Regionale mestopslag Kamperland
Wijzigingsplan - Gemeente Noord-Beveland
Vastgesteld op 30-06-2015 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan Wijzigingsplan regionale mestopslag Kamperland met identificatienummer NL.IMRO.1695.WPLandelijkSiloKld-VG01 van de gemeente Noord-Beveland.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 2 Agrarisch
2.1 Bestemmingsomschrijving
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mestsilo': uitsluitend een mestsilo;
2.2 Bouwregels
- a. de goot- en bouwhoogte van de mestsilo bedraagt ten hoogste de met de 'maatvoeringsaanduiding' aangegeven goot- en bouwhoogte;
- b. de inhoud van de mestsilo bedraagt ten hoogste 3.500 m3;
Artikel 3 Groen
In aanvulling op het bepaalde in artikel 6 geldt het volgende:
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. ter plaatse van de aanduiding 'landschappelijke inpassing': uitsluitend voor landschappelijke inpassing;
3.2 Specifieke gebruiksregels
- a. ter plaatse van de aanduiding 'landschappelijke inpassing': dient te worden voorzien in een landschappelijke inpassing met opgaande groene beplanting;
- b. de landschappelijke inpassing dient binnen 1 maand na ingebruikname van het naastgelegen mestsilo te zijn gerealiseerd;
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel Wijzigingsplan
Achtergrond
In het kader van duurzame productie van gewassen en het sluiten van kringlopen is het belangrijk om kunstmestgebruik te vervangen door meststoffen van dierlijke oorsprong. De akkerbouw heeft in toenemende mate te kampen met hoge kosten voor kunstmest. Hierdoor is er vanuit de akkerbouw de noodzaak om de afhankelijkheid van kunstmest te beperken. Daarnaast is dierlijke mest goed bruikbaar voor de akkerbouw. Er is momenteel echter maar zeer beperkt mestopslag aanwezig in Zeeland. De behoefte is vele malen hoger dan de aanwezige opslagcapaciteit. Hierdoor ontstaan er met name in het voorjaar problemen om kwalitatief goede homogene mest op de akker te krijgen.
Aanleiding
Opslag van mest kan op grond van het huidige provinciaal beleid plaatsvinden op de bouwvlakken van mestproducerende bedrijven en bij akkerbouwbedrijven die de mest op eigen grond toepassen. Daarnaast is op basis van het provinciaal beleid voor handelsbedrijven in mestopslag de mogelijkheid aanwezig om zich te vestigen op reguliere bedrijventerreinen. In de praktijk is van de eerste mogelijkheid tot nu toe spaarzaam gebruik gemaakt. De realisering van mestopslagvoorzieningen op bedrijventerreinen lijkt over het algemeen geen invulling te krijgen door de overlast (geur) van dergelijke opslag in relatie tot andere bedrijven op het terrein.
In uitgebreid overleg tussen Provincie Zeeland, ZLTO en CZAV is aangegeven dat het wenselijk is om het provinciaal beleid aan te vullen c.q. te verruimen voor het realiseren van mestopslag. Deze verruiming is met name noodzakelijk voor het realiseren van regionale mestopslagplaatsen.
Regionale mestopslag houdt in dat de mestopslag niet plaatsvindt op het bestaande bouwvlak maar in het buitengebied.
De behoefte aan deze regionale mestopslag is ook op Noord-Beveland actueel en de gemeente wil dan ook planologische medewerking verlenen aan deze initiatieven. Intussen zijn er twee concrete locaties voor het realiseren van een regionale mestsilo. Op basis van het geldende bestemmingsplan Landelijk gebied 2013 zijn deze regionale mestsilo's niet toegestaan. Echter in het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het realiseren van een dergelijke mestsilo. Met deze wijzigingsbevoegdheid is reeds ingespeeld op toekomstig beleid van de provincie Zeeland.
Doel
Er is voor gekozen om voor beide mestsilo's afzonderlijk een wijzigingsprocedure op te starten. In het voorliggende wijzigingsplan wordt de mestsilo in Kamperland planologisch mogelijk gemaakt.
1.2 Ligging Plangebied
Figuur 1.1. Ligging plangebied
Het plangebied ligt ten zuidoosten van de kern Kamperland. Ten westen van het plangebied bevindt zich de jachthaven van Kamperland. Het plangebied grenst aan de Schaapskooiweg. Aan de zuidkant grenst het plangebied aan een regionale waterkering. Langs deze regionale waterkering bevindt zich een onverharde verbindingsweg. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen woningen. De dichtst bij zijnde woning bevindt zich op 900 meter.
1.3 Geldend Bestemmingsplan En Wijzigingsvoorwaarden
Figuur 1.2. Geldend bestemmingsplan
Het plangebied is bestemd voor Agrarisch met daarbij de dubbelbestemming Waarde – Archeologie – 4. Op de gronden mogen agrarische activiteiten worden ontplooid. Tevens geldt er een beschermingsregime voor het aantasten van de bodem omdat ter plaatse archeologische verwachtingswaarden aanwezig zijn. Bij een oppervlakteverstoring groter dan 2.500 m² en dieper dan 40 centimeter moet archeologisch onderzoek plaatsvinden.
Wijzigingsregels
In het artikel Agrarisch (3.7.3.) is de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het realiseren van een regionale mestopslag. In het bestemmingsplan is overigens geen definitie opgenomen voor regionale mestopslag. De gemeente Noord-Beveland legt het begrip als volgt uit.
Regionale mestopslag is een mestopslagplaats in de gemeente waar verschillende boerderijen in de gemeente gebruik van maken. Het is gewenst dat het uitrijgebied in de omgeving van de mestsilo ligt.
Aan de wijzigingsbevoegdheid zijn de volgende voorwaarden gekoppeld.
criterium | toetsing | |
a | Voldaan moet worden aan de geldende provinciale handreiking verevening | In de handreiking verevening van de Provincie Zeeland is geen vereveningsbeleid opgenomen voor regionale mestsilo's. |
b | landschappelijke inpassing | In paragraaf 2.4 is deze uitgewerkt |
c | milieutoets | In hoofdstuk 2 is een milieutoets opgenomen. Hieruit blijkt dat de mestsilo geen onevenredige effecten heeft op de omgeving |
d | ontsluitingsmogelijkheden | In paragraaf 2.3 is aangetoond dat ter plaatse van de mestsilo voldoende ontsluitingsmogelijkheden aanwezig zijn. |
e | watertoets | In paragraaf 2.1 is de watertoets opgenomen. |
1.4 Beoogde Ontwikkeling En Landschappelijke Inpassing
Voor Noord-Beveland is het belangrijk om regionale mestopslag buiten de bestaande bouwvlakken toe te staan. Belangrijke redenen hiervoor zijn:
- regionale mestopslag kan een belangrijke functie vervullen ter ondersteuning van de grondgebonden akkerbouw in Noord-Beveland;
- regionale mestopslag kan een belangrijke bijdrage leveren aan de klimaatdoelstellingen doordat hiermee het gebruik van kunstmest wordt beperkt (en de met de productie van kunstmest samenhangende milieugevolgen);
- vanwege de beperkte uitrijperiode van dierlijke mest is er door het ontbreken van lokale opslagmogelijkheden een logistiek probleem;
- dierlijke mest is noodzakelijk voor de bodemvruchtbaarheid en bodembiodiversiteit.
Daarnaast is het tegenwoordig mogelijk om een mestsilo (bouwwerk, geen gebouw zijnde) op het eigen bouwvlak zonder omgevingsvergunning voor bouwen te realiseren in het achtererfgebied (Bijlage 2 art. 3 lid 6.a Besluit omgevingsrecht). Doordat deze activiteit zonder omgevingsvergunning kan plaatsvinden is het mogelijk om de silo zonder landschappelijke inpassing te plaatsen.
Realisatie van de mestopslag bij de bijbehorende boerderij van de initiatiefnemer is niet gewenst. De mestsilo gaat gebruikt worden door de eigenaar van de monumentale boerderij Steenhove. Steenhove is een bekende monumentale boerderij aan de Stekeldijk in Geersdijk. Het realiseren van de mestsilo bij de boerderij doet afbreuk aan de monumentale kwaliteiten.
Bouwplan
De maximale omtrek van de mestsilo wordt 27 meter en de goothoogte maximaal 6 meter. Hiermee wordt de maximale inhoud van de silo 3.500 m3. In figuur 1.3. is schets van het bouwplan opgenomen.
Figuur 1.3. Beoogde mestsilo
Hoofdstuk 2 Sectorale Aspecten
2.1 Watertoets
Beleid
Ten behoeve van een ruimtelijke ontwikkeling dient een watertoets met het waterschap overlegd te worden. Bij de watertoets gaat het om allerlei waterhuishoudkundige aspecten, waaronder veiligheid, wateroverlast, watertekort, waterkwaliteit en verdroging, en om alle wateren: rijkswateren, regionale wateren en grondwater. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt. Bij het tot stand komen van deze paragraaf wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.
Bij het Waterschap Scheldestromen wordt hiervoor een watertoetstabel gebruikt. In deze tabel zijn de hiervoor genoemde aspecten verwerkt. Onderstaande watertoetstabel is ingevuld voor de ontwikkeling van de regionale mestopslag op de locatie Kamperland. Reacties van het waterschap worden verwerkt in deze tabel. De reactie van het waterschap zal als bijlage worden toegevoegd.
Thema en water(schaps)doelstelling | Uitwerking |
Veiligheid waterkering Waarborgen van het veiligheidsniveau tegen water en de daarvoor benodigde ruimte. | De ontwikkeling is gelegen binnen de beschermingszone B van een primaire waterkering. Voor het bouwen binnen deze beschermingszone is in principe geen watervergunning noodzakelijk. |
Wateroverlast (vanuit oppervlaktewater) Bij de bouw wordt voldoende hoog gebouwd om instroming van oppervlaktewater in maatgevende situatie(s) te voorkomen. Het plan biedt voldoende ruimte voor vasthouden / bergen / afvoeren van water. | De ontwikkeling bestaat uit de realisatie van één mestsilo en omliggende verharding ten behoeve van het laden- en lossen van de mestsilo. Ten gevolge van de ontwikkeling zal er circa 2.000 m² extra verharding gerealiseerd worden. Conform de normen van het waterschap dient ten gevolge van de verharding 150 m³ extra water(berging) gerealiseerd te worden. Hiervoor is extra ruimte beschikbaar in de directe omgeving. De omliggende sloten/greppels zullen met 150 m³ vergroot worden zodat het versneld afvoeren van hemelwater opgevangen kan worden in het omliggende watersysteem. |
Riolering / RWZI (inclusief water op straat / overlast) Optimale werking van de zuiveringen/RWZI's en van de (gemeentelijke) rioleringen. Afkoppelen van (schone) verharde oppervlakken in verband met de reductie van hydraulische belasting van de RWZI, het transportsysteem en het beperken van over-storten. | Ten gevolge van de ontwikkeling wordt er geen bedrijfsafvalwater afgevoerd. De aanleg van een riolering is dan ook niet noodzakelijk. Het hemelwater zal van de verharding direct op de omliggende greppels/sloten afwateren. |
Waterschapsobjecten Ruimtelijke ontwikkelingen mogen de werking van waterschapsobjecten niet belemmeren. Hierbij wordt gedacht aan milieucontouren rond RWZI's, rioolpersgemalen, poldergemalen, vrijverval- en/of persleidingen. | De ontwikkeling vormt geen belemmering voor omliggende waterschapsobjecten. |
Watervoorziening / -aanvoer Het voorzien van de bestaande functie van (grond- en/of oppervlakte)water van de juiste kwaliteit en de juiste hoeveelheid op het juiste moment. Het tegengaan van nadelige effecten van veranderingen in ruimtegebruik op de behoefte aan water. | Zoals hiervoor reeds aangegeven zal het hemelwater van de verharding afstromen richting de greppels/sloten. Omdat er geen sprake is van bodembedreigende activiteiten is zuivering van het hemelwater niet noodzakelijk. |
Volksgezondheid (water gerelateerd) Minimaliseren risico watergerelateerde ziekten en plagen. Voorkomen van verdrinkingsgevaar/-risico's via o.a. de daarvoor benodigde ruimte. | De ontwikkeling heeft geen (negatief) effect op de volksgezondheid. |
Bodemdaling Voorkomen van maatregelen die (extra) maaiveldsdalingen met name in zettingsgevoelige gebieden kunnen veroorzaken. | De bodemdaling ter plaatse van de ontwikkeling is matig. Hiermee zal bij de bouw van de mestsilo rekening gehouden moeten worden. |
Grondwateroverlast Tegengaan / verhelpen van grondwateroverlast. | De ontwikkeling voorziet niet in het oppompen of infiltreren van grondwater. Daarmee heeft de ontwikkeling geen (negatief) effect op mogelijke grondwateroverlast. |
Oppervlaktewaterkwaliteit Behoud / realisatie van goede oppervlaktewaterkwaliteit. Vergroten van de veerkracht van het watersysteem. | Het overpompen van de mest in de silo is een gesloten systeem. |
Grondwaterkwaliteit Behoud / realisatie van een goede grondwaterkwaliteit. | Hierdoor heeft de mestsilo ook geen effect op de grondwaterkwaliteit. |
Verdroging (Natuur) Bescherming karakteristieke grondwater afhankelijke ecologische waarden; van belang in en rond natuurgebieden (hydrologische) beïnvloedingszone. | De ontwikkeling heeft geen effect op het aspect verdroging. |
Natte natuur Ontwikkeling/Bescherming van een rijke gevarieerde en natuurlijk karakteristieke aquatische natuur. | In de directe omgeving is geen natte natuur gelegen die beïnvloed zou kunnen worden door deze ontwikkeling. |
Onderhoud waterlopen Oppervlaktewater moet adequaat onderhouden kunnen worden. | De ontwikkeling heeft geen effect op het onderhoud van omliggende waterlopen, daar de ontwikkeling niet binnen onderhoudsstroken van waterlopen is gelegen. |
Waterschapswegen Goede bereikbaarheid en in stand houden van wegen in beheer en onderhoud bij het waterschap. | Voor dit aspect wordt verwezen naar de verkeersparagraaf. |
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
2.2 Milieutoets
2.2.1 Bedrijven en milieuzonering
Toetsingskader
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de realisatie van woningen nabij inrichtingen of visa versa:
- een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd ter plaatse van de woningen;
- rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de eventueel in de omgeving aanwezige bedrijven/inrichtingen.
Om in de belangenafweging tussen een goed woon- en leefklimaat en de bedrijfsvoering goed mee te nemen wordt voor deze ontwikkeling gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze uitgave is een lijst opgenomen met allerhande activiteiten en bijbehorende richtafstanden die gehanteerd worden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Naarmate de milieubelasting van de activiteiten groter is, wordt uitgegaan van een grotere richtafstand. In geval van een omgevingstype 'gemengd gebied' mag worden uitgegaan van een kleinere richtafstand. De richtafstanden vormen een eerste indicatie van de aanvaardbaarheid in de situatie dat gevoelige functies in de nabijheid van milieubelastende activiteiten worden gesitueerd. Bouwen binnen de richtafstanden is eveneens aanvaardbaar, indien uit onderzoek blijkt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening waarbij milieuhinder voorkomen wordt. Tevens wordt de ontwikkeling getoetst aan het Activiteitenbesluit.
Onderzoek
VNG-brochure
Bekeken dient te worden of de realisatie van de mestopslagtank van 3.500 m³ gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat ten opzichte van de omliggende woningen, en dat de omliggende woningen een belemmerende werking hebben op de bedrijfsvoering van de mestopslagtank. Conform de VNG-brochure beschikt een gesloten opslag van drijfmest/gier met een oppervlakte van meer dan 750 m² over milieucategorie 4.1. De bijbehorende richtafstand bedraagt 200 meter ten opzichte van woningen in een rustige woonwijk/rustig buitengebied. Het maatgevende aspect is hierbij geur. Overige aspecten beschikken niet over een richtafstand. De dichtstbijzijnde woning van derden ligt op circa 850 meter van de mestopslagtank en daarmee wordt voldaan aan de richtafstand van 200 meter.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Activiteitenbesluit
Op basis van artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit dient een mestbassin op minimaal 100 meter afstand te liggen van een geurgevoelig object, en op minimaal 150 of 250 meter afstand van een zeer kwetsbaar gebied afhankelijk van de oppervlakte van het mestbassin. Al deze afstanden worden gemeten van de buitenzijde van het mestbassin.
Zoals ook onder het kopje "VNG-brochure" reeds vermeld ligt de dichtstbijzijnde woning op circa 850 meter afstand, daarmee wordt voldaan aan de richtafstand zoals deze genoemd is in het Activiteitenbesluit. De afstand tot Natura 2000-gebieden bedraagt meer dan 500 meter, en daarmee wordt ook voldaan aan de afstand zoals deze geldt voor zeer kwetsbaar gebied. Het Activiteitenbesluit vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling.
Conclusie
De ontwikkeling is op voldoende afstand gelegen van zowel woningen van derden, als zeer kwetsbaar gebied. De ontwikkeling voldoet hiermee aan de richtafstanden zoals deze genoemd worden in de VNG-brochure, maar ook naar de afstanden uit het Activiteitenbesluit. Daarmee kan gesteld worden dat er sprake is van goede ruimtelijke ordening, en een goed woon- en leefklimaat.
2.2.2 Luchtkwaliteit
Beleid en Normstelling
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 2.1 weergegeven.
Tabel 2.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm
stof | toetsing van | grenswaarde | geldig |
stikstofdioxide (NO2) 1) | jaargemiddelde concentratie | 60 µg/m³ | 2010 tot en met 2014 |
jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | vanaf 2015 | |
fijn stof (PM10) 2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | vanaf 11 juni 2011 |
24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | vanaf 11 juni 2011 |
- De toetsing van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2 is niet relevant aangezien er pas meer overschrijdingsuren dan het toegestane aantal van 18 per jaar zullen optreden als de jaargemiddelde concentratie NO2 de waarde van 82 µg/m³ overschrijdt. Dit is nergens in Nederland het geval.
- Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden, die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan), uitoefenen indien:
- de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);
- de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);
- bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);
- de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);
- het voorgenomen besluit is genoemd in of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).
NIBM
In het Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
- een project heeft een toename van minder dan 3% van de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
- een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg of kantoorlocaties met maximaal 100.000 m2 bvo bij één ontsluitingsweg.
Onderzoek en conclusie
Wet milieubeheer
In paragraaf 2.2 is de extra verkeersgeneratie berekend. Ten gevolge van de nieuwe functies zal de verkeersgeneratie 1 vrachtwagen per etmaal bedragen. Met behulp van de NIBM-tool is onderzoek gedaan of de verkeersgeneratie mogelijk een in betekende mate bijdrage levert aan de luchtkwaliteit. Uit dit onderzoek blijkt dat het extra verkeer niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Derhalve is nader onderzoek niet noodzakelijk. In figuur 2.1 is de NIBM-tool weergegeven.
Figuur 2.1. NIBM-tool
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van de mestopslagtank.
2.2.3 Bodemkwaliteit
Normstelling en beleid
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Ten behoeve van ruimtelijke plannen dient ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, te worden verricht. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Onderzoek
De bodem is agrarisch in gebruik. Aangenomen mag worden dat de bodem niet verontreinigd is. In het kader van de omgevingsvergunning voor bouwen zal alsnog een bodemonderzoek worden uitgevoerd.
Conclusie en aanbevelingen
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de beoogde functie.
2.2.4 Externe Veiligheid
Normstelling en beleid
Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:
- bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
- vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.
In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Risicorelevante inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.
Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
In de circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, wegen en spoorwegen opgenomen. Op basis van de circulaire geldt voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten van 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als een richtwaarde. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Vooruitlopend op de vaststelling van het Besluit Transportroutes Externe Veiligheid is de circulaire RVGS per 1 januari 2010 gewijzigd. Met deze wijziging zijn de veiligheidsafstanden uit het Basisnet Weg en het Basisnet Water opgenomen in de circulaire. In het BTEV worden tevens plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Vooruitlopend op de vaststelling van het BTEV wordt, aan de hand van de Basisnetten, al geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.
Buisleidingen
Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.
Onderzoek
De ontwikkeling zorgt niet voor een significante toename van het aantal personen omdat er alleen sprake is van het laden en lossen van mest. In de directe omgeving van de ontwikkeling zijn bovendien geen risicovolle inrichtingen aanwezig. In de directe omgeving is tevens geen sprake van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor, het water of door buisleidingen.
De ontwikkeling is wel gelegen binnen de schuilzone van de kerncentrale van Borsele. De kerncentrale valt onder Kerncentralewet en behoeft in dit wijzigingsplan daarom geen nadere onderbouwing. Daarnaast geldt dat de mestopslag gerealiseerd wordt aan de rand van de schuilzone van de kerncentrale. Met de vrachtwagen waarover de personen die komen laden en lossen beschikken kan dit gebied tijdig verlaten worden.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling.
2.2.5 Ecologie
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur de uitvoering van het plan niet in de weg staan.
Huidige situatie
Het plangebied bestaat uit een akker.
Onderzoek
Gebiedsbescherming
Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het plangebied is wel aangewezen als kerngebied voor akkervogels, evenals het grootste deel van Noord-Beveland (en Zeeland). Het plangebied ligt op circa 430 m afstand van het Veerse Meer en ligt op circa 4,5 km afstand van het Natura 2000-gebied Oosterschelde. De manteling van Walcheren ligt op circa 5,6 km afstand.
Het Veerse Meer was het eerste zeegat dat in het kader van de Deltawerken werd afgesloten. Het meer ligt tussen Noord-Beveland, Walcheren en Zuid-Beveland en was lange tijd een brakwatermeer. Vanaf 2004 is het verbonden met de Oosterschelde en stroomt met het getij weer (zout) water in en uit het Veerse Meer. Het Veerse Meer is van groot belang voor overwinterende watervogels. Tevens leeft hier de meest zuidelijke populatie van de noordse woelmuis.
De Oosterschelde is een voormalig estuarium, dat na de aanleg van de Deltawerken is veranderd in een ondiepe baai met zout water en een gedempt getij. Het gebied herbergt de belangrijkste getijdennatuur van Zuidwest- Nederland in de vorm van droogvallende platen en schorren met de daarbij behorende grote hoeveelheden foeragerende en rustende wadvogels. Onderwater bevindt zich een kleurrijke wereld, boordevol mariene wieren en dieren. Aan de noord- en zuidkant van de Oosterschelde behoort een kralensnoer van binnendijkse terreinen tot het Natura 2000-gebied. Deze zijn rijk aan milieugradiënten en zijn van belang voor onder meer zilte graslanden, broedende en rustende vogels en de Noordse woelmuis. Sinds 2002 heeft de Oosterschelde de status van Nationaal Park.
De Manteling van Walcheren is een kalkarm duingebied aan de noordwestrand van Walcheren. Doordat de kust zich hier al gedurende enkele eeuwen terugtrekt, zijn de primaire duinen zeer smal en reiken de oudere duinen tot vlak bij de kustlijn. Het gebied kenmerkt zich door de aanwezigheid van een aantal oude buitenplaatsen. Behalve duingraslanden en vochtige duinvalleien zijn het vooral bossen en duinstruwelen die het aanzien van het landschap bepalen.
Figuur 2.2. Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. de EHS (bron: geoweb provincie Zeeland)
In het plangebied wordt een mestsilo gerealiseerd. Doordat dit buiten beschermde natuurgebieden ligt, leidt dit niet tot areaalverlies of versnippering. De bouwwerkzaamheden kunnen leiden tot tijdelijke verstoring van akkervogels of vogels in de buitendijkse natuurgebieden. Door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren wordt de verstoring beperkt. Gezien de zeer tijdelijke aard, kunnen negatieve effecten worden uitgesloten. Als gevolg van de ontwikkeling neemt het aantal verkeersbewegingen toe, echter zeer beperkt (zie paragraaf verkeer). Uit berekeningen blijkt dat deze verkeerstoename nergens leidt tot een toename van de stikstofdepositie (0,0 mol N/ha/jr.). In bijlage 2 zijn de aerius berekeningen opgenomen. In deze berekening is ook rekening gehouden met een beperkte uitstoot van de mestsilo.
De Natuurbeschermingswet 1998 (waaronder ook de PAS) en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.
Soortenbescherming
De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van het plangebied, algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (onder andere Ravon en www.waarneming.nl).
Vaatplanten
Op de akker zijn geen beschermde vaatplanten aanwezig.
Vogels
In het plangebied komen mogelijk akkervogels tot broeden. Door het ontbreken van bomen en bebouwing worden vaste verblijfplaatsen van vogels uitgesloten.
Zoogdieren
Het plangebied biedt geschikt leefgebied aan algemeen voorkomende, licht beschermde soorten als egel, vos, ree, haas en konijn. Door het ontbreken van bomen en bebouwing worden vaste verblijfplaatsen van vleermuizen uitgesloten. Door het ontbreken van opgaande beplanting en watergangen kan ook de aanwezigheid van foerageergebied of vliegroutes van vleermuizen worden uitgesloten.
Amfibieën
Het plangebied kan landbiotoop vormen voor algemene amfibieën als bruine kikker, bastaardkikker, kleine watersalamander en gewone pad. Gezien de bewerkte akker komen hier geen zwaarder beschermde soorten voor.
Overige soorten
Er zijn, gezien de aanwezige biotopen, geen beschermde vissen, reptielen en/of bijzondere insecten of overige soorten te verwachten op de planlocatie. Deze soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.
In tabel 2.2 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) aanwezig zijn en onder welk beschermingsregime deze vallen.
Tabel 2.2. Naar verwachting aanwezige beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime (niet limitatief)
nader onderzoek nodig | ||||
Vrijstellings- regeling Ffw | tabel 1 | grote kaardenbol egel, vos, ree, haas en konijn bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en de bastaardkikker | nee | |
Ontheffings- regeling Ffw | tabel 2 | - | nee | |
tabel 3 | bijlage 1 AMvB | - | nee | |
bijlage IV HR | - | nee | ||
vogels | cat. 1 t/m 4 | - | nee |
Het wijzigingsplan is het besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Ffw niet optreden.
Het wijzigingsplan voorziet in de realisatie van een mestsilo. De benodigde werkzaamheden ten behoeve van deze ontwikkeling kunnen leiden tot aantasting van te beschermen natuurwaarden.
- Er is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Ffw omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
- Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Ffw wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen 15 maart en 15 juli (bron: website vogelbescherming).
Gezien de bovenstaande conclusies staat de Flora- en faunawet, met inachtneming van de voorgestelde maatregelen, de uitvoering van het plan niet in de weg.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
2.3 Verkeer
Ontsluitingsmogelijkheden locatie Kamperland
De mestsilo ligt nabij het kruispunt tussen de Schaapskooiweg en de Krikweg, ten zuiden van de kern Kamperland. Beide wegen zijn gecategoriseerd als erftoegangswegen buiten de bebouwde kom en kennen een maximum snelheid van 60 km/uur. Het betreft smalle wegen met een rijloper van circa 2,5 meter. De aanvoer van mest vindt plaats met vrachtwagens. Gezien de ligging van de silo en de mogelijke verdere ontsluiting wordt in overleg met het waterschap Scheldestromen gezocht naar een zo optimaal mogelijke ontsluitingsvariant die geschikt is voor vrachtverkeer en waarbij dit verkeer min mogelijk hinder veroorzaakt en deze route niet door Stroodorp loopt.
Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling
De realisatie van de silo leidt, door de aanvoer van mest uit de regio, mogelijk tot een significante toename van het verkeer. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie die een dergelijke silo tot gevolg heeft, zijn geen kencijfers beschikbaar. Daarom is deze bepaald op basis van de opslagcapaciteit en een aantal aannames ten aanzien van de aanvoer van mest.
De silo heeft een opslagcapaciteit van 3.500 m3 mest. De aanvoer vindt plaats met vrachtwagens met een minimale capaciteit van 38 m3. Voor het geheel vullen van de silo zijn zodoende circa 90 vrachtwagens nodig. Gedurende een jaar wordt de silo twee maal gevuld. Daarnaast komt elke vrachtwagen aan en vertrekt weer, wat leidt tot twee verkeersbewegingen per vrachtwagen. Op basis daarvan geldt, ten aanzien van de aanvoer van mest, voor het gehele jaar een verkeersgeneratie van 360 motorvoertuigbewegingen. Omgerekend naar een verkeersgeneratie op een jaargemiddeld etmaal zijn dit maximaal 1 mvt/etmaal. Dit staat gelijk aan één vrachtwagen per twee dagen.
De aanvoer van mest vindt echter niet geheel verdeeld over het jaar plaats. Om een indicatie te krijgen van een pieksituatie is daarom uitgegaan van het aantal werkbare dagen van circa 250. Het vullen van de silo vindt twee maal per jaar plaats. Het eenmalig vullen vindt dus plaats tijdens 125 werkbare dagen. Verspreidt over deze dagen vindt de aanvoer dus plaats met circa 1 vrachtwagen per dag. Dit leidt binnen deze periode tot een verkeersgeneratie van 2 mvt/etmaal.
De ontsluiting wordt in overleg met het waterschap Scheldestromen gezocht. Hierbij wordt rekening gehouden met de breedte van de rijloper van de wegen en of voertuigen elkaar kunnen passeren.
Bij te hoge intensiteiten kan dit leiden tot bermschade. Dergelijke wegen kennen een maximaal wenselijke intensiteit van circa 300 mvt/etmaal. Gezien de verkeersgeneratie gaat de voorgenomen ontwikkeling er niet voor zorgen dat deze intensiteiten worden overschreden.
2.4 Landschappelijke Inpassing
De landschappelijke inpassing van de locatie Schaapskooiweg heeft verschillende mogelijkheden. Aangezien de locatie ligt in een gebied met zeer weinig verkeer en passanten zijn er verschillende mogelijkheden voor de inpassing. Dit is uitgewerkt voor beide wijzigingsplannen met een korte analyse en varianten. Dit is opgenomen in bijlage 1 bij dit wijzigingsplan. Voor de locatie aan de schaapskooiweg is gekozen voor figuur 2.3.
Figuur 2.3. Beoogde landschappelijke inpassing