KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Bedrijf
Artikel 5 Groen - Landschapselement
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Artikel 7 Algemene Bouwregels
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 10 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
Artikel 12 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Ruimtelijke Onderbouwing Als Basis
1.2 Algemeen
1.3 Aanleiding
1.4 Plangebied
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Ontwikkeling
2.1 Ruimtelijke Structuur
2.2 Bebouwing
2.3 Functies
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Uitvoeringsaspecten
4.1 Milieuaspecten
4.2 Bodem
4.3 Lucht
4.4 Fysieke Aspecten
Hoofdstuk 5 Water
5.1 Waterbeleid
5.2 Oppervlakte Water
5.3 Grondwater
5.4 Afvoer Hemelwater
Hoofdstuk 6 Juridische Planopzet
6.1 Wettelijk Kader
6.2 Planonderdelen
6.3 Inhoud Algemeen
6.4 Regels
Hoofdstuk 7 Haalbaarheid/uitvoerbaarheid
7.1 Inleiding
7.2 Economische Uitvoerbaarheid
7.3 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.4 Conclusie
Hoofdstuk 8 Procedure
8.1 De Te Volgen Procedure
8.2 Vooroverleg
8.3 Ontwerp
8.4 Zienswijzen En Vaststelling
Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 2 Landschappelijke Inpassing
Bijlage 1 Watertoets
Bijlage 2 Landschappelijke Inpassing

Heidedreef 6, Mariahout

Bestemmingsplan - gemeente Laarbeek

Vastgesteld op 12-10-2017 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan ‘Heidedreef 6, Mariahout’ van de gemeente Laarbeek.

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01 met de bijbehorende regels en bijlagen.

1.3 AAB

Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen.

1.4 aanbouw:

een als afzonderlijke ruimte aan het hoofdgebouw aangebouwd bijgebouw.

1.5 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolgde de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.6 aan-huis-verbonden bedrijf:

een bedrijf of het bedrijfsmatig uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid gericht op consumentenverzorging, geheel of gedeeltelijk door middel van handwerk, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen, met behoud van woonfunctie, kan worden uitgeoefend.

1.7 aan-huis-verbonden beroep:

een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend.

1.8 agrarisch bedrijf:

een bedrijf, met een omvang van tenminste 10 NGE, dat is gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren inclusief de mestbewerking en mestverwerking voor het eigen bedrijf.

1.9 agrarisch technisch hulpbedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden van dieren, of de toepassing van andere landbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking. Voorbeelden van agrarisch technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven.

1.10 agrarisch verwant bedrijf:

een bedrijf of instelling gericht op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden van dieren of de toepassing van andere landbouwkundige methoden. Voorbeelden van agrarisch verwante bedrijven zijn: dierenasiels, dierenklinieken, groen-composteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, instellingen voor agrarisch praktijkonderwijs, proefbedrijven.

1.11 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.12 bebouwingsconcentratie:

een kernrand zone, bebouwingslint of bebouwingscluster.

1.13 bedrijf:

een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan-huis-verbonden beroepen daaronder niet begrepen.

1.14 bedrijfsgebouw:

een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf.

1.15 bedrijfsvloeroppervlakte (bvo):

de totale vloeroppervlakte van de ruimte binnen een gebouw en/of op een terrein die wordt gebruikt voor de uitoefening een bedrijf, een dienstverlenend bedrijf of een dienstverlenende instelling, inclusief statische (binnen)opslag, rust- en rookruimten, administratieruimten en dergelijke.

1.16 bedrijfswoning/dienstwoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.

1.17 bestaand(e situatie):

  1. a. t.a.v. bebouwing:
    de bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning;
  2. b. t.a.v. gebruik:
    het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan in werking is getreden.

1.18 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak.

1.19 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met een zelfde bestemming.

1.20 bijbehorende voorzieningen:

voorzieningen, die horen bij de betreffende bedrijfsvoering op gronden (onder andere weg- en waterbouwkundige voorzieningen) en/of bouwvlakken (onder andere opslag en energievoorziening).

1.21 bijgebouw:

een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Voorbeelden zijn vrijstaande bijgebouwen welke vrij staan en aangebouwde bijgebouwen, die vast aan het hoofdgebouw zijn gebouwd.

1.22 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.23 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak.

1.24 bouwmassa:

een complex van aaneen gebouwde bouwwerken.

1.25 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.26 bouwperceelgrens:

de grens van een bouwperceel.

1.27 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.28 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.29 dak:

iedere bovenbeëindiging van een gebouw.

1.30 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.31 erfbeplanting:

visueel afschermende, maskerende en/of het landschapsbeeld versterkende en overwegend opgaande (rand)beplanting binnen of direct aansluitend op het bestemmingsvlak of bouwperceel van een bedrijf, een woning of een terrein met een andere functie.

1.32 escortbedrijf:

de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend zoals escortservices en bemiddelingsbureaus.

1.33 extensief recreatief medegebruik:

een vorm van recreatief medegebruik die nauwelijks of geen invloed heeft op de in de bestemmingsomschrijving van de bestemmingen gegeven doeleinden zoals wandelen, fietsen en dergelijke.

1.34 functie:

doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen delen daarvan is toegestaan.

1.35 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.36 hoofdgebouw:

een gebouw dat op een bouwperceel, door zijn constructie, bouwmassa, ruimtelijke uitstraling en/of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk is aan te merken.

1.37 horeca:

een bedrijf waar bedrijfsmatig dranken en etenswaren voor consumptie ter plaatse worden verstrekt en/of waar bedrijfsmatig logies wordt verstrekt.

1.38 landschapselementen:

ecologische en/of landschappelijke waardevolle elementen zoals bosjes, houtwallen, poelen en moerasjes, in de regel kleiner dan 2 ha zonder een agrarische productiefunctie.

1.39 landschapswaarden/landschappelijke waarden:

bijzondere landschappelijke kenmerken van een gebied of object in de zin van aantrekkelijkheid, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit bestaande uit aardkundige, cultuurhistorische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.

1.40 maatschappelijke en culturele voorzieningen:

educatieve, (para)medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, religieuze, onderwijsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, waaronder ook ondergeschikte detailhandel en horeca in combinatie met en ten dienste van deze voorzieningen worden verstaan.

1.41 mantelzorg:

het bieden van zorg aan een familielid (bloed- en aanverwantschap tot en met de tweede graad) ouder dan 18 jaar, dat hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband (geen instellingen en/of organisaties).

1.42 natuurwaarden:

waarden in verband met de aanwezigheid van bijzondere planten, dieren en leefgemeenschappen in onderlinge samenhang en in samenhang met hun leefomgeving (biotoop) en welke verband houden met zaken als verscheidenheid/zeldzaamheid, natuurlijkheid/ongestoordheid en kenmerkendheid voor het gebied.

1.43 niet-agrarisch bedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het verlenen van niet-agrarische diensten en producten. Hiermee onderscheidt een niet-agrarisch bedrijf zich van een agrarisch bedrijf, een agrarisch verwant bedrijf en een agrarisch technisch hulpbedrijf.

1.44 perceelsgrens:

de grens van een perceel.

1.45 productiegebonden detailhandel:

qua oppervlakte beperkte op de eindgebruiker gerichte verkoop van (streek)eigen goederen/producten vanuit een bedrijf dat die goederen/producten vervaardigt/produceert, bewerkt en/of toepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie.

1.46 prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele diensten ten behoeve van een ander tegen vergoeding.

1.47 recreatief medegebruik:

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan.

1.48 recreatieve voorziening:

voorzieningen bedoeld voor de ondersteuning van het recreatief hoofdgebruik (dagrecreatie en/ of verblijfsrecreatie) zoals sport- en speelterreinen, speeltoestellen, picknickplaatsen en sanitaire units.

1.49 recreatiewoning:

een gebouw bedoeld voor tijdelijk recreatief gebruik in de vorm van recreatief nachtverblijf voor recreanten, die hun hoofdverblijf elders hebben gedurende een gedeelte van het jaar.

1.50 seksinrichting:

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, een (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.51 sloop:

het slopen of afbreken van overtollige bebouwing (stallen en schuren) in het plangebied.

1.52 statische (binnen)opslag:

(binnen)opslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven, niet bestemd zijn voor handel en niet worden opgeslagen voor een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf, zoals (seizoens)stalling van (antieke) auto’s, boten, caravans, campers, en andere volumineuze goederen (zoals huisraad) en dergelijke.

1.53 (teelt)ondersteunende voorzieningen:

(teelt)ondersteunende voorzieningen, die onderdeel zijn van de totale agrarische bedrijfsvoering van een (grondgebonden) open- of vollegronds tuinbouwbedrijf(stak), boom- of vaste plantenteeltbedrijf(stak) en die gebruikt worden om de bedrijfsvoering te optimaliseren; hierdoor vindt (een deel van) de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden plaats, waardoor gezorgd kan worden voor een verbetering van de productiekwaliteit en/of arbeidsomstandigheden, teeltvervroeging of –verlating en het terugdringen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffengebruik.

1.54 verblijfsrecreatie:

het verblijf voor recreatieve doeleinden buiten de eerste woning, waarbij ten minste een nacht wordt doorgebracht, met uitzondering van overnachtingen bij familie en kennissen. Hieronder worden onder andere verstaan een camping, bungalowpark, groepsaccommodatie, etc.

1.55 voorgevelrooilijn:

de denkbeeldige lijn die strak langs de voorgevel, de meest gezichtsbepalende gevel, van het hoofdgebouw wordt getrokken tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen.

1.56 waterhuishoudkundige voorzieningen:

voorzieningen, die het waterhuishoudkundige belang dienen, zoals watergangen, waterlopen, kunstwerken, onderhoudsstroken ten behoeve van het beheer en onderhoud van een watergang of waterloop.

1.57 weg:

alle voor het rij- of ander verkeer openstaande wegen, of paden, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de weg liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

1.58 werk:

een werkzaamheid of constructie, geen gebouw of bouwwerk zijnde.

1.59 woning:

een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.

1.60 zorgvoorziening:

een voorziening ten behoeve van de welzijnszorg, i.c. de verzorging/verpleging van mensen op het fysieke, psychische en/of sociale vlak in het kader van de verbetering van hun welzijn, met uitzondering van mantelzorg.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 afstand tot de weg:

de afstand van de bebouwing tot de as van de weg.

2.2 afstand tot de zijdelingse perceelsgrens:

de kortste afstand van het verticale vlak in de zijdelingse perceelsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk.

2.3 bebouwd oppervlak van een bouwperceel:

de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige gebouwen tezamen.

2.4 bebouwingspercentage:

het oppervlak dat met bouwwerken is bebouwd, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat is gelegen binnen de bestemming, of binnen een in de regels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming.

2.5 breedte, diepte c.q. lengte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van scheidingsmuren.

2.6 dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.7 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.8 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.9 inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.10 oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.11 peil:

  1. a. voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang vermeerderd met 0,20 m;
  2. b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein vermeerderd met 0,20 m.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De als ‘Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
  2. b. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
  3. c. landschappelijke inpassing ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing' overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan 'Leenders Mariahout' zoals opgenomen als Bijlage 2 van deze regels,
  4. d. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  5. e. extensief recreatief medegebruik.

3.2 Bouwregels

Artikel 4 Bedrijf

4.1 Bestemmingsomschrijving

De als ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. bedrijfsdoeleinden met bijbehorende voorzieningen;
  2. b. een agrarisch loonbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch loonbedrijf';
  3. c. een grondverzetbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - grondverzetbedrijf';
  4. d. ter plaatse van de aanduiding 'erf' uitsluitend erfverharding eventueel in combinatie met buitenopslag;
  5. e. productiegebonden/ondergeschikte detailhandel;
  6. f. aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;
  7. g. paden en wegen en parkeervoorzieningen;
  8. h. nutsvoorzieningen;
  9. i. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  10. j. groenvoorzieningen.

4.2 Bouwregels

4.3 Afwijken van de bouwregels

4.4 Specifieke gebruiksregels

4.5 Wijzigingsbevoegdheid

Artikel 5 Groen - Landschapselement

5.1 Bestemmingsomschrijving


De als ‘Groen - Landschapselement' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van groen en landschapselementen overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan 'Leenders Mariahout' zoals opgenomen als Bijlage 2 van deze regels,
  2. b. bermen en beplantingen alsmede (zand)paden;
  3. c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  4. d. voorzieningen voor langzaam verkeer;
  5. e. extensief recreatief medegebruik.

5.2 Bouwregels

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, behoudens eenvoudige voorzieningen in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor extensief recreatief medegebruik, zoals informatieborden, picknickplekken, banken en afvalbakken, mits de hoogte niet meer bedraagt dan 3 m.

5.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 5.2 voor het realiseren van eenvoudige voorzieningen voor extensief recreatief medegebruik, in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 8 m, waarbij de in de bestemmingsomschrijving aangegeven waarden niet onevenredig mogen worden aangetast.

5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene Bouwregels

7.1 Bestaande afwijkende maatvoering

In die gevallen, dat de (goot)hoogte, de oppervlakte, de inhoud, een bebouwingspercentage en/of de afstand tot de weg of perceelsgrenzen, en andere maten, voor in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet tot stand gekomen, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, geldt die bestaande maatvoering in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.

7.2 Ondergronds bouwen

  1. 1. Op plaatsen waar hoofd- en bijgebouwen zijn of gelijktijdig worden gebouwd mag eveneens ondergronds gebouwd worden, direct aansluitend mogen in- dan wel uitritten ten behoeve van de ondergrondse bouwwerken worden gebouwd.
  2. 2. De verticale diepte mag bij ondergronds bouwen niet meer bedragen dan 3,5 m.
  3. 3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken op andere locaties dan onder het hoofdgebouw of bijgebouw mits hierdoor de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden aangetast.

7.3 Ondergeschikte bouwdelen

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1,5 m bedraagt. Het voorgaande is niet van toepassing op schoorstenen behorend bij bedrijfsgebouwen.

Artikel 8 Algemene Gebruiksregels

8.1 Strijdig gebruik

Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken geldt dat:

  1. a. het gebruiken of laten gebruiken van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van een seksinrichting en/of escortbedrijf, raamprostitutie en straatprostitutie niet is toegestaan;
  2. b. het gebruiken of laten gebruiken voor wonen van vrijstaande bijgebouwen bij een (bedrijfs)woning niet is toegestaan.

Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij een omgevingsvergunning af te wijken van de regels van het bestemmingsplan, voor zover het betreft:

  1. a. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages, waarbij moet worden voldaan aan de voorwaarde van kwaliteitsverbetering van het landschap;
  2. b. de bestemmingsregels ten behoeve van paardenbakken, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
    1. 1. Deze afwijkingsbevoegdheid is niet van toepassing binnen de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschaps- en Natuurwaarden 2’.
    2. 2. De paardenbak wordt gesitueerd direct grenzend aan het bouwvlak of bestemmingsvlak van de functie waarbij de paardenbak wordt gerealiseerd.
    3. 3. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 800 m².
    4. 4. De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 2 m.
    5. 5. Het oprichten van lichtmasten is niet toegestaan.
    6. 6. De belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.
    7. 7. De in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
  3. c. de bestemmingsregels en toestaan dat bestemmingsgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  4. d. de bestemmingsregels en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, waaronder wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, mits:
    1. 1. de oppervlakte per gebouwtje niet meer dan 20 m² zal bedragen;
    2. 2. de bouwhoogte niet meer dan 3,5 m zal bedragen;
  5. e. de bestemmingsregels ten aanzien van het bouwen van woningen en bijgebouwen, waarbij geldt dat bij in te richten of te beplanten gronden 5% van de oppervlakte mag worden toegevoegd aan de inhoud van de woning tot een maximum van 900 m3 en/of 5% van de oppervlakte mag worden toegevoegd aan de maximale oppervlakte aan bijgebouwen tot een maximum van 240 m². De gronden waarop deze bepaling van toepassing is zijn gelegen in de ecologische verbindingszone of het lokaal landschappelijk raamwerk. De gronden dienen te zijn of worden overgedragen aan de gemeente of het waterschap.
  6. f. de bestemmingsregels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 20 m;
  7. g. de onder a tot en met f genoemde omgevingsvergunningen met afwijking kunnen uitsluitend verleend worden mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    1. 1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
    2. 2. de verkeersveiligheid;
    3. 3. de sociale veiligheid;
    4. 4. de milieusituatie; en
    5. 5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Artikel 10 Overige Regels

Waar in dit plan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan 'Heidedreef 6, Mariahout'.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Heidedreef 6, Mariahout'

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Ruimtelijke Onderbouwing Als Basis

Door het bureau Geling Advies is d.d. 20 december 2016 een ruimtelijke onderbouwing opgesteld ter behoeve van de uitbreiding van het bedrijfsperceel, concreet het maximum oppervlakte aan verharding ten behoeve van buitenopslag, aan de Heidedreef 6 te Mariahout. Deze ruimtelijke onderbouwing vormt de basis voor onderhavige bestemmingsplantoelichting.

1.2 Algemeen

Op de Heidedreef 6 te Mariahout is een agrarisch-technisch hulpbedrijf gevestigd, met hierbij activiteiten in grondverzet en mestdistributie. Het bedrijf heeft het agrarischtechnisch hulpbedrijf op deze locatie uitgebreid. Dit ten behoeve van buitenopslag. Echter, de gronden waarop dit gerealiseerd is, mochten volgens het bestemmingsplan niet benut worden voor de opslag. De opslag zal binnen het bestemmingsvlak gebracht moeten worden. Dit maakt dat het bestemmingsvlak vergroot moet worden.

1.3 Aanleiding

Het doel van deze procedure is een uitbreiding van de toegestane oppervlakte aan verharding, doormiddel van een uitbreiding van het bestemmingsvlak. Het huidige bestemmingsvlak kan niet voorzien in de benodigde ruimte voor de gewenste bedrijfsvoering. De uitbreiding van het bestemmingsvlak zal direct ten zuidwesten van het bestaande bestemmingsvlak plaatsvinden. Verder wordt stevige landschappelijke inpassing gerealiseerd, zie Bijlage 2. Het voor u liggende bestemmingsplan is opgesteld om aan te tonen dat met het binnen het bestemmingsvlak brengen er nog steeds sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het doel is een vergroting van het bestemmingsvlak op de locatie, ten behoeve van de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke opslag.

1.4 Plangebied

De planlocatie is gelegen op het perceel plaatselijk bekend als Heidedreef 6 te Mariahout en is kadastraal bekend onder: gemeente Lieshout, sectie A, perceelnummers 781 en 782. De locatie is nader aangeduid op de navolgende kaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0001.jpg"

Topografische kaart planomgeving

1.5 Leeswijzer

In het vervolg van deze toelichting wordt eerst de huidige situatie op de locatie beschreven. Vervolgens wordt het plan beschreven. In hoofdstuk 3 wordt beschreven hoe het plan zich verhoudt tot het beleid op rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. Hoofdstuk 4 geeft inzicht in hoe het plan zich verhoudt tot de uitvoeringsaspecten, zoals milieu en fysiek. In hoofdstuk 5 wordt het wateraspect behandeld. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de juridische planopzet en in hoofdstuk 7 wordt de haalbaarheid toegelicht. Tot slot wordt in hoofdstuk 8 de procedure en het vooroverleg beschreven.

Hoofdstuk 2 Ontwikkeling

2.1 Ruimtelijke Structuur

De omgeving van het plangebied is een gebied dat pas relatief laat ontgonnen is. Lange tijd waren de enige wegen in het gebied de Rooijseweg en de Veghelsedijk. De Rooijsedijk is de verbindingsweg tussen Lieshout en Sint-Oedenrode. De Veghelsedijk verbindt Lieshout en Veghel. De percelen rondom de huidige Heidereef zijn rond 1920 ontgonnen. De verdere ontginning van het gebied is pas in gang gezet met de aanleg van de Heidedreef (rond 1944). Dit heeft erin geresulteerd dat rond 1954 het gehele heide gebied, zoals te zien in de onderstaande figuur, ontgonnen was. Na de ontginning is de ruimtelijke structuur van het gebied niet meer wezenlijk veranderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0002.jpg"Topografische kaart plangebied, 1900

De eerste bebouwing in het gebied is gerealiseerd langs de Rooijseweg, de Veghelsedijk en aan de Heidedreef. De eerste bebouwing dateert uit de periode 1920 . 1935. De structuur van het gebied wordt minimaal aangetast. Het betreft uitsluitend erfverharding. Daarbij zal de landschappelijk inpassing in het kader van dit plan bijdragen aan de versteviging van de ruimtelijke structuur van het landschap.

2.2 Bebouwing

De eerste bebouwing op het perceel Heidedreef 6 is in het begin van de jaren 90 opgericht. Dit betrof twee varkensstallen. Aan het eind van de jaren 90 is er een bedrijfswoning bij het bedrijf gerealiseerd. In 2002 is er bij het bedrijf een loods opgericht ten behoeve van de loonwerkactiviteiten. De bedrijfswoning is in 2007 vervangen door een nieuwe bedrijfswoning.


afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0003.jpg"Zicht op de in 2002 gerealiseerde loods


In 2010 is het varkensbedrijf op de locatie definitief gestaakt en is de bestemming van het perceel gewijzigd, waarbij het agrarisch technisch bedrijf de hoofdactiviteit op het perceel is geworden. Na de omzetting van de bestemming is het bedrijf gestart met een verdere uitbreiding. Dit heeft in 2015 geresulteerd in een de bouw van een tweede loods ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten. Hierbij is tevens de nu binnen het bouwvlak te brengen verharding aangelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0004.jpg"

Zicht op de nieuwe verharding en recentelijk gerealiseerde loods

2.3 Functies

De werkzaamheden op het perceel zullen in de toekomst grotendeels hetzelfde blijven, waarbij het van belang blijft dat de veelzijdigheid van het bedrijf gewaarborgd is. De enige ontwikkeling welke het bedrijf met dit plan doorvoert, is het binnen het bouwvlak brengen van erfverharding. Er vindt geen uitbreiding plaats van de activiteiten van het bedrijf.

De locatie wordt omgeven door agrarische gronden, voornamelijk grasland voor de beweiding van melkvee en voor voederwinning. De bebouwing in de omgeving heeft voor het merendeel een woonbestemming. Uitzondering hierop is de bebouwing ten westen van het perceel, welke een bedrijfsbestemming heeft en de bebouwing ten noordoosten van het perceel, welke dient ten behoeve van een agrarisch bedrijf.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0005.png"

Foto terrein open dag 2016

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze nieuwe structuurvisie vervangt onder andere de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit. De visie stelt het (integrale) kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau in Nederland. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) speelt in op de volgende ontwikkelingen en uitdagingen:

  • de veranderende behoefte aan wonen en werken;
  • de mobiliteit van personen;
  • economische positie tussen de tien meest concurrerende landen vasthouden voornamelijk in de sectoren logistiek, water, hightech, creatieve industrie, chemie en voedsel en tuinbouw;
  • de bijzondere waarden (compacte steden omringd door open en natuurrijk landelijk gebied, cultuurhistorie en natuur) koesteren en versterken;
  • waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater in verband met de klimaatverandering en stedelijke ontwikkeling;
  • aandeel duurzame energiebronnen als wind, zon, biomassa en bodemenergie moet worden vergroot;
  • deregulering.

Om goed op deze ontwikkelingen en eisen in te spelen is een beleid nodig dat toekomstbestendig is en de gebruiker ruimte geeft. Dit vraagt een grondige actualisatie van de bestaande beleidsnota's voor ruimte en mobiliteit. De structuurvisie voorziet hierin door overheden, burgers en bedrijven de ruimte te geven om oplossingen te creëren. Het rijk gaat zich meer richten op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van belangen voor Nederland als geheel. Het rijk ziet verder toe op de deregulering waarmee jaarlijks vele miljoenen euro's kunnen worden bespaard.

De provincies en gemeenten zullen afspraken maken over verstedelijking, groene ruimte en landschap. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Het rijk verbindt ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit en zet de gebruikers centraal. Het zijn bewoners, ondernemers, reizigers en transporteurs die Nederland sterk maken. Provincies en gemeenten krijgen de ruimte zelf maatwerk te leveren. Zo werkt het rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Hiertoe zijn voor de middellange termijn (2028) drie doelen gesteld:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

De SVIR vervangt onder meer de volgende nota's:

  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.

Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda

Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

Oplossingsrichtingen

Verstedelijkings- en landschapsbeleid wordt overgelaten aan gemeenten en provincies. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei geent op het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.

Bij gebiedsontwikkelingen moet de daadwerkelijke vraag van bewoners, bedrijven en organisaties leidend worden. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geintroduceerd: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en, mocht nieuwbouw echt nodig zijn, altijd zorgen voor een optimale (multimodale) bereikbaarheid. Bij het verbeteren van de bereikbaarheid wordt sterk gelet op het samenspel tussen alle modaliteiten (weg, spoor, water) in samenhang met ruimtelijke ontwikkeling. Er moet innovatief worden omgegaan met de benutting van de infrastructuur.

Het Rijk kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op dertien nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaat boeken. Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De 13 nationale belangen zijn:

Vergroten van de concurrentiekracht van Nederland

  1. 1. Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een
    aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de
    stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren.
  2. 2. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de
    energietransitie.
  3. 3. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via
    buisleidingen.
  4. 4. Efficiënt gebruik van de ondergrond.

Verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid.

  1. 5. Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen
    de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen.
  2. 6. Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem.
  3. 7. Het instandhouden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om
    het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen.

Waarborgen kwaliteit leefomgeving

  1. 8. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen
    geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's.
  2. 9. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders
    voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling.
  3. 10. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke
    cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.
  4. 11. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en
    ontwikkelen van flora- en faunasoorten.
  5. 12. Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.

Overkoepelend

  1. 13. Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en
    infrastructurele besluiten.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) vormt het sluitstuk van rijkszijde van het nieuwe stelsel van ruimtelijke ordening, zoals dat in 2008 met de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking is getreden. Kern van de nieuwe Wro is dat overheden hun ruimtelijke belangen vooraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij de belangen denken te realiseren. Rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk provinciaal belang is. Ook moeten rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door de gemeenten.

De eerste tranche, dat in januari 2010 voor advies naar de Raad van State gezonden is, bevat een beleidsneutrale omzetting van bestaand beleid. De kaders zijn afkomstig uit PKB's Nota Ruimte, Derde Nota Waddenzee, Structuurschema Militaire Terreinen en Project Mainportontwikkeling Rotterdam. De tweede tranche zou het meer recente rijksbeleid bevatten dat moet doorwerken tot in de ruimtelijke plannen van andere overheden. Op 30 juni 2011 zijn alle ontwerpstukken van de Barro als bijlage bij de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) gepubliceerd. Op 30 december 2011 is de Barro in werking getreden. Het Barro is ook wel bekend als de AMvB Ruimte.

3.1.3 Het nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4)

In 2001 verscheen de kabinetsnota 'Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid', beter bekend als het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4). In dit beleidsplan licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het NMP4 wil een einde maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. Want met de huidige manier van produceren en consumeren schuiven we nog steeds onze milieulasten door naar anderen. Volgens het NMP moet het lukken binnen 30 jaar te zijn overgestapt naar een duurzaam functionerende samenleving.

3.1.4 Ladder voor duurzame verstedeljiking

Op 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, en is ede ladder voor duurzame verstedelijkingf daaraan toegevoegd. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen (Bro, artikel 3.1.d). Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van ruimte in stedelijke gebieden. Overheden dienen nieuwe stedelijke ontwikkeling te motiveren met de drie opeenvolgende stappen:

  1. a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een
    actuele regionale behoefte (trede 1);
  2. b. indien uit de beschrijving, bedoeld onder a, blijkt dat van een actuele regionale
    behoefte sprake is, dan wordt beschreven in hoeverre in die behoefte kan worden
    voorzien in bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio door benutting van
    beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins (trede 2);
  3. c. blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied van de
    betreffende regio plaats kan vinden, dan wordt beschreven in hoeverre in die
    behoefte wordt voorzien op locaties die, gebruik makend van verschillende middelen
    van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (trede 3).

De eerste vraag welke naar voren komt, is er of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Het betreft de vergroting van een bestaand bedrijf met een oppervlakte van 1.720 m2. In een gelijkluidend geval heeft de Raad van State (ABRvS 23 april 2014, nr. 201306183/1/R3) uitgesproken dat een dusdanig geringe ontwikkeling niet aangemerkt wordt als een stedelijke ontwikkeling. Omdat er aldus in onderhavig geval geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling, is de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing op onderhavig plan.

Concluderend kan gesteld worden dat de Ladder voor onderhavig plan niet doorlopen hoeft te worden.

3.1.5 Conclusie

Het rijksbeleid stelt geen specifieke eisen aan een dergelijk kleinschalige ontwikkeling. Wel zal ten behoeve van de planontwikkeling een watertoets uitgevoerd dienen te worden. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 6 water.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Structuurvisie ruimtelijke ordening

Op 7 februari 2014 hebben Provinciale Staten van de Provincie Noord-Brabant de Structuurvisie RO 2010 - partiele herziening 2014 vastgesteld. Met dit document legt de provincie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 vast. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De autonome ontwikkelingen in het landelijk gebied (agrarische bedrijven die stoppen versus schaalvergroting en intensivering) vragen om ontwikkelingsruimte in het landelijk gebied. De provincie wil daar meer dan voorheen ruimte aan bieden, maar wel met aandacht voor een versterking van de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van Brabant.

Daarnaast gaat de provincie in op de intrinsieke ruimtelijke kwaliteiten die Noord-Brabant heeft. Ook hieruit komen opgaven voort die om een ruimtelijke keuze op provinciaal niveau vragen. De opgaven zijn de volgende:

  • ruimtelijke kwaliteit staat onder druk;
  • veranderend klimaat;
  • achteruitgang biodiversiteit;
  • veranderend landelijk gebied;
  • toenemende behoefte aan duurzame energie;
  • toenemende concurrentie tussen economische regio's;
  • afnemende bevolkingsgroei;
  • toenemende mobiliteit.

Trends en ontwikkelingen

Voor onderhavig plan is voornamelijk het aspect veranderd landelijk gebied van belang. Het Brabantse landelijke gebied verandert snel. De land- en tuinbouw in Noord-Brabant zit in een belangrijke transitiefase. De wereldmarkt en het Europese beleid (o.a. de POP plattelandsontwikkeling 2013) bepalen dit voor een groot deel.

Er zijn twee verschillende ontwikkelingsrichtingen te onderscheiden. De eerste is de ontwikkeling van een gebiedseconomie met een verdergaande menging van functies en verbreding van agrarische activiteiten met streekproducten, zorgverblijven, recreatief verblijf en landschapsbeheer. Deze ontwikkeling sluit aan op de toenemende vragen vanuit de samenleving (de stad) om het buitengebied meer te kunnen gebruiken voor andere functies. Maar ook bij de behoefte aan het behoud van voorzieningen die belangrijk zijn voor de leefbaarheid van het landelijk gebied voor haar bewoners.

Een tweede ontwikkelingsrichting in het landelijk gebied is een toenemende specialisatie met schaalvergroting van de landbouw. Dat doet zich in Noord-Brabant vooral voor bij glastuinbouw, intensieve veehouderij, rundveehouderij, akkerbouw, vollegronds tuinbouw en boomteelt.


Het wordt in toenemende mate lastiger om deze twee ontwikkelingen in het landelijk gebied met elkaar te combineren. Het leidt tot confrontaties tussen ontwikkelingen onderling en tussen de grootschaligheid en het fijnmazige en afwisselende landelijk gebied van Noord-Brabant. De opgave is om de ontwikkelingen in het landelijke gebied zodanig vorm te geven dat er sprake is van een duurzaam en vitaal platteland.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0006.jpg"

Uitsnede Structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening

Het plangebied ligt in het kader van de Structuurvisie in het gemengd landelijk gebied. De provincie beschouwt het hele landelijk gebied als een gebied waarbinnen een menging van functies aanwezig is: het gemengd landelijk gebied. De mate van menging varieert daarbij van de gebieden waarbinnen meerdere functies in evenwicht naast elkaar bestaan tot gebieden waar de land- en tuinbouw de dominante functie is.

Gemengde plattelandseconomie

In het gemengd landelijk gebied is naast ruimte voor de land- en tuinbouw ook ruimte voor de ontwikkeling van niet-agrarische functies, zoals toerisme, recreatie, kleinschalige bedrijvigheid, zorgfuncties etc. Dit kan door verbreding van agrarische activiteiten maar ook als zelfstandige functie, met name op vrijkomende locaties. Rondom steden, dorpen en natuur is er in de meeste gevallen feitelijk sprake van een gemengde plattelandseconomie. In de gebieden rondom steden en dorpen is daarbij meer ruimte voor de ontwikkeling van functies die zich richten op de inwoners van die kernen, in de gebieden rondom de groenblauwe structuur is de ontwikkeling van functies meer afgestemd op het ondernemen in een groene omgeving en de versterking van natuur- en landschapswaarden.

De structuurvisie biedt ruimte aan de gewenste ontwikkeling wanneer in ogenschouw wordt genomen dat onderhavig bedrijf een directe bijdrage levert aan de agrarische bedrijven in de omgeving. In de Verordening Ruimte zijn meer specifieke voorwaarden en grenzen aan ontwikkelingen benoemt.

3.2.2 Verordening ruimte

Naast de structuurvisie hebben de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant de Verordening ruimte opgesteld. In hun vergadering van 10 juli 2015 hebben de Provinciale Staten de Verordening ruimte vastgesteld. De Verordening is met ingang van 15 juli 2015 in werking getreden.

Op het plangebied als zodanig wordt in de Verordening Ruimte niet specifiek ingegaan. Wel kan worden aangegeven dat het plangebied volgens de plankaarten van de Verordening is gelegen in 'gemengd landelijk gebied'. Aan de uitbreiding van bestaande agrarisch-technische bedrijven in dit gebied zijn in de Verordening regels verbonden.

3.2.3 Conclusie

Met onderhavig plan is sprake van een uitbreiding van de toegestane oppervlakte aan verharding met geen enkele invloed op de bebouwingsgraad op het perceel waar reeds een niet-agrarisch bedrijf aanwezig is. Door te voorzien in landschappelijke inpassing van de locatie wordt beantwoord aan de vereiste verantwoording in de Verordening ruimte. De beoogde ontwikkeling aan de Heidedreef 6 te Mariahout kan als passend binnen de Verordening ruimte worden beschouwd.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Bestemmingsplan

Voor de locatie vigeert het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals vastgesteld op 6 juli 2010 bij besluit van de gemeenteraad van Laarbeek. Op 12 juni 2012 is het plan onherroepelijk geworden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0007.jpg"

Uitsnede vigerend bestemminsplan

In voornoemd bestemmingsplan heeft het perceel de enkelbestemmingen 'Agrarisch'en 'Bedrijf'. Aan de bestemming 'Bedrijf' zijn de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - grondverzetbedrijf' en de functieaanduiding 'agrarisch loonbedrijf' toegevoegd. Het maximum oppervlakte aan bebouwing bedraagt 3.000 m2. Aan het gehele plangebied zijn de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' en 'overig - bebouwingsconcentratie - 2' toegekend.

Het vigerende bestemmingsvlak op de locatie heeft een omvang van 6.840 m2. De vergroting van het bestemmingsvlak heeft een oppervlakte van 1.720 m2. In het geldende bestemmingsplan is de gewenste uitbreiding niet mogelijk, omdat de gewenste uitbreiding van het bestemmingsvlak en de bebouwing niet binnen de daarin opgenomen kaders past.

3.3.2 Structuurvisie 2010 – 2020 ‘Groei in Balans’

De gemeentelijke "Structuurvisie 2010-2020 'Groei in Balans" vervangt de "Structuurvisie+ Laarbeek" uit 2003. In de "Structuurvisie 2010-2020" staan de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van het hele grondgebied van Laarbeek en de hoofdzaken van het gemeentelijk beleid tot het jaar 2020. De structuurvisie is op 16 september 2010 vastgesteld.

In de structuurvisie wordt ten aanzien van het buitengebied aangegeven dat dit onder druk staat. Door de verreikende transformatie die in de landbouw plaatsvindt, is er een nieuwe positiebepaling gaande waarbij de verschillende belangen om voorrang vechten zoals landbouw, toerisme, bedrijvigheid, infrastructuur, wonen, natuur en water. Onderhavig plan ziet op de ontwikkeling van een agrarisch gerelateerd bedrijf dat past in het buitengebied. Het gaat om de redelijke uitbreiding van het bedrijf. Door de vergroting het bouwvlak en bestemmingsvlak wordt aanspraak gemaakt op de omliggende gronden. Echter, er wordt een bijdrage geleverd aan het behoud en herstel van deze waarden door het uitvoeren van een beplantingsplan. Door dit plan zal er een positieve kwaliteitsimpuls zijn voor het landschap.

De ontwikkeling past binnen het beleid zoals verwoord in de structuurvisie.

3.3.3 Conclusie

Het bestemmingsplan biedt niet de mogelijkheid om rechtstreeks de vergroting mogelijk te maken. Om deze reden zal het bestemminsplan herzien moeten worden. Dit om de uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken. Het beleid van de gemeente Laarbeek biedt mogelijkheden voor deze wijziging van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Uitvoeringsaspecten

4.1 Milieuaspecten

Voor het bedrijf is een melding gedaan in het kader van het activiteitenbesluit. In het kader van de ontwikkeling van het bedrijf wordt een nieuwe melding activiteitenbesluit ingediend.

4.2 Bodem

De projectlocatie is niet gelegen in een bodem- of grondwaterbeschermingsgebied. De ontwikkeling zorgt echter niet voor een negatieve beinvloeding van een dergelijk gebied door het oprichten de uitbreiding van de verharding. Het betreft verder geen waterpotentiegebied.

Met de ontwikkelingen gaan geen bodemverstoringen gepaard. Daarnaast zijn er bij het bodemloket geen verontreinigingen bekend (bijvoorbeeld ondergrondse tanks). Om deze reden is het niet noodzakelijk dat er een bodemonderzoek plaatsvindt.

4.3 Lucht

Uitbreidingsplannen dienen in het ruimtelijk kader te worden getoetst aan de Wet luchtkwaliteit en het Besluit luchtkwaliteit. In deze sector is voornamelijk de emissie van fijn stof (PM10) van invloed op de luchtkwaliteit. Fijn stof komt voornamelijk vrij door verkeersbewegingen.

Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht (NIBM), hoeft een project niet langer meer getoetst te worden. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wet milieubeheer. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate bijdragen. Na inwerkingtreding van het NSL op 1 augustus 2009, is de definitie van NIBM 3% van de grenswaarde, dat is 1,2 µg/m³ (artikel 2, lid 1, Besluit NIBM in samenhang met Bijlage 1A van de Regeling NIBM).

Het project mag geen nadelige gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit in de projectomgeving, er moet sprake blijven van een goed woon- en leefklimaat. Er is sprake van een goed woon- en leefklimaat volgens de wettelijke normen als de achtergrondconcentratie fijn stof de norm van 40 µg/m³ niet overschrijdt, waarbij het aantal overschrijdingsdagen niet meer mag bedragen dan 35 per jaar. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft een kaart opgesteld waarop de achtergrondconcentratie van fijn stof in kaart is gebracht. Een uitsnede van deze kaart (meetjaar 2015) is in de figuur hieronder weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0008.jpg"Achtergrond concentratie fijn stof PM10

In onderhavig geval zal er door de toename van de erfverharding, sprake kunnen zijn van een toename van het verkeer. Echter de uitbreiding van het bedrijf is met name om te kunnen voorzien. Middels de NIBM-tool van InfoMil is te berekenen dat dit niet in betekenende mate bijdraagt. Zelfs indien er 87 vrachtwagens/zware voertuigen extra per dag de locatie zouden bezoeken, wat zeker niet het geval zal zijn, wordt de grenswaarde van 1,2 µg/m³ niet overschreden. De onderhavige ontwikkeling kan als 'niet in betekende mate' worden aangemerkt.

Aangezien de achtergrondconcentratie ruim beneden de grenswaarde ligt, met een waarde van 19,79 µg/m³ waar deze 40 µg/m³ mag zijn, zal het woon- en leefklimaat ook na de ontwikkeling acceptabel blijven. Derhalve vormt de Wet luchtkwaliteit geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.

Het aspect luchtkwaliteit geeft geen belemmering voor de voortgang van het project.

4.3.1 Geluid

In het kader van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. Doel van deze wet is het terugdringen van hinder als gevolg van geluid en het voorkomen van een toename van geluidhinder in de toekomst. In dit kader is onderzocht of de toekomstige ontwikkelingen geen negatieve effecten hebben op de omgeving.

Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen) en geluidsgevoelige terreinen (onder meer woonwagenstandplaatsen). Uit artikel 74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen voorzien zijn van een geluidzone waarbinnen een akoestisch onderzoek dient te worden verricht, indien sprake is van het projecteren van nieuwe geluidsgevoelige bebouwing binnen een dergelijke zone. Uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt.

Een loonwerkbedrijf is geen geluidgevoelige bestemming in het kader van in het kader van verkeerslawaai; met de uitbreiding van een het bestemmingsvlak wordt geen geluidgevoelige bestemming toegevoegd.

Industrielawaai

In de beoogde situatie worden de bedrijfsactiviteiten beperkt uitgebreid met verharding. Deze verharding zal voornamelijk gebruikt worden ten behoeve van de opslag van zand en dergelijke. Ten aanzien van geluid worden de richtafstanden van de VNG aangehouden. Voor de huidige bedrijfsactiviteiten geldt een richtafstand van 50 meter tot het geluidgevoelige object; de feitelijke afstand tot geluidgevoelige objecten is groter.

Onderhavige ontwikkeling vormt geen belemmering voor de omliggende geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.3.2 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij schept het kader voor de onderbouwing van nieuwe plannen voor het aspect geur. De Wgv heeft ook consequenties voor de ontwikkeling van nieuwe ruimtelijke projecten. Dit wordt de omgekeerde werking genoemd. Een geurnorm is bedoeld om mensen te beschermen tegen geurhinder, omgekeerd moet het bevoegd gezag dan ook niet toestaan dat nieuwe projecten gerealiseerd worden op plaatsen waar de geurhinder onaanvaardbaar hoog is of door nieuwe ontwikkelingen te hoog zal worden.

De grondslag hiervan ligt in de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Bij besluitvorming omtrent een bestemmingsplan moet worden bepaald of er sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening'. Er moet worden nagegaan of een partij onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Ook voor geurhinder betekent dit dat de volgende aspecten nader onderzocht moeten worden:

  • Wordt overigens niet iemand onevenredig in zijn belangen geschaad? (belangveehouderij) (voorgrondbelasting);
  • Is er ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd? (belang geurgevoelig object) (achtergrondbelasting).

Onder voorgrondbelasting wordt verstaan de individuele geurbelasting op het plangebied van de aanwezige veehouderijen in de omgeving van het plangebied (belang veehouderij). Onder achtergrondbelasting wordt verstaan de cumulatieve geurbelasting op het plangebied als gevolg van de aanwezige veehouderijen in de omgeving van het plangebied (belang geurgevoelig object).

Voorgrondbelasting geur

De uitbreiding van het bedrijf bestaat uit verharding. Deze verharding zal gebruikt gaan worden voor opslag. Opslag vindt plaats in de open lucht. Er worden geen gebouwen opgericht. Om aangemerkt te worden als een geurgevoelig object, dient er volgens de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), sprake te zijn van een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Omdat er geen sprake is van een gebouw, is er geen sprake van een geurgevoelig object. Dit betekent dat omliggende veehouderijen niet belemmerd worden door onderhavige ontwikkeling. Een nader onderzoek is niet noodzakelijk.

Beoordeling woon- en leefklimaat (achtergrondbelasting)

Geconcludeerd kan worden dat binnen het plangebied geen wijzigingen plaatsvinden ten aanzien van de ligging van geurgevoelige objecten; het woon- en leefklimaat verslechterd hierdoor niet. Daarnaast geldt dat het aanbrengen van verharding niet leidt tot het oprichten van een geurgevoelige objecten gerealiseerd. De mate van bescherming tegen geur wijzigt niet.

De achtergrondbelasting vanuit omliggende veehouderijbedrijven heeft geen effecten op de onderhavige ontwikkeling.

Het aspect geur vormt geen belemmering voor het initiatief.

4.3.3 Externe veiligheid

Onderhavige inrichting is op de risicokaart van de provincie Noord-Brabant niet nader aangeduid. De activiteiten op onderhavige locatie zijn dan ook niet van invloed op de omgeving, ten aanzien van de externe veiligheid. Ook in de toekomstige situatie zal er op het terrein geen sprake zijn van de opslag van gevaarlijke stoffen of van activiteiten welke op een andere wijze van invloed zijn de op externe veiligheid in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0009.jpg"

Uitsnede Risicokaart

In de omgeving zijn verder enkel agrarisch bedrijven gelegen waarvoor een milieuvergunning is afgegeven. Deze inrichtingen hebben geen risicocontour. Ook voor de andere functies in het omgeving geldt dat er geen sprake is van de aanwezigheid van een risicocontour, door activiteiten welke van invloed zijn op de externe veiligheid.

Ten zuiden, op een afstand van 560 meter, is een gasleiding gelegen. Omdat er op de locatie niet meer mensen gaan werken als gevolg van de uitbreiding van de verharding, is er geen wijziging van het groepsrisico. Op het gebied van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor of vanuit de omgeving van onderhavige inrichting.

4.3.4 Mobiliteit

Het plangebied wordt door middel van een bestaande inrit direct ontsloten op de Heidedreef. Het verkeer dat gebruik maakt van deze weg is voornamelijk bestemmingsverkeer. De huidige inritten blijven gehandhaafd.

De toename van de verharding is noodzakelijk voor een efficientere bedrijfsvoering en ziet niet op een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten. De ontwikkeling leidt dan ook niet tot een significante toename van verkeersbewegingen van en naar het bedrijf en daarmee de verkeersintensiteit op de Heidedreef.

Het parkeren vindt op eigen terrein plaats. Hiervoor is mede door de uitbreiding van de verharding voldoende ruimte beschikbaar. Dit geldt ook voor de manoeuvreerruimte voor de landbouwvoertuigen en vrachtwagens.

Door de gemeente Laarbeek hoeven in de omgeving dus geen maatregelen van verkeerskundige aard genomen te worden.

4.4 Fysieke Aspecten

4.4.1 Natuur

Ecologische hoofdstructuur

De ecologische hoofdstructuur is een samenhangend geheel van natuurgebieden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geisoleerde gebieden uitsterven en dat de natuurgebieden hun waarde verliezen. Het plangebied is gelegen op een afstand van circa 285 meter tot een gebied behorende tot de ecologische hoofdstructuur (zie onderstaand figuur. Door uitbreiding van het bestemmingsvlak wordt de EHS niet aangetast c.q. doorkruist.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0010.jpg"Afstand tot ecologische hoofdstructuur

Flora en Fauna

Met het inwerking treden van de Flora- en faunawet is het soortenbeleid uit de Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn van 1992 van de Europese Unie in de nationale wetgeving verwerkt.

Achter de Flora- en faunawet staat het idee van de zorgplicht voor in het wild levende dieren en planten (zowel beschermde als onbeschermde) en hun leefomgeving. Die zorgplicht houdt in ieder geval in dat iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen nadelige gevolgen heeft voor flora of fauna, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten. Diegene moet alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verwacht om die nadelige gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken (artikel 2). Volgens de Flora- en faunawet is het verboden om beschermde planten te verwijderen of te beschadigen (artikel 8), beschermde dieren te doden, te verwonden, te vangen (artikel 9) of opzettelijk te verontrusten (artikel 10) en voortplantings- of vaste rusten verblijfplaatsen te beschadigen (artikel 1). Ook het rapen of beschadigen van eieren van beschermde dieren is verboden (artikel 12). Voor een goede instandhouding van een diersoort is echter ook behoud van foerageergebied en migratieroutes nodig.

Aan soorten van de Rode lijst dient ook aandacht te worden geschonken. Hierop staan Nederlandse soorten die bijzondere aandacht nodig hebben. Deze soorten worden bedreigd, zijn zeldzaam of erg kwetsbaar of nemen sterk in aantal af. De Rode lijsten zijn officieel door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vastgesteld (Besluit Rode lijsten flora en fauna, november 2004). De ontwikkeling heeft geen negatieve effecten op de flora en fauna. Een quickscan flora en fauna is daarom niet nodig.

4.4.2 Cultuurhistorie

Op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant is af te lezen dat de locatie is gelegen binnen de Meierij. De bewoningsgeschiedenis en de inrichting van het gebied zijn in hoge mate bepaald door de natuurlijke terreingesteldheid. De indeling in agrarische gebruikseenheden (akkers, graslanden en woeste gronden) is op veel plaatsen nog goed herkenbaar. In combinatie met de dorpen en buurtschappen en de plaatselijk aanwezige kleinschaligheid verleent dit het gebied een grote landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Twee andere aspecten die het landschap van de Meierij kenmerken zijn de landgoederen en buitenplaatsen en de populierenteelt.

In de regio liggen verschillende landschappen van cultuurhistorisch belang, zoals het Groene Woud, Loonse en Drunense Duinen en de Beerse en Baardwijze Overlaat.

Dragende structuren in de regio zijn:

  • De oude agrarische cultuurlandschappen met akkercomplexen, beemden,
    broekgebieden;
  • De dorpen en buurtschappen met langgevelboerderijen;
  • De woeste gronden met heidevelden, vennen en zandverstuivingen;
  • De kastelen, kloosters, landgoederen en buitenplaatsen;
  • De populieren;
  • De Zuid-Willemsvaart.

Het plangebied is niet gelegen binnen de hierboven genoemde gebieden. Met de landschappelijke inpassing is rekening gehouden met de kenmerken van het gebied.

Op de cultuurhistorische waardenkaart zijn de Heidedreef en de Rooijseweg aangemerkt als lijnen met een redelijk hoge waarde op het gebied van historische geografie. Deze lijnen worden niet aangetast. Er wordt gebruik gemaakt van bestaande uitritten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0011.jpg"

Uitsnede Cultuurhistorische waardenkaart

De waarden in de gebieden worden door de ontwikkeling niet aangetast. De uitbreiding

vindt plaats aansluitend op bestaande bebouwing. Tot slot kan vermeld worden dat het perceel niet behoord tot een beschermd stads- of dorpsgezicht ex artikel 35 van de Monumentenwet 1988. Tot slot kan vermeld worden dat geen van de tot de inrichting behorende gebouwen valt onder de wettelijke monumentale bescherming van de Monumentenwet.

4.4.3 Archeologie

De huidige juridische basis voor het omgaan met archeologische waarden is de Monumentenwet uit 1988. In 1998 is het Verdrag van Valletta door de Staten Generaal geratificeerd. Dit verdrag is in de Wet op de archeologische monumentenzorg verankerd, die officieel inwerking is getreden op 1 september 2007, onder meer als wijziging van de Monumentenwet 1988. Hierin is geregeld dat bij ruimtelijke ontwikkelingen de cultuurhistorische en archeologische waarden een onlosmakelijk onderdeel van de belangenafweging dienen te zijn. Archeologische waarden dienen bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen namelijk expliciet meegewogen te worden en waar mogelijk te worden ontzien. Archeologisch erfgoed dient bij uitgangspunt te worden beschermd op de plaats waar het wordt aangetroffen. In gebieden met een hoge en middelhoge indicatieve indicatie dient in principe een verkennend booronderzoek te worden uitgevoerd.

Volgens archeologiebeleid, zoals vastgelegd in de 'Erfgoedverordening' van de gemeente Laarbeek wordt onderhavig perceel voor een deel geïndiceerd als een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. Hierbinnen is een archeologisch onderzoek noodzakelijk, als de verstoring van de gronden dieper gaat als 40 centimeter en een oppervlakte betreft van 25.000 m² of meer. De oppervlakte van de verharding is met circa 1.720 m² ruim minder dan oppervlakte waarbij een onderzoek verplicht wordt. Verder komt in de directe nabijheid geen archeologisch monument voor. Met onderhavig plan wordt geen uitbreiding van de bebouwing toegestaan. Het betreft enkel de aanleg van erfverharding (welke de bodem niet roert). Een verkennend archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0012.jpg"

Uittreksel Erfgoedkaart Laarbeek

Mochten er bij de werkzaamheden ten behoeve van de realisering van het project toch archeologische relicten of grondsporen worden gevonden op de locatie, dan zal dit . in overeenstemming met de wettelijke meldingsplicht ex artikel 53, lid 1 van de Monumentenwet 1988 . per direct worden gemeld aan de burgemeester van de gemeente Laarbeek. Daarbij zal tevens contact worden gezocht met de provinciale archeoloog.

4.4.4 Duurzaamheid

In het kader van duurzaamheid zal de beoogde bedrijfsontwikkeling plaatsvinden met inachtneming van duurzame materialen en een passende positionering (zuinig ruimtegebruik). Daarnaast wordt er gewerkt volgens de laatste stand der techniek om het energiegebruik tot een minimum te beperken.

4.4.5 Landschappelijke inpassing

Ten aanzien van de landschappelijke inpassing zijn de volgende uitgangspunten te onderkennen:

  • De landschappelijke context is te kenschetsen als een jongere heideontginning.
  • Het plangebied wordt in essentie beleefd van de aangrenzend gelegen wegen; de Rooijseweg en de Heidedreef. Met name de zuidwestkant en de zuidoostkant tonen zich gedurende enige tijd en over kortere afstand aan het verkeer.
  • Recent is verharding en een stapelmuur gerealiseerd; de muur is dicht bij de erfscheiding gesitueerd.
  • De aanwezige beplanting sluit goed aan bij de kenmerken van de landschappelijke context.

Concept

Op grond van het bovenstaande wordt voorgesteld;

  1. a. de stapelmuur gezien de beperkte ruimte (voor aanplant en beheer) in te planten met Klimop.
  2. b. de gerealiseerde verharding te omzomen met een strook inheems struikgewas met een relatief hoog aandeel bladhoudende of semi bladhoudende soorten; Hulst en Liguster.

Kwaliteitsbijdrage

Op grond van de aanpassing van de contouren van de bouwkavel is te voorzien in een investering in landschappelijke kwaliteit. De hoogte van de kwaliteitsbijdrage is geraamd op € 6.880,00.

Akker>boomgaard

Voorgesteld wordt om het akkerland aan de zuidwestkant uit productie te nemen en hier een door hagen omzoomde hoogstamboomgaard met een onderliggend bloemrijk grasland te realiseren. Zie de markeringen in de luchtfoto onderaan.

Omvang

De omvang van deze investering is geraamd op € 3.400,00. De aanleg van de beplantingselementen die als inpassing zijn te rangschikken is daarbij buiten beschouwing gelaten.

Beplantingsplan

Het beplantingsplan omvat op grond van het voorafgaande de aanplant van;

K1 klimop,

S1 struweel,

H1 beukenhagen,

B1 hoogstamfruitbomen,

G1 bloemrijk grasland.

Soortenkeuze

De soortenkeuze sluit aan bij de aangetroffen groeiplaatsfactoren en de beeldmatige doelstelling van de beplanting. Zo is o.a. gekozen voor de toepassing van:

  • Klimop als "muurbegroener" op grond van het wintergroen effect en de moeilijk te beheren groeiplaats;
  • de wintergroene Hulst en de (in de meeste winters) bladhoudende Liguster in de strook struweel;
  • de schaduw van bomen langs de weg tolererende Kersen in de boomgaard.

Dit heeft geleid tot de landschappelijke inpassing zoals weergegeven in onderstaande figuur. Voor het gehele inpassingsplan wordt verwezen naar Bijlage 2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0013.jpg"

Landschappelijke inpassing

Secundaire kwaliteitsverbetering

Als secundaire kwaliteitsbijdrage zal een strook struweel aan de bosrand op het ten zuidoosten van het plangebied gelegen perceel 345 worden gerealiseerd.

mantel+zoom toevoegen

De overgang van het bos naar het akkerland wint hierdoor met name in ecologisch opzicht aan kwaliteit. Voorgesteld wordt een strook van 120 meter lang en 5 meter breed om te vormen tot een struweel met bloesem- en vruchtendragende bosrandsoorten. In de strook zullen 3 rijen bosplantsoen in een plantverband van 150x150 cm in een omvang van 80/100 cm worden aangeplant. Zie de plantlijst, onderdeel S2.

omvang

In totaal zullen 600 m² struweel worden gerealiseerd. Uitgaande van een waardedaling van 5 euro per m² en aanlegkosten van 1 euro per m² resulteert dit in een bijdrage van 3600 euro.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0014.jpg"

Secundaire kwaliteitsverbetering

Hoofdstuk 5 Water

5.1 Waterbeleid

Met betrekking tot de waterhuishouding zijn diverse beleidsstukken relevant. Genoemd kunnen worden:

Provinciaal Waterplan Noord-Brabant, Waterbeheerplan Waterschap Aa en Maas, Vierde Nota Waterhuishouding, Waterbeleid in de 21e eeuw WB21, Nationaal bestuursakkoord water, Beleidsbrief regenwater en riolering. Centraal in het waterbeleid is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening. De waterhuishouding legt daarmee een ruimteclaim waaraan voldaan moet worden. Daarbij zijn de volgende strategieën leidend:

  • Vasthouden-bergen-afvoeren (waterkwantiteit);
  • Voorkomen-scheiden-zuiveren (waterkwaliteit).

Beleid Waterschap Aa en Maas

Het beleid van het waterschap Aa en Maas is gericht op duurzaam omgaan met water. Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen hanteert het waterschap de volgende acht beleidsuitgangspunten om te komen tot het duurzaam omgaan met water:

  • Scheiding van vuil water en schoon hemelwater;
  • Doorlopen van afwegingsstappen 'hergebruik-infiltratie-buffering-afvoer';
  • Hydrologisch neutraal ontwikkelen;
  • Water als kans;
  • Meervoudig ruimtegebruik;
  • Voorkomen vervuiling;
  • Wateroverlastvrij bestemmen;
  • Waterschapsbelangen.

Watertoets

Sinds 1 november 2003 is de zogenaamde Watertoets verplicht. Dat wil zeggen dat in elk ruimtelijk plan gemotiveerd moet worden aangegeven hoe met het water in het gebied wordt omgegaan en wat de ruimtelijke veranderingen voor de aterhuishouding betekenen. Ook is het overleg met de waterbeheerder onderdeel van deze watertoets. Het waterkwaliteitsbeheer en het waterkwantiteitsbeheer in de gemeente Laarbeek is in handen van het Waterschap Aa en Maas en de gemeente Laarbeek.

5.2 Oppervlakte Water

De onderstaande figuur toont de ligging van de sloten in de omgeving van het plangebied. Het plangebied grenst aan de zuidoost zijde aan een sloot. Aan deze zijde van het perceel vinden geen ontwikkelingen plaats. Concluderend kan gesteld worden ontwikkeling heeft geen invloed op de oppervlaktewaterhuishouding van het gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0015.jpg"

Oppervlaktewater in de omgeving

5.3 Grondwater

Volgens de Wateratlas is de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse van het perceel tussen de 55 - 60 centimeter beneden het maaiveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0016.jpg"

Gemiddeld hoogste grondwaterstand

De gemiddeld laagste grondwaterstand ter plaatse bedraagt tussen de 160 - 165 centimeter beneden het maaiveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1659.BPBGHeidedreef6-VG01_0017.jpg"

Gemiddeld laagste grondwaterstand

5.4 Afvoer Hemelwater

Met onderhavige uitbreiding vindt er een toename van het verharde oppervlak plaats met erfverharding. De uitbreiding van de verharding bedraagt circa 1.720 m². In de keur van het waterschap Aa en Maas is een onderverdeling gemaakt naar omvang van het plan en de compensatie welke het waterschap verlangt. Het betreft de volgende onderverdeling:

Tegenprestatie per categorie
Toename verharding Tegenprestatie
< 2.000 m² Vrijstelling van de keur
2.000 m² - 10.000 m² Toename verhardoppervlak (m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06 (in meter)
> 10.000 m² Maatwerk

Zoals gesteld is de toename van de verharding minder dan 2.000 m2. Dit betekent dat de ontwikkeling vrijgesteld is van de keur. Compensatie voor de toename van de verharding is niet noodzakelijk in het kader van dit plan.

Het vuile water afkomstig van het plangebied wordt apart opgevangen en afgevoerd via het drukriool voorlangs de locatie. Dit riool is ook bedoeld voor de afvoer van het water van de sanitaire voorzieningen in de verschillende ruimtes.

Op het perceel zullen geen uitlogende materialen worden opgeslagen. Dit maakt dat er geen vervuiling van het grondwater plaats zal vinden, immers alleen het schone hemelwater zal worden geinfiltreerd. Verder is de locatie niet gelegen binnen een gebied waar een waterschapbelang geldt. Dit blijkt uit de voor de locatie ingevulde watertoets (zie Bijlage 1).

Er zijn geen belemmeringen voortkomende uit het wateraspect.

Hoofdstuk 6 Juridische Planopzet

6.1 Wettelijk Kader

Het wettelijk kader voor de inhoud en de vaststellingsprocedure van een bestemmingsplan wordt sinds 1 juli 2008 gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en is verder ingevuld door het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro). De Wro, het Bro en de Rsro bevatten regels ten aanzien van de (digitale) vormgeving, inhoud en raadpleegbaarheid van bestemmingsplannen, met als doel bestemmingsplannen uniform vergelijkbaar en uitwisselbaar te maken.

6.2 Planonderdelen

Een bestemmingsplan bestaat in elk geval uit een verbeelding en planregels, die samen het juridisch deel van het bestemmingsplan vormen. Daarnaast gaat het bestemmingsplan vergezeld van een toelichting (zoals onderhavige toelichting), die voorziet in de motivatie en onderbouwing van en de toelichting op de keuzes die zijn gemaakt om te komen tot de verbeelding en regels. Een bestemmingsplan kan ook bijlagen bevatten. Indien de bijlagen een relatie hebben met de regels worden ze opgenomen als bijlage bij de regels. Indien de bijlagen bijdragen aan de onderbouwing dan wel motivatie van het plan worden ze opgenomen als bijlage bij de toelichting.

6.3 Inhoud Algemeen

Bij het opstellen van de verbeelding en regels van het bestemmingsplan is voldaan aan het bepaalde in de Wro, Bro en de Rsro. Voor het overige is zoveel mogelijk aangesloten bij de gemeentelijke standaarden en plansystematiek. De structuur van het plan is zodanig dat de kaart de primaire informatie geeft over de van toepassing zijnde bestemming. In de regels kan vervolgens worden teruggelezen welke gebruiks- en bouwmogelijkheden voor de betreffende bestemming gelden. Behalve bestemmingen kan de verbeelding onder meer aanduidingen en maatvoeringsvlakken bevatten om binnen een bestemming te kunnen voorzien in maatwerk voor een bepaalde locatie. In dat geval zijn steeds ook regels verbonden aan deze aanduidingen en maatvoeringsvlakken.

6.4 Regels

De regels zijn opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), welke als bijlage onderdeel uitmaakt van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro). De regels bevatten allereerst begripsomschrijvingen en meetvoorschriften om respectievelijk interpretatie- en meetverschillen uit te sluiten (hoofdstuk 1).

Vervolgens zijn in hoofdstuk 2 de regels voor de afzonderlijke bestemmingen en dubbelbestemmingen opgenomen, waarbij voor elke bestemming is voorzien in een apart artikel.

Voor zover behoefte bestaat aan het opnemen van regels die niet zijn gebonden aan een specifieke bestemming, maar gelden voor het gehele dan wel een gedeelte van het plangebied, dan zijn de betreffende regels opgenomen in hoofdstuk 3 van de regels. Indien de betreffende regels betrekking hebben op slechts een gedeelte van het plangebied, dan wordt dat op de verbeelding aangegeven door middel van een zogenoemde gebiedsaanduiding.

De bestemmingsregels zijn in beginsel steeds op dezelfde manier opgebouwd:

  1. 1. Bestemmingsomschrijving;
  2. 2. Bouwregels;
  3. 3. Nadere eisen;
  4. 4. Afwijken van de bouwregels;
  5. 5. Specifieke gebruiksregels;
  6. 6. Afwijken van de gebruiksregels;
  7. 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  8. 8. Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  9. 9. Wijzigingsbevoegdheid.

Hoe gronden met een bepaalde bestemming mogen worden gebruikt is primair beschreven in de bestemmingsomschrijving. Eventuele aanvullingen of uitzonderingen zijn opgenomen in de specifieke gebruiksregels. De bouwregels bevatten de regels ten aanzien van de mogelijkheden om gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde op te richten. Zowel ten aanzien van gebruik als bouwen geldt dat binnen een bepaalde marge kan worden voorzien in mogelijkheden om af te wijken van de bouw- en gebruiksregels. Deze mogelijkheden zijn opgenomen onder respectievelijk 'Afwijken van de bouwregels' en 'Afwijken van de gebruiksregels'.

Voor zover gewenst kan in de regels voor een bestemming worden voorzien in een vergunningstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden. Deze vergunningstelsels dienen dan veelal ter bescherming van binnen de bestemming voorkomende waarden of ter bescherming van bijvoorbeeld ondergrondse leidingen.

Indien gewenst kan ook worden voorzien in een bevoegdheid om een bestemming geheel dan wel gedeeltelijk te wijzigingen in een andere bestemming. Dergelijke bevoegdheden worden opgenomen onder het kopje 'Wijzigingsbevoegdheid'.

Naast voornoemde veel voorkomende onderdelen van bestemmingsregels kan worden voorzien in een vergunningstelsel voor het slopen van bebouwing en specifieke procedureregels.

6.4.1 Bestemming Agrarisch

Ten behoeve van de uitbreiding van het bestemmingsvlak binnen de bestemming 'Bedrijf' dient een landschappelijke inpassing plaats te vinden. Ten behoeve van de ontwikkeling van de landschappelijke inpassing zullen gronden benut worden voor natuurontwikkeling en/of verbetering van de landschappelijke kwaliteit. De gronden zijn gelegen grenzend aan het bedrijfsperceel. Deze gronden zijn op de verbeelding bestemd als 'Agrarisch', overeenkomstig de geldende bestemming. Aan deze bestemming is de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - landschappelijk inpassing' toegevoegd. Binnen deze aanduiding is uitsluitend een groene inpassing toegestaan die ook als zodanig in stand moet worden gehouden overeenkomstig met het landschappelijk inpassingsplan zoals opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting en Bijlage 2 van de regels. De regels voor de bestemming 'Agrarisch' zijn overeenkomstig met de regeling uit het bestemmingsplan 'Buitengebied'.

6.4.2 Bestemming Bedrijf

Ten behoeve van de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke opslag is een uitbreiding van de toegestane oppervlakte aan erfverharding noodzakelijk, waarin wordt voorzien door middel van een uitbreiding van het bestemmingsvlak. Doordat deze extra gronden aan het bestemmingsvlak worden toegevoegd ontstaan op die gronden gebruiksmogelijkheden voor het ter plaatse gevestigde agrarische loonbedrijf. Deze uitbreiding is pas mogelijk indien voldaan wordt aan de landschappelijk inpassing. Op deze gronden is het realiseren van nieuwe bebouwing uitgesloten. Derhalve is ter plaatse van de uitbreiding de functieaanduiding 'erf' opgenomen. De regels voor de bestemming 'Bedrijf' zijn overeenkomstig met de regeling uit het bestemmingsplan 'Buitengebied.'

6.4.3 Bestemming Groen - Landschapselement

Als tegenprestatie voor de uitbreiding van het bestemmingsvlak 'Bedrijf' dient sprake te zijn van een kwaliteitsbijdrage van het landschap. Ten behoeve van deze kwaliteitsbedrijge worden gronden benut voor natuurontwikkeling en/of verbetering van de landschappelijke kwaliteit. De gronden zijn gelegen op korte afstand, circa 250 meter ten zuidoosten van het bedrijfsperceel. Deze gronden zijn bestemd als 'Groen - Landschapselement'. Binnen deze bestemming is de ontwikkeling, het behoud en/of het herstel en/of van groen en landschapselementen mogelijk. De toekomstige inrichting dient uitgevoerd te worden overeenkomstig met het landschappelijk inpassingsplan zoals opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting en Bijlage 2 van de regels. De regels voor de bestemming 'Groen - Landschapselement' zijn overeenkomstig met de regeling uit het bestemmingsplan 'Buitengebied'.

Hoofdstuk 7 Haalbaarheid/uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

Naast het toetsen van het bestemmingsplan aan diverse milieu- en veiligheidsaspecten, dient het bestemmingsplan ook getoetst te worden aan de uitvoerbaarheid van het plan. Hierbij wordt gekeken naar de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

7.2 Economische Uitvoerbaarheid

Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de Wro rust op de gemeente de verplichting tot het verhalen van kosten bij grondexploitatie via een exploitatieplan, tenzij kostenverhaal anderszins is verzekerd.

Met initiatiefnemer is op grond van de grondexploitatiewetgeving, als opgenomen in de Wro, een anterieure ontwikkelingsovereenkomst gesloten. In de overeenkomst zijn ontwikkelvoorwaarden (waaronder planschade en landschapsinvestering) opgenomen en is de (erf)beplanting verankerd.

7.3 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Naast de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is het ook belangrijk dat het plan maatschappelijk uitvoerbaar is. Gezien het feit dat de gronden reeds als zodanig in gebruik zijn genomen en het bestemmingsplan geen nieuwe bebouwing toelaat mag worden aangenomen dat tegen het planvoornemen verder geen overwegende bezwaren bestaan. Onderhavig bestemmingssplan wordt conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen en zijn of haar zienswijzen indienen.

7.4 Conclusie

Het planvoornemen zal gezien het bovenstaande niet leiden tot overwegende planologische bezwaren. De bestemming wijzigt verder niet, enkel het bouwvlak en meer concreet het maximum toegestane oppervlak aan verharding wordt vergroot. Tevens wordt aan een landschappelijk inpassing voldaan, welke bijdraagt aan een waardevolle invulling van het plangebied en de directe omgeving.

Hoofdstuk 8 Procedure

8.1 De Te Volgen Procedure

Het bestemmingsplan doorloopt als ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk plan de volgende procedure:

  1. a. Ontwerp:
  • publicatie en terinzagelegging overeenkomstig afdeling 3.4 Awb en Wro;
  • een ieder kan gedurende deze terinzagelegging een zienswijze indienen bij de gemeenteraad.
  1. b. Vaststelling:
  • vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad;
  • de provincie heeft de mogelijkheid om een reactieve aanwijzing te geven (dat gedeelte waarvoor een reactieve aanwijzing is gegeven treedt niet in werking);
  • publicatie en terinzagelegging vastgesteld bestemmingsplan gedurende de beroepstermijn.
  1. c. Beroep:
  • beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
  1. d. Inwerkingtreding:
  • na afloop van de beroepstermijn (tenzij binnen de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan)

In het kader van het ontwerp is het voor eenieder mogelijk om zijn/haar zienswijze (bij de college van burgemeester en wethouders) kenbaar te maken. Na vaststelling van het bestemmingsplan kunnen belanghebbenden beroep aantekenen bij de Raad van State. Hiervoor dient in de fase van het ontwerp een zienswijze te zijn ingediend of dient het plan ten opzichte van het ontwerp te zijn gewijzigd. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen, wordt daarvan steeds melding gemaakt. Uiteindelijk besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien nodig, over het plan in zijn onherroepelijke vorm.

8.2 Vooroverleg

8.2.1 Watertoets

Het planvoornemen is in het kader van de watertoets, vooraf aan de publicatie, ter beoordeling aan het waterschap Aa en Maas toegezonden. Op 27 mei 2016 heeft het waterschap laten weten dat de wateraspecten goed in het plan verwerkt zijn en dat er dan geen op- of aanmerkingen zijn.

8.2.2 Provincie Noord-Brabant

In onderhavig geval zijn geen provinciale belangen in het geding, gezien de aard van het planvoornemen en de ligging in het gemengd landelijk gebied van Mariahout. Het bestemmingsplan is in het kader van vooroverleg evenwel aan de provincie aangeboden. De provincie heeft laten weten dat het voorontwerpbestemmingsplan geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.

8.3 Ontwerp

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van vrijdag 7 juli 2017 tot en met donderdag 17 augustus 2017 voor iedereen ter inzage gelegen.

8.4 Zienswijzen En Vaststelling

Er zijn binnen deze termijn geen zienswijzen ingediend. Dit geeft dan ook geen aanleiding het ontwerpbestemmingsplan te wijzigen. Daarnaast zijn er geen aanleidingen om ambtshalve wijzigingen door te voeren.

Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten

Bijlage 2 Landschappelijke Inpassing

Bijlage 2 Landschappelijke inpassing

Bijlage 1 Watertoets

Bijlage 1 Watertoets

Bijlage 2 Landschappelijke Inpassing

Bijlage 2 Landschappelijke inpassing