bestemmingsplan De Valderse Dwingeloo, uitbreiding bedrijventerrein
Bestemmingsplan - gemeente Westerveld
Vastgesteld op 26-04-2016 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan 'De Valderse Dwingeloo, uitbreiding bedrijventerrein' van de gemeente Westerveld;
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1701.0000BP000000000571-0003 met de bijbehorende regels en bijlagen;
1.3 aanbouw
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist;
1.4 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 aanduidingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde aanduiding;
1.7 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.8 bestaande
bestaand en legaal aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan;
1.9 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.10 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.11 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.12 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
1.13 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.14 bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel;
1.15 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.16 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.17 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.18 erf
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, voor zover dit bestemmingsplan deze inrichting niet verbiedt;
1.19 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.20 hoofdgebouw
een gebouw, dat op een bouwperceel in bouwkundig opzicht qua massa en vorm, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;
1.21 kap
een dakafdekking onder hoek van meer dan 5 graden met het horizontale vlak;
1.22 overkapping
een bouwwerk voorzien van een plat dak dan wel een kap en met maximaal één wand is uitgevoerd;
1.23 peil
- a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- b. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
1.24 seksinrichting
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.25 voorgevel
de naar de weg gekeerde gevel van een woning of, indien een woning met meer dan één zijde naar de weg is gekeerd, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel(s);
1.26 voorgevelrooilijn
de voorgevelrooilijn is de naar de openbare weg gekeerde bouwvlakgrens, en bij een hoekperceel de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen bouwvlakgrens;
1.27 vuurwerkbedrijf
een inrichting waar professioneel vuurwerk en/of meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig is;
1.28 Wgh-inrichting
een inrichting als bedoeld in onderdeel D van bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht;
1.29 woning
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
1.30 woonhuis
een gebouw, hetzij vrijstaand, hetzij aaneengebouwd, dat slechts één woning omvat.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 afstand tot de grens van een bouwperceel:
de kortste afstand vanaf enig punt van een bouwwerk tot de grens van een bouwperceel.
2.2 bebouwd oppervlak van een bouwperceel
de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen.
2.3 breedte, diepte c.q. lengte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.
2.4 bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.5 dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.6 goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.7 inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.8 oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Bij de toepassing van deze bepaling telt een dakoverstek mee, indien het overstek groter is dan 0,7 m;
2.9 oppervlakte van een overkapping:
tussen de buitenwerkse constructiedelen, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.10 ondergeschikte bouwonderdelen:
bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen, worden ondergeschikte bouwdelen als:
- a. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten;
- b. erkers die voldoen aan de bouwregels;
- c. overstekende daken en/of luifels, minder dan 0,70 m uitstekend en kleiner dan 4 m2;
- d. balkons die minder dan 1 m buiten de gevel steken;
buiten beschouwing gelaten.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijventerrein
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2': bedrijven tot en met categorieën 2 van Bijlage 1 Bedrijvenlijst bedrijventerreinen;
- b. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2': bedrijven tot en met categorieën 3.2 van Bijlage 1 Bedrijvenlijst bedrijventerreinen;
- c. alsmede voor sportscholen, fietswinkels, kantoren en bijbehorende ruimtes;
- d. waterhuishoudkundige voorzieningen;
- e. groenvoorzieningen;
- f. wegen, paden, parkeervoorzieningen;
met daarbijbehorende:
- g. gebouwen;
- h. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- i. werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden;
tuinen, erven en terreinen;
met dien verstande dat:
- j. ontsluiting van het bedrijventerrein plaatsvindt ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting';
- k. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - overgangszone' de onbebouwde gronden enkel mogen worden ingericht voor weitjes, boomgaarden, wandelpaden, bomen, groenvoorzieningen en water;
- l. het bestemmingsvlak tevens wordt ingericht voor de opvang, berging en infiltratie van hemelwater, een en ander zoals weergegeven in het watertoetsdocument van het waterschap;
- m. detailhandel is toegestaan mits deze detailhandel rechtstreeks voortvloeit uit de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf;
- n. Bevi-inrichtingen niet zijn toegestaan;
- o. vuurwerkbedrijven niet zijn toegestaan;
- p. Wgh-inrichtingen niet zijn toegestaan;
- q. inrichtingen die zijn genoemd in bijlage C en D van het Besluit milieueffectrapportage 1994 niet zijn toegestaan;
3.2 Bouwregels
Op de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats van bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een grotere horizontale oppervlakte dan 6 m2 en/of een grotere bouwhoogte dan 1,5 m, voor zover wordt gebouwd buiten het bouwvlak.
3.4 Afwijken van de bouwregels
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
Artikel 4 Bos
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. hoogopgaande afschermende beplanting;
- b. water;
- c. waterhuishoudkundige voorzieningen;
- d. nutsvoorzieningen;
- e. voet-/fietspaden;
met daarbij behorende:
- a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- b. werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden.
4.2 Bouwregels
Op de voor 'Bos' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming worden gebouwd, waarvoor geldt dat de bouwhoogte niet meer dan 2,5 m mag bedragen.
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
- a. het straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
4.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied' de bestemming 'Bos' te wijzigen in de bestemming 'Bedrijventerrein', mits een watergang aanwezig blijft van ten minste 1 m breed uit de insteek van de sloot.
Artikel 5 Groen
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. groenvoorzieningen;
- b. water;
- c. waterhuishoudkundige voorzieningen;
- d. nutsvoorzieningen;
- e. voet-/fietspaden;
met daarbijbehorende:
- f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- g. werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden;
- h. wegen ter ontsluiting van het bedrijventerrein ter hoogte van de aanduiding 'ontsluiting' zoals aangegeven binnen de bestemming 'Bedrijventerrein';
met dien verstande dat:
- i. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - overgangszone' de gronden enkel mogen worden ingericht voor weitjes, boomgaarden, wandelpaden, bomen, groenvoorzieningen en/of water.
5.2 Bouwregels
Op de voor 'Groen' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming worden gebouwd, waarvoor geldt dat de bouwhoogte niet meer dan 2,5 m mag bedragen.
5.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
- a. het straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 6 Verkeer - Verblijfsgebied
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een functie voor de ontsluiting van aanliggende erven;
- b. groenvoorzieningen;
- c. waterhuishoudkundige voorzieningen;
- d. parkeervoorzieningen;
- e. nutsvoorzieningen;
- f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- g. werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden.
6.2 Bouwregels
Op de voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming worden gebouwd, waarvoor geldt dat de bouwhoogte niet meer dan 8 m mag bedragen.
6.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
- a. het straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Grond welke eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 8 Algemene Bouwregels
8.1 Parkeer-, laad- en losruimte
8.2 Bestaande maten
In afwijking van de in de regels vermelde:
- a. maximale maatvoering geldt dat indien een grotere maatvoering aanwezig is op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan, deze grotere maatvoering als maximum mag worden gehanteerd voor dat gebouw en voor uitbreidingen van dat gebouw;
- b. minimale maatvoering geldt dat indien een kleinere maatvoering aanwezig is op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan, deze kleinere maatvoering als minimum mag worden gehanteerd voor dat gebouw en voor uitbreidingen van dat gebouw.
Artikel 9 Algemene Gebruiksregels
9.1 Strijdig gebruik
Tot een gebruik, strijdig met de gegeven bestemmingen, wordt in ieder geval gerekend:
- a. het gebruik van de gronden voor de stalling en opslag van (aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken) voer-, vaar- en/of vliegtuigen;
- b. het gebruik van de gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond bodemspecie en puin voor het storten van vuil, anders dan ten behoeve van de uitvoering krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten en werken en werkzaamheden;
- c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
- d. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen.
- e. een functiewijziging van bouwwerken of onbebouwde gronden in een functie met een grotere parkeerbehoefte, zonder dat in voldoende mate ruimte aanwezig is ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, waarbij:
- 1. de normen in acht worden genomen zoals opgenomen in Bijlage 3Parkeernormen, waarbij geldt dat indien gedurende de planperiode een nieuwe versie van deze beleidsregels wordt vastgesteld, deze nieuwe versie in acht wordt genomen;
- 2. alleen wordt gelet op de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de functiewijziging.
9.2 Toegestaan gebruik
Onder een gebruik in strijd met het bestemmingsplan wordt niet verstaan:
- a. het gebruiken of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken ten behoeve van kortstondige en/of incidentele evenementen, festiviteiten, manifestaties, jaarmarkten en weekmarkten, indien en voor zover daarvoor ingevolge een wettelijk voorschrift vergunning, ontheffing of vrijstelling vereist is en deze is verleend, dan wel een melding is gedaan;
- b. het aanleggen of het laten aanleggen van kabels en leidingen ten behoeve van de drinkwatervoorziening, de riolering, de waterhuishouding, de energievoorziening en de datacommunicatie, met uitzondering van:
- 1. buisleidingen waarop het Besluit externe veiligheid buisleidingen van toepassing is;
- 2. hoogspanningsleidingen;
- 3. buisleidingen voor het transport van water, afvalwater of stoom met een doorsnede van 1 meter of meer en een lengte van 10 km of meer,
tenzij specifiek in dit plan geregeld.
Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:
- a. het bepaalde in het plan en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, voor zover de verkeersveiligheid en/of - intensiteit daartoe aanleiding geven;
- b. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen zullen worden overschreden, voor zover een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- c. het bepaalde in het plan en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van (de bediening van) kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes zullen worden gebouwd mits de inhoud per gebouwtje ten hoogste 50 m3 bedraagt;
- d. het bepaalde in het plan voor het gebruik van een woonhuis of een bedrijfswoning ten behoeve van bed & breakfast mits de logiesoppervlakte niet meer bedraagt dan 30% van het oppervlak van de woning met een maximum van 50 m2, parkeren op eigen erf plaatsvindt en de logiesactiviteit wordt uitgeoefend door een van de bewoners van het woonhuis of de bedrijfswoning waarbij één andere arbeidskracht ter plekke werkzaam mag zijn.
Artikel 11 Algemene Wijzigingsregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen voor wat betreft de bouwhoogte voor bouwwerken geen gebouwen zijnde, ten behoeve van zend-, ontvangst- en antennemasten mits:
- a. de antenne niet geplaatst kan worden op een bestaand hoog bouwwerk, zoals een hoogspanningsmast, een reclamemast, een torensilo, of daarmee gelijk te stellen hoog bouwwerk;
- b. de antenne niet geplaatst kan worden op een bedrijventerrein;
- c. de antenne vervolgens geplaatst moet worden in aansluiting op grote infrastructuurlijnen;
- d. de mast radiografisch noodzakelijk is;
- e. de bouwhoogte van de mast ten hoogste 40 m bedraagt;
- f. het aantal masten binnen de gemeente niet meer bedraagt dan strikt noodzakelijk is voor de realisatie van een adequaat dekkend netwerk van voldoende capaciteit (site-sharing);
- g. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 12 Overige Regels
12.1 Aanvullende werking welstandscriteria
De in het plan geboden ruimte ten aanzien van de situering en de maatvoering van bouwwerken kan nader worden ingevuld door welstandscriteria.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
13.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
13.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 14 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als regels van het bestemmingsplan 'De Valderse Dwingeloo, uitbreiding bedrijventerrein'.
26 april 2016.
Bijlagen Bij Regels
Bijlage 1 Bedrijvenlijst Bedrijventerreinen
Bijlage 2 Groenplan
Bijlage 3 Parkeernormen
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
Initiatiefnemer is voornemens om een uitbreiding van het bedrijventerrein bij De Valderse te Dwingeloo mogelijk te maken.
De gemeenteraad heeft op 26 november 2013 de ruimtelijke structuurvisie vastgesteld. In de structuurvisie is aangegeven dat een uitbreiding van het bedrijventerrein op deze locatie mogelijk is. Reeds in 2008 is een verzoek ingediend door de eigenaar van de gronden voor het starten van een planologische procedure. Na overleg met de gemeente Westerveld heeft dit uiteindelijk geleid tot een intentieovereenkomst (d.d. 11 januari 2011). Met de vaststelling van de ruimtelijke structuurvisie is de uitbreiding van het bedrijventerrein ook beleidsmatig vastgelegd en kan worden gestart met het wijzigen van het bestemmingsplan voor deze locatie.
Om de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied planologisch-juridisch mogelijk te maken, is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld.
1.2 Plangebied
Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied dat globaal gelegen is aan de noordoostkant van Dwingeloo. Het plangebied wordt begrensd door de provinciale weg Lheedermade (N855) aan de noordzijde, het bestaande bedrijventerrein aan de westzijde en agrarisch gebied aan de zuid- en oostzijde. De volgende afbeelding geeft een overzicht van de globale begrenzing van het plangebied.
Afbeelding: Begrenzing plangebied
1.3 Geldend Bestemmingsplan
Het plangebied valt binnen het bestemmingsplan Buitengebied" van de voormalige gemeente Dwingeloo, vastgesteld d.d.15-07-1993 en goedgekeurd dd.15-02-1994. De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen dit bestemmingsplan. Daarom is vaststelling van voorliggend bestemmingsplan nodig om de voorgenomen ontwikkelingen te kunnen realiseren.
1.4 Voorliggend Bestemmingsplan
Het voorliggende bestemmingsplan maakt de voorgenomen ontwikkeling mogelijk. Voor het plangebied is een bestemmingsregeling vervaardigd.
Het bestemmingsplan is afgestemd op de Wet ruimtelijke ordening en voldoet aan de meest recente inzichten betreffende de digitale uitwisseling en raadpleging (RO-Standaarden).
Het bestemmingsplan is allereerst een digitaal bestemmingsplan, maar is daarnaast ook analoog beschikbaar. Het digitale plan heeft wettelijk gezien voorrang boven het analoge plan (bij onderlinge verschillen). De digitaliseringsplicht volgt uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vanaf 1 januari 2010. De plannen zijn hierdoor beter onderling uitwisselbaar en zijn bovenal voor iedereen te raadplegen op www.ruimtelijkeplannen.nl.
1.5 De Bij Het Plan Behorende Stukken
Het bestemmingsplan 'De Valderse Dwingeloo, uitbreiding bedrijventerrein' bestaat uit de volgende stukken:
- verbeelding (tek. nr. NL.IMRO.1701.0000BP000000000571-0003);
- regels.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en wordt vergezeld door een toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten samen 'gelezen' worden.
Op de verbeelding staan de bestemmingen van de gronden van het plangebied en de daarbij behorende opstallen. Aan deze bestemmingen zijn regels en bepalingen gekoppeld die de uitgangspunten van het plan verzekeren.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. Hierin wordt aangegeven wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook wordt hierin onderzoek weergegeven dat aan het bestemmingsplan vooraf is gegaan. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
1.6 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 bevat een beknopte beschrijving van het relevante beleidskader. In de toelichting wordt in hoofdstuk 4 een beschrijving van het plan gegeven. Het hoofdstuk start met een overzicht van de bestaande situatie, gevolgd door een beschrijving van de toekomstige situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de relevante omgevingsaspecten. De juridische vormgeving van het plan is uiteengezet in hoofdstuk 5. Een beschouwing over de uitvoerbaarheid alsmede de resultaten van de inspraak en het gevoerde overleg, neergelegd in respectievelijk hoofdstuk 6 en 7, sluiten deze toelichting af.
Hoofdstuk 2 Beleidskader
2.1 Algemeen
Het Europese, nationale en provinciale beleid voor ruimtelijke ordening is neergelegd in onder meer beleidsnota's, verordeningen en structuurvisies. Het beleid van hogere overheden werkt meestal door in verschillende gemeentelijke en provinciale uitwerkingsnota's, beleidsplannen en bestemmingsplannen. Ook binnen de gemeente Westerveld is dit het geval.
Met het beleid van hogere overheden gaan over het algemeen heel andere belangen gepaard en is sprake van een ander schaalniveau dan het niveau van een (kleinschalig) bestemmingsplan. In dit hoofdstuk wordt daarom uitsluitend ingegaan op beleid dat voor de ontwikkeling van het plangebied van toepassing is.
2.2 Nationaal Beleid
2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Voor het plangebied is het nationale belang 'zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen' van toepassing. Bij het voorliggende bestemmingsplan zijn alle belangen zorgvuldig afgewogen. Burgers, belangenorganisaties en andere overheden hebben de mogelijkheid om in het kader van de bestemmingsplanprocedure te reageren op deze afweging.
Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, leefbaar en veilig Nederland. Bovendien is het Rijk verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijk ordening. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.
De ladder voor duurzame verstedelijking werkt met de volgende opeenvolgende stappen ('de treden van de ladder'):
- 1. Beoordeling door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties en andere stedelijke voorzieningen. Naast de kwantitatieve beoordeling (aantal hectares of aantallen woningen) gaat het ook om kwalitatieve vraag (bijvoorbeeld een bedrijventerrein waar zware milieuhinder mogelijk is of een specifiek woonmilieu) op regionale schaal.
- 2. Indien de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag, beoordelen betrokken overheden of deze binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten.
- 3. Indien herstructurering of transformatie van bestaand bebouwd gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, beoordelen betrokken overheden of deze vraag op locaties kan worden ontwikkeld die passend multimodaal ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Voor de toets aan de ladder zie paragraaf 2.3.1. De ladder staat niet in de weg aan dit bestemmingsplan.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met de structuurvisie.
2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
In het Barro stelt het Rijk regels aan bestemmingsplannen. Het gaat om regels die voorzien in de behartiging van Rijksbelangen. Deze regels zijn hier niet van toepassing.
2.3 Provinciaal Beleid
2.3.1 Omgevingsvisie Drenthe 2014
De Omgevingsvisie is op 2 juli 2014 door de Provinciale Staten vastgesteld en in werking getreden op 20 augustus 2014. In de omgevingsvisie zijn de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijk domein geformuleerd. De omgevingsvisie vormt het strategisch kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe in de periode tot 2020 met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode daarna.
De provinciale missie is geformuleerd als 'het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de kernkwaliteiten die de provincie rijk is'. De provincie wil ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit. Aan de ruimtelijke kwaliteit wordt inhoud gegeven door zes kernkwaliteiten (landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur) alsmede door de aspecten zorgvuldig ruimtegebruik en milieu en leefomgevingskwaliteit. Bij ontwikkelingen moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt in verband met de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij speelt de kernwaarde bedrijvigheid een rol. In het bijzonder wanneer sprake is van ontwikkelingen met positieve aspecten voor de werkgelegenheid en als sprake is van de vestiging van bedrijven speelt de kernwaarde bedrijvigheid een rol. Deze rol gaat niet zo ver dat met een beroep op de kernwaarde kan worden afgeweken van thematisch beleid.
De Omgevingsvisie is gefundeerd op drie onderdelen, namelijk:
1. de kernkwaliteiten;
2. zorgvuldig ruimtegebruik (de ladder voor duurzame verstedelijking) en
3. de milieu- en leefomgevingskwaliteit.
De uitgangspunten van de Omgevingsvisie zijn juridisch vertaald in de Provinciale omgevingsverordening Drenthe.
Ad 1: Kernkwaliteiten
De kernkwaliteiten zijn opgenomen op een kernkwaliteitenkaart. Op de afbeelding 'Uitsnede Kernkwaliteitenkaart' zijn de kernkwaliteiten voor het plangebied en omgeving weergegeven.
Afbeelding: Uitsnede Kernkwaliteitenkaart (bron: www.provincie.drenthe.nl)
Voor het plangebied geldt de kernkwaliteit 'archeologie'. Op de volgende afbeelding is een uitsnede opgenomen van kaart 2e Archeologie.
Afbeelding: Kaart 2e Archeologie (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Voor archeologie wenst de provincie vroegtijdig in het planvormingsproces met de initiatiefnemer(s) betrokken te worden. Het definiëren van het provinciaal belang voor archeologie en de daarbijbehorende sturing ziet de provincie als handreiking en kader voor gemeenten bij het ontwikkelen van een eigen gemeentelijk archeologiebeleid. In paragraaf 3.2 is nader aangegeven op welke wijze hiermee rekening is gehouden.
Ad 2: Ladder
Evenals in het nationaal beleid, wordt in het provinciaal beleid voor het inpassen van ruimtevragende functies de ladder duurzame verstedelijking gehanteerd. De ladder biedt een redeneerlijn voor het bevorderen van zorgvuldig ruimtegebruik.
In de omgevingsvisie zijn de treden van de ladder als volgt geformuleerd:
- 1. Is er een regionale behoefte?
- 2. Zo ja: is (een deel van) de regionale behoefte op te vangen binnen het bestaand stedelijk gebied?
- 3. Zo nee: zoek een locatie die multimodaal ontsloten is of kan worden gemaakt voor de (resterende) regionale behoefte met een goede landschappelijke inpassing.
Trede 1.
Door Adviesburo Kardol is onderzoek gedaan naar de ladder. Het rapport is opgenomen in Bijlage 7. In het ontwerp-bestemmingsplan is sprake van circa 4,1 hectare uit te geven bedrijfskavels. Uit de analyse van Kardol blijkt dat de actuele regionale behoefte 3,4 hectare betreft. Dit is reden om het plangebied aan te passen en de uit te geven grond te beperken tot 3,4 hectare. Dit betreft netto oppervlakten; de grond voor landschappelijke inpassing is niet in de berekening meegenomen.
De actuele regionale behoefte bedraagt dus 3,4 hectare. Door Kardol is gedetailleerd onderzocht wat het profiel is van de aanvragers. Het type bedrijf, de ruimtelijke claim en het aantal nieuwe arbeidsplaatsen is in kaart gebracht. Daarnaast is de achter te laten bedrijfsruimte gekwantificeerd. Het betreft grotendeels bedrijven die thans gevestigd zijn in Dwingeloo of de zeer directe omgeving en die zich in Dwingeloo wensen te vestigen. In het rapport zijn vraag en aanbod aan bedrijventerreinen in een breed regionaal verband geschetst. De behoefte van de aanvragers heeft een sterk lokaal karakter. De conclusie van trede 1 is dat sprake is van een actuele regionale behoefte met een sterk lokaal karakter.
Trede 2.
De tweede trede is relevant om na te gaan of deze behoefte kan worden opgelost binnen een bestaand stedelijk gebied. De beoogde uitbreiding van het bedrijventerrein De Valderse zal plaatsvinden op een perceel dat thans nog agrarisch is. Een deel van de locatie kan in juridische zin worden beschouwd als 'bestaand stedelijk gebied'. Zie onderstaande afbeelding, waarin met een bruine kleur is aangegeven welke grond de provincie beschouwt als bestaand stedelijk gebied.
Afbeelding: Kaart Provinciale omgevingsverordening Drenthe (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied valt niet geheel binnen de bruine kleur, zodat trede 2 van toepassing is.
De dertien reserveringen kennen een voornamelijk plaatselijk karakter. Gebleken is dat elders in Dwingeloo (dan wel in Diever of Dieverbrug) geen actuele beschikbaarheid is van bedrijfsruimten om aan de vraag van de dertien reserveringen te kunnen voldoen. Daarbij is de leegstand op de bestaande bedrijventerreinen in de gemeente Westerveld te klein en de kavels op deze bedrijventerreinen zijn in veel gevallen ook volstrekt onvoldoende om aan de wensen van de dertien reserveringen te kunnen voldoen.
Met de regio is overleg gepleegd. De conclusie dat de behoefte een sterk lokaal karakter heeft blijft overeind.
De conclusie is dat het merendeel van de reserveringen (tien aanvragen betreffen Dwingeloose bedrijven) die willen investeren in nieuwe plaatselijke bedrijfsruimten, geen capaciteit kunnen vinden in de kern Dwingeloo zelf, of in de omliggende dorpen. Bezien vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het niet mogelijk gebleken om deze tien aanvragen te honoreren middels inpassing in de woongebieden, in verband met de categorisering. Dit geldt evenzeer voor de drie reserveringen van bedrijven die afkomstig zijn uit de naastliggende dorpen Diever en Dieverbrug.
Conclusie van trede 2 is dat de behoefte niet is op te vangen in bestaand stedelijk gebied.
Trede 3.
Nu is gebleken dat de dertien reserveringen niet binnen het stedelijk gebied geaccommodeerd kunnen worden is gekozen voor de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein De Valderse. De ontsluiting vindt plaats via het bestaande bedrijventerrein en de Valderseweg op de N855. Het plangebied wordt dus via het bestaande bedrijventerrein De Valderse ontsloten op de provinciale weg Lheedermade (N855).
Het toekomstig bedrijventerrein heeft hiermee een goede bereikbaarheid en ontsluiting voor personenauto’s en vrachtverkeer. Het dorp Dwingeloo is via het openbaar vervoer (bus) goed bereikbaar. De locatie is ook goed bereikbaar per fiets. Een ontsluiting op spoor of waterweg is, vanwege de ligging van Dwingeloo, niet mogelijk.
Binnen de mogelijkheden is de locatie optimaal ontsloten.
Gezien het plaatselijke karakter van het merendeel van de reserveringen zal straks een groot deel van de werknemers afkomstig zijn uit Dwingeloo. Het bedrijventerrein De Valderse ligt direct tegen het dorp Dwingeloo aan, hetgeen impliceert dat met name de bereikbaarheid voor de voetganger en fietser vanuit het dorp naar De Valderse zeer kort is.
Een goede landschappelijke inpassing is verzekerd door middel van de bestemming Groen, waaraan een voorwaardelijke verplichting is gekoppeld.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling van de uitbreiding van het bedrijventerrein past binnen de ladder.
Ad 3: Milieu- en leefomgevingskwaliteit
De milieubelasting in Drenthe is relatief gering en neemt, met uitzondering van ammoniak, steeds verder af. De gewenste kwaliteit wordt echter nog niet overal bereikt. Het doel is dat in Drenthe minimaal aan de wettelijke milieunormen wordt voldaan en er wordt gestreefd naar behoud en waar mogelijk verbetering van de huidige milieu- en leefomgevingskwaliteit.
De uitvoering van het milieubeleid in Drenthe wordt in sterke mate gestuurd door Europese en landelijke wet- en regelgeving. Het provinciaal milieubeleid richt zich in hoofdlijnen op het vroegtijdig aanhaken bij processen in de ruimtelijke ordening, het opnemen van eisen in omgevingsvergunningen milieu (milieuvergunningen), het saneren van situaties die niet aan de milieunorm voldoen, het concentreren en zoneren van milieuhinderlijke bedrijven en het verlenen van subsidies.
Met het voorliggende plan vindt een koppeling plaats tussen het milieubeleid en het proces van de ruimtelijke ordening. In Hoofdstuk 4 is nader ingegaan op de milieutechnische randvoorwaarden bij de voorgenomen ontwikkeling.
Conclusie
Voorliggend bestemmingsplan betreft de realisatie van de uitbreiding van het bedrijventerrein binnen en aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied van de kern Dwingeloo. Hiermee wordt aangesloten bij het provinciaal beleid, waarin is aangegeven dat economische activiteiten en stedelijke voorzieningen dienen te worden geconcentreerd binnen, of aansluitend aan, het bestaand stedelijk gebied. Met het voorliggende plan wordt aangesloten op het provinciaal beleid voor milieu en leefomgeving.
2.4 Gemeentelijk Beleid
2.4.1 Structuurvisie Westerveld
De gemeente Westerveld heeft een gemeentebrede (ruimtelijke) structuurvisie opgesteld. De structuurvisie geeft richting aan de ruimtelijke ontwikkelingen. De structuurvisie is op 26 november 2013 door de gemeenteraad vastgesteld.
De basis voor het kader vormen de kernkwaliteiten van de gemeente (sociaal, landschappelijk en cultuurhistorisch). In deze structuurvisie worden uitspraken op hoofdlijnen gedaan over thema’s als de ruimtelijke structuur, woonaanbod en -omgeving, welzijn en voorzieningen, economie en werkgelegenheid en mobiliteit.
De gemeente Westerveld is bewust van haar verantwoordelijkheden, maar zeker ook van haar beperkingen als plattelandsgemeente gelegen te midden van Steenwijk, Meppel, Hoogeveen en Beilen. Algemene trends die nu ook al in Westerveld spelen zoals ontgroening, schaalvergroting en vergrijzing kunnen nu eenmaal niet door de gemeente gekeerd worden. Wel kan de gemeente anticiperen en meebewegen op te verwachten ontwikkelingen en reageren wanneer er zich daadwerkelijk veranderingen voordoen die binnen de invloedssfeer vallen. Daarnaast kan de gemeente initiatieven van derden faciliteren die de kernkwaliteiten van de gemeente in acht nemen of zelfs versterken, waardoor de effecten van de verschillende trends enigszins worden verzacht.
In hoofdstuk 29.29.4 is de uitbreiding van het bedrijventerrein expliciet benoemd. De gemeente heeft in de structuurvisie aangegeven dat voordat nieuwe bedrijven zich kunnen vestigen overeenstemming moeten worden bereikt over de uitgangspunten van het op te stellen bestemmingsplan en de wijze waarop zal worden samengewerkt met de grondeigenaar van de voor dit plan beoogde gronden. Dit zal ambtelijk worden voorbereid. In paragraaf 4.2 is dit nader uitgewerkt.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling geeft een invulling aan de opgaven uit de structuurvisie.
2.4.2 Welstandsnota
In 2008 heeft de gemeente Westerveld de herziening van de welstandsnota vastgesteld. Deze welstandsnota wil duidelijk maken welk welstandsniveau in de verschillende gebieden in de gemeente wordt gevoerd en welke criteria er gelden bij het beoordelen van de bouwplannen door de welstandscommissie. De Woningwet noemt een gemeentelijke welstandsnota een voorwaarde om bouwplannen op redelijke eisen van welstand te laten toetsen. In de voorliggende situatie worden bij de gronduitgifte uitgangspunten vastgelegd voor de beeldkwaliteit.
Conclusie
De nota biedt het inhoudelijke kader voor het overleg met de betrokkenen en de uiteindelijke advisering.
Hoofdstuk 3 Omgevingsaspecten
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en af te wegen belangen (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht).
Om tot een gedegen planontwikkeling te komen, zijn diverse noodzakelijke onderzoeken uitgevoerd die inzicht geven in de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied.
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van de relevante aspecten en een samenvatting van de verschillende onderzoeken die zijn uitgevoerd. Voor uitgebreidere informatie wordt verwezen naar de feitelijke onderzoeken.
3.1 Bodem
Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.
Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).
Onderzoek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd (Wiertsema & Partners, Verkennend milieukundig bodemonderzoek, van 30 augustus 2007). Het onderzoek is toegevoegd in Bijlage 1.
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de onderzochte plaatsen zintuiglijk in het opgeboorde bodemmateriaal geen bijmenging met bodemvreemd materiaal is waargenomen.
Analytisch worden plaatselijk in de bovengrond een lichte verontreiniging met EOX en minerale olie aangetoond. Het gemeten gehalte minerale olie blijft onder de grenswaarde en geeft geen aanleiding tot nader onderzoek. Voor de parameter EOX ontbreken de grens- en interventiewaarde.
De waarde voor EOX heeft het karakter van een triggerwaarde. Overschrijding leidt niet tot de conclusie dat sprake is van verontreinigde grond of sediment, maar tot de noodzaak voor aanvullend onderzoek. Hierin moet worden nagegaan of de overschrijding het gevolg is van de aanwezigheid van verontreinigde stoffen of dat sprake is van een natuurlijke oorzaak.
Daarnaast is de aanwezigheid van organische stof in de bodem vaak de oorzaak van een verhoogd EOX gehalte.
Bij regulier bodemonderzoek conform NEN 5740 wordt normaliter pas bij een duidelijke verhoging van EOX (vanaf circa 4 mg/kg ds) een nader onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van bestrijdingsmaterialen uitgevoerd. De ervaring leert dat nader onderzoek bij lagere gehalten geen overschrijding van de streefwaarden van de individuele bestrijdingsmiddelen oplevert.
De overige gemeten gehaltes in de grondmengmonsters van de bovengrond blijven onder de streefwaarden dan wel detectiegrens.
In de geanalyseerde mengmonsters van de ondergrond zijn geen verontreinigingen vastgesteld. De gehaltes van de gemeten parameters blijven onder de streefwaarden dan wel detectiegrens.
In de grondwatermonsters van de geplaatste peilbuizen zijn lichte verontreinigingen met arseen, cadmium, chroom, koper en zink aangetoond. Deze gehaltes zijn dermate laag en geven geen aanleiding tot nader onderzoek. In twee peilbuizen (B-33 en B-49) zijn matige verontreinigingen met arseen aangetoond. Dergelijke gehaltes worden niet vaker aangetoond in de omgeving. Voorgesteld wordt, alvorens het verrichten van nader onderzoek, de grondwatermonsters uit deze peilbuizen te herbemonsteren en het grondwater opnieuw te laten analyseren op arseen. De gehaltes van de overige gemeten parameters in het grondwater van de geplaatste peilbuizen liggen beneden de streefwaarden dan wel detectiegrens.
Op basis van de chemische analyses van de grondwatermonsters uit de peilbuizen B-33 en B-49 kan worden geconcludeerd dat de hypothese 'een onverdachte locatie, dient te worden verworpen.
In het onderzoek van 2007 wordt een aanbeveling gedaan voor het herbemonsteren van het grondwater op arseen. Vanaf 2008/2009 wordt het grondwater niet meer op arseen onderzocht mits vanuit historisch gebruik een verdenking voor arseen in de bodem bestaat. Gezien het feit dat het betreffende perceel tot op heden onbebouwd is geweest en een agrarische bestemming kent, wordt het perceel vanuit het gebruik dat het tot heden heeft gehad niet verdacht beschouwd voor arseen. Omdat al een geruime tijd ook niet meer op arseen wordt onderzocht, is volgens het onderzoeksbureau Wiertsema & Partners een herbemonstering niet meer zinvol.
Er zijn geen feitelijke omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de rapportage niet meer actueel is.
Conclusie
Vanuit het aspect bodem zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling in het kader van de ruimtelijke procedure.
3.2 Archeologie En Cultuurhistorie
Op 1 januari 2012 zijn de Wet en het Besluit tot modernisering van de monumentenzorg in werking getreden. Voor de ruimtelijke ordening betekent dit een omschakeling van een objectgerichte naar omgevingsgerichte benadering. Door deze modernisering moet bij het opstellen van een bestemmingsplan meer rekening worden gehouden met cultuurhistorische waarden. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Archeologie
In 1992 is het Europese Verdrag van Valletta/Verdrag van Malta gesloten. Bedoeling van het verdrag is om de archeologische waarden in de bodem zoveel mogelijk te beschermen door ze in de bodem (in situ) te behouden. Het verdrag heeft in Nederland geleid tot de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) die in 2007 van kracht is geworden. De wet verplicht gemeenten om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met belangrijke archeologische waarden die zich in de bodem kunnen bevinden. De belangrijkste uitgangspunten van de wet zijn:
- archeologische waarden moeten zo veel mogelijk in de bodem (in situ) worden bewaard;
- archeologie moet tijdig worden meegenomen in de ruimtelijke planvorming;
- de veroorzaker betaalt de kosten van archeologisch onderzoek en noodzakelijke volwaardige opgravingen, voor zover die kosten redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de verstoorder.
In verband met de voorgenomen ontwikkeling is voor het plangebied een inventariserend archeologisch veldonderzoek opgesteld (De Steekproef, Steekproefrapport 2007-06/01, van 25 juni 2006). Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 2.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen bodemingrepen plaatsvinden. Het doel van het onderzoek is het vaststellen of in het gebied archeologische waarden aanwezig zijn die door de ingrepen worden bedreigd. Het onderzoek bestaat uit een bureau- en veldonderzoek. Bij het bureauonderzoek zijn bronnen geraadpleegd op het gebied van fysische geografie, archeologie en historische geografie. Bij het veldonderzoek zijn 57 grondboringen geplaatst om archeologische indicatoren op te sporen en om de gaafheid van de bodem te bepalen.
Uit het bureauonderzoek blijkt dat een zandrug het gebied west-oost doorkruist in het zuidelijk deel van het gebied. De rug is voldoende lang droog geweest voor podzolering en lijkt daarom een geschikte vestigingsplek voor de prehistorische mens. Echter, bij het veldonderzoek zijn geen podzolbodems of restanten daarvan aangetroffen. Waarschijnlijk is de bovengrond bij egalisatiewerkzaamheden over de laag gelegen venige noordelijke helft gebracht. Daarom is de kans op gave archeologische grondsporen zeer klein en is er geen aanleiding voor bescherming, beperkingen of nader onderzoek.
Historische (steden)bouwkundige waarden
In het plangebied bevindt zich geen bebouwing. Daarmee zijn er binnen het plangebied ook geen historische (steden)bouwkundige waarden, zoals bouwkundige monumenten. Ook in de omgeving van het plangebied ligt geen bebouwing met historische (steden)bouwkundige waarden.
Historische geografie
De kern Dwingeloo ligt nabij uitgestrekte bosgebieden (Dwingelderveld), heideterreinen (Dwingeloosche Heide) en agrarisch cultuurgebied. Het dorp ligt op een overgangsgebied van hoog naar laag nabij de Dwingelderstroom. De eerste bewoners van het dorp waren boeren die zich in kleine groepen vestigden in het overgangsgebied van hoog naar laag.
Het dorp Dwingeloo is een esdorp of een brinkdorp. Es- of brinkdorpen zijn waarschijnlijk ontstaan voor het jaar 700 na Christus. Alle vier essentiële elementen die de basis van zo'n nederzetting vormen, zijn bij Dwingeloo herkenbaar aanwezig, namelijk de madegronden (stroomdal van de Oude Vaart), de es, het bos (grotendeels in de 20e eeuw aangeplant) en de heide (Dwingeloosche Heide). Dwingeloo onderscheidt zich van de andere op het zandplateau voorkomende esdorpen door een brink van uitzonderlijk grote afmetingen.
Het dorp ligt op de helling van een kleine heuvelrug aan de beekdalzijde. De essen liggen op de heuvelrug. Het verschil in terreingesteldheid, grondsoort en hoogteligging heeft de vorm en grootte van de esgronden en de daarmee samenhangende vorm van het dorp beïnvloed. De bebouwing van het dorp heeft zich met name langs de randen van de essen ontwikkeld. Het huidige wegenpatroon van het dorp is ontstaan uit de vroegere onderlinge verbindingen tussen de boerderijgroepen. De uitbouw van het dorp heeft in latere jaren plaatsgevonden langs de wegen (driften) naar de essen. Door latere dorpsuitbreidingen is in Dwingeloo de directe relatie van de oude dorpsbebouwing met de essen, net als in veel andere dorpen, grotendeels verloren gegaan. Ten zuiden van de kern ligt de De Dwingelder-es en ten westen de Brug-es. Twee open, onbebouwde terreintjes achter de bebouwing van de brink (zuidzijde) zijn overblijfselen van de Zuid-Lheederes. Het plangebied ligt niet in de nabijheid van de essen.
De bebouwingsstructuur van het dorpscentrum is in de loop der jaren vrijwel hetzelfde gebleven. Wel is er in de loop der jaren (onder meer door een dorpsbrand in 1923) een deel van de oorspronkelijke opstallen verloren gegaan. Niettemin is een aantal historische en karakteristieke panden van goede kwaliteit bewaard gebleven. Deze panden bepalen mede de ruimtelijke structuur van het dorp. Structuurbepalend voor het dorp is daarnaast de (boom)beplanting die op de brink en in de rest van het oude dorpsgedeelte staat.
Een deel van de kern van Dwingeloo is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Dit betreft de brink en de nabije omgeving van de brink. Het plangebied ligt op een ruime afstand van dit beschermd dorpsgezicht.
Van veel overige gebouwen is het gebruik in de loop van de jaren sterk veranderd. Nog maar een enkele boerderij is als agrarisch bedrijf in gebruik. Doordat een flink aantal boerderijen, ondanks hun veranderende functie, hun oude uiterlijk hebben behouden, blijft het beeld van een oud esdorp gehandhaafd.
Buiten het centrum bestaat het overgrote deel van het plangebied uit woongebied. Het betreft hier voornamelijk woongebieden die vrij recent zijn ontwikkeld. Qua karakter bestaan er per woonwijk duidelijke verschillen die met name worden veroorzaakt door verschillen in de woningtypes. Ten zuidwesten van het plangebied is woningbouw gesitueerd. Aan de westzijde van het plangebied ligt een bedrijventerrein.
Voor een esdorp is de relatie bebouwing en esgronden cultuurhistorisch gezien van belang. Ook dienen de cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht te worden behouden. Het plangebied ligt niet in de nabijheid van de essen en het beschermd dorpsgezicht. Het plangebied ligt aan een uitbreiding van de kern Dwingeloo. De locatie is omgeven door verschillende functies. De voorgenomen ontwikkeling doet geen afbreuk aan de cultuurhistorisch belangrijke elementen van Dwingeloo.
Conclusie
Vanuit het aspect archeologie en cultuurhistorie zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.3 Water
Bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen moet de watertoets worden toegepast. Dit houdt in dat alle ruimtelijke plannen een waterparagraaf moeten bevatten. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het kader van de watertoets is vanaf 1 november 2003 wettelijk verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro).
Waterrelevant beleid
De belangrijkste beleidsdocumenten waarin de waterhuishoudkundige doelstellingen zijn beschreven zijn 4e Nota Waterhuishouding, Anders omgaan met water: Waterbeleid 21e eeuw, de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), Beleidslijn Grote Rivieren en de Nota Ruimte.
Waterschap Reest & Wieden heeft dit beleid onder andere vertaald naar het Waterbeheerplan 2010-2015. Hierin is met betrekking tot de waterhuishoudkundige infrastructuur een aantal richtlijnen aangegeven waar bij ruimtelijke ontwikkelingen van uit wordt gegaan. Naast de richtlijnen van het waterschap worden voor de watertoets de thema's van de 'Handreiking watertoetsproces 3' (2009) grotendeels gevolgd. In het voorjaar van 2003 is de definitieve aanpak van de watertoets (Model Watertoets Reest en Wieden) ontwikkeld met de bestuurlijke keuze op welke thema's en aspecten de ruimtelijke plannen beoordeeld worden. Het waterschap hanteert bij nieuwbouwplannen zoals deze, de trits vasthouden-bergen-afvoeren. Dat betekent dat er hemel- en grondwater neutraal gebouwd moet worden. Concreet betekent dat het ophogen in plaats van drainage en hemelwater in het gebied verwerken in bijvoorbeeld wadi's of te realiseren oppervlaktewater. Daarbij wordt de inspanningsverplichting van 36 mm gesteld. Dat wil zeggen dat het hemelwater tot een bui die eens per 10 jaar voorkomt (T=10) moet in het gebied worden verwerkt. Daarboven mag het geloosd worden op oppervlaktewater. Tot die hoeveelheid mag er niet meer dan de landelijke afvoer van 1,5 l/s/ha worden afgevoerd. Hemelwater dat versneld tot afvoer komt door een toename van verhard oppervlak dient gefaseerd te worden geloosd.
Waterparagraaf
De watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten. Voor het voorliggende bestemmingsplan is de watertoets uitgevoerd (www.dewatertoets.nl). De samenvatting en resultaten hiervan zijn weergegeven in Bijlage 3. Naar aanleiding hiervan dient de normale procedure te worden doorlopen. De watertoets is uitgevoerd op basis van het ontwerp-bestemmingsplan. Bij de vaststelling zijn zowel het plangebied als de te verharden oppervlakte verkleind. Voor de watertoets heeft dit geen gevolgen, nu het uitgangspunt overeind blijft: voor het totale plangebied geldt een opgave van circa 10% voor de opvang, berging en infiltratie van hemelwater.
Op onderstaande afbeelding is met een inrichtingsschets aangegeven hoe ook invulling wordt gegeven aan water en groen op het terrein. Langs de randen van het plan worden groenstroken aangebracht. Deze zijn in het bestemmingsplan geregeld binnen de bestemmingen 'Bos' en 'Groen'. Ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan wordt de wateropgave verplaatst van de zuidwestzijde van het plangebied naar de zuidoostzijde.
Afbeelding: Schetsvoorstel
Voor het bedrijventerrein zelf is deze opgave als een voorwaarde opgenomen in de bestemmingsregels. Uitgegaan wordt van een maximum bebouwingspercentage van 70%. Deze mag voor een individueel perceel hoger worden komen, mits dit geen nadelige gevolgen heeft voor de wateropgave (voorwaardelijke verplichting). Zo houdt het plan zijn flexibiliteit en is de wateropgave toch geborgd.
Conclusie is dat het plan uitvoerbaar is, waarbij rekening wordt gehouden met de uitgangspunten van het waterschap.
3.4 Ecologie
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling moet rekening worden gehouden met het aspect ecologie. Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
Voor de gebiedsbescherming zijn in het kader van de Europese richtlijnen in Nederland speciale beschermingszones aangewezen met een hoge wettelijke bescherming. Hiervoor zijn Natura 2000-gebieden en gebieden onderdeel uitmakend van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) opgenomen.
Een planologische ontwikkeling mag geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied.
Soortenbescherming
Op basis van de Flora- en faunawet zijn gebieden aangewezen voor de bescherming van dier- en plantensoorten. De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. Op grond van de Flora- en faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.
Om te beoordelen of dit bestemmingsplan uitvoerbaar is, wordt hierop vooruitlopend, een verwachting uitgesproken over de eventuele gevolgen voor de beschermde planten- en diersoorten in het plangebied.
Onderzoek
Voor het plangebied is een toetsing flora en fauna uitgevoerd (Buro Bakker, Toetsing Flora- en faunawet voor dorpsuitbreiding Dwingeloo, van 2007). In Bijlage 4 is dit onderzoek toegevoegd.
Uit het onderzoek blijkt dat de werkzaamheden geen significante effecten hebben op de gevonden beschermde soorten. Het zijn algemene soorten waarvan de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is. Mits de werkzaamheden worden uitgevoerd buiten het broedseizoen, hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd
In 2014 is een quickscan (Buro Bakker, Notitie Quickscan Ff-wet Dwingeloo, van 7 mei 2014) uitgevoerd vanwege de plicht om toetsingen uit te voeren aan recente verspreidingsgegevens. Het plangebied is daarom opnieuw onderzocht op de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en om eventuele effecten van de uitbreiding op beschermde flora en fauna opnieuw te beoordelen. In Bijlage 5 is het onderzoek opgenomen.
Conclusie onderzoek 2014:
De aanleg van het bedrijventerrein kan leiden tot het verdwijnen van de Ooievaar. Effecten zijn met name te verwachten wanneer de Ooievaar in zijn vrije aanvliegroute wordt belemmerd door (hoge) bebouwing. Ook tijdens de aanleg van het bedrijventerrein is het mogelijk dat verstoring optreedt als in de buurt van het nest met groot materieel (bijvoorbeeld hoogwerkers) wordt gewerkt. Omdat nesten van Ooievaars een jaarronde bescherming genieten moet een ontheffing worden aangevraagd en een mitigatie-opgave worden uitgewerkt indien bij de voorgenomen ontwikkeling de hierboven beschreven effecten niet kunnen worden uitgesloten. Uitgangspunt is dat de functionaliteit van het leefgebied van de Ooievaar behouden blijft.
Het verwijderen van ruige vegetaties en het rooien van bomen en struiken kan leiden tot verstoring of vernietiging van nesten van broedvogels. Dergelijke werkzaamheden dienen daarom buiten het broedseizoen (begin april tot begin augustus) te worden uitgevoerd.
De werkzaamheden kunnen verder leiden tot negatieve effecten op licht beschermde soorten. Deze negatieve effecten zullen niet leiden tot het vernietigen van hele populaties. Het betreft allemaal licht beschermde soorten waarvan de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is. Voor deze soorten geldt een algehele vrijstelling. Schade aan deze soorten hoeft niet te worden gecompenseerd. Op deze soorten is de zorgplicht wel van kracht. De zorgplicht bepaalt dat men wilde planten en dienen zo min mogelijk schade dient te berokkenen.
Conclusie
Vanuit het aspect ecologie dient rekening te worden gehouden met de genoemde onderdelen. Hiertoe dienen genoemde adviezen te worden opgevolgd. Dit is verder geen belemmering voor het in procedure nemen van het bestemmingsplan.
3.5 Bedrijven En Milieuzonering
Hinder ten opzichte van woningen vanwege bedrijven kan mede worden beperkt door toepassing van de Wet milieubeheer. Bij de beoordeling van een omgevingsvergunningaanvraag wordt bezien of een inrichting aan de gestelde milieueisen kan voldoen en zo ja welke voorschriften er aan de vergunning worden verbonden. Tegenwoordig vallen veel inrichtingen rechtstreeks onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Dit zal naar verwachting in de toekomst alleen maar toenemen. In slechts enkele gevallen kan de gemeente nadere eisen stellen.
Niettemin is het gewenst om al bij de planologische toets inzicht te hebben en te bieden in de aanvaardbaarheid uit milieuhygiënisch oogpunt. Dit heeft tot gevolg dat er op bestemmingsplanniveau een coördinatie dient plaats te vinden tussen milieuwetgeving en ruimtelijke ordening. Echter door de komst van het Activiteitenbesluit zullen er waarschijnlijk steeds minder aanvragen voor omgevingsvergunningen (milieu) worden ingediend.
Ter bevordering van deze coördinatie wordt gebruik gemaakt van de door de VNG opgestelde bedrijvenlijst uit de uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' uit 2009. Deze bedrijvenlijst geeft een indicatie van de aan te houden afstanden tussen bedrijven en woningen, afhankelijk van enerzijds de aard van het gebied en anderzijds de aard (zwaarte) van de bedrijvigheid. Daarbij is uitgegaan van gemiddelde bedrijven en rustige woonwijken.
De in de bedrijvenlijst opgenomen bedrijven zijn op basis van milieuaspecten ingedeeld in een categorie volgens de VNG-systematiek. Hiertoe zijn de aspecten geur, stof, geluid en gevaar kwantitatief beoordeeld, hetgeen zich weerspiegelt in een aanbevolen afstand van het bedrijf tot aaneengesloten woonbebouwing, die gewenst is om hinder uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Voor elk van de aspecten is de gewenste afstand bepaald. Uit de vier verkregen richtafstanden kan de uiteindelijk gewenste afstand worden afgeleid door de grootste daarvan aan te houden. De lijst is algemeen geaccepteerd als uitgangspunt bij het opstellen van bestemmingsplannen.
De volgende tabel geeft de richtafstanden uit de VNG-publicatie die aan te houden zijn tussen een rustige woonwijk en een bedrijventerrein. Bedrijven worden naar hun aard (SBI-code) ingedeeld in een milieucategorie variërend tussen 1 (zeer licht) en 6 (zeer zwaar).
Tabel: Aan te houden afstanden tot rustige woonwijken
categorie | grootste afstand van enig milieuaspect |
1 | 10 meter |
1 en 2 | 30 meter |
1, 2 en 3.1 | 50 meter |
1, 2, 3.1 en 3.2 | 100 meter |
1, 2, 3.1, 3.2 en 4.1 | 200 meter |
1, 2, 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 | 300 meter |
1, 2, 3.1, 3.2, 4.1, 4.2 en 5.1 | 500 meter |
1, 2, 3.1, 3.2, 4.1, 4.2, 5.1 en 5.2 | 700 meter |
1, 2, 3.1, 3.2, 4.1, 4.2, 5.1, 5.2 en 5.3 | 1.000 meter |
1, 2, 3.1, 3.2, 4.1, 4.2, 5.1, 5.2, 5.3 en 6 | 1.500 meter |
In de praktijk blijken combinaties van woningen en bedrijven uit milieucategorie 1 en 2 meestal goed mogelijk en kunnen er bij categorie 3 beperkingen ontstaan. Combinaties van woningen naast bedrijven uit categorie 4 en hoger zullen meestal tot buitenproportionele maatregelen bij het bedrijf leiden.
Door gebruikmaking van deze lijst kan het plangebied worden gezoneerd. Op de aangegeven richtafstanden kan een correctie worden toegepast, afhankelijk van de vraag of het gaat om rustige dan wel minder rustige woongebieden, een zogenaamd 'gemengd gebied'.
Het plangebied
Het voorliggende bestemmingsplan biedt ruimte aan bedrijven. Het bestemmingsplan biedt geen ruimte voor (zeer) zware industrieën binnen het plangebied voor. Voor een deel van het bedrijventerrein geldt maximaal milieucategorie 2 en voor een deel geldt maximaal milieucategorie 3.2.
Er worden geen mogelijkheden geboden voor zogenaamde 'grote lawaaimakers' op het terrein op grond waarvan een geluidszonering verplicht is of bedrijven vallend onder het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) waar veiligheidsrisico's een beperking kunnen vormen voor de omgeving.
Om duidelijkheid te scheppen in enerzijds de bescherming die de woningen genieten en anderzijds mogelijkheden te bieden voor de bedrijven rechtens en om te voorkomen dan ongewenste situaties op het terrein gaan ontstaan, zijn zones op de verbeelding aangebracht vanuit woongebieden buiten het plangebied.
Voor het voorliggende plan is op bovengenoemde wijze een zonering opgesteld, waarbij is gezoneerd met de categorieën 2 en 3.2. Op basis van de afstand tot burgerwoningen is een verdergaande zonering mogelijk. Van deze mogelijkheid wordt echter geen gebruik gemaakt, omdat het bedrijfsterrein zich richt op lichte tot middelzware bedrijvigheid. Bedrijven die worden gerekend tot de zones 4.1, 4.2, 5.1 en 5.2 passen hier niet goed bij en worden daarom in beginsel niet toegestaan.
Conclusie
Bij het voorliggende bestemmingsplan is voldoende rekening gehouden met de milieuzoneringen vanuit de bedrijven naar gevoelige objecten.
3.6 Geluid
De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de volksgezondheid en het milieu te beschermen tegen geluidsoverlast ten gevolge van weg-, spoorweg- of industrielawaai. In deze wet is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.
De verplichting tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek in relatie tot het opstellen van een bestemmingsplan geldt niet indien in dat bestemmingsplan geen mogelijkheden worden geboden voor het realiseren van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige objecten.
In het plangebied zijn geen bedrijfswoningen toegestaan. Het naastgelegen bedrijventerrein is geen gezoneerd industrieterrein in het kader van de Wgh. In de nabijheid van het plangebied ligt geen spoorweg. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk.
Conclusie
Bij het voorliggende bestemmingsplan behoeft geen nader onderzoek plaats te vinden naar het onderdeel geluid.
3.7 Luchtkwaliteit
Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:
- a. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, die behoort bij de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
- b. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
- c. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen of
- d. het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Onderzoek
Voor van de voorgenomen ontwikkeling is een onderzoek naar luchtkwaliteit (en ook geluid) uitgevoerd (BVA, projectnummer WTD-009, van juli 2007). Uit het onderzoek blijkt dat er geen overschrijding is van de grenswaarden. Als gevolg daarvan is in het kader van het Besluit luchtkwaliteit geen verdere actie noodzakelijk. In Bijlage 6 is het onderzoek weergegeven.
Conclusie
Vanuit het aspect luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.8 Geur
In verband met agrarisch bedrijven dient rekening te worden gehouden met de de Geurgebiedsvisie ten behoeve van de verordening geurhinder en veehouderij voor de gemeente Westerveld.
Het plangebied is op grond van de geurverordening gelegen in een woonkern met een stedelijk karakter. In dit gebied gelden de volgende afstandseisen tot een geurgevoelig object:
- een vaste afstand van 50 meter voor zover dit betrekking heeft op bedrijven met maximaal 200 stuks melkvee of 50 stuks paarden én waarbij sprake is van uitbreiding van een bestaande stal;
- een vaste afstand van 75 meter voor zover dit betrekking heeft op bedrijven met meer dan 200 stuks melkvee of 50 stuks paarden én waarbij sprake is van uitbreiding van een bestaande stal;
- een vaste afstand van 75 meter voor zover dit betrekking heeft op bedrijven met maximaal 200 stuks melkvee of 50 stuks paarden én waarbij sprake is van nieuwbouw van stallen bij een bestaand bedrijf;
- een vaste afstand van 100 meter voor zover dit betrekking heeft op bedrijven met meer dan 200 stuks melkvee of 50 stuks paarden én waarbij sprake is van nieuwbouw van stallen bij een bestaand bedrijf.
Het bouwvlak van het meest nabijgelegen agrarisch bedrijf ligt op een afstand van circa 280 meter van het plangebied. Het agrarisch bedrijf is daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Conclusie
Vanuit het aspect geur zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.9 Externe Veiligheid
Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid ('Indeling Leidraad maatramp') zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:
- inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Inrichting
De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (hierna: Bevi) regels gesteld.
Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient te worden onderzocht:
- Of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico.
- Of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats buiten een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor kwetsbare objecten geldt een plaatsgebonden risico PR 10-6 en voor beperkt kwetsbare objecten geldt een richtwaarde voor het plaatsgebonden risico PR 10-6.
Het groepsrisico bestaat uit de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen Bevi-inrichtingen. Ook worden er in het plangebied geen Bevi-inrichtingen mogelijk gemaakt. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.
Buisleiding
In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen buisleidingen waardoor vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen
In de directe nabijheid van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over water of spoor plaats. Mogelijk vindt wel vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de provinciale weg. De risicokaart geeft hiervoor echter geen contour. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.
Conclusie
Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.10 Milieueffecten
Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:
- a. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluitm.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelings-plichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect). Indien belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
- b. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten;
- c. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.
Toets MER-plicht
Het bestemmingsplan biedt een juridische-planologische regeling voor de uitbreiding van het bedrijventerrein. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt valt onder categorie 'D 11.3 de aanleg, uitbreiding, wijziging van een industrieterrein'. De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 75 hectare of meer). Dit betekent dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt of niet alsnog een m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r. moet worden doorlopen. In de volgende paragraaf is de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' behandeld.
De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Dwingelderveld) bedraagt circa 1,6 kilometer. Gelet op de soort activiteit, de tussenliggende barrières en de afstand tot aan het Natura 2000-gebied, is geoordeeld dat is uit te sluiten dat er significante negatieve effecten optreden op het Natura 2000-gebied. Dit betekent dat er geen 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een planMER-plicht.
De Provinciale Staten van Drenthe hebben momenteel geen activiteiten aangewezen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht. Derhalve is er via dit spoor ook geen sprake van een planMER-plicht voor dit bestemmingsplan.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling altijd nodig als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Dit is het geval bij het voorliggend bestemmingsplan. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect).
Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten is geoordeeld dat er geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten, zoals deze in de voorgaande paragrafen zijn opgenomen. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen m.e.r.-procedure noodzakelijk op grond van het Besluit m.e.r.
Conclusie
Dit bestemmingsplan maakt geen activiteiten mogelijk die grote nadelige gevolgen hebben voor het milieu. Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is dan ook niet verplicht en noodzakelijk. Er is daarom geen MER opgesteld.
Hoofdstuk 4 Planbeschrijving
4.1 Bestaande Situatie
Het plangebied ligt aan de noordoostzijde van de kern Dwingeloo. Het plangebied wordt begrensd door de provinciale weg Lheedermade (N855) aan de noordzijde, het bestaande bedrijventerrein aan de westzijde en agrarisch gebied aan de zuid- en oostzijde.
De gronden in het plangebied zijn agrarisch in gebruik. Op de gronden is geen bebouwing aanwezig.
De kern Dwingeloo ligt nabij uitgestrekte bosgebieden (Dwingelderveld), heideterreinen (Dwingeloosche Heide) en agrarisch cultuurgebied. Het dorp ligt op een overgangsgebied van hoog naar laag nabij de Dwingelderstroom. De eerste bewoners van het dorp waren boeren die zich in kleine groepen vestigden in het overgangsgebied van hoog naar laag. Het dorp Dwingeloo is een esdorp of een brinkdorp. Brink- of esdorpen zijn waarschijnlijk ontstaan voor het jaar 700 na Christus.
Alle vier essentiële elementen die de basis van zo´n nederzetting vormen zijn bij Dwingeloo herkenbaar aanwezig:
1. de madegronden (stroomdal van de Oude Vaart);
2. de es;
3. het bos (grotendeels in de 20e eeuw aangeplant);
4. de heide (Dwingeloosche Heide).
4.2 Toekomstige Situatie
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein bij De Valderse te Dwingeloo. De uitbreiding vindt plaats binnen het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan.
Achtergrond
Het huidige bedrijventerrein De Valderse bij Dwingeloo is in de jaren '90 ontwikkeld en volledig in gebruik. Dit terrein is zichtbaar aan de westzijde van onderhavig plangebied. Voor de vestiging van bedrijven op een bedrijventerrein bestaan er bij Dwingeloo verder geen mogelijkheden meer. Bij Dwingeloo en eventueel Havelte is kleinschalige uitbreiding mogelijk, zo is omschreven in de gemeentelijke Structuurvisie. Met name de uitbreiding bij Dwingeloo is kansrijk en realistisch heeft het gemeentebestuur aangegeven. De provincie Drenthe heeft aangegeven in te kunnen stemmen met een eventuele uitbreiding van het bedrijventerrein Dwingeloo als deze is opgenomen in de Structuurvisie. In de gemeentelijke Structuurvisie is de uitbreiding van het bedrijventerrein expliciet benoemd (zie ook paragraaf 2.4.1).
In het verleden heeft de gemeente de keuze gemaakt wat betreft uitbreiding van bedrijventerreinen aan te vangen met een haalbaarheidsonderzoek van het bedrijventerrein Oeveraseweg te Havelte. Uit het onderzoek bleek deze uitbreiding voor de gemeente economisch niet haalbaar. Omdat de uitbreiding van het bedrijventerrein in Havelte niet door de gemeente werd opgepakt, is de planning voor de uitbreiding van het bedrijventerrein te Dwingeloo in tijd naar voren gehaald.
De grond waar de uitbreiding van het bedrijventerrein op zou moeten plaatsvinden is in eigendom van initiatiefnemer. Initiatiefnemer heeft in november 2008 een verzoek ingediend voor een planologische procedure. In oktober 2009 heeft het eerste gesprek met de grondeigenaar plaatsgevonden. Sindsdien zijn meerdere gesprekken gevoerd met de grondeigenaar en heeft dit geresulteerd in het ondertekenen van een intentieovereenkomst (d.d. 11 januari 2011).
De gemeenteraad heeft op 26 november 2013 de ruimtelijke structuurvisie vastgesteld. In de structuurvisie is aangegeven dat een uitbreiding van het bedrijventerrein op deze locatie mogelijk is. Met de vaststelling van de ruimtelijke structuurvisie is de uitbreiding van het bedrijventerrein ook beleidsmatig vastgelegd en kan worden gestart met de planologisch-juridische voorbereiding van deze ontwikkeling.
Behoefte
Een belangrijk uitgangspunt voor het in ontwikkeling nemen van een nieuw terrein is erin gelegen dat de behoefte aangetoond moet worden.
Veel lokale ondernemers uit Dwingeloo en directe omgeving hebben aangegeven belang te hebben bij in de (nabije) toekomst passende ruimte en uitbreidingsmogelijkheden. Voor de gemeente en de lokale economie is de aanwezigheid én het behoud van gezonde lokale bedrijven belangrijk. Alleen bij Dwingeloo en eventueel Havelte is kleinschalige uitbreiding mogelijk zo is aangegeven in de gemeentelijke Structuurvisie. Bij voorkeur dient het te gaan om lokale grond- en bevolkinggebonden bedrijven. Ook is aangegeven dat aan specifieke kennisbedrijven die juist de ruimte van het landschap als basis benutten ruimte gegeven kan worden.
De geïnteresseerde bedrijven zijn van diverse aard maar allen kleinschalig en afkomstig uit Dwingeloo of de directe omgeving. Het betreft onder andere bedrijven uit de (af-)bouwsector, ambachtelijke bedrijven (o.a. reparatie, werkplaats, onderdelen) en diverse bedrijven die behoefte hebben aan opslagruimte, stallingsruimte en/of een werkplaats. De bedrijven waarmee reserveringsovereenkomsten zijn gesloten zijn vermeld in het rapport Ladder duurzame verstedelijking, waarover meer in 2.3.1. Daarnaast zijn er bedrijven die wel interesse hebben, maar waarmee nog geen reserveringsovereenkomst is gesloten. Met twee bedrijven zijn er vergaande onderhandelingen. Het rapport over de Ladder is opgenomen in Bijlage 7.
Uitgangspunten plangebied
Voor de ontwikkeling is een beeldkwaliteitsplan/inrichttingsplan opgesteld. In dit plan wordt onder meer ingegaan op de landschappelijke inpassing, de bebouwing en de openbare ruimte. Hierna zijn de uitgangspunten weergegeven uit het beeldkwaliteitsplan. In Bijlage 8 is het volledige beeldkwaliteitsplan opgenomen. Deze zal na vaststelling de bepalingen uit de welstandsnota vervangen.
Het doel is om een goede landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein zelf en om een passende overgang naar het omliggende gebied te realiseren.
Dit door middel van de volgende uitgangspunten.
- geleidelijke overgang;
- ruime opzet buitenkant;
- van laag naar hoog bouwen;
- van lagere naar hogere dichtheid bouwen;
- overloop van omgeving/natuur naar bedrijventerrein ('groene vingers').
In het beeldkwaliteitsplan wordt nader ingegaan op onder meer kleur- en materiaalgeburik, bestrating, beplanting en het bebouwingsbeeld. Dit alles wordt ondersteund met referentiebeelden en sfeerimpressies.
Op onderstaande afbeelding is de inrichting in hoofdlijnen weergegeven, zoals deze zijn verwoord in het beeldkwaliteitsplan.
Afbeelding: Schetsvoorstel
Ontsluiting
Ontsluiting van de uitbreiding van het bedrijventerrein zal plaatsvinden via het bestaande bedrijventerrein. Op de verbeelding staat twee maal de aanduiding 'ontsluiting'. De ontsluiting aan de zuidkant is pas reëel indien de ten zuiden van het plangebied liggende gronden van functie veranderen. Op dat moment is in beginsel wel gewenst dat ontsluiting van die gronden via onderhavig plangebied kan plaatsvinden. Met het oog daarop is de aanduiding voor een zuidelijke ontsluiting opgenomen.
Op hoger schaalniveau is er een vrij eenduidige ontsluiting van de provinciale weg N855 op de snelwegen A28 en A32 aanwezig en de provinciale weg N371. Het toekomstige bedrijventerrein heeft hiermee een goede bereikbaarheid en ontsluiting voor personenauto's en vrachtverkeer.
Afbeelding: Ontsluiting
Het dorp Dwingeloo is via het openbaar vervoer (bus) goed bereikbaar.
De locatie is vanuit Dwingeloo ook goed bereikbaar per fiets.
Hoofdstuk 5 Toelichting Op De Regels
5.1 Algemeen
In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de voorkomende functies in het bestemmingsplan worden geregeld. In de planopzet is aansluiting gezocht bij de recente uitgave 'Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen', kortweg SVBP.
De planregels
De planregels geven inhoud aan de gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de planregels is het aantal regels zo beperkt mogelijk gehouden. Alleen datgene is geregeld, wat werkelijk noodzakelijk is. Toch kan het in een concrete situatie voorkomen dat een afwijking van de planregels gewenst is. Daarom zijn er in het bestemmingsplan afwijkingsmogelijkheden opgenomen.
De bij dit plan behorende planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:
- 1. Inleidende regels.
- 2. Bestemmingsregels.
- 3. Algemene regels.
- 4. Overgangs- en slotregels.
In hoofdstuk 1 worden de in de planregels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen moeten worden gemeten.
In hoofdstuk 2 zijn specifieke regels opgenomen voor de gegeven bestemmingen. De artikelen bestaan uit een bestemmingsomschrijving en bouwregels, en zo nodig uit afwijkings- en specifieke gebruiksregels. De bestemmingsomschrijving is bepalend voor het gebruik van de grond.
De hoofdstukken 3 en 4 bevatten regels die van toepassing zijn op meerdere bestemmingen. Uit praktische overwegingen zijn deze in een afzonderlijke paragraaf ondergebracht.
5.2 Nadere Toelichting Op De Regels
Hierna volgend worden - voor zover nodig - de planregels artikelsgewijs van een nadere toelichting voorzien.
Bedrijventerrein
De gronden mogen worden gebruikt voor bedrijven. Voor de gronden die vallen binnen de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2' zijn bedrijven met maximaal milieucategorie 2 toegestaan. Op de gronden met de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2' zijn bedrijven met maximaal milieucategorie 3.2 toegestaan. De toegestane bedrijven zijn opgenomen in de bedrijvenlijst als bijlage bij de regels. Afwijking is mogelijk voor bedrijven die niet of in een hogere categorie voorkomen, mits de milieubelasting gelijk is aan die van de toegelaten bedrijven. De bedrijvenlijst gaat wat betreft de milieubelasting uit van gemiddelde, nieuwe bedrijven met voor nieuwe bedrijven gangbare voorzieningen binnen het bedrijfstype. Bij afwijking zal aannemelijk moeten zijn dat de milieubelasting aanvaardbaar is. Wgh-inrichtingen, risicovolle inrichtingen, vuurwerkbedrijven en bedrijven die vallen onder de C- en D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage zijn niet toegestaan.
Detailhandel is toegelaten voor zover dat rechtstreeks voortvloeit uit de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf. Gedacht kan worden aan verkoop aan particulieren van ter plaatse geproduceerde goederen. Ter verkoming van discussies is expliciet opgenomen dat een fietsenmaker ook in fietsen en bromfietsen mag handelen en dat een veilinghuis is toegestaan.
Voor het totale plangebied geldt een opgave van circa 10% voor de opvang, berging en infiltratie van hemelwater. Een deel daarvan vindt plaats in de bestemmingen 'Bos' en 'Groen'.
Uitgegaan wordt van een maximum bebouwingspercentage van 70%. De oppervlakte van een bouwperceel mag niet meer dan 2.500 m2 bedragen. Middels een afwijkvergunning mag een perceel groter zijn dan 2.500 m2, maar zo'n afwijkvergunning mag voor maximaal twee percelen worden gebruikt (waarbij wel denkbaar is dat de vergroting in etappes plaatsvindt, als maar niet meer dan twee percelen groter zijn dan 2.500 m2).
Op de verbeelding zijn de belangrijkste plekken waar de ontsluiting aan kan takken op de omgeving nader aangeduid met 'ontsluiting'.
Bos en Groen
De bosgronden zijn bestemd voor beplanting die een afschermende werking heeft. Er mogen hekwerken en andere andere-bouwwerken worden gebouwd met een hoogte van 2,5 meter. Eveneens zijn bijbehorende waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen en voet- en fietspaden toegelaten gebruik.
Onderhavig plan betreft een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein. Dit bedrijventerrein was landschappelijk ingepast. Door de uitbreiding is de bosstrook tussen het oude en het nieuwe deel van het bedrijventerrein niet langer noodzakelijk. Dit deel kan als erf bij de aangrenzende percelen worden betrokken. Dit is niet bij recht mogelijk gemaakt, maar middels een wijzigingbevoegdheid, om te verzekeren dat een sloot aanwezig blijft van ten minste 1 m breed.
De groenbestemming vertoont grote overeenkomsten met de bestemming 'Bos', alleen hoeft in de groenbestemming geen hoogopgaande, afschermende beplanting te worden aangelegd, maar kan de groenvoorziening ook in andere vorm worden aangelegd. Hier zijn ook andere voorzieningen toegelaten op het vlak van waterhuishouding, paden en nutsvoorzieningen.
De inrichting van de bos- en groenbestemming is van groot belang voor het bedrijventerrein. Immers, in de bestemming Bedrijventerrein is - kort gezegd - bepaald dat de gronden niet als bedrijventerrein mogen worden gebruikt, als de bos- en groenbestemming niet zijn ingericht met wintergroenblijvende beplanting met opgaande bomen. Bij wintergroenblijvende beplanting kan gedacht worden aan hulst en taxus. Bij opgaande bomen kan gedacht worden aan zomereiken. Het is niet de bedoeling dat de hele strook volledig wordt ingeplant met hulst of taxus: het beeldkwaliteitsplan voorziet daar ook niet in. Het is de bedoeling dat een goede landschappelijke inpassing ontstaat, waarbij een aanvaardbare situatie is weergegeven in het beeldkwaliteitsplan. Het beeldkwaliteitsplan is echter niet aan het bestemmingsplan gehangen, omdat dat niet de enige aanvaardbare situatie is. Uit het beeldkwaliteitsplan zijn de elementen gehaald waaraan minimaal moet worden voldaan voor een goede landschappelijke inrichting. Zodoende geldt de eis dat er wintergroenblijvende beplanting moet worden aangelegd, met daarin opgaande bomen. Voor de oostelijke strook is in de groenbestemming voorgeschreven dat de inrichting voorziet in weitjes, boomgaarden, wandelpaden, bomen, groenvoorzieningen en water.
Op de verbeelding zijn de belangrijkste plekken waar de ontsluiting aan kan takken op de omgeving nader aangeduid met 'ontsluiting'. Deze aanduiding staat binnen de bestemming Bedrijventerrein, maar heeft ook betekenis voor de bestemming Groen. In de bosbestemming komt geen ontsluiting.
Verkeer - Verblijfsgebied
Het gaat met name om wegen met hoofdzakelijk een ontsluitingsfunctie van de aanliggende percelen. Dit begrip mag ruim worden opgevat. Bovendien duidt het woord 'hoofdzakelijk' erop dat ook ander verkeer binnen de functie past. Binnen de bestemming zijn eveneens bijbehorende voorzieningen op het vlak van water en groen toegelaten.
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
Conform artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening dient een onderzoek te worden verricht naar de uitvoerbaarheid van het plan.
Onderdeel van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is een gemengd stelsel met een publiekrechtelijk en een privaatrechtelijk spoor, dat voorziet in kostenverhaal, binnenplanse verevening en de mogelijkheid tot het stellen van locatie-eisen. Dit stelsel is opgenomen als afdeling 6.4 in de Wro en ook wel bekend als de zogenaamde Grondexploitatiewet.
De Grondexploitatiewet geeft gemeenten de mogelijkheid en verplichting om de kosten van grondexploitaties te verhalen op en te verdelen tussen de grondeigenaren in het plangebied. Daarnaast biedt het stelsel gemeenten de mogelijkheid om eisen te stellen aan de kwaliteit van de inrichting van het gebied en de fasering van de ontwikkeling. Uitgangspunt daarbij is dat een grondeigenaar in beginsel de mogelijkheid heeft om zijn eigen perceel te ontwikkelen.
Volgens de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Van een dergelijk bouwplan is in dit geval sprake (artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening). De gemeenteraad kan, bij de vaststelling van het bestemmingsplan, besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, onder meer als het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
In deze situatie is sprake van een particulier initiatief. De kosten die verbonden zijn aan de planherziening en de uitvoering van het bestemmingsplan zijn voor rekening van de initiatiefnemer. De behoefte is onderbouwd in hoofdstuk 4. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt een anterieure overeenkomst gesloten, waarin de afspraken ten aanzien van de realisatie van het bedrijventerrein worden vastgelegd.
Hoofdstuk 7 Inspraak, Overleg En Zienswijzen
7.1 Inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan 'De Valderse Dwingeloo, uitbreiding bedrijventerrein' isl op basis van de gemeentelijke inspraakverordening (onder toepassing van afdeling 3.4 Awb) gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegd.
De resultaten van deze inspraakprocedure, in de vorm van een reactienota, zijn als Bijlage 9 bij deze toelichting opgenomen. Tevens is daarin vermeld of de inspraakreacties aanleiding hebben gegeven om het voorliggende bestemmingsplan aan te passen.
7.2 Overleg
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet in het kader van het overleg als bedoeld in art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening overleg worden gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Het voorontwerpbestemmingsplan 'De Valderse Dwingeloo, uitbreiding bedrijventerrein' is aan de daartoe aangewezen instanties toegezonden.
De overlegreacties en de beantwoording daarvan zijn verwoord in een reactienota die als Bijlage 9 bij deze toelichting is gevoegd. Daarbij is vermeld of de reacties aanleiding hebben gegeven om het voorliggende bestemmingsplan aan te passen.
7.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan 'De Valderse Dwingeloo, uitbreiding bedrijventerrein' wordt conform de Wet ruimtelijke ordening voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. De resultaten van de voorbereidingsprocedure worden in het vaststellingsbesluit verwerkt.
26 april 2016.