- en vollegrondstuinbouw, fruitteelt, sierteelt en wisselteelt van bloembollen. Ook ondergeschikte functies, zoals nutsvoorzieningen extensief dagrecreatief medegebruik, ontsluitingswegen en agrarische kavelpaden en openbare fiets- en wandelpaden, maken deel uit van deze bestemming. Daarbij is de bedrijfswoning in de vorm van een stolpboederij toegestaan.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
1.3.1 Strijdigheid
Ter plaatse van de uitbreiding van de stal ontbreekt het bouwvlak. Op basis van artikel 3.2.1 mogen gebouwen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd. Daarom is het niet toegestaan om de stal te verlengen binnen de bestemming 'Agrarisch'.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het plan kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in artikel 3.7.1 van het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met het plan moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
"3.7.1 Wijziging vergroten bouwvlak
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat aan een bouwvlak grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding 'bouwvlak', mits:
- a. de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste 1,5 hectare;
- b. bij de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van de nieuwe en de oude bedrijfslocatie de voorwaarden en criteria worden gehanteerd uit het Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-oost, 31 juli 2012, voor zover deze van toepassing zijn op het perceel waarop de wijziging betrekking heeft;
- c. zicht is op een langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of extensivering/verbreding van de bedrijfsactiviteiten en de noodzakelijkheid en duurzaamheid van de bedrijfsuitbreiding of de noodzakelijke plek voor opslag is aangetoond;
- d. binnen het bestaande bouwvlak geen ruimte is voor de benodigde uitbreiding of de opslag;
- e. de geluidsbelasting van de geluidsgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere waarde;
- f. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de woonsituatie, de verkeers- en parkeersituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden."
In Hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de inhoudelijke toetsing van deze voorwaarden.
1.4 Opbouw Wijzigingsplan
Het wijzigingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsbepalingen van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd, in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden. Het Bro bepaalt dat een wijzigingsplan vergezeld gaat van een toelichting. Deze toelichting heeft geen juridische status, maar is wel belangrijk als het gaat om de onderbouwing van hetgeen in het wijzigingsplan is geregeld.
De toelichting van dit wijzigingsplan is objectgericht opgezet, hetgeen betekent dat verwijzingen vanuit de toelichting naar de planregels (en vice versa) zijn opgenomen. Dit komt de digitale raadpleegbaarheid van het plan ten goede. Het wijzigingsplan voldoet aan de eisen van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012.
Voor de verbeelding op papier wordt gebruik gemaakt van topografische en kadastrale ondergronden. Deze ondergronden zijn niet altijd actueel en tonen niet altijd alle bebouwing. Deze ondergronden dienen slechts ter oriëntatie. In het vaststellingsbesluit is opgenomen welke ondergrond is gebruikt bij het opstellen van het plan.
De ondergronden (waaronder luchtfoto's) die worden gebruikt op de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl worden beschikbaar gesteld door de website zelf. Ook die ondergronden zijn niet altijd actueel en tonen niet altijd alle bebouwing. De gemeente heeft daar geen invloed op.
1.5 Leeswijzer
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
- Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
- Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
- Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de wijzigingsvoorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan welke aan voorliggend plan ten grondslag ligt. Daarin wordt puntsgewijs onderbouwd op welke wijze aan de voorwaarden kan worden voldaan.
- Hoofdstuk 5 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
- Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
- Hoofdstuk 7 bevat de juridische aspecten. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
2.1.1 Gebiedsprofiel
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Waterland.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden en weidegronden. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of groene lijnelementen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn voornamelijk agrarische bedrijven (Oosterweg M 24, 25, 37, 38 en 39) en burgerwoningen (Oosterweg M 26, 28a, 29, 29a, 30, 31, 33, 34, 35 en 36 en Purmerendweg M 1, 3, 5, 7, 8, 9 en 10) gelegen. Tevens zijn in de omgeving enkele niet-agrarische bedrijven en/of voorzieningen (Oosterweg M 33a en Purmerendweg M 6) gelegen.
2.1.2 Ruimtelijke structuur
Op de locatie is momenteel een agrarisch bedrijf, zijnde een melkrundveehouderij gevestigd. Ter plaatse mogen, volgens de vigerende vergunning, de volgende dieren worden gehouden:
- 380 melkkoeien;
- 20 stuks jongvee.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 0,91 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Daarin is het huidige bouwvlak rood omlijnd en uitgelicht weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse met huidige bouwvlak.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
2.2 Gewenste Situatie
2.2.1 Ruimtelijke structuur
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de stal te vergroten om de bestaande dieren meer ruimte te bieden. Het aantal dieren zal niet toenemen en blijft de volgende hoeveelheid:
- 380 melkkoeien;
- 20 stuks jongvee.
Om deze uitbreiding mogelijk te maken is een uitbreiding van de huidige stalruimte noodzakelijk. De initiatiefnemer is voornemens om hiertoe de bestaande ligboxenstal verder uit te breiden met ongeveer 1.232,33 m².
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: Wijsman Bouw- en tekenadvies.
Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak ter plaatse te vergroten. De omvang van het bouwvlak zal daarbij worden vergroot tot 1,5 hectare.
2.2.2 Landschappelijke inpassing
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Bij het plan is sprake van de uitbreiding van een ligboxenstal ten behoeve van een verduurzaming van het huidige agrarische bedrijf. Ten behoeve van het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit en om de impact op het landschap te verkleinen is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe het plan landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron:HzA stedebouw & landschap.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van het plan is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier het plan landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.
Met de voorgenomen landschappelijke inpassing is rekening gehouden met de richtlijnen vanuit het provinciaal beleid, zoals blijkt uit het volgende:
Op 10 april 2018 heeft de provincie Noord-Holland de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 vastgesteld. De leidraad is een provinciale handreiking voor het inpassen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landschap, zoals bebouwing, agrarische bedrijven, infrastructuur of vormen van energieopwekking. De Leidraad geeft gebiedsgerichte en ontwikkelingsgerichte beschrijvingen en biedt zo toepasbare informatie over de manier waarop ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving.
De leidraad bevat uitgangspunten voor verschillende ensembles. De locatie is gelegen in het ensemble Waterland. Daarbinnen is de locatie gelegen binnen de Purmer.
Het ensemble Waterland bestaat uit het veenpolderlandschap, met waterrijke veenpolders en veenstromen, en het droogmakerijenlandschap. De Purmer is de grootste droogmakerij. Kleinere droogmakerijen liggen verspreid tussen de veenpolders. Het gebied heeft een rijke cultuurhistorie, waarbij de wordingsgeschiedenis vanuit een ligging aan de Zuiderzee een belangrijke rol speelt. Door de ligging nabij Amsterdam in combinatie met de relatieve rust van het landelijke gebied is het nu een aantrekkelijk en gewild woon- en recreatiegebied. Het ensemble is onderdeel van het voormalig Nationaal Landschap Laag Holland. De Stelling van Amsterdam ligt aan de noordzijde van het gebied. De N247 loopt door dit ensemble.
Het ensemble wordt grotendeels bepaald door een waterrijk veenpolderlandschap, bestaande uit onvergraven veen met een onregelmatig, vaak historisch verkavelingspatroon. Het is dooraderd met grillige veenwaterlopen (dieën, ook Ae of Ee genoemd), die karakteristiek zijn voor Waterland. Het veenpolderlandschap is in gebruik als grasland (veenweide).
In dit veenpolderlandschap liggen met name kleinere droogmakerijen. Ze hebben een rechthoekige verkaveling en zijn vooral in gebruik als grasland. De Purmer is een grote droogmakerij en is deels verstedelijkt. De droogmakerijen zijn rechthoekig verkaveld en contrasteren in vorm, gebruik en hoogteligging met het veenpolderlandschap. De oorspronkelijke bebouwing in de Purmer ligt in langgerekte linten in de lengterichting van de polder. De kleinere droogmakerijen hebben meestal maar enkele boerderijen, vaak langs de dijk gebouwd.
Het veenpolderlandschap heeft een open karakter, met incidenteel een onderbreking in de vorm van een klein lint of erf. De beleving van een doorlopende ruimte overheerst. Deze openheid is vanaf de (zee)dijken erg goed te ervaren. In het gebied is nauwelijks sprake van opgaand groen, met uitzondering van de begroeiing rond de verspreid liggende agrarische erven. Beplanting langs wegen komt nauwelijks voor. Dit versterkt de openheid aanzienlijk.
De kleine droogmakerijen worden begrensd door lage dijken. Ze vallen van buitenaf weinig op en doen mee in de beleving van een continue open ruimte in het veengebied. Staande in de kleine en lagergelegen droogmakerijen valt de begrenzing van de ringdijk wel degelijk op. De Purmer is hierop een uitzondering. De oostkant van de Purmer is een open droogmakerijlandschap, ingekaderd door de ringvaartdijk aan de oostzijde en het Purmerbos en de uitleg van Purmerend ten westen van de Middentocht.
De droogmakerijen liggen verspreid in het veenpolderlandschap en zijn herkenbaar door hun afwijkende hoogteligging en boezemkaden en hun afwijkende opbouw en verkavelingsrichting. Het is binnen deze gebieden van belang dat wordt voortgebouwd op bestaande structuren in de droogmakerij. Daarbij wordt nieuwe agrarische bebouwing zoveel mogelijk geconcentreerd aan de hoofdontsluiting. Met name de randen (en ringdijk) van de droogmakerij dient zoveel mogelijk vrij te blijven van bebouwing. Verder dient de openheid zoveel mogelijk te worden behouden. Nieuwe bebouwing dient te worden opgericht binnen of aan de rand van bestaande kernen of bebouwingslinten.
Bij het plan is sprake van een kleinschalige uitbreiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf. Dit bedrijf is gelegen aan de hoofdontsluiting van het gebied in het huidige lint aan de Oosterweg. De locatie is niet gelegen aan de rand van de droogmakerij. Het plan past daarmee binnen de doelstellingen van het deelgebied De Purmer. De bebouwing wordt opgericht binnen het bestaande bebouwingslint, waarmee de impact op de openheid beperkt blijft.
Voor wat betreft de inpassing van agrarische bebouwing in het landschap is in de leidraad opgenomen dat opgaande beplanting dient te worden gebruikt om de lengterichting van de bebouwing te breken. Daarbij dient de erfbeplanting zo te worden aangebracht dat gebouwen deels zichtbaar blijven. Tevens dienen lokaal voorkomende boomsoorten, bijvoorbeeld els, te worden gebruikt. De infrastructuur dient zoveel mogelijk vrijgehouden te worden van beplanting.
Bij het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan en de toepassing van de beplanting daarin is rekening gehouden met de openheid van het landschap. Met name aan de zuidzijde wordt de beplanting verder versterkt, waarmee de groene structuur daar wordt versterkt, maar de overige zijden juist open blijven. De karakteristieke stolpboerderij blijft zichtbaar in het landschap en er wordt met het behoud van de laan naar de locatie bijgedragen aan het behoud van de infrastructuur. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt daarmee bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteiten van het landschap in overeenstemming met de leidraad.
Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing die eveneens past binnen de uitgangspunten uit het provinciale beleid.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
- 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld. - 2. Duurzame en circulaire economie:
Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving. - 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd. - 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
- 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
- 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
- 3. Afwentelen wordt voorkomen.
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening". De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Conclusie
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Conclusie Rijksbeleid
Bij het plan, zijnde vergroting van het bouwvlak van een volwaardig agrarisch bedrijf, is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet aan de orde.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie NH2050
De provincie Noord-Holland heeft op 19 november 2018 de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.
Met de omgevingsvisie wil de provincie zichzelf richting geven aan de steeds sneller veranderende wereld, waarin de impact van de mogelijkheden van technische ontwikkelingen nauwelijks voorstelbaar is. Met de omgevingsvisie geeft de provincie onderwerpen aan waarmee de samenleving wat zou moeten.
De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een gezonde en veilige leefomgeving, die goed is voor mens, plant én dier, is een voorwaarde voor een goed economisch vestigingsklimaat. Tegelijkertijd is duurzame economische ontwikkeling een voorwaarde voor het kunnen investeren in een prettige leefomgeving. Daarbij vraagt het leefbaar houden van de provincie om grote investeringen in bijvoorbeeld het landschap, natuurontwikkeling en de transitie naar een duurzame energiehuishouding.
De omgevingsvisie is niet bedoeld om te kunnen vertellen hoe Noord-Holland er in 2050 uit ziet. De provincie probeert met de omgevingsvisie, vanuit de bestaande kwaliteiten en de kansen die veranderingen met zich meebrengen, een richting uit te zetten om houvast te bieden naar de onzekere toekomst. Die richting bestaat uit het benoemen van een aantal bewegingen naar de toekomst toe, vertaald in een aantal ontwikkelprincipes die moeten helpen om in samenhang naar ontwikkelingen te kijken.
In de Verkenningen NH2050, welke vooraafgaand aan het opstellen van de omgevingsvisie zijn uitgevoerd, zijn acht hoofdthema's van trends en ontwikkelingen, met de daarbij behorende kernopgaven, geformuleerd. Deze bieden een referentie om te bepalen welke onderwerpen en opgaven terug moeten komen in de omgevingsvisie. Het gaat om de volgende thema's:
- 1. Klimaatverandering bedreigt de leefomgeving;
- 2. Bodem, water en luchtkwaliteit;
- 3. Biodiversiteit;
- 4. Economische transitie;
- 5. Energietransitie;
- 6. Mobiliteit;
- 7. Verstedelijking;
- 8. Landschap.
Om goed in te kunnen spelen op deze thema's en de ambities van de provincie is in de omgevingsvisie een goede balans tussen economische groei en leefbaarheid als centraal uitgangspunt opgenomen. Dit betekent dat in Noord-Holland een basiskwaliteit van de leefomgeving wordt gegarandeerd. Economische groei en ontwikkeling wordt altijd in samenhang met dit uitgangspunt beschouwd. Duurzame economische ontwikkeling is nodig voor de werkgelegenheid en daarmee voor de bestaanszekerheid van de inwoners. De provincie Noord-Holland wil ook in de toekomst een provincie zijn voor iedereen om de provincie sociaal-inclusief te houden, maar ook om de grote investeringen op te brengen die nodig zijn voor onder meer de transitie naar een duurzame-energiehuishouding, de overgang naar een circulaire economie en het behoud van het karakteristieke landschap. Vanuit deze visie zijn, met behoud van de kwaliteit van de leefomgeving, de volgende thema's nader uitgewerkt:
- Dynamisch schiereiland:
Hier is het benutten van de unieke ligging leidend waarbij de kustverdediging voorop staat en waar toeristische en recreatieve kansen benut kunnen worden en natuurwaarden worden toegevoegd. - Metropool in ontwikkeling:
Hierin is opgenomen hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad gaat functioneren en dat de reikwijdte van de metropool groter wordt. Door het ontwikkelen van een samenhangend metropolitaan systeem wordt de agglomeratiekracht vergroot. - Sterke kernen, sterke regio’s:
Deze beweging gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die daarmee het voorzieningenniveau in de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden en de kernen hun herkenbare identiteit behouden. - Nieuwe energie:
in deze beweging gaat het over het benutten van de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie. - Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving:
deze beweging gaat over het ontwikkelen van natuurwaarden in combinatie met het versterken van de (duurzame) agrifoodsector.
Dynamisch schiereiland:
Binnen dit thema staan de volgende aspecten centraal:
- Aansluiting verscheidenheid kustlandschappen;
- Aansluiting karakteristieken kustlijnen;
- Ecologische verbindingen aanvullen.
De locatie is niet gelegen binnen een van de kustlandschappen en/of kustlijnen. De ambities voor deze gebieden zijn dan ook niet van toepassing op het plan.
Voor wat betreft het aanvullen van de economische verbindingen streeft men naar het behoud en aanvulling van economische verbindingen met het oog op het robuuster maken van het ecologisch systeem in de kustgebieden, inclusief de grote wateren.
Om meer ontwikkelingen in en gebruik van alle kustgebieden, zoals het IJsselmeergebied, te kunnen opvangen, moet het systeem ecologisch robuuster worden. Het is wenselijk om hierbij verder te kijken dan de grenzen van natuurregimes die nu gelden. Ook de (natte) kustlandschappen aan de randen, in het IJsselmeergebied en de binnenduinrand, kunnen bijdragen aan het realiseren van deze opgave.
Ecologische verbindingen in de kustgebieden van de grote wateren (land- en waterzijde) worden behouden en aangevuld. Naast deze verbindingen tussen de wateren en het land wordt gewerkt aan de verbetering van de ecologische kwaliteit van de verbindingen tussen de grote wateren, zoals Markermeer, IJsselmeer en Waddenzee.
Het plan vindt niet plaats in een van de betreffende gebieden. Daarnaast is het plan kleinschalig van aard en zal deze geen invloed hebben op de doelstellingen voor het behoud en de aanvulling van de economische verbindingen.
Metropool in ontwikkeling:
Binnen het metropoolgebied Amsterdam wordt ingezet op het vergroten van de agglomeratiekracht door het ontwikkelen van een samenhangend internationaal concurrerend metropolitaan systeem. Daarbij wordt zoveel mogelijk ingezet op de volgende aspecten:
- Wonen en werken binnenstedelijk;
- Investeren in alle verkeersnetwerken, regionaal verkeer boven doorgaand;
- Landschap als onderdeel metropolitaan systeem;
- Ontwikkelen binnen beschikbare milieuruimte.
De metropool ontwikkelt zich snel. De vraag naar woningen en ruimte voor bedrijven houdt aan, evenals de ruimtevraag voor recreatie en andere functies. Tegelijkertijd moeten de landschappen in de metropool worden gespaard. De bebouwingsopgave moet dan ook zoveel mogelijk binnen de bestaande kernen plaatsvinden, met een voorkeur voor knooppunten van openbaar vervoer. Voor wat betreft de verdichting en bebouwingsopgaven hebben de uitgangspunten uit de visie voornamelijk betrekking op stedelijke ontwikkelingen. Bij het plan is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast is sprake van de uitbreiding van reeds bestaande bebouwing op een bestaand bedrijf in het buitengebied. Hiermee blijft de impact op het landschap beperkt en staat het plan het wonen en werken in binnenstedelijk gebied niet in de weg.
Het plan heeft geen betrekking op verkeersnetwerken. Er is geen sprake van een wijziging aan de infrastructuur en er is geen sprake van de ligging nabij een regionaal verkeersnetwerk. Het plan zal daarmee de ontwikkeling van het verkeersnetwerk niet in de weg staan.
Een uniek kenmerk van de metropool is de grote diversiteit aan landschappen met hoge ecologische, recreatieve en cultuurhistorische waarden. Daarnaast is er een sterke verwevenheid tussen stad en landschap. Het groenblauwe gebied ligt tussen de kernen, die daarmee karakteristiek en onderscheidend blijven. Het biedt ook een plek voor relatieve rust ten opzichte van de stad. Tegelijk biedt het landschap nog veel ruimte voor landbouw en kleinschalige experimenten voor de productie van duurzame energie. Het landschap is als drager van deze waarden cruciaal voor het vestigingsklimaat en het woon- en leefmilieu in de metropool. Ontwikkeling voor de agrarische sector is mogelijk, maar daarbij dient rekening gehouden te worden met het behoud, en waar mogelijk de versterking, van het landschap. Bij het plan is sprake van een kleinschalige uitbreiding bij een reeds bestaand bedrijf. De ontwikkeling blijft binnen het maximaal toelaatbaar ruimtebeslag en zal geen grote impact hebben op het landschap. Daarnaast voldoet de ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-oost" (paragraaf 3.3.2), aan de richtlijnen uit het afsprakenkader van de gemeente met betrekking tot het landschap. De impact op het landschap is daarmee beperkt, waarmee het plan het behoud en de versterking van het landschap niet in de weg zal staan.
Binnen de metropool bevindt zich een aantal internationale, grootschalige industriële complexen met milieucontouren. Het gaat om luchthaven Schiphol, de haven tussen Amsterdam en IJmond (Noordzeekanaalgebied, NZKG) en Tata Steel. De oprukkende woningbouw zet druk op de ontwikkel- en milieuruimte voor deze economische complexen. De provincie zet het beleid voort dat duidelijkheid, ruimte en zekerheid biedt voor de economische activiteiten van deze complexen. Het plan heeft geen betrekking op deze complexen. De uitgangspunten voor wat betreft het ontwikkelen van deze complexen is daarmee dan ook niet van toepassing op het plan.
Sterke kernen en regio's:
De beweging Sterke kernen, sterke regio's beoogt handvatten te geven om de werkgelegenheid, het voorzieningenniveau en de bereikbaarheid op peil te houden. En om dorpen, steden en regio’s de krachtige identiteit die ze zo kenmerkt te laten behouden of te ontwikkelen. Dit vertaalt zich in de volgende aspecten:
- Concentreren in kernen, passend bij rol in regionaal netwerk;
- Functies concentreren bij knooppunten + ontwikkeling vraaggestuurd.
Het plan heeft geen betrekking op woningbouw en/of ontwikkelingen in of ten behoeve van de kernen. Tevens is geen sprake van een ontwikkeling bij een knooppunt en is sprake van een vraaggestuurde ontwikkeling (er is sprake van een behoefte aan de uitbreiding van het bedrijf, omdat de huidige bedrijfsomvang onvoldoende is voor een voldoende groot rendement). De uitgangspunten voor wat betreft de versterking van de kernen zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Nieuwe energie:
De provincie Noord-Holland wil in 2050 een klimaatneutrale en volledig circulaire provincie zijn, in lijn met de nationale doelstelling op dit gebied. Deze ambitie is gekoppeld aan de doelstelling van het Klimaatakkoord om te komen tot 49% CO2-reductie in 2030. Dat betekent dat ruimte wordt geboden aan de energietransitie. De transitie naar opwekking en gebruik van duurzame energie heeft consequenties voor de energiehuishouding en de energie-infrastructuur. Elektriciteit zal op veel meer plekken dan nu het geval is worden opgewekt. Noord-Holland energieneutraal op eigen grondgebied is echter niet haalbaar, zo blijkt uit onderzoek.
Om te voorzien in de behoefte aan elektriciteit in de provincie is energie nodig die wordt opgewekt op land en op zee. Ook zijn er systemen nodig om in de warmtebehoefte te voorzien, zoals systemen die elektriciteit in warmte omzetten. Daarnaast is ruimte nodig voor opslag van energie, zodat vraag en aanbod van energie beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Technologieën op het gebied van duurzame energie zijn voortdurend in ontwikkeling. Denk bijvoorbeeld aan de enorme snelheid waarmee windparken op zee zich ontwikkelen. Dat vraagt om een adaptieve strategie die ruimte laat om te variëren in de duurzame-energiemix. Bovendien brengen deze nieuwe technologieën nieuwe gezondheids- en veiligheidsaspecten met zich mee.
De huidige en toekomstige energie-infrastructuur speelt een doorslaggevende rol bij de economische kansen van de energietransitie. Noord-Holland ligt heel gunstig om zich te ontwikkelen tot een belangrijke schakel in het nationale en internationale energienetwerk. Op de Noordzee wordt veel nieuwe energie opgewekt die maar op enkele plekken aan land kan worden gebracht.
Naast een energietransitie is er ook een economische transitie gaande, namelijk een overgang naar een meer kennisintensieve en circulaire economie. Deze ontwikkeling draagt eveneens fors bij aan het halen van de klimaatdoelstellingen. De provincie wil de beweging richting circulaire economie versnellen en zij aan zij staan met de voortrekkers daarin. Doel is het verminderen van het verlies van (primaire) grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik. In 2030 moet dit verlies met de helft zijn teruggedrongen, in vergelijking met 2018. In 2050 wil de provincie volledige circulariteit bereiken. In het bijzonder in het Noordzeekanaalgebied en de Westas liggen hiervoor kansen.
De doelstellingen van de provincie op het gebied van energie hebben zich in de volgende aspecten vertaald:
- Optimale energiemix;
- Vraag en aanbod gebundeld;
- Ruimte aanlanding wind op zee;
- Ruimte voor verweken reststromen.
Het plan betreft geen (grootschalige) ontwikkeling voor voorzieningen van het opwekken van duurzame energie. Het plan zal toekomstige (innovatieve) energieprojecten ook niet in de weg staan. Wel zal bij het plan worden gebouwd volgens de huidige eisen op het gebied van duurzaamheid en energie. Tevens zullen, in overleg met de gemeente, mogelijkheden worden onderzocht om verder bij te dragen aan het behalen van de klimaatdoelstellingen.
Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving:
In Noord-Holland is er voor een natuurlijke en vitaal landelijke omgeving een goede balans nodig tussen de agrifoodsector en de natuur- en watersystemen. De landelijke omgeving in Noord-Holland is van oudsher bepaald door het watersysteem, het landbouwkundig gebruik en de natuurgebieden. Er wordt continu gezocht naar de juiste balans tussen een gezonde leefomgeving, een sterke economische ontwikkeling en robuuste natuurlijke systemen.
De agrifoodsector geeft steeds vaker invulling aan de gewenste balans. Dit gebeurt door het vergroten en benutten van biodiversiteit (onder andere in de bodem), technologische ontwikkelingen, door natuur onderdeel te laten zijn van de bedrijfsvoering, efficiëntieverbetering en verbetering en vernieuwing van gewassen. Uit oogpunt van het bieden van voedselzekerheid en voedselveiligheid is een verantwoorde voedselproductie een gezamenlijke ambitie van de provincie en de sector. Verantwoord wil zeggen: onder gezonde en gecontroleerde omstandigheden.
Natuurwaarden zijn van grote betekenis voor een gezonde leefomgeving. Het grote aantal verschillende ecosystemen in Noord-Holland biedt mogelijkheden voor een enorme biodiversiteit en veel verschillende landschappen. Om de biodiversiteit te vergroten, is een sterk natuurnetwerk met hoge natuurwaarden voorwaarde. Een goed natuurbeheer, agrarisch natuurbeheer en ecologische verbindingen tussen de natuurgebieden vergroten de veerkracht van het natuurnetwerk. Ook helpt het als ontwikkelingen als verstedelijking, ontwikkelingen in de landbouw en klimaatmaatregelen zoveel mogelijk natuurinclusief zijn. Niet alleen in kwantitatieve zin (hectares), maar ook in kwalitatieve zin (soortenrijkdom, toegankelijkheid). De groeiende bewustwording in de landbouw dat meer rekening gehouden moet worden met natuurwaarden, draagt hieraan bij. Met aansluiting op de natuurlijke processen leidt natuurinclusieve landbouw (gericht op minder emissies van nutriënten en gebruik van minder gewasbeschermingsmiddelen) tot vermindering van de druk op het milieu en vergroting van de biodiversiteit.
De doelstellingen van de provincie op het gebied van een natuurlijke en vitale landelijke omgeving hebben zich in de volgende aspecten vertaald:
- Faciliteren duurzame agri-foodsector;
- Natuurlijke processen richtinggevend;
- Robuust ecosysteem;
- Landgebruik en waterpeil in balans.
De initiatiefnemer houdt met diens bedrijfsvoering voortdurend rekening met de natuurlijke aspecten. emissies worden zo beperkt mogelijk gehouden en er wordt zoveel als mogelijk gestreefd naar natuurinclusieve landbouw voor zover dit binnen de financiële mogelijkheden van de initiatiefnemer ligt. Er is daarmee sprake van een duurzaam bedrijf dat zich inzet voor een bedrijfsvoering waarin zoveel mogelijk rekening gehouden wordt met natuurlijke waarden en het behoud van de vitale landelijke omgeving.
Verder staat het plan de verdere ontwikkeling en het robuuster maken van natuurgebieden niet in de weg. Tevens zal het plan, zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 5.2) niet leiden tot een aantasting van natuurlijke waarden en/of natuurgebieden.
Daarnaast zal, zoals nader is omschreven en aangetoond in de paragraaf "Water" (paragraaf 5.5), het plan geen nadelige gevolgen voor de waterhuishouding tot gevolg hebben. Daarmee zal het plan geen invloed hebben op het waterpeil.
Conclusie Omgevingsvisie NH2050
Gezien het voorgaande past het plan binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie NH2050 van de provincie Noord-Holland.
3.2.2 Omgevingsverordening NH2020
De provincie Noord-Holland heeft, in het kader van de op handen zijnde Omgevingswet, een omgevingsverordening opgesteld. Deze Omgevingsverordening NH2020 (OVNH2020) is op 16 november 2020 vastgesteld door de Provinciale Staten. Deze verordening is verschillende keren geactualiseerd en gewijzigd. De meest recente versie is op 15 juni 2022 geconsolideerd en in werking getreden.
Vanuit de omgevingsverordening zijn voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven specifieke regels opgenomen. In de volgende tabel zijn de voor het plan relevante artikelen en leden opgenomen waaraan is getoetst.
Artikel OVNH2020 | Toetsingscriterium | Conclusie |
Artikel 6.33 Agrarische bedrijven | lid 1, sub a: gebouwen worden geconcentreerd in een bouwperceel, waarbij de omvang van het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt. lid 1, sub: per volwaardig agrarisch bedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan. | De gebouwen worden geconcentreerd binnen een bouwvlak van 1,5 hectare. Er is bij het bedrijf sprake van één bedrijfswoning. |
Artikel 6:59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied | lid 2: Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied, wordt in het ruimtelijk plan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie: sub a: rekening gehouden met: de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren; sub b: bij de inpassing betrokken: de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes; en sub c: bij de inpassing betrokken: de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren. | Ten behoeve van het plan is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Bij het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan en de toepassing van de beplanting daarin is rekening gehouden met de openheid van het landschap. Met name aan de zuidzijde wordt de beplanting verder versterkt, waarmee de groene structuur daar wordt versterkt, maar de overige zijden juist open blijven. De karakteristieke stolpboerderij blijft zichtbaar in het landschap en er wordt met het behoud van de laan naar de locatie bijgedragen aan het behoud van de infrastructuur. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt daarmee bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteiten van het landschap in overeenstemming met de leidraad. |
Conclusie OVNH2020
Gezien het voorgaande past het plan binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening NH2020 van de provincie Noord-Holland.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Omgevingsvisie Waterland 2030
De gemeente Waterland heeft op 9 maart 2017 de Omgevingsvisie Waterland 2030 vastgesteld. Deze omgevingsvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De omgevingsvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
In de omgevingsvisie streeft de gemeente naar het zogenaamde "Nieuw Waterlands Peil", de nieuwe handelsgeest van de gemeente.
Een vitale samenleving stoelt op contact en initiatief. Daar moet wel ruimte voor zijn. Ruimte om elkaar te ontmoeten en ruimte om te ondernemen. Dat is de belangrijkste uitkomst van het interactieve proces van, met en tussen de bewoners, belanghebbenden en geïnteresseerden van Waterland. Het is nog geen vanzelfsprekendheid dat die ruimte er is. Daar is ontmoeting en organisatie voor nodig. Ontmoeting en organisatie in het openbaar gebied, binnen openbare voorzieningen, meegroeiend met de eisen van de tijd.
Het vraagt ook ruimte in het denken, bemiddelen en faciliteren van initiatieven die bijdragen aan de vitaliteit van de gemeente en de samenwerkingsvormen in de regio.
Binnen de nieuwe handelsgeest van de gemeente zijn de volgende kernprincipes vastgelegd:
- vertrek vanuit historie, landschap en natuur;
- wees groot in kleinschaligheid;
- houd de stad op afstand maar versterk de verbindingen;
- ga voor duurzaam;
- beleef en respecteer het water.
Vanuit deze kernprincipes zijn voor verschillende deelgebieden verschillende beleidsuitgangspunten opgenomen.
De locatie is gelegen in het buitengebied. Binnen het buitengebied is de locatie gelegen in het deelgebied De Purmer. De droogmakerij de Purmer is verworven land. Het betreft een voormalig meer dat is drooggelegd. Binnen De Purmer is sprake van een open en rechtlijnig boerenland. Met het landelijke karakter en openheid zo dicht bij Purmerend en met de agrarische functie, is ook dit deel van het buitengebied deel van de tuin van de stad.
Binnen De Purmer staan de volgende waarden centraal:
- open, groen, relatief stil en donker;
- bebouwing in lint;
- verworven boerenland, strak;
- sloten, dijken.
De gemeente Waterland is een landelijke gemeente, met een open en waardevol veenweidelandschap. Vanwege de rust en openheid vormt dit veenweidelandschap een aantrekkelijk gebied voor weidevogels. De gemeente biedt ruimte aan ontwikkeling van agrarische bedrijven, zolang deze bijdragen aan het behoud en ontwikkeling van de kenmerkende natuur- en landschapswaarden.
De trend van schaalvergroting en verbreding in de landbouw uit zich ook in Waterland. De gemeente is zich er van bewust dat rendabele agrarische bedrijven nodig zijn voor een vitaal platteland en tevens voor beheer en onderhoud van landschap en natuur. Om de landbouwontwikkeling, met inbegrip van (noodzakelijke) vergroting en verbreding van bedrijven, te stimuleren en te faciliteren, is het Afsprakenkader Landbouwontwikkeling en Landschap Waterland-Oost vastgesteld. Ruimte voor ontwikkeling is nodig, maar moet passen bij beleid van behoud en ontwikkeling van kenmerkende natuur- en landschapswaarden. Vanuit dit uitgangspunt zal medewerking worden verleend aan vergroten, verplaatsen en nieuwvestiging van agrarische bedrijven, waarbij aan verschillende voorwaarden moet worden voldaan.
Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw enLandschap Waterland-oost" (paragraaf 3.3.2) past het plan binnen de uitgangspunten uit het afsprakenkader. Daarmee wordt aan de voorwaarden voor de ontwikkeling van het agrarisch bedrijf voldaan.
Conclusie
Het plan past binnen de Omgevingsvisie Waterland 2030.
3.3.2 Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-oost
In juli 2012 heeft de gemeente Waterland het Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-oost vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de de ontwikkeling van landbouwbedrijven in relatie tot het landschap is opgenomen.
Begin 2010 is de eerste fase van het gebiedsproces Waterland-oost uitgevoerd. Dit omvatte een knelpuntenanalyse en een programma voor de komende jaren. Een van de acties in het programma is het opstellen van een afsprakenkader landschap en landbouwontwikkeling.
Het afsprakenkader richt zich op het faciliteren van de gewenste ontwikkeling van de landbouw in Waterland-oost, zodat de landbouw economisch vitaal blijft en een rol kan blijven spelen in het beheer van het gebieden tegelijkertijd een karakteristiek en vitaal veenweidelandschap behouden blijft. Het afsprakenkader geeft aan binnen welke kaders dit mogelijk is.
De inhoud van het afsprakenkader wijkt op een aantal punten af van het bestaande planologische beleid voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven in de gemeente Waterland. Dat betekent dat er sprake is van kaderstellend beleid.
Rendabele agrarische bedrijven zijn nodig om het beheer en onderhoud van natuur en landschap in Waterland-oost in de toekomst te garanderen. Daarom wordt ruimte geboden aan de landschap om zich te ontwikkelen. De ruimte voor ontwikkeling, die de landbouw hierbij wordt geboden, dient echter te passen bij het beleid van behoud en ontwikkeling van kenmerkende natuur- en landschapswaarden.
Waterland-oost is onderdeel van het nationaal landschap Laag Holland. De kernkwaliteiten van het nationaal landschap zijn:
- grote openheid van het landschap;
- veel weide- en moerasvogels;
- het oude geometrische inrichtingspatroon in de droogmakerijen;
- veenpakketten;
- middeleeuwse strokenverkaveling en historische watergangen;
- groot aantal archeologische locaties;
- karakteristieke dijk- en lintdorpen.
De natuur van Waterland-oost wordt gekenmerkt door weidevogels, vochtige graslanden en rietkragen en verlandingsvegetaties. Een groot deel van Waterland-oost is door de provincie Noord-Holland aangewezen als weidevogelleefgebied. Een deel hiervan is begrensd als Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen EHS). De natuurwaarden, met name de weidevogels, zijn gebonden aan het agrarisch beheer. In het overgrote deel van het gebied wordt weidevogelbeheer uitgevoerd door de agrariërs.
Het landschap van Waterland wordt gekenmerkt door grote open ruimtes, met bebouwingslinten, dorpskernen, solitaire boerderijen, dijken, sloten, aeën en dieën en kleine droogmakerijen. Nieuwe boerderijen en stallen zullen van invloed zijn op het landschapsbeeld. Het is van belang dat nieuwbouw van boerderijen en stallen zodanig wordt ontworpen en gesitueerd dat zij in het landschap passen.
Naar aanleiding van een uitgevoerde knelpuntenanalyse zijn in het afsprakenkader de volgende uitgangspunten opgenomen:
- behoud en versterking van een vitaal en kenmerkend landschap en daarin aanwezige natuurwaarden centraal staat;
- een economisch vitale landbouw noodzakelijk is voor het duurzaam beheer en behoud van natuur en landschap;
- er ruimte wordt gegeven aan ontwikkeling van de landbouw zodat die economisch vitaal blijft, waardoor het beheer en behoud ook voor de toekomst gegarandeerd blijft;
- dit alleen mogelijk is als hierbij voldoende rekening wordt gehouden met natuur en landschap en waar kan die versterkt;
- het streven is ruimte te geven aan nieuwbouw, noodzakelijk voor de ontwikkeling van de landbouw als beheerder van het gebied, en tegelijkertijd het verminderen van bouwwerken, die niet meer nodig zijn.
Op basis van deze uitgangspunten zijn voor verschillende ontwikkelingen beleidsregels opgenomen in het afsprakenkader. Voor een ontwikkeling van een agrarisch bedrijf op de eigen bedrijfslocatie, waarvan bij het plan sprake is, gelden vanuit het afsprakenkader de volgende beleidsregels:
"6.1 Aantonen van nut en noodzaak van vergroting van het bedrijf
Bij nieuwbouw ten behoeve van vergroting van het bedrijf moet worden aangetoond dat de nieuwbouw in het belang is van een duurzaam beheer van natuur en landschap in het gebied. Hiertoe moeten de volgende zaken worden aangetoond:
- de noodzaak om het bedrijf te vergroten. Wat gebeurt er als de vergroting niet plaatsvindt. Hierbij dient ook te worden aangegeven waarom de bedrijfsvergroting plaatsvindt: ten behoeve van een verhoging van de landbouwproductie, voor verbreding of een combinatie hiervan;
- het bedrijf, door de vergroting, een substantiële bijdrage kan (blijven) leveren aan het beheer van het gebied.
Ad. 6.1:
Het plan betreft een uitbreiding van de stal, zonder dat daarbij een uitbreiding in dieraantallen plaatsvindt, bij een melkrundveehouderij. Ontwikkelingen in deze sector volgen elkaar in hoog tempo op. Door de steeds strenger wordende wet- en regelgeving worden steeds strengere eisen gesteld op het gebied van duurzaamheid, dierwelzijn, ammoniak, milieu, gezondheid en (ruimtelijke) kwaliteit. Om aan deze strenge eisen te kunnen voldoen moeten melkveehouders vaak forse investeringen doen. Om de dieren meer ruimte te kunnen bieden en daarmee te kunnen voldoen aan de eisen voor dierwelzijn en duurzaamheid is meer stalruimte nodig. Deze past niet binnen het huidige bouwvlak en binnen de huidige bebouwing. Derhalve is vergroting van het bouwvlak noodzakelijk. De uitbreiding vindt plaats voor meer leefruimte voor de gehouden dieren en daarmee, indirect, een verhoging van de productie. Zonder de uitbreiding kan het bedrijf niet aan de strenger wordende eisen voldoen en kan het niet blijven bestaan.
Het bedrijf blijft een substantiële bijdrage leveren aan het beheer van het gebied door de begrazing van het agrarisch cultuurlandschap. De begrazing zorgt voor een natuurlijk onderhoud van het grasland. Zonder de uitbreiding kan het bedrijf niet blijven bestaan en zou dus ook de natuurlijke begrazing ophouden, wat het beheer van het gebied niet ten goede zou komen. Met de voorgenomen uitbreiding wordt een duurzaam en natuurlijk beheer van het gebied door natuurlijke begrazing van het agrarisch cultuurlandschap geborgd. De gewenste uitbreiding blijft daarmee een substantiële bijdrage leveren aan het beheer van het gebied.
6.2 Voorwaarden aan de duurzaamheid van het te vergroten agrarische bedrijf
Vergroting is alleen mogelijk als is aangetoond dat het bedrijf duurzaam is. Duurzaamheid moet blijken uit vier aspecten:
- 1. Bedrijfseconomische vitaliteit:
- a. Er sprake is van een economisch vitaal grondgebonden landbouwbedrijf, met een omvang van tenminste 50 hectare, waarvan tenminste 30 ha huiskavel is. De economische vitaliteit moet blijken uit een bedrijfseconomische doorrekening.
- 2. Natuur en landschap:
- a. Het vergrootte bedrijf levert een substantiële bijdrage aan het duurzame natuur- en landschapsbeheer van het gebied, waarbij in ieder geval op 75 % van de bedrijfsoppervlakte weidevogelbeheer wordt uitgevoerd. De inzet van het bedrijf op het gebied van natuur- en landschapsbeheer moet blijken uit een natuurbedrijfsplan.
- b. De impact van de nieuwbouw op weidevogels dient geminimaliseerd te zijn.
- c. Bij de nieuwbouw wordt rekening gehouden met de kernkwaliteiten van Laag Holland (zie par. 1.2).
- 3. Maatschappelijke dienstverlening:
- a. De ondernemer levert een bijdrage aan maatschappelijke diensten en functies in het gebied. Dit moet blijken uit een rapportage over de maatschappelijke diensten die hij vanuit zijn agrarische bedrijf levert (zie ook hoofdstuk 11).
- 4. Verkeer
- a. De nieuwbouw ten behoeve van de vergroting levert geen verslechtering voor het verkeerssysteem op. Hiervoor geldt dat de huidige bij de gemeenten gebruikte normering voor de maximale verkeersintensiteit niet wordt overschreden.
- a. De nieuwbouw ten behoeve van de vergroting levert geen verslechtering voor het verkeerssysteem op. Hiervoor geldt dat de huidige bij de gemeenten gebruikte normering voor de maximale verkeersintensiteit niet wordt overschreden.
Ad. 6.2, sub 1:
De initiatiefnemer heeft meer dan 60 hectare aan huiskavel en weidegrond in beheer. Met een gewenste omvang van 380 melkkoeien en 20 stuks jongvee en met de daarbij beheerde weidegrond, wordt het bedrijf, volgens het rekenprogramma van het LEI Wageningen UR, aangemerkt als een bedrijf zeer groot bedrijf. Voor het rapport met de resultaten van het rekenprogramma van het LEI Wageningen UR wordt verwezen naar Bijlage 3 Rapport rekenprogramma LEI Wageningen UR van deze toelichting.
Daarmee is sprake van een economisch vitaal en grondgebonden landbouwbedrijf.
Ad. 6.2, sub 2, onder a:
Hoewel de locatie niet is gelegen in een weidevogelleefgebied. Daarmee is geen sprake van een mogelijke aantasting van broedgebieden van weidevogels. Daarnaast wordt met de bedrijvigheid van de initiatiefnemer, door extensieve beweiding van het gehouden melkvee, bijgedragen aan het in stand houden van de weidegronden en worden kansen geboden voor weidevogels om zich (verder) te ontwikkelen. De weidegronden van de initiatiefnemer worden allen natuurlijk beheerd door extensieve begrazing. Daarmee is sprake van een bedrijfsvoering waarop meer dan 75% van de gronden natuurlijk en duurzaam wordt beheerd. Omdat de locatie niet in het weidevogelleefgebied is gelegen is geen natuurbedrijfsplan opgesteld. Echter levert het voorgenomen initiatief met een natuurlijke begrazing wel een substantiële bijdrage aan het natuurlijk onderhoud van het gebied.
Ad. 6.2, sub 2, onder b:
De uitbreiding van de ligboxenstal vindt niet plaats in een weidevogelleefgebied. Daarnaast is sprake van het verlengen van een reeds bestaande stal bij een bestaand agrarisch erf en zal daarmee geen grootschalig verlies van weidegronden tot gevolg hebben. Daarnaast is ten behoeve van het plan, zoals nader omschreven in de paragraaf "5.2.1.3 Soortenbescherming" een quickscan flora en fauna uitgevoerd (zie hiervoor Bijlage 7 Quickscan Flora en Fauna), waaruit blijkt dat geen sprake is van een aantasting van weidevogels. Daarmee is de impact van het plan op eventuele weidevogels minimaal.
Ad. 6.2, sub 2, onder c:
De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Laag Holland zijn als volgt:
- grote openheid van het landschap;
- veel weide- en moerasvogels;
- het oude geometrische inrichtingspatroon in de droogmakerijen;
- veenpakketten;
- middeleeuwse strokenverkaveling en historische watergangen;
- groot aantal archeologische locaties;
- karakteristieke dijk- en lintdorpen.
De uitbreiding van de ligboxenstal wordt gerealiseerd op een bestaand erf en vindt plaats aan reeds bestaande bebouwing. De impact op de openheid van het landschap is daarmee minimaal.
De locatie is niet in een leefgebied voor weidevogels en/of moerasvogels gelegen. Daarnaast vindt de uitbreiding op een bestaand erf en aan reeds bestaande bebouwing plaats en zal deze niet leiden tot een verlies van een grote oppervlakte aan weidegronden. Daarnaast is ten behoeve van het plan, zoals nader omschreven in de paragraaf "5.2.1.3 Soortenbescherming" een quickscan flora en fauna uitgevoerd (zie hiervoor Bijlage 7 Quickscan Flora en Fauna), waaruit blijkt dat geen sprake is van een aantasting van weidevogels. Daarmee is de impact van het plan op eventuele weidevogels minimaal.
Aan het patroon van de verkaveling en daarmee het droogmakerijenlandschap wordt met het plan niets veranderd. De ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een aantasting van het oude geometrische inrichtingspatroon van het droogmakerijenlandschap waarin de locatie is gelegen.
De locatie is niet in een veenpolder gelegen, maar in het droogmakerijenlandschap. Het plan zal daarmee geen nadelige impact hebben op de veenpakketten.
Het patroon van de verkaveling zal niet wijzigen. Tevens zullen met het plan geen wijzigingen plaatsvinden aan watergangen. De middeleeuwse strokenverkaveling en de historische watergangen zullen daarmee niet worden aangetast.
Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Archeologie" (paragraaf 5.3.1) zal met het plan geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van mogelijk in het gebied voorkomende archeologische waarden en/of resten.
De locatie is gelegen in een bebouwingslint langs de Oosterweg. De structuur van het lint zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden gewijzigd en/of aangetast. Het plan past binnen de structuren van de lintbebouwing.
Daarnaast is ten behoeve van het plan door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Bij het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan en de toepassing van de beplanting daarin is rekening gehouden met de openheid van het landschap. Met name aan de zuidzijde wordt de beplanting verder versterkt, waarmee de groene structuur daar wordt versterkt, maar de overige zijden juist open blijven. De karakteristieke stolpboerderij blijft zichtbaar in het landschap en er wordt met het behoud van de laan naar de locatie bijgedragen aan het behoud van de infrastructuur. Met de voorgenomen landschappelijke inpassing wordt daarmee bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteiten van het landschap.
Gezien het voorgaande past het plan binnen de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Laag Holland.
Ad. 6.2, sub 3:
De initiatiefnemer voorziet ter plaatse in agrarisch natuurbeheer. Door het op natuurlijke wijze begrazen van het grasland in het weidegebied wordt het weidegebied op natuurlijke wijze onderhouden. Daarnaast wordt door beweiding voorzien in natuurlijke bemesting van de gronden in het weidegebied. Dit draagt bij aan het behoud van voedingsstoffen en mineralen in de bodem. De initiatiefnemer heeft daarnaast een rapportage opgesteld met daarin de maatschappelijke maatregelen die deze vanuit het agrarisch bedrijf treft en overlegd aan de gemeente.
Ad. 6.2, sub 4:
Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 5.4) zal het plan niet leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Daarmee is geen sprake van en verslechtering van het verkeerssysteem.
6.3 Voorwaarden aan locatie en ontwerp van de nieuwbouw bij vergroting op huidige locatie
Aan de nieuwbouw bij vergroting op de huidige locatie van het bedrijf worden ruimtelijke kwaliteitseisengesteld. Die ruimtelijke kwaliteitseisen zijn in 2 categorieën verdeeld:
- 1. voorwaarden die toetsbaar zijn en waaraan voldaan moet worden;
- 2. voorwaarden waaraan invulling moet worden gegeven, om de aanvraag te toetsen."
rmee, ook na de voorgenomen vergroting, een substantiële bijdrage aan het beheer van het gebied.
Ad. 6.3:
De betreffende voorwaarden zijn in het afsprakenkader als volgt opgenomen. In overleg met de gemeente wordt de aanvraag aan deze voorwaarden getoetst. Het ontwerp van de voorgenomen uitbreiding is reeds bij de gemeente bekend en besproken en akkoord bevonden. Daarmee voldoet de voorgenomen nieuwbouw aan de voorwaarden zoals zijn opgenomen in het afsprakenkader.
Conclusie
Gezien het voorgaande past het plan binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in het Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-oost van de gemeente Waterland.
Hoofdstuk 4 Toetsing Aan Wijzigingscriteria
In dit hoofdstuk komen de wijzigingsvoorwaarden aan de orde voor het kunnen toepassen van de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Waterland 2013' (artikel 3.7.1), het moederplan.
a. de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste 1,5 hectare; | Bij het plan zal, om de gewenste uitbreiding van de ligboxenstal mogelijk te maken, worden voorzien in een bouwvlak van 1,5 hectare. Dit past binnen de maximaal toelaatbare oppervlakte. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. |
b. bij de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van de nieuwe en de oude bedrijfslocatie de voorwaarden en criteria worden gehanteerd uit het Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-oost, 31 juli 2012, voor zover deze van toepassing zijn op het perceel waarop de wijziging betrekking heeft; | Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouwen Landschap Waterland-oost" (paragraaf 3.3.2) wordt met het plan voldaan aan de richtlijnen en uitgangspunten uit het Afsprakenkader Ontwikkeling Landbouw en Landschap Waterland-Oost. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. |
c. zicht is op een langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of extensivering/verbreding van de bedrijfsactiviteiten en de noodzakelijkheid en duurzaamheid van de bedrijfsuitbreiding of de noodzakelijke plek voor opslag is aangetoond; | De voorgenomen uitbreiding van het bouwvlak is noodzakelijk voor de uitbreiding van de ligboxenstal ter plaatse. De uitbreiding van de ligboxenstal is noodzakelijk om meer ruimte te bieden voor de bestaande hoeveelheid dieren. Om dieren op een duurzame wijze te houden hebben zij voldoende ruimte nodig. Dit is noodzakelijk om, ook op langere termijn, te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met voldoende concurrentiepositie in de markt. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. |
d. binnen het bestaande bouwvlak geen ruimte is voor de benodigde uitbreiding of de opslag; | Zoals te zien in de volgende figuur is het bouwvlak in zijn geheel benut en bebouwd. Binnen het bouwvlak is geen ruimte meer aanwezig voor nieuwe bebouwing en een eerdere verlenging van de stal heeft buiten het bouwvlak plaatsgevonden. Er is daarmee reeds sprake van bebouwing buiten het huidige bouwvlak, omdat er binnen het bouwvlak al te weinig ruimte was. |
e. de geluidsbelasting van de geluidsgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere waarde; | Bij het plan is geen sprake van het oprichten van geluidsgevoelige bebouwing. De huidige geluidsgevoelige bebouwing voldoet reeds aan de normen. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. |
f. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de woonsituatie, de verkeers- en parkeersituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden." | Zoals nader aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 5) is met het plan geen sprake van een mogelijke aantasting van in het gebied voorkomende waarden. Tevens voldoet het plan aan de eisen en normen die gelden vanuit milieu en parkeren. Er zal geen sprake zijn van een onevenredig grote verkeersaantrekkende werking en er zal geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van het landschap. Ten slotte worden met het plan geen omliggende bedrijven en/of functies in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. |
Conclusie
Het voornemen past binnen de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van het bouwvlak als opgenomen in artikel 3.7.1. van het bestemmingsplan Buitengebied Waterland.
Hoofdstuk 5 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
5.1 Milieu
5.1.1 Milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
- 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
- 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij het plan is sprake van uitbreiding van een ligboxenstal bij een melkrundveehouderij. Ten aanzien van een melkrundveehouderij zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
- Geur: 100 meter.
- Stof: 30 meter.
- Geluid: 30 meter.
- Gevaar: 0 meter.
Conclusie
Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de burgerwoning aan de Oosterweg M 28a, bevindt zich op een afstand van ongeveer 220 meter (gemeten van dichtstbijzijnde punt van de gewenste staluitbreiding tot het dichtstbijzijnde punt van de bestemmingsgrens van de betreffende woning).
Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met het plan geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij het plan is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
5.1.2 Geur
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij het plan is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de burgerwoning aan de Oosterweg M 28a, bevindt zich op een afstand van ongeveer 220 meter (gemeten van dichtstbijzijnde punt van de gewenste staluitbreiding tot het dichtstbijzijnde punt van de bestemmingsgrens van de betreffende woning). Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurbelasting aan de omgeving dient, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, in beeld te worden gebracht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur.
Bij het plan is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee de toetsing aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur achterwege kan blijven.
Conclusie
Bij het plan is geen sprake van een onevenredige geurhinder aan de omgeving, er wordt immers aan de vaste afstanden voldaan. Daarnaast is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object.
5.1.3 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Bij het plan is geen sprake van een grootschalige infrastructurele voorziening, een grootschalige industriële voorziening en is geen sprake van een toename van het aantal gehouden dieren ter plaatse. Daarmee zal het plan niet leiden tot een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Het plan is daarmee aan te merken als een NIBM-project.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij het plan geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient, naast de eventuele bijdrage van een initiatief aan de luchtkwaliteit vanuit de inrichting, ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 5.4.2) zal met het plan geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden aan de omgeving dient, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, in beeld te worden gebracht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit. Bij het plan is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee de toetsing aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit achterwege kan blijven.
Conclusie
Bij het plan is sprake van een NIBM-project. Daarmee zal het plan niet leiden tot een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Tevens worden bij het plan geen nieuwe gevoelige objecten opgericht.
5.1.4 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
- Woningen.
- Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
- Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
- Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
- Woonwagenstandplaatsen.
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij het plan is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met het plan geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij het plan is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 5.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Conclusie
Bij het plan is geen sprake van het oprichten van nieuwe geluidsgevoelige objecten. Tevens is geen sprake van het oprichten van geluidshinder veroorzakende inrichtingen en/of installaties. Daarnaast is geen sprake van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Daarmee zal het plan niet leiden tot een onevenredige geluidshinder aan de omgeving.
5.1.5 Externe veiligheid
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
5.1.6 Bodem
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij het plan is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Daarnaast zijn de gronden reeds voor agrarische doeleinden in gebruik. Dit zal met het plan niet wijzigen. Er is daarmee geen sprake van een gebruikswijziging van de gronden.
Conclusie
Er is bij het plan geen sprake van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten. Tevens is geen sprake van bodemverontreinigende activiteiten. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
5.1.7 Vormvrije MER-beoordeling
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
- 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
of - 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
5.2 Ecologie
5.2.1 Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
5.2.2 Natuurnetwerk Nederland
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de Wet natuurbescherming, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 765 meter.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Holland.
Conclusie
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen en de ruime afstand tot het dichtstbijzijnde NNN-gebied zal het plan geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
5.2.3 Wet ammoniak en veehouderij
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Conclusie
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met het plan geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
5.3 Archeologie En Cultuurhistorie
5.3.1 Archeologie
Bescherming van archeologische waarden is k verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Waterland voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Ter plaatse van de gewenste nieuw te bouwen stal is vanuit het geldende bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' van toepassing. Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 10.000 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld.
Bij het plan is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 10.000 m², waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
Conclusie
Gezien het voorgaande zullen met het plan geen mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.
5.3.2 Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De bedrijfswoning van de initiatiefnemer is aangemerkt als een historisch waardevolle stolpboerderij. Een stolpboerderij is een boerderijtype, dat vooral in Noord-Holland voorkomt. Het is een vierkante boerderij met een piramidevormig dak. Onder dit dak was plaats voor de boerenfamilie, het vee, het hooi, de wagens en andere werktuigen. Dit boerderijtype valt in de hoofdgroep Noordelijke huisgroep, net als de Friese verwant, de stelpboerderij.
De stolpboerderij omstreeks 1550 ontstaan in Noord-Holland uit de behoefte grotere hoeveelheden graan en hooi inpandig op te slaan. De hoge schuur kwam daarbij in de plaats van de traditionele hooiberg. Bij het oudste type ging het vermoedelijk om al langer bestaande langhuizen met een woongedeelte en een koeienstal, waarbij de schuur werd aangebouwd, soms met inpassing van de bestaande bedrijfsgedeelten. In de loop van de zestiende eeuw kreeg de woning een plek in de schuur.
Bij het plan is geen sprake van wijzigingen aan de woning. De waardevolle stolpboerderij zal daarmee niet onevenredig worden aangetast.
In de nabije omgeving zijn meerdere waardevolle stolpboerderijen en een stolpenstructuur gelegen. Ook deze woningen en structuur van stolpen zullen met het plan niet worden aangetast. De voorgenomen uitbreiding vindt plaats aan de achterzijde van het erf aan de reeds bestaande stal en zal daarmee geen invloed hebben op het zicht vanuit de weg en de overige stolpenboerderijen. Er zal daarmee geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van de nabijgelegen stolpenboerderijen en/of de stolpenstructuur in de omgeving.
De locatie is gelegen in een droogmakerijenlandschap en meer in het bijzonder, de droogmakerij De Purmer. Zoals nader omschreven een aangetoond in de toetsing aan het gemeentelijke en het provinciale beleid (zie hiervoor de paragrafen 3.2 en 3.3) zal met het plan geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van de kernkwaliteiten van dit landschap. Daarnaast is het plan kleinschalig van aard. De voorgenomen uitbreiding vindt plaats op een reeds bestaand erf en wordt aan de achterzijde van dit erf aan de reeds bestaande stal gerealiseerd. Hiermee is de impact op het landschap en de kernkwaliteiten ervan minimaal. Het plan zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van het waardevolle doorgmakerijenlandschap.
Conclusie
Gezien het voorgaande is het niet aannemelijk dat met het plan sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
5.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De locatie is in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Binnen het betreffende aardkundig waardevol gebied, De Purmer Ee of De Purmer, is het van belang de voorkomende aardkundige waarden zoveel mogelijk te behouden en/of versterken.
Het betreft een gebied bestaande uit een binnendelta met kleidek. Tijdens de meerfase werd een onderwaterdelta gevormd. Aan de rand van de Purmer (bij de Purmer Ee) is een zee-erosiewelving zichtbaar. Langs de Monnickendammerweg kunnen veenrestanten worden aangetroffen.
De delta in het gebied maakt het aardkundig waardevol en zeldzaam. Het gebied heeft een grote verscheidenheid aan matig kenmerkende, tamelijk gave vormen met een sterke genetische en enigszins ruimtelijke interne samenhang. Het gebied heeft zowel educatieve als wetenschappelijke (deltavorming) waarden.
Plaatselijke afgravingen met het behoud van de bovengrond vormen een actuele aantasting van het gebied en moeten zoveel mogelijk worden voorkomen. Het gebied mag derhalve niet afgegraven of geëgaliseerd worden.
Bij het plan is geen sprake van een afgraving en/of egalisering. Alleen ter plaatse van de gewenste uitbreiding zal sprake zijn van het deels uitgraven van de grond. Dit is echter zeer kleinschalig van aard en zal niet leiden tot een directe aantasting van het gebied.
Het plan vindt daarnaast plaats op een bestaand erf aan een reeds bestaande stal. Daarmee zal de impact op het gebied zeer beperkt zijn.
Conclusie
Gezien het voorgaande is het niet aannemelijk dat met het plan aardkundige waarden zullen worden geschaad.
5.4 Verkeer En Parkeren
5.4.1 Infrastructuur en parkeren
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Oosterweg (M). De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij het plan zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij het plan is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
5.4.2 Verkeersbewegingen
Bij het plan is sprake van een ligboxenstal bij een melkveehouderij, zonder dat daarbij het aantal gehouden dieren toeneemt. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet toenemen.
Conclusie
Het aantal verkeersbewegingen zal met het plan niet toenemen en behoeft daarom niet verder te worden onderbouwd.
5.5 Water
5.5.1 Waterbeheer en watertoets
Het is sinds 2003 verplicht om bij ruimtelijke plannen en besluiten een beschrijving op te nemen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. De watertoets is een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium afspraken maken over de toepassing en uitvoering van het waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid. Het waterschap is het eerste aanspreekpunt in het watertoets proces, waarbij het waterschap rekening houdt met het provinciale grondwaterbeleid.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de 'watertoets' wettelijk verankerd. Deze heeft tot doel om ruimtelijke ontwikkelingen te toetsen aan het vigerende waterbeleid en de wateraspecten volwaardig mee te laten wegen bij de besluitvorming omtrent een goede ruimtelijke ordening. Dit proces komt in samenwerking tussen de gemeente en waterbeheerder tot stand. In de gemeente Waterland is het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) verantwoordelijk voor het waterbeheer.
Eind jaren negentig vond er een omslag plaats in denken en beleid over de omgang met water. In plaats van voort te borduren op het vertrouwde denken in waterbeheersing door technische ingrepen gericht op het veilig en snel afvoeren van water, kwam de nadruk te liggen op het aansluiten op de natuurlijke potenties van het landschap en het watersysteem. Bij dit nieuwe waterdenken staat duurzaamheid voorop. Daarmee wordt bedoeld dat er zo min mogelijk inspanningen van buitenaf nodig zijn om het watersysteem in stand te houden en overlast te voorkomen. In de praktijk betekent dit dat natuurlijke processen zoals infiltratie en kwel, het zelfreinigende vermogen van waterlopen etc. worden hersteld. Externe negatieve effecten, zoals toename van verharding en riooloverstorten met afvalwater, worden voorkomen of gecompenseerd.
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren dan ook beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de relevante nota's.
Europa
- Kaderrichtlijn Water (KRW).
Nationaal
- Nationaal Waterplan 2016-2021 (NW);
- Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21);
- Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
- Deltaprogramma;
- Waterwet.
Provinciaal
- Omgevingsvisie NH2050;
- Provinciale Ruimtelijke Verordening.
Regionaal / lokaal
- Waterprogramma 2016-2021;
- Keur 2016.
De opdracht is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.
In het algemeen zoekt het waterschap naar duurzame oplossingen. Uitgangspunt is dat het water zoveel mogelijk binnen een plangebied wordt vastgehouden en dat relatief schoonwater ook relatief schoon blijft. Daarbij geldt dat het regenwater, dat op verharde oppervlaktes valt en schoon genoeg is (zoals van gevels en daken), zoveel mogelijk wordt vastgehouden of wordt geborgen.
Het waterschap is primair verantwoordelijk voor de waterhuishouding in het plangebied. Onder de verantwoordelijkheden vallen onder andere beveiliging tegen hoog water, peilbeheer en aan- en afvoer van water. Daarnaast wordt geadviseerd hoe om te gaan met hemelwater. De gemeente heeft een zorgplicht voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afvalwater en regenwater en voor de aanpak van grondwaterproblemen.
5.5.2 Toetsing en uitgangspunten voor het wijzigingsplan
Voor het plan is de digitale watertoets doorlopen. Daaruit blijkt dat sprake is van de korte procedure.
Binnen het werkgebied van het hoogheemraadschap is de afgelopen decennia door verstedelijking het areaal aan open water afgenomen. Om onder andere dit verschijnsel tegen te gaan is in 2003 de watertoets geïntroduceerd die ervoor moet zorgen dat de waterbelangen beter in ruimtelijke plannen worden meegenomen en dat ontwikkelingen 'waterneutraal' worden gerealiseerd. Een van de onderdelen van de watertoets is het beoordelen van de verhardingstoename.
Bij het plan zal het verhard oppervlak toenemen met 1.232,33 m². Voor ontwikkelingen met een toename van het verhard oppervlak hanteert het hoogheemraadschap de richtlijn dat ten minste 10% van de toename van het verhard oppervlak dient te worden gecompenseerd door middel van het inrichten van nieuwe waterberging. Uitgangspunt is dat de compensatie wordt gerealiseerd binnen het plangebied. Ten behoeve van het plan zal aanvullende waterberging worden gerealiseerd. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "5.5.3 Compenserende waterberging".
In het plan wordt een gescheiden riolering aangelegd, waarbij het hemelwater wordt afgekoppeld van de riolering. Dit komt overeen met de basisdoelstelling van het hoogheemraadschap om het hemelwater van nieuwe oppervlakken zoveel mogelijk te scheiden van het afvalwater. Voorwaarde is wel dat het hemelwater als schoon kan worden beschouwd. Bij voorkeur wordt afstromend hemelwater van verharde oppervlakken eerst voorgezuiverd door een berm, wadi of bodempassage.
5.5.3 Compenserende waterberging
Vanuit het beleid van het hoogheemraadschap is bij een toename van het verhard oppervlak tussen de 800 en 2.000 m² een minimale compensatie nodig van 10% van deze toename. Bij het plan neemt het verhard oppervlak toe met 1.232,33 m². Dit houdt in dat voor het plan een minimale compensatie nodig is van 124 m².
Het is van belang dat de gewenste bergingsvoorziening boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) wordt uitgevoerd, zodat het water ruimte heeft te infiltreren of vertraagd af te stromen naar het oppervlaktewater. Volgens gegevens uit het Bodem Informatiesysteem (BIS) bedraagt de GHG ter plaatse tussen de 40 en 80 centimeter onder het maaiveld (gemiddeld 60 centimeter onder het maaiveld).
Voor de waterberging zal de initiatiefnemer op het perceel dat kadastraal bekend staat onder gemeente Monnickendam, sectie D, nummer 663 een wadi aanleggen waarin hemelwater kan infiltreren. De locatie is gelegen binnen hetzelfde peilgebied als de locatie, waarmee binnen het peilgebied voldoende compenserende waterberging kan worden gerealiseerd. Het betreffende perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 5.695 m², waarmee ruimschoots voldoende oppervlak aanwezig is om de gestelde 124 m² te kunnen realiseren. Daarnaast is het perceel aansluitend aan een watergang gelegen, waarmee de wadi kan worden voorzien van een overloop naar de watergang zodat bij extreme neerslag geen wateroverlast ontstaat. In de volgende figuur is het betreffende perceel aangegeven.
Situatietekening met waterberging.
Bron: Wijsman Bouw- en tekenadvies (bewerkt).
De te compenseren waterberging is in de planregels bij dit plan geborgd middels een voorwaardelijke verplichting.
Om te onderzoeken of met de aan te leggen wadi mogelijk sprake is van een aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna is in de uitgevoerde quickscan ecologie (zie Bijlage 7 Quickscan Flora en Fauna) een ecologische afweging gemaakt. Vanuit de ecologische quickscan blijkt dat met de aanleg van de wadi geen (leefgebieden van) beschermde soorten zullen worden geschaad, maar dat de aanleg van de wadi eerder een ecologische meerwaarde zal hebben, gezien deze door weidevogels, libellen en waterminnende zoogdiersoorten als mogelijke leefgebied kan fungeren.
Voor werkzaamheden in, langs, op, bij of aan open water, waterkeringen, alsmede voor het doen van lozingen op het oppervlaktewater en het realiseren van verhardingstoenames groter dan 800 m² is een watervergunning nodig. Daarnaast is voor werkzaamheden op of langs wegen (bv. uitritten, kabels en leidingen) in beheer bij het hoogheemraadschap ontheffing nodig op grond van de Wegenverordening HHNK 2013. Een aanvraag om een watervergunning kan worden ingediend via het omgevingsloket online via www.omgevingsloket.nl. Deze aanvraag wordt te zijner tijd gedaan.
Conclusie
Bij het plan zal in voldoende mate worden voorzien in compenserende waterberging. Daarmee is sprake van een hydrologisch neutrale ontwikkeling. Daarnaast zal sprake zijn van een gescheiden stelsel, waarbij hemelwater wordt afgevoerd naar bergingsvoorzieningen en niet wordt geloosd op het rioleringsstelsel. Ten slotte wordt geen verontreinigd water op het oppervlaktewater geloosd. Het plan zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan. Onderdeel hiervan is de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid. Ook wordt er in dit hoofdstuk aandacht besteedt aan het aspect grondexploitatie.
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
Op grond van artikel 6.12 van de Wro is het verplicht voor gronden waarvoor een wijzigingsplan wordt opgesteld een exploitatieplan vast te stellen. In artikel 6.12 lid 2 Wro is bepaald dat geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Eveneens hoeft geen exploitatieplan te worden vastgesteld als:
- Er geen sprake is van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1 van de Wro;
- Het totaal der exploitatiebijdragen dat met toepassing van artikel 6.19 van de Wro kan worden verhaald, minder bedraagt dan € 10.000,-;
- Er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f, van het Bro;
- De verhaalbare kosten, bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f, van het Bro, uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen.
Het onderhavige wijzigingsplan maakt door de uitbreiding van het bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch' de gewenste erfinrichting op het perceel mogelijk. Hierbij zijn er geen verhaalbare kosten als bedoeld in artikel 6.2.4 onderdelen b tot en met f van het Bro. Derhalve hoeft er geen exploitatieplan te worden vastgesteld.
De beoogde ontwikkeling in het plangebied betreft een particulier initiatief op particulier grondeigendom. Alle kosten die verbonden zijn aan het plan komen dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. Bovendien is er door de gemeente met de initiatiefnemer een planschadeovereenkomst afgesloten. Hierdoor zijn er geen kosten voor de gemeente Waterland aan de ontwikkeling verbonden.
Conclusie
Gezien het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het vaststellen van een exploitatieplan niet noodzakelijk is en het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
In artikel 3.9a van de Wro is aangegeven dat op de voorbereiding van een wijzigingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken, voor een periode van 6 weken ter inzage dient te leggen. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden een zienswijze naar voren brengen.
Daarna neemt het college een besluit over de vaststelling van het wijzigingsplan en neemt daarbij ook een standpunt in met betrekking tot eventueel ingediende zienswijzen. Vervolgens wordt het vaststellingsbesluit ter inzage gelegd.
Het wijzigingsplan treedt in werking op de dag na afloop van de beroepstermijn van 6 weken. Binnen de beroepstermijn kunnen degenen die beroep hebben ingesteld een verzoek om voorlopige voorziening indienen bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien binnen de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.
Hoofdstuk 7 Juridische Aspecten
7.1 Inleiding
7.1.1 Algemeen
Bij het opstellen van een wijzigingsplan dient het college van burgemeester en wethouders zich te houden aan de door de raad vastgestelde regels, zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Waterland 2011', inclusief het 'Waterland-Parapluplan 2018', het zogenaamde moederplan. Het wijzigingsplan, als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro, vormt daarom geen zelfstandig nieuw bestemmingsplan.
Met dit wijzigingsplan wordt invulling gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid die de uitbreiding van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf binnen de bestemming 'Agrarisch' mogelijk maakt, zoals opgenomen in artikel 3.7 lid 1 uit het moederplan. Het wijzigingsplan heeft alleen betrekking op het perceel Oosterweg M 28 te Purmer.
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. Verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.
Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft onder meer een weergave van de beweegredenen en de onderzoeksresultaten die aan het plan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan.
7.1.2 Digitaliseringsvereisten
Omdat het wijzigingsplan na 1 juli 2013 in procedure wordt gebracht en het moederplan al is opgesteld conform de destijds geldende RO-standaarden (SVBP2008), moet het wijzigingsplan digitaal beschikbaar worden gesteld en gelden bovendien de landelijke RO-standaarden (2012). Aangezien het wijzigingsplan geen zelfstandig plan is, maar onderdeel gaat uitmaken van het 'moederplan', kan voor de begrippen gebruik worden gemaakt van de begrippen van het moederplan, ook al is dat plan volgens de SVBP2008 opgesteld. Het voorliggende wijzigingsplan voldoet aan de geldende digitale verplichtingen.
7.2 Opbouw Regels En Verbeelding
7.2.1 Verbeelding
Het wijzigingsplan voorziet in de opname van de bestemming 'Agrarisch' met bijbehorende aanduidingen op het perceel Oosterweg M 28 te Purmer. Hiermee wordt de beoogde erfinrichting mogelijk gemaakt. Tevens zijn op de verbeeldingen de dubbelbestemming 'Waarde - Aardkundig' en 'Waarde - Archeologie 5' opgenomen.
Op de gronden binnen het plangebied vervangt de verbeelding van het voorliggende wijzigingsplan de verbeelding van het moederplan.
7.2.2 Regels
Op het wijzigingsplan zijn de betreffende regels van het moederplan van overeenkomstige toepassing. De regels bestaan uit vier hoofdstukken en zijn afgestemd op de landelijke 'Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012' (SVBP2012):
- Hoofdstuk 1 Inleidende regels;
- Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels;
- Hoofdstuk 3 Algemene regels;
- Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels.
In hoofdstuk 1 zijn de inleidende regels opgenomen die van belang zijn voor de toepassing en interpretatie van de regels in de overige hoofdstukken. Het onderhavige wijzigingsplan is in dit hoofdstuk gedefinieerd, alsook het moederplan, waarbij voor de overige begrippen verder verwezen wordt naar de regeling uit het moederplan.
In hoofdstuk 2 zijn de bestemming 'Agrarisch' met bijbehorende aanduidingen en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Aardkundig' en 'Waarde - Archeologie 5' opgenomen. Hier wordt verwezen naar de regels van de betreffende bestemmingen die in (respectievelijk artikel 3, 36 en 41 van) het moederplan zijn opgenomen. Deze zijn één op één van toepassing.
In hoofdstuk 3 zijn algemene regels opgenomen. Omdat deze eveneens identiek zijn aan het moederplan, wordt hiernaar verwezen. Tevens is in dit hoofdstuk een anti-dubbeltelregel opgenomen. Dit omdat het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat in ieder bestemmingsplan, waaronder ook wijzigingsplannen, een anti-dubbeltelregel moet worden opgenomen.
Tot slot staan in hoofdstuk 4 de overgangs- en slotregels. De regeling voor het overgangsrecht is overgenomen uit het Besluit ruimtelijke ordening. In de slotregel is vermeld hoe de regels van het onderhavige wijzigingsplan kunnen worden aangehaald.