KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Artikel 5 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 6 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 7 Algemene Procedureregels
Artikel 8 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
Artikel 10 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
1.2 Plangebied
1.3 Geldende Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
4.1 Milieu
4.2 Ecologie
4.3 Verkeer En Parkeren
4.4 Archeologie En Cultuurhistorie
4.5 Wateraspecten
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
5.3 Vooroverleg
5.4 Handhaving
5.5 Conclusie
Hoofdstuk 6 Wijze Van Bestemmen
6.1 Doel En Reikwijdte
6.2 Onderdelen Van Een Bestemmingsplan
6.3 Dit Bestemmingsplan
Hoofdstuk 7 Conclusies
Bijlagen Bij Toelichting
Bijlage 1 Landschappelijk Inrichtingsplan
Bijlage 2 Archeologisch Onderzoek

Bestemmingsplan 'Brugpas 27c Veulen'

Bestemmingsplan - gemeente Venray

Vastgesteld op 30-06-2015 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

het bestemmingsplan Brugpas 27c Veulen met identificatienummer NL.IMRO.0984.BP14007-va01 van de gemeente Venray;

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aanbouw

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat. Het gebouw kan onderscheiden worden van het hoofdgebouw en is in architectonisch opzicht ondergeschikt aan het hoofdgebouw;

1.4 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 abiotische waarde

de aan een gebied toegekende waarde met betrekking tot de aanwezigheid van natuurlijke grondwaterstromen en een voor het gebied typerende bodemopbouw;

1.7 archeologische waarden

de aan een gebied toegekende waarden die worden bepaald door de in dat gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden;

1.8 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.9 bebouwingsoppervlak

een op de verbeelding aangegeven oppervlakte in vierkante meters, dat de omvang van het deel van een bouwperceel c.q. bouwvlak of bestemmingsvlak aangeeft, dat maximaal mag worden bebouwd;

1.10 bedrijfswoning

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, te bewonen door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting ter plaatse noodzakelijk is, gelet op het feitelijk gebruik van het gebouw en/of het terrein in overeenstemming met de bestemming;

1.11 beeldkwaliteitsplan

het plan, zoals vastgesteld op 14 december 2010, waarin aandacht wordt besteed aan de relatie tussen een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling en bestaande karakteristieken, landschappelijke en visuele waarden van een gebied;

1.12 bestaand

ten tijde van de inwerkingtreding van het plan aanwezig;

1.13 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.14 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.15 bijgebouw

een al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw waarbij het behoort, dat niet toegankelijk is vanuit het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt en functioneel dienstbaar is aan dat hoofdgebouw;

1.16 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.17 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.18 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.19 bouwperceelgrens

de grens van een bouwperceel;

1.20 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.21 bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.22 cultuurhistorische waarde

de waarden aan een gebied of opstal toegekende waarde met betrekking tot de kenmerken van het gebruik dat de mens in de loop der geschiedenis van grond en gebouwen heeft gemaakt, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in de beplanting, het wegen- en slotenpatroon, de verkavelingsstructuur of de architectuur; onder cultuurhistorische waarden worden mede verstaan de archeologische waarden;

1.23 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ter verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.24 doelmatige bedrijfsvoering

het op efficiënte, effectieve, economische en bedrijfstechnisch correcte wijze uitvoeren van de bedrijfsprocessen van een bedrijf met inbegrip van de resulterende producten en diensten en de externe relaties met klanten, leveranciers, partners en anderen;

1.25 eigen terrein

het terrein dat is uitgegeven in erfpacht, is verhuurd of in gebruik gegeven aan, dan wel in eigendom is van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, welke de betreffende gronden gebruikt ten behoeve van een middels de regels van dit plan ter plaatse toegestane functie;

1.26 gebiedskwaliteit

gebiedskwaliteit is opgebouwd uit vier, onderling samenhangende, aspecten:

  1. a. Landschappelijke structuur:
    De wijze, waarop de totstandkomingsgeschiedenis van een gebied afleesbaar is in de huidige situatie.
  2. b. Landschappelijke elementen:
    De intrinsieke waarde van samenhangende ecologische en groenstructuren en watersystemen en de visuele waarde van de (afwisseling) van groene en gebouwde kwaliteiten.
  3. c. Verkavelingstructuur/ bebouwingsstructuur:
    De wijze waarop de ruimte in een gebied letterlijk geordend is: open/gesloten, de verdeling van bebouwd/onbebouwd, de functionele verdeling en de herkenbaarheid van de ruimtelijke structuur
  4. d. Functionele structuur:
    De kwaliteit van de gebouwde omgeving, zowel de kwaliteit van de elementen op zich, als de kwaliteit van de onderlinge samenhang en de relatie met andere kwaliteitsaspecten.

De inhoudelijke beoordeling van de gebiedskwaliteit is opgenomen in het Ruimtelijk Kwaliteitskader (RKK);

1.27 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.28 hemelwaterproblematiek

de problemen die ontstaan voor het afvoeren en bergen van hemelwater door toename van het verharde grondoppervlak;

1.29 herbouw

na algehele sloop van het bestaande gebouw (woning) wordt nagenoeg hetzelfde teruggebouwd;

1.30 hoofdgebouw

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.31 huishouden

een aantal, aan elkaar door familieband of anderszins gerelateerde, personen, die gezamenlijk één eenheid vormt en als zodanig ook gebruik maakt van één woning;

1.32 kas

een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of ander materiaal en dienend tot kweken, trekken, vermeerderen, opkweken of verzorgen van vruchten, bloemen, groenten, planten of bomen, alsmede in voorkomende gevallen tot bescherming van de omgeving tegen milieubelastende stoffen;

1.33 kleinschalig bedrijf

een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf zoals opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten dat naar aard en omvang kleinschalig is en passend is binnen de milieucategorie 1 of 2;

1.34 logies

gelegenheid om te overnachten voor personen die elders hun hoofdverblijf hebben;

1.35 mantelzorg

langdurige zorg, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg voor huisgenoten overstijgt;

1.36 milieucategorie

weergave van de zwaarte van bedrijvigheid, zoals die in de handreiking Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging Nederlandse Gemeenten aan ieder type bedrijvigheid is toegekend;

1.37 milieuhygiënische uitvoerbaarheid

overkoepelend begrip voor milieuaspecten zoals geluid, bodem, geurhinder, luchtkwaliteit, externe veiligheid et cetera aan welke bijbehorende wettelijke kaders getoetst dient te worden, onder andere zodat omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd;

1.38 natuurlijke waarden

de aan een gebied toegekende waarde, die bepaald wordt door het voorkomen van bodemkundige, hydrologische en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in samenhang;

1.39 nieuwbouw

het oprichten van een nieuw gebouw waarbij geen rekening wordt gehouden met de verschijningsvorm van een eventueel gesloopt gebouw op die locatie;

1.40 normale onderhouds- of exploitatiewerkzaamheden

het onderhoud, dat gelet op de bestemming regelmatig noodzakelijk is voor een goed beheer en gebruik van de gronden en gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren;

1.41 omgevingskwaliteit

samenhangende systeem van water, milieu-, natuur- en landschapskwaliteit;

1.42 ondergronds

beneden het peil;

1.43 onevenredige aantasting van de aanwezige waarden

het resultaat van een ruimtelijke ingreep heeft een verhoudingsgewijs te groot nadelig effect op de aanwezige waarden in dat gebied;

1.44 overig bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.45 overig niet-agrarisch bedrijf

een bedrijf dat vanwege aard en/ of omvang afwijkt van een kleinschalig bedrijf;

1.46 paardenhouderij

een bedrijf gericht op het voortbrengen, fokken en houden van paarden, met uitzondering van een manege, met de daarbij behorende stallen, dekinrichtingen en al dan niet overdekte rijbakken;

1.47 pand

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;

1.48 peil

  1. a. voor gebouwen, waarvan de hoofdingang onmiddellijk aan de weg grenst:
    de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  2. b. in andere gevallen:
    de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte terrein dat het bouwwerk omgeeft;

1.49 permanente huisvesting

huisvesting in een woning welke als hoofdverblijf kan worden aangemerkt;

1.50 ruimtelijk kwaliteitskader (RKK)

gemeentelijk toetsingskader, zoals vastgesteld op 14 december 2010, ter toetsing van de gebiedskwaliteiten en visueel-landschappelijke waarde bij nieuwe ontwikkelingen en uitbreidingen;

1.51 tijdelijke werknemers

tijdelijke werknemers die legaal (op grond van een EU paspoort of een tewerkstellingsvergunning) niet permanent in de gemeente verblijven en hun hoofdverblijf ergens anders hebben;

1.52 tuincentrum

een bedrijf dat gericht is op de verkoop van boomkwekerijproducten, planten, bloembollen, kamerplanten e.d. en/of attributen voor het onderhoud en de verfraaiing van tuinen alsmede alle daarbij behorende hulpmaterialen;

1.53 verbouw

het verrichten van bouwwerkzaamheden waarbij wezenlijke delen van de bestaande bouw aanwezig moeten blijven;

1.54 voorgevelrooilijn

de snijlijn van het naar de weg gekeerde gevelvlakken van een woning (niet zijnde de voorkant van een erker) of (agrarisch) bedrijfsgebouw (dat het dichtst bij de weg is gelegen) en het grondvlak, waarop de woning/(agrarisch) bedrijfsgebouw zich bevindt, waarbij de voorgevelrooilijn doorloopt tot de perceelsgrenzen;

1.55 woning

een gebouw of een gedeelte van een gebouw, geschikt en bestemd voor de zelfstandige huisvesting van een huishouden;

1.56 woon- en leefklimaat

woon- en leefklimaat waarbij in ieder geval wordt voldaan aan de wettelijke normen van alle relevante milieuaspecten zoals geluid, bodem, geurhinder, luchtkwaliteit en externe veiligheid;

1.57 woonunit

ruimte ten behoeve van tijdelijke huisvesting;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:

2.1 de afstand tot de (naar de weg gekeerde) perceelsgrens

de kortste afstand van een bouwwerk tot de (naar de weg gekeerde) perceelgrens van het bouwperceel;

2.2 de afstand tussen gebouwen

de kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen;

2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.4 de dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.5 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.6 de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde

verticaal vanaf het hoogste punt van het bouwwerk tot aan het aansluitende afgewerkte peil. De hoogte ten aanzien van de bestemming Verkeer- Railverkeer moet gemeten worden vanaf bovenkant spoorstaaf (BS);

2.7 de inhoud van de bedrijfswoning

als inhoud van de bedrijfswoning wordt aangemerkt de inhoud (m3) van het hoofdgebouw inclusief aan/bijgebouwen, exclusief overkappingen. Zakelijke functies die in het woongedeelte zijn opgenomen, worden geacht tot de inhoud van de woning te behoren;

2.8 de inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.9 de inhoud van overkappingen, carports en daarmee gelijk te stellen gebouwen en bouwwerken

vanaf peil tot aan de buitenzijde van het dak en tussen de buitenwerkse maten van de draagconstructie. Overstekken tot 0,50 meter worden niet meegeteld bij de berekening van de inhoud;

2.10 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.11 de vloeroppervlakte

op de vloer tussen de binnenzijden van de gevelmuren en/of gemeenschappelijke scheidingsmuren;

2.12 de vrijwaringszone van een weg

uit de as van de dichtstbijgelegen rijbaan inclusief bijbehorende toe- en afritten;

2.13 de wijze van meten

Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

  • afstanden loodrecht;
  • hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en;
  • maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven.

2.14 ondergeschikte onderdelen

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt;

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bedrijf

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. kleinschalige bedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – kleinschalige bedrijven';
  2. b. aan-huis-gebonden-beroep tot een maximum van 40 m2;
  3. c. detailhandelsactiviteiten, mits direct gerelateerd aan de bedrijfsfunctie tot een maximum vloeroppervlakte van 100 m2;
  4. d. voorzieningen van openbaar nut.

Een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder groen, parkeervoorzieningen, in- en uitritten, tuinen, met dien verstande dat:

  1. e. ten behoeve van de ter plaatse aanwezige functie moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein;

3.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing ten behoeve van:

  1. a. Burgemeester en wethouders stellen nadere eisen ten aanzien van:
    1. 1. de situering, de oppervlakte, de (goot)hoogte van bebouwing;
    2. 2. de aard, bouwhoogte en de situering van erfafscheidingen;
    3. 3. voorzieningen ter voorkoming van hemelwaterproblematiek in verband met de nieuwe bebouwing.

Een en ander op basis van een landschappelijke inpassingsplan (en/of stedenbouwkundig ontwerp) gericht op verbetering van de omgevingskwaliteit.

  1. b. De onder a genoemde nadere eisen mogen uitsluitend worden gesteld:
    1. 1. indien dit noodzakelijk is voor een verantwoorde stedenbouwkundige, cultuurhistorische en landschappelijke inpassing en;
    2. 2. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de omliggende waarden en;
    3. 3. ter verbetering van de gebiedskwaliteit.

3.4 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. a. artikel 3.2.1 onder c en toestaan dat een bedrijfswoning wordt opgericht buiten het aanduidingsvlak 'bedrijfswoning' onder de volgende voorwaarden:
    1. 1. dit vanuit het verkeersbelang dan wel een aanvaardbaar woonmilieu noodzakelijk is;
    2. 2. de afstand buiten het aanduidingsvlak 'bedrijfswoning' niet meer bedraagt dan noodzakelijk is in verband met het verkeersbelang dan wel het woonmilieu;
    3. 3. dit vanuit verkeerkundig, stedenbouwkundig en/of milieuhygiënisch oogpunt toelaatbaar is;
    4. 4. natuurlijke, cultuur-historische, visueel-landschappelijke, abiotische en archeologische waarden mogen niet worden aangetast;
    5. 5. het toevoegen van een extra woning is niet toegestaan.
  2. b. artikel 3.2.2 onder a, b en c en het bouwen binnen de minimale afstand van gebouwen tot de bouwperceelsgrens toestaan, onder de voorwaarden dat:
    1. 1. het bouwen, in verband met een doelmatige bedrijfsvoering dan wel vanwege andere bedrijfsomstandigheden ter plaatse noodzakelijk is voor de uitbreiding van het bedrijf;
    2. 2. de ontwikkeling moet zijn gericht op verbetering van de omgevingskwaliteit. Hiertoe moet een landschappelijk inpassingsplan worden overgelegd waaruit blijkt dat de nieuwe bebouwing wordt ingepast;
    3. 3. met het oog op de hemelwaterproblematiek dienen voorzieningen te worden getroffen voor de afkoppeling van hemelwater;
    4. 4. de natuurlijke, cultuurhistorische, visueel-landschappelijke, abiotische en archeologische waarden niet onevenredig mogen worden aangetast;
    5. 5. sprake is van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
    6. 6. aangetoond wordt dat de plaatsing vanuit het oogpunt van (brand)veiligheid aanvaardbaar is;
    7. 7. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig worden beperkt;
    8. 8. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de waterhuishoudkundige situatie;
  3. c. artikel 3.2.2 onder b en een grotere inhoudsmaat toestaan voor woning inclusief bijgebouwen indien bestaande (bij)gebouwen worden gesloopt, onder de volgende voorwaarden:
    1. 1. gesloopt wordt binnen onderhavig plangebied;
    2. 2. er is sprake is van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
    3. 3. alleen de te slopen gebouwen die op die locatie niet vallen binnen het daar, op grond van de bouwregels, toegestane maximale bebouwingsvolume, worden in de berekening meegenomen;
    4. 4. de te slopen gebouwen dienen legaal aanwezig te zijn op het moment van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan en mogen niet onder een andere regeling of verzoek vallen;
    5. 5. aan de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt de voorwaarde verbonden dat pas met de bouw gestart mag worden als sloop heeft plaatsgevonden;
    6. 6. alle aan de gebouwen of onderdeel hiervan uitmakende bouwwerken en bouwdelen, zoals aanbouwen, overkappingen, bijbehorende ondergrondse (kelder-)ruimten, fysieke erfafscheidingen, voederplaten en andere erfverhardingen dienen gesloopt te worden;
    7. 7. alleen bovengrondse gebouwen worden meegerekend bij het te bepalen sloopvolume;
    8. 8. het percentage van het gesloopte volume dat mag worden teruggebouwd als nieuw bijgebouw en/ of als uitbreiding van de bestaande woning is bepaald in de onderstaande tabel:
Aantal m3 dat wordt gesloopt (sloopvolume) Maximaal binnen bouwvlak terug te bouwen aantal m3 (bouwvolume)
Tot 250 m3 Tot 250 m3 mag 100% worden teruggebouwd
Van 250 tot 1.000 m3 70% van het gedeelte dat meer is dan 250 m3 + 250 m3
Van 1.000 tot 4.000 m3 50% van het gedeelte dat meer is dan 1.000 m3 + 775 m3
Meer dan 4.000 m3 20% van het gedeelte dat meer is dan 4.000 m3 + 2.275 m3
    1. 1. bij de berekening wordt begonnen met het vullen van het getal in de eerste rij van bovenstaande tabel, waarna op dezelfde manier de volgende rijen gevolgd wordt;
  1. d. artikel 3.2.2 onder b en een goothoogte van maximaal 6 m toestaan, met dien verstande dat sprake is van een goede ruimtelijke inpassing zoals bedoeld is in het beeldkwaliteitsplan en het Ruimtelijk Kwaliteitskader van gemeente Venray;
  2. e. artikel 3.2.2 onder b en toestaan dat indien de bedrijfswoning is gelegen in een hoofdgebouw dat groter is dan 1.075 m3, het gehele hoofdgebouw inpandig mag worden verbouwd tot woning, onder de voorwaarden dat:
    1. 1. het (agrarische en) stedenbouwkundige karakter niet wezenlijk worden aangetast;
    2. 2. de bestaande bebouwingsoppervlakte niet wordt vergroot;
    3. 3. verbouw in combinatie met herbouw van (een deel van) het hoofdgebouw niet is toegestaan;
    4. 4. sprake is van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
    5. 5. het aantal woningen gelijk blijft, woningsplitsing is niet toegestaan;
  3. f. artikel 3.2.2 onder f en toestaan dat bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bedrijfsvoering op een afstand minder dan 15 meter van de bedrijfswoning en achter de achtergevel worden gebouwd, onder de voorwaarde dat de noodzaak tot een kortere afstand kan worden aangetoond;
  4. g. artikel 3.2.2 onder h en toestaan dat bijgebouwen op een grotere afstand dan 15 m van de woning worden gebouwd, onder de voorwaarde dat de landschappelijke en agrarische waarden ter plaatse niet worden aangetast;
  5. h. artikel 3.1 en gelegenheid voor maximaal 20 tijdelijke werknemers toestaan, met dien verstande dat:
    1. 1. de oprichting van een tijdelijke (maximaal 5 jaar) gelegenheid (woonunit) is toegestaan mits aangetoond is dat gebruik van bestaande bebouwing voor een logieseenheid niet mogelijk is en wordt alleen toegestaan ter overbrugging naar structurele huisvesting;
    2. 2. de leefruimte per logiesgelegenheid minimaal 10 m2 per medewerker bedraagt;
    3. 3. de nevenactiviteiten qua aard en omvang passen in de omgeving;
    4. 4. de activiteiten infrastructureel goed inpasbaar zijn en niet tot onevenredige verkeersoverlast leiden;
    5. 5. ondersteunende voorzieningen (zoals toiletten en wasvoorzieningen) binnen het logiesgebouw dienen te zijn gelegen met minimaal 1 toilet en douche per 6 personen;
    6. 6. bij beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering voor zover gelegen buiten de aanduiding 'overig - agrarisch gemengd' ook het gebruik van gronden en opstallen voor niet-agrarische activiteiten worden gestaakt;
    7. 7. de natuurlijke, cultuurhistorische, visueel-landschappelijke, abiotische en archeologische waarden niet onevenredig mogen worden aangetast;
    8. 8. sprake is van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
    9. 9. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein.

3.5 Specifieke gebruiksregels

Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en opstallen voor:

  1. a. het gebruik van opstallen voor permanente of tijdelijke huisvesting, uitgezonderd huisvesting binnen bedrijfswoningen;
  2. b. het gebruik ten behoeve van horecadoeleinden, behoudens verband houdend met het binnen de bestemming op de grond gerichte gebruik van gronden en opstallen;
  3. c. het gebruiken van gronden voor buitenopslag;
  4. d. het gebruik voor mantelzorg;
  5. e. het gebruik van de woning voor huisvesting van tijdelijke werknemers;
  6. f. aan-huis-gebonden-bedrijf;
  7. g. inrichtingen vallend onder de categorieën genoemd in artikel 2.1, derde lid van het Besluit omgevingsrecht;
  8. h. bevi-inrichtingen.

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. a. artikel 3.5 onder c en buitenopslag tot 2,5 meter hoog toestaan, uitsluitend binnen het bouwvlak, met dien verstande dat de ontwikkeling moet zijn gericht op verbetering van de omgevingskwaliteit. Hiertoe moet een landschappelijk inpassingsplan worden overgelegd waaruit blijkt dat de opslag wordt ingepast;
  2. b. artikel 3.5 onder d en toestaan dat de bedrijfswoning, aan- of bijgebouw gebruikt worden ten behoeve van mantelzorg onder de voorwaarden dat:
    1. 1. sprake is van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
    2. 2. sprake is van een medische indicatie door een van gemeentewege erkende instelling;
    3. 3. het ten behoeve van de mantelzorg ingerichte vloeroppervlak maximaal 70 m2 bedraagt;
    4. 4. er geen tweede woning(eenheid) mag ontstaan;
    5. 5. burgemeester en wethouders trekken de omgevingsvergunning in, indien de bij het verlenen van de omgevingsvergunning bestaande noodzaak vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer aanwezig is;
  3. c. artikel 3.1 onder a en toestaan dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – kleinschalige bedrijven' een bedrijf in de milieucategorie 3.1 wordt uitgeoefend onder de voorwaarden dat:
    1. 1. het bedrijf qua aard en omvang vergelijkbaar is met een bedrijf in de milieucategorie 1 of 2;
    2. 2. sprake is van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
    3. 3. sprake is van een goed woon- en leefklimaat;
  4. d. artikel 3.1 onder b en 3.5 onder f en een grotere omvang van aan-huis-gebonden-beroep respectievelijk een aan-huis-gebonden-bedrijf toestaan, onder de volgende voorwaarden:
    1. 1. de omvang van de activiteit bedraagt maximaal 70 m2;
    2. 2. de primaire woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin in overwegende mate wordt gehandhaafd;
    3. 3. detailhandel vindt slechts plaats voor zover deze beperkt blijft tot verkoop in direct verband met het aan-huis-gebonden-beroep en/ of het aan-huis-gebonden-bedrijf;
    4. 4. de activiteit geen zodanige verkeersaantrekkende werking heeft dat als gevolg daarvan extra verkeersmaatregelen - waaronder parkeervoorzieningen - noodzakelijk zijn;
    5. 5. de activiteit mag uitsluitend in het hoofdgebouw en/ of aanbouw plaatsvinden;
  5. e. artikel 3.5 onder e en en toestaan dat bestaande bebouwing wordt gebruikt voor logiesgelegenheid voor maximaal 20 tijdelijke werknemers, onder de voorwaarden dat:
    1. 1. de niet-agrarische functie ondergeschikt blijft aan het bestaande gebruik van het bouwperceel en wordt ingepast in het bestaande bouwvolume;
    2. 2. de leefruimte per logiesgelegenheid minimaal 10 m2 per medewerker bedraagt;
    3. 3. de nevenactiviteiten qua aard en omvang passen in de omgeving;
    4. 4. de activiteiten infrastructureel goed inpasbaar zijn en niet tot onevenredige verkeersoverlast leiden;
    5. 5. ondersteunende voorzieningen (zoals toiletten en wasvoorzieningen) binnen het logiesgebouw dienen te zijn gelegen met minimaal 1 toilet en douche per 6 personen;
    6. 6. bij beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering voor zover gelegen buiten de aanduiding 'overig - agrarisch gemengd' ook het gebruik van gronden en opstallen voor niet-agrarische activiteiten worden gestaakt;
    7. 7. de natuurlijke, cultuurhistorische, visueel-landschappelijke, abiotische en archeologische waarden niet onevenredig mogen worden aangetast;
    8. 8. sprake is van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
    9. 9. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 5 Algemene Afwijkingsregels

5.1 Omgevingsvergunning

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:

  1. a. de planregels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven, mits van de wegbeheerder een positief advies is ontvangen;
  2. b. de planregels met het oog op de aanpassing aan de werkelijke afmetingen van het terrein, mits de structuur van het plan niet wordt aangepast, de belangen van derden in redelijkheid niet worden geschaad en de omgevingsvergunning gewenst en noodzakelijk wordt geacht voor de juiste verwezenlijking van het plan;
  3. c. de planregels ten aanzien van het bouwen van kunstuitingen en van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, waarbij voor een hoogte van meer dan 65 m +NAP, in het kader van voorkoming van onaanvaardbare radarverstoring, voorafgaand aan het toestaan schriftelijk advies dient te zijn ingewonnen bij de Dienst Vastgoed Defensie;
  4. d. afmetingen in de planregels en op de verbeelding met een maximum van 10%.

5.2 Afwegingskader

Een in artikel 5.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  1. a. de situering, de oppervlakte en de (goot)hoogte van de bebouwing;
  2. b. de milieusituatie;
  3. c. de verkeersveiligheid;
  4. d. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  5. e. het bijdragen aan het behoud en/of versterking van de aanwezige gebiedskwaliteiten.

Artikel 6 Algemene Wijzigingsregels

6.1 Wijzigingsbevoegdheid

Artikel 7 Algemene Procedureregels

7.1 Afwijkingsprocedure

Op de voorbereiding van een besluit tot het bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in dit plan is de procedure als bedoeld in artikel 2.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing.

7.2 Wijzigingsprocedure

Op de voorbereiding van een besluit tot wijziging van dit plan is de Uniforme Voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

7.3 Procedure voor nadere eis

Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen is de Uniforme Voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 8 Overige Regels

8.1 Werking wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels van dit plan wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

8.2 Uitsluiting aanvullende werking bouwverordening

De regels van de bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 1 van de Woningwet buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:

  1. a. de bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer;
  2. b. brandblusvoorzieningen;
  3. c. de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
  4. d. het bouwen bij ondergrondse hoofdtransportleidingen;
  5. e. de parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden;
  6. f. de ruimte tussen bouwwerken.

8.3 Strijdig gebruik

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken, doen gebruiken of laten gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 9 Overgangsrecht

9.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
  2. 2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het bepaalde onder 1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
  3. 3. Het bepaalde onder 1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

9.2 Overgangsrecht gebruik

  1. 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is,mag worden voortgezet;
  2. 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder 1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. 3. Indien het gebruik, bedoeld onder 1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. 4. Het bepaalde onder 1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 10 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan "Brugpas 27c Veulen".

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van: 30 juni 2015

De voorzitter: De Griffier:

.............................. ..............................

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan

Voorliggend plan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" van gemeente Venray ten behoeve van de vestiging van een bedrijf, gespecialiseerd in de verhuur van tijdelijke verwarmingssystemen, op een voormalige agrarische bedrijfslocatie aan de Brugpas 27c in Veulen. Het plan maakt tevens de realisatie van een bedrijfswoning mogelijk.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ter plaatse is, in afwijking van geldende bestemmingsplan, een niet-agrarisch bedrijf gevestigd. De eigenaar van dit bedrijf is voornemens een bedrijfswoning op te richten.

De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Plangebied

De planlocatie is gelegen aan de noordkant van Veulen en wordt begrensd door de Brugpas en het omliggende agrarisch gebied. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Venray, sectie O, nummer 276. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0002.png"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Geldende Bestemmingsplan

Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" van gemeente Venray, vastgesteld door de gemeenteraad op 14 december 2010, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Brugpas 27c gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch'. Het plangebied is geheel voorzien van de functieaanduiding 'Agrarisch bedrijf' en de gebiedsaanduiding 'Reconstructiewetzone - verwevingsgebied'. De locatie waar in het verleden een agrarische bedrijfswoning was beoogd heeft de functieaanduiding 'Bedrijfswoning'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0003.png"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: GemeenteVenray.

De gronden binnen de bestemming 'Agrarisch' met de functieaanduiding 'Agrarisch bedrijf' zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met uitzondering van een intensieve veehouderij of een glastuinbouwbedrijf.

In onderhavige situatie is sprake van een niet-agrarisch bedrijf. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010". Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het vigerend bestemmingsplan te herzien met een partiële herziening. Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.4 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

  1. 1. Hoofdstuk 2 zal ingaan op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  2. 2. Hoofdstuk 3 zal ingaan op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap.
  3. 3. Hoofdstuk 4 zal ingaan op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  4. 4. Hoofdstuk 5 zal ingaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin wordt de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en nader ingegaan op handhaving.
  5. 5. Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.
  6. 6. Hoofdstuk 7 bevat een algehele conclusie ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin wordt kort beschreven waarom de voorgenomen ontwikkeling wel of geen voortgang zou kunnen vinden, waarbij de conclusies van voorgaande hoofdstukken worden aangehaald.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige Situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De planlocatie is gelegen aan de Brugpas 27c te Veulen en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Venray.

Veulen is een dorp in de Noord-Limburgse Peel. Het is een van de dertien kerkdorpen van de gemeente Venray. De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit agrarische gronden. Nabij de planlocatie zijn enkele burgerwoningen gelegen. Op grotere afstand zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is direct naast de planlocatie gelegen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Deze wordt door de initiatiefnemer echter al gebruikt voor de uitoefening van een niet-agrarisch bedrijf. Deze bedrijfsvoering vindt plaats in de ter plaatse aanwezige bedrijfsbebouwing. Een bedrijfswoning is vergund, maar deze is echter nog niet gerealiseerd.

Het huidige bouwvlak ter plaatse is 0,5460 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0004.png"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0005.png"

Situatietekening huidige situatie.
Bron: Vergunningaanvraag 21 december 2006.

2.2 Toekomstige Situatie

De bebouwing aan de Brugpas 27c was voorheen in gebruik van een tuinbouwbedrijf dat na een faillisement is beëindigd. Binnen de tuinbouwsector was en is onvoldoende vraag naar de bedrijfsbebouwing zoals aanwezig aan de Brugpas 27c. Gelet op de goede staat van de bebouwing ligt sloop niet voor de hand en diende een nieuwe gebruiksfunctie gevonden te worden. Deze is gevonden in een bedrijf dat is gericht dat gericht is op de verhuur van tijdelijke verwarmingssystemen en koelingssystemen.

2.2.1 Ruimtelijke structuur

In de nieuwe situatie wordt volledig gebruik gemaakt van de bestaande bedrijfsbebouwing aan de Brugpas 27c. De indeling van de begane grond blijft hiervoor negenoeg ongewijzigd. Kantoorfunctie en was- en toiletruimte blijven gesitueerd op dezelfde plek. De opslag boven deze algemene ruimten op de begane grond groot 70 m² wordt opgesplitst in een kantinedeel groot 17,5 m² , een hygiëneruimte voor omkleden en wasruimte van bedrijfskleding eveneens 17,5 m² en 35 m² voor opslag van kleinere materialen en onderdelen magazijn.

Deze systemen worden ingezet om evenementententen en beursgebouwen te verwarmen. Ook worden door het bedrijf verwarmingssystemen ingezet in de bouw en industrie. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn als de centrale verwarming nog niet gereed is of om materialen te drogen. Ook in de agrarisch sector bestaat voor het voorverwarmen van kippenstallen en het drogen van akkerbouwproducten een tijdelijke behoefte aan verwarmingssystemen. Voor de warmere periode's beschikt het bedrijf over systemen om tenten of andere ruimtes te koelen met airco's.

Voor het opslaan van de verwarmings- en koelsystemen met bijbehorende materialen en het rijdende materieel dient initiatiefnemer te beschikken over een bedrijfsruimte. Het rijdende materieel bestaat uit een truck, enkele jeeps, aanhangers en heftrucks.

In de toekomstige indeling wordt 450 m² van de bedrijfsruimte benut voor het verzamelen en samenstellen van de verwarmingsopstellingen en het laden en lossen van de (vracht)auto's met aanhangers om de verwarmingsopstellingen naar locatie te vervoeren.

De koelaggregaten van de voormalige koelcel zijn verwijderd. Deze ruimte wordt samen met een deel van de hoofdhal(samen ongeveer 375 m²) gebruikt voor de opslag van de kacheleenheden en aansluitmaterialen (buizen slangen, besturingen). Een hoek van de loods met een oppervlakte van 100 m² wordt gebruikt voor onderhoud, reparaties en aanpassingen van de verwarmingsopstellingen.

Aan de achterzijde van de loods is een vloeistofdichte gecertificeerde verharding aangelegd. Op deze verharding zijn de IPC opslagdrums voor brandstof voor de verwarmingsopstellingen opgeslagen. Deze opslagdrums worden gevuld op de locatie waar de verwarmingsopstelling staat opgesteld en bevatten normaal slechts een minimale hoeveelheid brandstof (HBO).

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0006.png"
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

Het geldende bestemmingsplan maakt enkel de vestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk.

De gemeente Venray heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Bij aanvraag van de bedrijfsbebouwing ten behoeve van het in het verleden aangevraagde tuinbouwbedrijf is reeds een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin is aangegeven hoe de bedrijfsbebouwing wordt ingepast in het landschap. Tegelijkertijd met de bedrijfsbebouwing is een bedrijfswoning aangevraagd. Deze is daarom reeds in het landschappelijk inrichtingsplan meegenomen. De basis van dit inrichtingsplan biedt voldoende ruimte voor een goede landschappelijke inpassing. In de volgende figuur is de bijbehorende tekening van het bestaande landschappelijk inrichtingsplan opgenomen. Op verzoek van de gemeente zijn ten opzichte van het oorspronkelijke plan een viertal bomen toegevoegd in de zuidoost hoek van het bedrijfsperceel.
afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0007.jpg"

Tekening landschappelijke inpassing + toevoeging 2014.
Bron: Jo Geurts, Streekeigen tuin- en landschapsverfraaiing + toevoeging 4 bomen.

In dit inrichtingsplan is een dierenweide opgenomen. Ter plaatse van deze weide is echter reeds bedrijfsbebouwing gerealiseerd. Afgezien van deze dierenweide kan het inrichtingsplan geheel worden gerealiseerd, waarmee sprake zal zijn van een goede landschappelijke inpassing.

Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam.
  • Kustfundament.
  • Grote rivieren.
  • Waddenzee en Waddengebied.
  • Defensie.
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • Rijksvaarwegen.
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen.
  • Ektriciteitsvoorziening.
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
  • Ecologische hoofdstructuur.
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
  • IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Conclusie

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006

Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (POL2006) is een streekplan, het provinciaal waterhuishoudingplan, het provinciaal milieubeleidsplan en bevat de hoofdlijnen van het provinciaal verkeers- en vervoersplan. Tevens vormt POL2006 een economisch beleidskader op hoofdlijnen, voorzover het de fysieke elementen daarvan betreft. En een welzijnsplan op hoofdlijnen, voorzover het de fysieke aspecten van zorg, cultuur en sociale ontwikkeling betreft. POL2006 kan ook beschouwd worden als de structuurvisie die op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) door provincies opgesteld moet worden.

Het grondgebied van provincie Limburg is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de Perspectievenkaart van provincie Limburg, zoals te zien in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'P4 Vitaal landelijk gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0008.jpg"
Perspectievenkaart.
Bron: Provincie Limburg.

Ten aanzien van een vitaal landelijk gebied is in het POL2006 van provincie Limburg het volgende gesteld:

"Het perspectief Vitaal landelijk gebied (P4) omvat overwegend landbouwgebieden met een van gebied tot gebied verschillende aard en dichtheid aan landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten. Het gaat om gebieden buiten de beekdalen, steile hellingen en de ecologische structuur van Limburg. Soms gaat het om oude bouwlanden, waarbij een gaaf cultuurhistorisch kavel-, wegen- en bebouwingspatroon samengaat met monumentale bebouwing en landschappelijke openheid. Andere kwaliteiten die hier kunnen voorkomen zijn stiltegebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, hydrologische bufferzones rondom natte natuurgebieden of leefgebied voor ganzen en weidevogels. Binnen Noord en Midden Limburg valt het perspectief vrijwel overal samen met verwevinggebied intensieve veehouderij.

Met respect voor de aanwezige kwaliteiten wordt de inrichting en ontwikkeling van de gebieden in belangrijke mate bepaald door de landbouw. Daarnaast wordt in deze gebieden extra belang gehecht aan verbreding van de plattelandseconomie. Bijvoorbeeld door het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor de toeristische sector, en (onder voorwaarden, zie 3.2.1) voor kleinschalige vormen van bedrijvigheid in vrijkomende agrarische en niet-agrarische gebouwen. De bestaande landbouwbedrijvigheid in al zijn vormen kan zich hier verder ontwikkelen, al zijn er wel beperkingen voor de niet-grondgebonden landbouw. Zo is doorontwikkeling tot (zeer) grote bedrijfslocaties voor de intensieve veehouderij of glastuinbouw voornamelijk in de regio Peelland mogelijk (zie Reconstructieplan, 2004). Via de systematiek van het Limburgs Kwaliteitsmenu (zie 3.2.1) kan de doorontwikkeling van functies gepaard gaan met respect voor cultuurhistorie en landschappelijke kwaliteit én versterking van de omgevingskwaliteiten.

We verwachten van gemeenten dat deze ruimtelijke ontwikkeling van niet-grondgebonden landbouw, grootschalige toeristisch-recreatieve functies en functiewijzigingen tot werklocatie of woongebied om advies aan ons zullen voorleggen, omdat deze ontwikkelingen kunnen conflicteren met de provinciale belangen."
Bron: Provincie Limburg.

In het POL2006 wordt gesteld dat kleinschalige vormen van bedrijvigheid kan worden toegestaan op vrijgekomen agrarische locaties. Hieraan worden voorwaarden gesteld zoals zijn opgenomen in paragraaf 3.2.1 van het POL2006. Hierin is het zogenaamde Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM) opgenomen. Daarin worden voorwaarden gesteld ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied.

Voor het LKM is, naast POL2006, een module opgesteld waarin de voorwaarden voor verschillende ontwikkelingen zijn opgenomen. Voor invulling van vrijgekomen agrarische locaties zijn in het LKM echter geen voorwaarden opgenomen. Hiervoor wordt verder verwezen naar de Handreiking ruimtelijke ontwikkelingen.

In de Handreiking ruimtelijke ontwikkelingen worden ten aanzien van agrarische hulp- en nevenbedrijven, waarvan deels sprake is bij de voorgenomen ontwikkeling, gezien naast het reguliere verhuur diensten en goederen worden geleverd aan agrarische bedrijven, het volgende gesteld:

"2.2.6. Agrarische hulp- en nevenbedrijven:

  1. 1. Vestiging moet bij voorkeur plaats vinden in vrijkomende agrarische bebouwing. Deze bedrijven horen alleen in het buitengebied thuis, indien ze een duidelijke functie vervullen voor de ter plaatse aanwezige agrarische bedrijven. In de wijzigingsbevoegdheid worden deze en de andere af te wegen belangen neergelegd.
  2. 2. Om onnodige verstening en versnippering van het buitengebied tegen te gaan moet in de aanvraag tot uitdrukking komen welk onderzoek heeft plaats gevonden naar mogelijk hergebruik van agrarische bebouwing en wat daarvan het resultaat is.
  3. 3. Ook is een regeling in het bestemmingsplan of artikel 19 noodzakelijk dat doorgroei naar een bedrijf met een industrieel karakter is uitgesloten.
  4. 4. Ten aanzien van de bedrijfswoning wordt verwezen naar par. 2.2.3."

Bron: Provincie Limburg.

Ad. 1:
Er is sprake van vestiging in vrijkomende agrarische bebouwing.

Ad. 2:
Er zal uitsluitend vrijgekomen agrarische bebouwing worden gebruikt. Deze zal geheel worden benut. Hiermee zal geen verdere verstening plaatsvinden.

Ad. 3:
Er is sprake van een partiële herziening van het bestemmingsplan. Hierin zal worden vastgelegd dat doorgroei naar een bedrijf met een industrieel karakter niet mogelijk is.

Ad. 4:
Er zal worden aangesloten bij de voorwaarden voor de bedrijfswoning.

Ten aanzien van de bedrijfswoning wordt in de Handreiking ruimtelijke ontwikkelingen het volgende gesteld:

"2.2.3. De agrarische bedrijfswoning

  1. 1. Ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf op een agrarische bedrijfskavel is slechts één zelfstandige agrarische bedrijfswoning toegestaan.
  2. 2. Qua functie en dimensionering kan - in zoverre actueel en noodzakelijk - rekening worden gehouden met inwoning zoals voor personeel, bewaking of bedrijfswaarnemers, zorgbehoevende familieleden en de rustende boer. Hierbij dient het te gaan om een interne realisering dan wel het beperkt aan- en bijbouwen. Gemeenten dienen waarborgen te treffen dat dit niet leidt tot het achteraf afsplitsen van een afzonderlijke en zelfstandige burgerwoning.
  3. 3. In de regeling van het bestemmingsplan dient tevens te worden vastgelegd dat in geval van vervreemding of afsplitsing van de oorspronkelijke agrarische bedrijfswoning, de bouw van een nieuwe agrarische bedrijfswoning niet is toegestaan. Dit geldt in geval van feitelijke of juridische bedrijfssplitsing dan wel herbestemming tot burgerwoning."

Bron: Provincie Limburg.

Ad. 1:
Er zal niet meer dan één bedrijfswoning worden opgericht. Na oprichting van de bedrijfswoning zal ook geen sprake zijn van meer dan één bedrijfswoning.

Ad. 2:
Er is, vooralsnog, geen sprake van inwoning van personeel, bewaking, bedrijfswaarnemers, zorgbehoevenden en/of de rustende boer.

Ad. 3:
Er is geen sprake van vervreemding of afsplitsing van een bedrijfswoning.

Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Handreiking ruimtelijke ontwikkelingen.

Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in het provinciale beleid.

3.2.2 Provinciaal Omgevingsplan Limburg

Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) is vastgesteld op 12 december 2014 en is een integraal plan. Het POL2014 dient als provinciale structuurvisie, welke met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 voor elke provincie verplicht zijn gesteld.

Het grondgebied van provincie Limburg is opgedeeld in verschillende gebieden, waarvoor elk andere beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Zoals te zien in is de betreffende locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Buitengebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0009.png"

Beleidskaart provincie Limburg.
Bron: Provincie Limburg.

Het beleid in gebieden die als buitengebied zijn aangemerkt biedt ruimte aan agrarische bedrijven om te ontwikkelen. Een van de uitgangspunten daarbij is het terugdringen van de milieuhinder van agrarische bedrijven.

De provincie streeft ernaar dat vrijkomende agrarische bebouwing zoveel mogelijk wordt hergebruikt door de land- en tuinbouw, ter voorkoming van verdere verstening in het buitengebied. Als dat niet lukt is mogelijk benutting voor alternatieve economische activiteiten aan de orde. Als daar tenminste, gelet op de leegstand in de betreffende sectoren behoefte aan is, en de functie geen belemmeringen voor bestaande functies met zich meebrengt. Dit zal leiden tot hergebruik van een deel van de vrijkomende agrarische bebouwing. Zeker hergebruik van monumentale en beeldbepalende objecten is van belang.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Aangezien agrarisch hergebruik niet mogelijk is, kan de bebouwing in gebruik worden genomen voor een alternatieve economische activiteit. In deze plantoelichting wordt aangetoond dat het beoogde gebruik geen belemmering met zich meebrengt voor aangrenzende percelen.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het beleid zoals is opgenomen in het POL2014.

3.2.3 Provinciale Omgevingsverordening Limburg 2014

Tegelijkertijd met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) is de Provinciale Omgevingsverordening Limburg 2014 vastgesteld (op 12 december 2014). De omgevingsverordening is de juridische verankering van de beleidsvisie uit het POL2014 en bevat regels ten aanzien van ontwikkelingen binnen het grondgebied van de provincie Limburg.

Ten aanzien van nieuwe stedelijke ontwikkelingen zijn regels opgenomen die toezien op het toepassen van de ladder van duurzame verstedelijking. Dit plan voorziet niet in het toesteen van nieuwe bebouwing voor een stedelijke functie. Er is sprake van hergebruik van een bestaand gebouw. In de verordening zijn verder geen regels opgenomen die betrekking hebben op dit voornemen. De gewenste ontwikkeling kan goed mogelijk worden gemaakt binnen de regels die zijn opgenomen in de Provinciale Omgevingsverordening Limburg 2014.

3.2.4 Conclusie

Vanuit het Provinciaal Omgevingsplan Limburg is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als buitengebied. In deze gebieden staat ontwikkeling van de landbouw centraal. Er zijn echter geen regels die zich verzetten tegen het beoogde hergebruik van de bebouwing zolang omliggende functies niet worden gehinderd. Hiervan is geen sprake.

In de Omgevingsverordening Limburg zijn ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling geen specifieke voorschriften opgenomen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn gesteld in de Omgevingsverordening Limburg van provincie Limburg.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Beeldkwaliteitsplan en ruimtelijk kwaliteitskader

3.3.2 Bestemmingsplan

Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" van gemeente Venray, vastgesteld door de gemeenteraad op 14 december 2010, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Brugpas 27c gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch'. Het plangebied is geheel voorzien van de functieaanduiding 'Agrarisch bedrijf' en de gebiedsaanduiding 'Reconstructiewetzone - verwevingsgebied'. De locatie waar in het verleden een agrarische bedrijfswoning was beoogd heeft de functieaanduiding 'Bedrijfswoning'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0011.png"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: GemeenteVenray.


De gronden binnen de bestemming 'Agrarisch' met de functieaanduiding 'Agrarisch bedrijf' zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met uitzondering van een intensieve veehouderij of een glastuinbouwbedrijf. Het vestigen van een niet-agrarisch bedrijf is binnen de bestemming 'Agrarisch' bij recht niet mogelijk. Om de vestiging mogelijk te maken is een wijziging, herziening of buitenplanse afwijking noodzakelijk.

In artikel 3.7.11 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen van 'Agrarisch' naar 'Bedrijf'. Deze luidt als volgt:

Burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de aanduidingen 'agrarisch bedrijf', 'intensieve veehouderij' en 'glastuinbouwbedrijf' het plan wijzigen en de bestemming 'Agrarisch' wijzigen in de bestemming 'Bedrijf' met de nadere aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – landbouwverwante bedrijven' of 'specifieke vorm van bedrijf – kleinschalige bedrijven' onder de voorwaarden dat:

  1. a. ter plaatse alle agrarische bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd;
  2. b. er sprake is van een landbouwverwant bedrijf of, indien gelegen binnen de gebiedsaanduiding 'overig - agrarisch gemengd', een kleinschalig bedrijf;
  3. c. hergebruik enkel mogelijk is, indien sprake is van een bedrijfscomplex dat redelijkerwijs niet (meer) bruikbaar is (gebleken) voor een eigentijdse agrarische bedrijfsvoering;
  4. d. de maximale bebouwingsoppervlakte bedraagt 1.000 m² voor landbouwverwante bedrijven en 500 m² voor kleinschalige bedrijven. De bestaande bebouwingsmassa mag niet worden uitgebreid;
  5. e. er geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
  6. f. er wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein;
  7. g. de natuurlijke, cultuurhistorische, visueel-landschappelijke, abiotische en archeologische waarden niet onevenredig mogen worden aangetast;
  8. h. sprake is van een goede milieuhygiënische uitvoerbaarheid;
  9. i. de ontwikkeling moet zijn gericht op verbetering van de omgevingskwaliteit. Hiertoe moet een landschappelijk inpassingsplan worden overgelegd waaruit blijkt dat bebouwing wordt ingepast;
  10. j. de oppervlakte van het nieuwe bouwvlak bedraagt maximaal 1,5 hectare;
  11. k. er is een positief advies verkregen van de adviescommissie;
  12. l. aangetoond wordt dat niet in strijd wordt gehandeld met de doeleinden zoals die geformuleerd zijn ter plaatse van de aanduidingen 'Milieuzone - waterwingebied' en 'Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' ;

De vestiging van een niet-agrarisch bedrijf zoals bescheven in hoofdstuk 2 is getoetst aan de hierboven weergegeven voorwaarden. Dit leidt tot de volgende antwoorden:

ad a.
De agrarische bedrijfsactiviteiten zijn volledig beëindigd. Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

ad b.
De locatie ligt niet binnen de gebiedsaanduiding 'overig - agrarisch gemengd'. Op grond van de wijzigingsbevoegdheid is dan ook alleen hergebruik in de vorm van een landbouwverwant bedrijf toegestaan. In lid 1.74 van de begripsbepalingen is de definitie van een landbouwverwant bedrijf opgenomen. Hieronder wordt verstaan: "Een bedrijf dat door de activiteiten aan het buitengebied is gebonden, zoals een agrarisch hulpbedrijf of een bedrijf met een agrarisch karakter.

Agrarische hulpbedrijven zijn niet-industriële bedrijven die goederen of diensten leveren aan agrarische bedrijven of producten opslaan, vervoeren of verhandelen.

Bedrijven met een agrarisch karakter zijn aan het agrarisch bedrijf of aan het buitengebied gerelateerd en leveren producten en/of diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven.

De initiatiefnemer verhuurt verwarmingssystemen aan agrarische bedrijven voor het "droogstoken" van stallen. Hiermee verhuurt de initiatiefnemer goederen en diensten aan agrarische bedrijven, waarmee het bedrijf gezien kan worden als een agrarisch hulpbedrijf.

Echter is het wenselijk de verwarmingssystemen ook te verhuren aan andere instellingen dan agrarische bedrijven, waarmee slechts deels voldaan kan worden aan de definitie van een agrarisch hulpbedrijf. Op dit punt is de voorgenomen ontwikkeling in strijd met het gestelde in de wijzigingsbevoegdheid. Dit is een reden dat een procedure voor herziening in plaats van wijziging van het bestemmingsplan wordt doorlopen.

Overigens is er wel sprake van een bedrijfsactiviteit die als kleinschalig kan worden aangemerkt. Er is immers sprake van bedrijf dat naar aard en omvang kleinschalig is en passend is binnen de milieucategorie 1 of 2. Uit paragraaf 4.1.6.1 blijkt dat de bedrijfsactiviteten passen in milieucategorie 2 (verhuurbedrijven van overige roerende goederen).

ad c.
De locatie is gelet op de aard van de huidige bebouwing en de afstand tot omliggende burgerwoningen niet geschikt voor het vestigen van een veehouderij. Dit betekent dat ter plaatse alleen een akkerbouwbedrijf en een tuinbouwbedrijf kan vestigen. In de huidige economische omstandigheden zijn er geen mogelijkheden om ter plaatse een dergelijk bedrijf te vestigen. Er is geen vraag naar bedrijfslocaties met deze omvang. De groei binnen deze sectoren komt voort uit uitbreidingen van bestaande bedrijven. Daarbij is nog wel vraag naar cultuurgronden maar niet naar bedrijfslocaties. Zowel akkerbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven wensen alle bedrijfsactiviteiten te concentreren op één bedrijfslocatie. Op grond hiervan moet geconluceerd worden dat de het complex agrarisch redelijkerwijs niet meer bruikbaar is.

ad d.
De huidige bedrijfsbebouwing heeft een oppervlakte van 1.038 m². Indien het gebruik wordt aangemerkt als kleinschalig bedrijf dan wordt de maximale oppervlakte met 538 me² overschreden. De gemeente acht deze overschrijding in deze specifieke situatie acceptabel omdat een groot deel van de bebouwing alleen in gebruik zal zijn voor opslag (375 m²). Daarnaast wordt een groot deel van het gebouw (450 m²) gebruikt als verzamel en laadruimte. Door laden en lossen inpandig plaats te laten vinden wordt de belasting op de omgeving aanzienlijk kleiner. Uit paragraaf

Gelet op het voorgaande wordt meegewerkt aan een maximale maat van 1.038 m². Omdat hiermee wordt afgeweken van deze wijzigingsbevoegdheid wordt een bestemminsplanherziening doorgevoerd. Daarbij is tevens in ogenschouw genomen dat de een deel van de bedrijvigheid ten dele agrarisch verwant is en op grond van paragraaf 4.1.6.

ad e.
Er is geen sprake van een onevenredige verkeersaantrekkende werking. Dit wordt nader gemotiveerd in paragraaf 4.3.

ad f.
Op het terrein is voldoende ruimte aanwezig voor parkeren. Dit wordt nader gemotiveerd in paragraaf 4.3.

ad g.
Ten opzichte van de bestaande situatie vindt geen toename van bebouwing plaats. De bedrijfsactiviteiten vinden nagenoeg geheel inpandig plaats. Er is geen aantasting van bestaande waarden te verwachten. Dit wordt verder aangetoond in paragraaf 4.4.

ad h.
Het plan is milieuhygiënisch uitvoerbaar. Dit wordt verder aangetoond in paragraaf 4.1.

ad i.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een passende landschappelijke inpassing. Dit is verder aangetoond in paragraaf 2.2.2.

ad j.
De oppervlakte van het nieuwe bouwvlak wordt niet vergroot. Deze blijft 5.460 m².

ad k.
Bij de adviescommissie is een advies aangevraagd. Verwacht wordt dat zij positief zullen reageren.

ad l.
Het plangebied is niet binnen de betreffende zones gelegen.

De voorgenomen ontwikkeling past op enkele punten niet binnen de wijzigingsbevoegdheid zoals is opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" van gemeente Venray. Het gaat daarbij met name om de omvang van de bebouwing die in gebruik wordt genomen voor de bedrijvigheid. Deze bedraagt 1.038 m². De nieuw functie is slechts ten dele agrarisch verwant. De verwarmingssystemen worden immers ook buiten de agrarsche sector ingezet. Wel is er sprake van een kleinschalig bedrijf in milieucategorie 2 en is een groot deel van de bebouwing enkel in gebruik voor opslag.

Ter plaatse is sprake van een recent opgericht bedrijfsgebouw dat uit een geheel bestaat. Gedeeltelijke sloop van de bedrijfsbebouwing ligt om die reden niet voor de hand. Daarnaast is het niet te verwachten dat de bebouwing opnieuw agrarisch in gebruik kan worden genomen. Uit deze toelichting blijkt bovendien dat er tengevolge van deze functieverandering geen hinder is te verwachten voor de omgeving. Dit is reden waarom de gemeente Venray in afwijking van het beleid zoals verwoord in de hierboven aangehaalde wijzigingsbevoegdheid medewerking wenst te verlenen aan dit initiatief.

Om deze reden is het noodzakelijk het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" te herzien. Voorliggend plan dient ter onderbouwing voor de te doorlopen procedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

3.3.3 Conclusie

Vanuit het Beeldkwaliteitplan voor het buitengebied is het wenselijk bij nieuwe ontwikkelingen bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Hierbij dienen de landschappelijke waarden te worden behouden of, als mogelijk, te worden versterkt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een goede landschappelijke inpassing, waarbij wordt aangesloten bij het landschap en de omgeving. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het beeldkwaliteitplan voor het buitengebied van gemeente Venray.

Vanuit het Ruimtelijk Kwaliteitskader Buitengebied is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als "oud bouwland". Voor deze gebieden zijn geen specifieke streefwaarden vastgelegd. Wel dient sprake te zijn van bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. Hiertoe is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld.

In het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf met specifieke aanduidingen. De gewenste bedrijfsvoering past echter slechts deels binnen de gestelde specifieke aanduidingen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling op dit punt in strijd is met de wijzigingsbevoegdheid. Om deze reden dient een partiële herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" te worden opgesteld. Voorliggend document dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als agrarische grond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging dient bij ontwikkelingen een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse.

Op 8 juni 2004 is voor de betreffende locatie reeds een bodemonderzoek uitgevoerd ten behoeve van de aanvraag van de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen. Tijdens dit bodemonderzoek zijn geen verontreinigingen aangetroffen. Dit onderzoek is bij de gemeente bekend. Er zijn geen activiteiten bekend die nadien binnen het plangebied hebben kunnen leiden tot een bodemverontreiniging. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een feitelijke verontreiniging en dat de bodemgesteldheid de voorgenomen bestemming niet in de weg zal staan.

4.1.2 Geur

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Deze nieuwe wet biedt de gemeente de mogelijkheid om een eigen geurhinderbeleid op te stellen. Binnen een in de wet vastgelegde bandbreedte mag worden afgeweken van:

  • de standaardnormen voor de geurbelasting van veehouderijen op gevoelige objecten;
  • de standaardafstanden tussen veehouderijen en gevoelige objecten.

De andere geurnormen en/of afstanden moeten in een gemeentelijke verordening worden vastgelegd. Om maatwerk te kunnen leveren mogen gemeenten op bepaalde plekken bewust meer geur toestaan of op andere plekken besluiten strenger te zijn. Daartoe heeft de gemeente Venray in 2011 nieuw geurbeleid vastgesteld. Dit beleid is gebaseerd op gewenste ruimtelijke ontwikkelingen die zijn vastgelegd in een gebiedsvisie. Om mogelijkheden voor de zoekgebieden woningbouw te verruimen – altijd maatwerk – is daarvoor een afwijkende geurnorm vastgesteld.

Voor het buitengebied is voor het criterium aanvaardbaar woon- en leefklimaat een maximale achtergrondbelasting opgenomen van 14 ou/m³ (zie onderstaande tabel).

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0012.png"

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  1. 1. Woningen.
  2. 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  3. 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Brugpas gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving. Dit is verder gemotiveerd in paragraaf 4.1.6.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een geluidgevoelige objecten in de vorm van een bedrijfswoning opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bedrijfswoning opgericht. De gevelbelasting op een woning mag niet hoger zijn dan de wettelijke norm van 48 deciBell (dB). Hiervoor is ontheffing mogelijk tot 53 dB (verhoogde grenswaarde). Voor een agrarische bedrijfswoning is zelfs een ontheffing mogelijk tot 58 dB. Dit betekent dus dat voor de bedrijfswoning ontheffing mogelijk is tot maximaal 53 dB.

Bij aanvraag van de bedrijfswoning bij de eerdere vergunningaanvragen is reeds een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn bij de gemeente bekend. Uit het betreffende onderzoek blijkt dat aan de geluidsnormen kan worden voldaan. Tevens is reeds een mogelijkheid voor een bedrijfswoning aanwezig, waarmee dit niet nader onderzocht hoeft te worden. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van geluid geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.6 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  1. 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  2. 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling

4.1.8 Conclusie

De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. Ter plaatse is geen sprake van een verwachtte verontreiniging. In het verleden is reeds een bodemonderzoek uitgevoerd waarvan de resultaten bij de gemeente bekend zijn. Uit dit onderzoek blijkt dat ter plaatse geen verontreinigingen aanwezig zijn, waarmee geen sprake is van een feitelijke verontreiniging.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een activiteit met een geuremissie. Hiermee zal de geurbelasting op de omgeving niet toenemen. Voor de bedrijfswoning dient sprake te zijn van een voldoende goed woon- en leefklimaat. Ter plaatse van de planlocatie wordt aan de gestelde normen voldaan, waarmee sprake is van een voldoende goed woon- en leefklimaat.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Voor de bedrijfswoning geldt dat sprake dient te zijn van een voldoende goed woon- en leefklimaat. De achtergrondconcentratie ter plaatse voldoet aan de norm voor een voldoende goed woon- en leefklimaat. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavig geval zal een geluidgevoelig object worden opgericht. Om te bepalen of de geluidbelasting op de gevel binnen de gestelde normen zal blijven is in het verleden een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat de wettelijke normen niet zullen worden overschreden.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een inrichting waarvoor gemotiveerd kan worden afgeweken van de normen omdat de hinderveroorzakende activiteiten inpandig plaatsvinden. Hiermee wordt hinder aan de omgeving niet verwacht.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben.In onderhavig geval zal een gevoelig object worden opgericht. Deze zal echter, gemeten tot de bouwperceelsgrenzen van omliggende bedrijven, op voldoende afstand worden opgericht, waarmee aan de afstandsnorm wordt voldaan en geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en bestemmingen.

Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  1. 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  2. 2. Beschermde Natuurmonumenten.
  3. 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  1. 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden.
  2. 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden.
  3. 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit een voormalig agrarisch erf. Er wordt geen bestaande bebouwing gesloopt. Er wordt enkel een nieuwe bedrijfswoning opgericht. De locatie van deze woning bestaat uit een regelmatig gemaaid gazon waarop geen beschermde dier en plantensoorten zijn te verwachten. De voorgenomen activiteit zal eventueel aanwezige beschermde soorten niet bedreigen, verstoren of vernietigen. Er is dus geen conflict met de Flora en faunawet.

4.2.3 Conclusie

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling waarbij ammoniak en/of stikstof vrij komt. Daarnaast is geen sprake van een onevenredige licht- en/of geluidhinder en geen sprake van trillingen. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van aantasting van de betreffende gebieden.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen. Tevens is geen sprake van ammoniakuitstoot, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.3 Verkeer En Parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Brugpas. De planlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de Brugpas. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Brugpas zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Brugpas alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Brugpas op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen en mogelijk zelfs afnemen. De werkzaamheden vinden hoofdzakelijk op locaties elders plaats. De vrachtauto en de pickuptrucks vertrekken 's ochtens van de locatie en komen doorgaans aan het eind van de werkdag terug. Ten opzichte van de agrarische activiteiten betekent dit geen toename.Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur dan ook niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.3.5 Conclusie

De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen en mogelijk zelfs afnemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.4 Archeologie En Cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Venray heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met een lage verwachtingswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0021.jpg"
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Venray.

Ten aanzien van gebieden met een lage verwachtingswaarde wordt geen vervolgonderzoek geëist. Daarnaast is in het verleden reeds een archeologisch onderzoek uitgevoerd, waaruit geen vervolgonderzoek wordt aanbevolen. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van mogelijk voorkomende archeologische resten.

Voor het in het verleden uitgevoerde onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.

Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0022.jpg"
CHW.
Bron: Provincie Limburg.

De planlocatie is op voldoende afstand van cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0023.jpg"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Limburg.

Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.

4.4.4 Conclusie

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. Tevens is middels een onderzoek in het verleden aangetoond dat ter plaatse geen resten te verwachten zijn.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Peel en Maasvallei.

Het waterschap Peel en Maasvallei heeft ten aanzien van de watertoets een handboek opgesteld waarin het beleid ten aanzien van de waterhuishouding is omschreven en waarin de nomen voor de waterbergingscompensatie staan genoemd.

Het doel van de watertoets is te waarborgen dat water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing wordt genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen van zowel Rijk, provincies als gemeenten. Dit betekent in de praktijk dat in beeld gebracht dient te worden welke weg het water aflegt binnen een ruimtelijk plan. Hierbij is het doel 'waterneutraal bouwen in ruimte en tijd', waarvoor de initiatiefnemer verantwoordelijk is. De beoordeling van de waterhuishoudkundige relevantie vindt plaats voor zowel regionale wateren, grondwater, als rijkswateren en kan betrekking hebben op alle mogelijke wateraspecten.

Binnen een bestemmingsplanwijziging heeft het waterschap verschillende rollen, namelijk die van informateur, adviseur, controleur en vergunningverlener.

Volgens de waterkaarten van provincie Limburg, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een gebied gelegen waarvoor nadere beperkingen gelden ten aanzien van water.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14007-va01_0024.jpg"
Waterkaart.
Bron: Provincie Limburg.

Geconcludeerd kan worden dat de planlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van water. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits deze in acht worden genomen bij de ontwikkeling.

4.5.3 Referentiesituatie

Het plangebied bevindt zich aan de Brugpas 27c te Veulen en heeft de bestemming 'Agrarisch'. Ter plaatse is een voormalige agrarische locatie waarop de initiatiefnemer een verhuurbedrijf voor verwarmingssystemen in uitvoering heeft. Deze bedrijfsvoering vindt geheel in de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing plaats.

4.5.4 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling realiseert een bedrijf voor de verhuur en opslag van verwarmingssystemen aan de Brugpas 27c te Veulen. Hierbij zal geen nieuw verhard oppervlak worden opgericht. Er zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van bestaande (en/of vergunde) bebouwing en verharding.

4.5.5 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.

Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het NBW.

In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:

  1. 1. Afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan.
  2. 2. Opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het plangebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en/of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater.
  3. 3. Goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verharde oppervlak ter plaatse niet toe- of afnemen. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling, waarmee aanvullende waterberging niet noodzakelijk wordt geacht.

4.5.6 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

4.5.7 Conclusie

Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.

Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak niet toenemen of afnemen, waardoor geen verdere compensatie hoeft plaats te vinden.

Er is sprake van een schone inrichting, waarbij hemelwater en afvalwater afzonderlijk worden verwerkt en afgevoerd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  1. 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  2. 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Op grond van het geldende bestemmingsplan is het reeds mogelijk om een woning op te richten. De bedrijfsbebouwing zal eveneens niet toenemen. Het aspect grondexploitatie is dan ook niet van toepassing. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Venray.

Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010" van gemeente Venray en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure is eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

5.3 Vooroverleg

In het kader van het vooroverleg is een reactie ingekomen van de provincie Limburg. De provincie vraagt om in de toelichting in te gaan op het POL 2014. Verder zijn er geen opmerkingen. Naar aanleiding van deze reactie is paragraaf 3.2 van deze toelichting herschreven op basis van het POL 2014.

5.4 Handhaving

Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Venray vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.

Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.

5.5 Conclusie

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggend plan wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en komt voor eenieder ter inzage te liggen. Tijdens deze terinzagetermijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Venray.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.

Hoofdstuk 6 Wijze Van Bestemmen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste 2 paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.

6.1 Doel En Reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  1. 1. goede ruimtelijke ordening;
  2. 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  1. 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  2. 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  1. 1. het bebouwen van de gronden;
  2. 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen Van Een Bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  1. 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  2. 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  3. 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  4. 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de regels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

*: de verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Dit Bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

6.3.1 Bijzonderheden in dit bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Bedrijf' waarbij de functie voor een niet-agrarische bedrijfsvoering wordt neergelegd.

De locatie van de bebouwing is vastgelegd binnen de regels en de verbeelding. De nieuw op te richten bedrijfswoning mag uitsluitend gebouwd worden ter plaatse van de aanduiding bedrijfswoning. De bedrijfsgebouwen mogen bij herbouw uitsluitend terug gebouwd worden op de bestaande fundering. Dit waarborgt ook dat de afstand van de bedrijfsgebouwen ten opzichte van omliggende gevoelige bestemmingen niet kan worden verkleind. De maximale goot- en bouwhoogte van de bedrijfsgebouwen is aangegeven op de verbeelding. Voor de bedrijfswoning is dit vastgelegd in de regels.

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Voor het overige van dit plan wordt aangesloten bij het bepaalde in de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Venray 2010".

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 7 Conclusies

Op de locatie Brugpas 27c te Veulen was voorheen een agrarisch bedrijf gevestigd. Inmiddels is ter plaatse een verhuurbedrijf van verwarmings- en koelsystemen gehuisvest. Dit bedrijf heeft het voornemen om ter plaatse een bedrijfswoning op te richten. Deze ontwikkeling is getoetst aan Rijks- en provinciaal beleid. Hier zijn geen strijdigheden in naar voren gekomen. Vervolgens is getoetst of de ontwikkeling past binnen de wijzigingsbevoegdheden zoals deze zijn opgenomen in het geldende bestemmingsplan. Gelet op de aard van de nieuwe functie en de beoogde omvang is toepassing van een wijzigingsbevoegdheid niet mogelijk. De gemeente is echter van oordeel dat er wel sprake is van een gewenste ontwikkeling. Om dit mogelijk te maken is dit bestemmingsplan opgesteld.

De haalbaarheid van het plan is onderzocht. Daarbij is gekeken naar milieuaspecten, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Bij het onderzoek naar deze aspecten zijn geen knelpunten naar voren gekomen. Tenslotte is gebleken dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar is.

Bijlagen Bij Toelichting

Bijlage 1 Landschappelijk Inrichtingsplan

Bijlage 2 Archeologisch Onderzoek