KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Waarde – Archeologie 4
Artikel 5 Waarde – Archeologie 6
3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Artikel 7 Algemene Bouwregels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 8 Overgangsrecht
Artikel 9 Slotregel

Nieuwedijk 24a-28 te Budel

Bestemmingsplan - Gemeente Cranendonck

Ontwerp op 18-12-2023 - in voorbereiding

Bestanden

Toelichting

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:
1.1. plan
het bestemmingsplan ‘Nieuwedijk 24a-28 te Budel’;
1.2. bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1706.BPBG3089-ONT1
met de bijbehorende regels en bijlagen;
1.3. aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van de gronden;
1.4. aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5. aan huis verbonden beroep
de uitoefening van een beroep aan huis op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen terrein, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt;
1.6. Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen:
de door de provincie Noord-Brabant ingestelde instantie of de instantie die daarvoor in de plaats treedt, die adviseert over agrarische aangelegenheden, al dan niet in relatie tot natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en bosbouwkundige aspecten;
1.7. afhankelijke woonruimte:
een aan- of uitbouw of bijgebouw bij een woning, dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met die woning en waar een gedeelte van de huishouding, zoals gehuisvest in die woning, uit een oogpunt van mantelzorg is ondergebracht;
1.8. agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van landbouwdieren; onder agrarische bedrijven worden tevens begrepen boomteeltbedrijven, sierteeltbedrijven en paardenhouderijen;
1.9. agrarisch technisch hulpbedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden en/of (medisch) verzorgen van dieren, of de toepassing van andere landbouwkundige methoden, met uitzondering van mestverwerking, zoals: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven en veehandelsbedrijven;
1.10. agrarisch verwant bedrijf:
een bedrijf of instelling gericht op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden van dieren of de toepassing van andere landbouwkundige methoden zoals dierenasiels, dierenklinieken, groencomposteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, instellingen voor agrarische praktijkonderwijs, proefbedrijven en volkstuinen;
1.11. agrarisch verwante nevenactiviteit:
een op een agrarisch bedrijf uitgeoefende vorm van agrarisch verwante bedrijvigheid in de omvang van een nevenactiviteit;
1.12. archeologische waarden
waarden van een terrein in verband met de zich mogelijk daarin bevindende oudheidkundige zaken die van belang zijn vanwege hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap en/of hun cultuurhistorische waarde;
1.13. bebouwing
één of meer gebouwen en/of overige bouwwerken;
1.14. bed & breakfast
een nevenactiviteit met als doel het verstrekken van logies en ontbijt aan logerende gasten;
1.15. bedrijfsactiviteiten
handelingen en werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van de uitoefening van een bedrijf;
1.16. bedrijfsgebouw:
een gebouw dat dient voor de uitoefening van één of meer bedrijfsactiviteiten;
1.17. bedrijfswoning/dienstwoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;
1.18. bestaand
  • bebouwing: bebouwing, zoals die aanwezig is of mag worden gebouwd op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning of krachtens een voor dat tijdstip gedaan verzoek om instemming met een melding ingevolge de Woningwet, dan wel krachtens een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
  • gebruik: het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen;
1.19. bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.20. bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.21. bijbehorend bouwwerk
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;
1.22. bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk; alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.23. bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd;
1.24. bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels, een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.25. bouwperceelgrens
de grens van een bouwperceel;
1.26. bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge bepaalde gebouwen en overige bouwwerken, worden toegelaten;
1.27. bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct, hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.28. detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan degene die deze goederen kopen voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.29. extensief recreatief medegebruik:
die vormen van recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen;
1.30. extensieve dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen:
dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen die aansluiten bij het agrarisch bedrijf of bij de natuur- en landschapsbeleving van het landelijk gebied;
1.31. gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.32. grondgebonden agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf.
Afhankelijkheid van de grond kent hierbij de volgende aspecten: voedervoorziening, mestafzet of het bieden van een natuurlijk substraat voor plantaardige teelten.
Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant. Melkveebedrijven en paardenhouderijen worden ook aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf;
1.33. hoofdgebouw
een (deel van een) gebouw dat gelet op de bestemming en door zijn constructie en/of afmetingen, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel valt aan te merken;
1.34. huishouden
een aantal aan elkaar door familie- of daarmee gelijk te stellen band gerelateerde personen, dat gezamenlijk één eenheid vormt en als zodanig ook gebruik maakt van dezelfde voorzieningen in één woning (bijvoorbeeld een gezin, een gezin met inwonende ouders of een woongroep);
1.35. inpandige statische opslag:
het in een gebouw bergen van goederen, die geen regelmatige verplaatsing behoeven, zoals (antieke) auto's, boten en caravans. De opslag mag niet bestemd zijn voor de handel danwel worden opgeslagen voor een elders gevestigd bedrijf;
1.36. kampeermiddel
  • een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan;
  • enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde;
een stacaravan valt hier niet onder;
1.37. kleinschalig kampeerterrein:
een terrein of plaats nabij een burgerwoning, agrarisch of voormalig agrarisch bedrijf, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het tijdelijk plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf. Dit kampeerterrein of deze plaats heeft betrekking op een kampeerterrein voor een beperkt aantal kampeerplaatsen;
1.38. landschappelijke waarde:
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, die wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet-levende natuur;
1.39. lichte bedrijvigheid
het bedrijfsmatig vervaardigen, herstellen, onderhouden of bewerken van producten en/of diensten in de vorm van bedrijven die voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de van deze regels deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten;
1.40. mantelzorg:
het anders dan bedrijfsmatig bieden van zorg aan een of meer leden van een huishouding, die hulpbehoevend is of zijn op fysiek, psychisch en/of sociaal vlak;
1.41. nevenactiviteit
een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane gebruik van de woning binnen de geldende bestemming;
1.42. ondergeschikte detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan degene die deze goederen kopen voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, uitsluitend in ondergeschikte vorm.
1.43. overig bouwwerk
met de aarde verbonden bouwwerk, geen gebouw zijnde;
1.44. overkapping:
een dakconstructie vrijstaand zonder wanden dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen, die niet wordt aangemerkt als een gebouw;
1.45. paardenbak:
een door middel van een afscheiding afgezonderd stuk terrein met een andere ondergrond dan gras, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen en berijden van paarden en pony's en/of het anderszins beoefenen van de paardensport, met of zonder de daarbij behorende voorzieningen;
1.46. perceel
een aaneengesloten samenhangend stuk grond;
1.47. plattelandswoning
Een agrarische bedrijfswoning welke is gelegen binnen een agrarisch bouwvlak welke, op grond van het bestemmingsplan, gebruikt mag worden door één huishouden die al dan niet binding heeft met het agrarisch bedrijf.
1.48. recreatief medegebruik:
die vormen van openluchtrecreatie, die plaats hebben in een omgeving met een niet-recreatieve hoofdfunctie, waarbij het medegebruik in principe ondergeschikt is aan de hoofdfunctie en het hoofdgebruik;
1.49. seksinrichting
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof hij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden;
Onder seksinrichting wordt in elk geval verstaan: seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, parenclub en (raam) prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.50. stacaravan
een onderkomen, onder welke benaming dan ook aangeduid, dat uitsluitend of in hoofdzaak dient of kan dienen tot woon-, dag- of nachtverblijf van een of meer personen en dat door de aanwezigheid van een chassis, bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen als aanhanger van een personenauto te worden voortbewogen. Ook indien dit onderkomen wegens daaraan of daarbij aangebrachte wijzigingen of voorzieningen niet of niet meer geschikt is om te worden verreden, wordt het voor de toepassing van dit plan aangemerkt als stacaravan;
1.51. teeltondersteunende voorzieningen:
voorzieningen in, op of boven de grond, die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden te laten plaatsvinden; te onderscheiden zijn de volgende categorieën:
  • laag/tijdelijk: teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van maximaal 1.50 m, uitsluitend toegestaan zolang de teelt het vereist met een maximum van 6 maanden, bijvoorbeeld insectengaas, afdekfolies, lage tunnels;
  • hoog/tijdelijk: teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van minimaal 1.50 m, uitsluitend toegestaan zolang de teelt het vereist met een maximum van 6 maanden, bijvoorbeeld menstoegankelijke wandelkappen, schaduwhallen en hagelnetten;
  • permanent: teeltondersteunende voorzieningen met een permanent karakter, bijvoorbeeld containervelden stellingenteelt (bakken in stellingen, regenkappen) en teeltondersteunende kassen (met inbegrip van tunnel- of boogkassen);
1.52. tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers
het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voorzover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering;
1.53. verkoopvloeroppervlak
de voor het publiek zichtbare en toegankelijke winkelruimte ten behoeve van de detailhandel;
1.54. vloeroppervlak(te)
de totale oppervlakte, gemeten op vloerniveau, die voor een functie wordt gebruikt;
1.55. volwaardig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volledige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is verzekerd;
1.56. (vollegronds)teeltbedrijf:
agrarisch bedrijf in de land- en tuinbouwsector dat zich richt op het telen van gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt;
1.57. voorgevelrooilijn
de denkbeeldige lijn, evenwijdig aan de as van de weg waaraan gebouwd wordt, op een afstand van de weg die:
  • gelijk is aan de in de regels voorgeschreven afstand van gebouwen uit de as van de weg op het betreffende bouwperceel;
  • gelijk is aan de afstand van bestaande gebouwen tot de as van de weg op het betreffende bouwperceel, indien die afstand kleiner is dan de in de regels voorgeschreven afstand;
1.58. water en waterhuishoudkundige voorzieningen
al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen. Alsmede voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten etc.;
1.59. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Wet van 6 november 2008 (Stb. 496), houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;
1.60. woning:
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.
1.61. woonunit:
een te verplaatsen/ verwijderen bouwwerk bestaande uit één bouwlaag, geschikt en ingericht ten dienste van het woon-, dag- of nachtverblijf van een of meer personen;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 afstand tot de zijdelingse/ voorste/ achterste bouwperceelgrens:
de kortste afstand van het verticale vlak in de zijdelingse / voorste/ achterste bouwperceelgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk;
2.2 bebouwd(e) oppervlak(te) van een bouwperceel:
de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen;
2.3 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.4 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.5 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.6 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.7 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.8 peil:
  1. voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte terrein.
2.9 ondergeschikte delen
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Agrarisch‘ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. al dan niet bedrijfsmatig agrarisch grondgebruik;
  2. een grondgebonden agrarisch bedrijf (met inbegrip van een paardenhouderij), alsmede een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf of intensieve veehouderij of bedrijf met intensieve veehouderijtak;
  3. woning in een bedrijfswoning;
  4. ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' mag de bedrijfswoning gebruikt worden als plattelandswoning;
  5. niet-agrarische nevenactiviteiten als bedoeld in 3.4;
  6. landschapselementen, groenvoorzieningen en erfbeplanting;
  7. verhardingen en (onverharde) paden;
  8. water en waterhuishoudkundige voorzieningen ten behoeve van water, waterberging en infiltratie;
  9. extensief recreatief medegebruik.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Algemeen
  1. Op of in de voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de in artikel 3.1 genoemde bestemming;
  2. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde moeten binnen het bouwvlak gebouwd worden;
  3. indien de bestaande legale afstand of goot- of bouwhoogte of inhoud van een bestaande bedrijfswoning, afwijkt van de in dit artikel opgenomen maten, de bestaande afstand respectievelijk goot- of bouwhoogte dan wel grotere inhoud van de bedrijfswoning als minimum/ maximum geldt;
  4. agrarische bedrijfsgebouwen in de vorm van kassen zijn niet toegestaan;
  5. per bouwvlak is maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan. Indien blijkens de aanduiding "relatie" sprake is van een gekoppeld bouwvlak dan zijn hierop de bepalingen met betrekking tot een "enkel" bouwvlak van overeenkomstige toepassing;
  6. per bouwvlak is één bedrijfswoning toegestaan.
3.2.2 Bedrijfsgebouwen
Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende bepalingen:
  1. de maximaal toegestane goothoogte is 5,50 m1;
  2. de maximaal toegestane bouwhoogte is 10 m1;
  3. de dakhelling dient tussen de 12 graden en 45 graden te zijn;
  4. de afstand tot de bouwperceelgrens is ten minste 5 m1;
  5. een toename van de oppervlakte van dierenverblijven is niet toegestaan.
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de agrarische bedrijfsactiviteiten binnen het bouwvlak
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de agrarische bedrijfsactiviteiten binnen het bouwvlak gelden de volgende bepalingen:
  1. de bouwhoogte van mestsilo's mag niet meer dan 8,5 m bedragen;
  2. de bouwhoogte van overige silo's mag niet meer dan 12 m bedragen;
  3. de bouwhoogte van erfafscheidingen vóór de voorgevellijn mag niet meer dan 1,5 m bedragen en voor het overige niet meer dan 2 m;
  4. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer dan 2,5 m bedragen;
  5. de afstand tot de bouwperceelgrens van bouwwerken zoals bedoeld onder lid a, b en d is ten minste 5 m1;
3.2.4 Bedrijfswoningen
Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:
  1. bij herbouw moet de bedrijfswoning overwegend gesitueerd worden ter plaatse van de bestaande fundering en, indien sprake is van uitbreiding van het bebouwde oppervlak van deze bedrijfswoning, aansluitend op de bestaande fundering;
  2. de bedrijfswoning mag een inhoud hebben van maximaal 750 m3, voor zover de inhoud ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van dit plan meer bedraagt, geldt de bestaande, vergunde, inhoud als maximum;
  3. de maximaal toegestane goothoogte is 5,50 m1;
  4. de maximaal toegestane bouwhoogte is 8,0 m1;
  5. de afstand tot de bouwperceelgrens is ten minste 5 m1.
3.2.5 Bijbehorende bouwwerken behorende bij de bedrijfswoning of plattelandswoning
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning of plattelandswoning gelden de volgende bepalingen:
  1. de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen per bedrijfs- of plattelandswoning is maximaal 90 m²;
  2. de maximaal toegestane goothoogte is 3,00 m1;
  3. de maximaal toegestane bouwhoogte is 5,50 m1;
  4. de afstand tot de bouwperceelgrens is ten minste 5 m1;
  5. de maximale afstand tussen een vrijstaand bijgebouw en de woning bedraagt 15 m1.
  6. bijbehorende bouwwerken dienen op een afstand van ten minste 3,00 m1 achter de voorgevelrooilijn, of het verlengde daarvan, van de bedrijfswoning of plattelandswoning te worden gebouwd;
3.2.6 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, behorende bij de bedrijfswoning of plattelandswoning
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bij de bedrijfswoning of plattelandswoning gelden de volgende bepalingen:
  1. per bedrijfswoning mag één overkapping worden gebouwd met de volgende maatvoering:
    1. oppervlakte niet meer dan 30 m²;
    2. bouwhoogte niet meer dan 3,00 m1;
    3. de overkapping moet op een afstand van ten minste 1,00 m1 achter de voorgevelrooilijn, of het verlengde daarvan, van de bedrijfswoning of plattelandswoning worden gebouwd;
    4. de afstand tot de bouwperceelgrens is ten minste 5,00 m1;
    5. de maximale afstand tussen de overkapping en de woning bedraagt 15 m1;
  2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, met uitzondering van terreinafscheidingen, is maximaal 2,50 m1 met een afstand tot de bouwperceelgrens van ten minste 5,00 m1;
  3. de bouwhoogte van terreinafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn mag maximaal 1,00 m1 zijn en voor het overige maximaal 2,00 m1;
  4. voor paardenbakken geldt dat deze zijn toegestaan binnen het bouwvlak op een afstand van ten minste 5,00 m1 van de bouwperceelgrens, alsmede voor zover legaal bestaand, buiten het bouwvlak.
3.2.7 (Maatvoering) bebouwing buiten agrarisch bouwvlak
Voor het oprichten van bouwwerken buiten het bouwvlak geldt het volgende:
  1. Op de gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarisch grondgebruik worden opgericht met een maximale bouwhoogte van 2 m, met dien verstande dat:
    • permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn uitsluitend toegestaan op het bouwvlak;
    • de bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen maximaal 1,5 m mag bedragen;
    • het oprichten van sleufsilo's niet is toegestaan;
  2. Ten behoeve van het extensief recreatief medegebruik is voorts uitsluitend het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan zoals banken, picknicktafels e.d. met een maximale bouwhoogte van 2 m.
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.3.1 Afwijken voor een toename van oppervlakte dierenverblijven bij veehouderijen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.2 sub f voor de uitbreiding van een veehouderij bestaande uit de toename van de bestaande oppervlakte van de dierenverblijven. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
  1. er is sprake van een zorgvuldige veehouderij die voldoet aan de Brabantse Zorgvuldigheidscore Veehouderij en de nadere regels zoals die door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld in de Interim omgevingsverordening, waarbij de maatregelen die worden getroffen vervolgens in stand worden gehouden;
  2. er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden en de omgeving bij de planontwikkeling;
  3. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in de Interim omgevingsverordening, inpasbaar is in de omgeving;
  4. mestbewerking ter plaatse alleen is toegestaan voor de binnen het bouwvlak geproduceerde mest;
  5. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder, (achtergrondbelasting) in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er-indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages – maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
  6. is aangetoond dat er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie vanuit het desbetreffende agrarisch bedrijf of de betreffende gronden, ten opzichte van de referentiesituatie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000-gebied(en);
  7. ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - stalderingsgebied' geldt voor de uitbreiding van de oppervlakte van de dierenverblijven voor een hokdierhouderij de aanvullende eisen zoals gesteld in artikel XX;
  8. binnen de dierenverblijven mogen dieren – al dan niet in hokken – alleen op de grond gehouden worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn;
  9. dit artikel is niet van toepassing indien sprake is van een geitenhouderij;
  10. dit artikel is niet van toepassing op veehouderijen, niet zijnde grondgebonden, binnen de gebiedsaanduiding ‘overige zone - beperkingen veehouderij’.
3.3.2 Afwijken voor een grotere goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.2 sub a en/of artikel 3.2.2 sub b voor een afwijkende goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat de goothoogte maximaal 7 m1 mag bedragen en de bouwhoogte maximaal 13 m1 mag bedragen. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
  1. de grotere hoogte is nodig in het kader van dierenwelzijn en er moet sprake zijn van een noodzaak vanuit een doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling. Dit moet worden aangetoond door middel van een advies van de AAB;
  2. het woon- en leefklimaat mag niet onevenredig worden aangetast;
  3. de ontheffing leidt niet tot een onevenredige aantasting van de in 3.1 omschreven waarden.
3.3.3 Afwijken voor een grotere bouwhoogte i.v.m. technische maatregelen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.2 voor een grotere bouwhoogte van bedrijfsgebouwen voor het treffen van milieutechnische voorzieningen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m boven de (feitelijke) bouwhoogte van het betreffende gebouw;
  2. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
  3. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt.
3.3.4 Grotere hoogte erf- en perceelafscheidingen
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in 3.2.7. onder a. teneinde voor erf- en perceelafscheidingen buiten het bouwvlak een grotere bouwhoogte toe te staan tot maximaal 2 m, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  1. de grotere bouwhoogte is noodzakelijk om dieren binnen de wei te houden;
  2. de erf- en perceelafscheidingen zijn uitsluitend toegestaan in de vorm van afrasteringen;
  3. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
  4. de stedenbouwkundige en cultuurhistorische kenmerken van de bedrijfsgebouwen in de omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast.
3.3.5 Afwijken van de bouwlocatie voor herbouw van een bedrijfswoning
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.4 sub a voor de herbouw van een bedrijfswoning of plattelandswoning op een andere plaats binnen het bestemmingsvlak. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
  1. de herbouwde bedrijfswoning ligt tenminste 5,00 m1 van de bouwperceelgrens en ten minste 15 m1 uit de as van de weg waaraan wordt gebouwd;
  2. in het geval van de herbouw van een plattelandswoning, dient herbouw plaats te vinden binnen de aanduidingsvlak 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning';
  3. de woning wordt gebouwd ter vervanging van de bestaande bedrijfswoning binnen hetzelfde bouwvlak;
  4. de ontwikkelingsmogelijkheden van (agrarische) bedrijven in de nabijheid van de woning mogen niet worden belemmerd;
  5. met de nieuwe situering is sprake van een milieukundige, stedenbouwkundige en ruimtelijke verbetering ten opzichte van de oorspronkelijke situering;
  6. de sloop van de oorspronkelijke woning is duurzaam verzekerd;
  7. bij herbouw van een plattelandswoning moet worden aangetoond dat ter plaatse van de nieuwe woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
3.3.5 Grotere oppervlakte rijhal
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in 3.2.2 onder e. teneinde een rijhal met een grotere oppervlakte toe te staan, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
  1. aangetoond kan worden dat een grotere oppervlakte noodzakelijk is ten behoeve van een doelmatige bedrijfsvoering; hiertoe kan nader advies ingewonnen worden bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen;
  2. de oppervlakte van de rijhal mag niet meer bedragen dan 2000 m2;
  3. de rijhal wordt niet gebruikt voor publieks- of verkeersaantrekkende activiteiten;
  4. de ontheffing leidt niet tot een onevenredige aantasting van de in 3.1. omschreven waarden.
3.3.6 Schuilhutten
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in 3.2.7 onder a. teneinde buiten het bouwvlak bouwwerken toe te staan in de vorm van schuilhutten, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  1. deze ontheffing wordt niet verleend indien de schuilhut wordt opgericht ten dienste van een agrarisch bedrijf;
  2. een schuilhut is niet toegestaan binnen de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000";
  3. een schuilhut is niet toegestaan binnen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch – open akkercomplex";
  4. per agrarisch perceel mag maximaal één schuilhut worden opgericht, met dien verstande dat het perceel een minimale oppervlakte heeft van 5.000 m2;
  5. het bouwwerk dient hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden te zijn;
  6. de schuilhut moet minimaal aan één zijde open zijn;
  7. de bouwhoogte mag maximaal 3 m bedragen;
  8. de oppervlakte mag maximaal 30 m2 bedragen.
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.4.1 Strijdig gebruik
Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de bestemming wordt in ieder geval verstaan het in gebruik nemen of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor een doel of op een wijze, die in strijd is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming en/of:
  1. gronden en/of opstallen voor het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik en plaatsvindt op het bouwvlak;
  2. gronden en/of opstallen voor het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en be- of verwerken van producten, tenzij dit plaatsvindt ten behoeve van de agrarische productie binnen het agrarisch bedrijf dan wel uitsluitend betrekking heeft op agrarische producten van het eigen bedrijf;
  3. gronden en/of opstallen voor detailhandel, behoudens het bepaalde in 3.1 sub f.
  4. gronden en/of opstallen voor bewoning, behoudens bewoning van de toegestane bedrijfswoningen en plattelandswoningen;
  5. (vrijstaande) bijbehorende bouwwerken als zelfstandige woning en als afhankelijke woonruimte;
  6. gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van een seksinrichting en/of escortbedrijf, raamprostitutie en straatprostitutie;
  7. het plaatsen van zeecontainers;
  8. het gebruik van opstallen voor het huisvesten van arbeidsmigranten;
  9. het gebruik van gronden voor parkeerplaatsen en parkeervoorzieningen behoudens voor zover gelegen binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak en ten dienste van de in artikel 3.1 genoemde bestemmingsomschrijving;
  10. het gebruik van gronden voor erf en tuin behoudens voor zover gelegen binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak en ten dienste van de bedrijfswoning.
3.4.2 Aan huis verbonden beroep
De uitoefening van aan huis verbonden beroepen is slechts toegestaan als ondergeschikte functie bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:
  1. de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend door één van de bewoners;
  2. de beroepsactiviteit mag in de bedrijfswoning en/of in een bijbehorend bouwwerk bij de bedrijfswoning worden uitgeoefend;
  3. de omvang van de beroepsactiviteiten mag niet meer bedragen dan 30% van de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfswoning en bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning, tot een maximum van 60 m23;
  4. het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op een normale afwikkeling van het verkeer;
  5. het gebruik mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken;
  6. detailhandel mag alleen plaatsvinden ondergeschikt aan en in direct verband met het aan huis verbonden beroep.
  7. De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn, waarbij geldt dat deze past in de categorieën 1 en 2 van de als bijlage 1 bij deze regels gevoegde staat van bedrijfsactiviteiten.
3.4.3 Aan huis verbonden lichte bedrijvigheid
De uitoefening van aan huis verbonden lichte bedrijvigheid is toegestaan als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:
  1. de lichte bedrijvigheid wordt uitgeoefend door één van de bewoners;
  2. de lichte bedrijvigheid mag in de woning en/of in een bijgebouw bij de woning worden uitgeoefend;
  3. de omvang van de lichte bedrijvigheid mag niet meer bedragen dan 50% van de gezamenlijke oppervlakte van de woning en bijgebouwen bij de woning, tot een maximum van 60 m24;
  4. het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op een normale afwikkeling van het verkeer;
  5. het gebruik mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken;
  6. detailhandel mag alleen plaatsvinden ondergeschikt aan en in direct verband met de aan huis verbonden lichte bedrijvigheid.
3.4.4 Kleinschalig kampeerterrein
Het gebruik van gronden ten dienste van een kleinschalig kampeerterrein is toegestaan, met dien verstande dat:
  1. het aantal geplaatste kampeermiddelen niet meer dan 5 mag bedragen;
  2. sanitaire voorzieningen ten behoeve van het kleinschalig kamperen binnen het bouwvlak moeten worden gesitueerd met een maximum oppervlak van 30 m².
3.4.5 Productie gebonden detailhandel (verkoop van eigen producten)
Ten dienste van het agrarisch bedrijf is ondergeschikte productie detailhandel toegestaan als niet- agrarische nevenactiviteit. Het ruimtebeslag dat voor deze detailhandelsactiviteit zowel inpandig als uitpandig wordt aangewend mag maximaal 100 m² bedragen.
3.4.6 Tijdelijke huisvesting werknemers
Tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers door logies in de eigen bedrijfswoning is toegestaan, uitsluitend voor zover het werknemers betreft, die alleen binnen het bedrijf waar ze gehuisvest zijn, werkzaamheden verrichten, en mits de oppervlakte voor de huisvesting, exclusief gezamenlijke ruimten, minimaal 12 m2 per werknemer bedraagt.
3.4.7 Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing
Het gebruiken en (doen) laten gebruiken van de bouwwerken en gronden aan het perceel Nieuwedijk 24a-28 te Budel conform de in artikel 3.1 opgenomen bestemmingsomschrijving is alleen toegestaan als;
  1. ter plaatse van de functieaanduiding ‘specifieke vorm van groen – landschappelijke inpassing’ de landschappelijke inpassing, overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan zoals opgenomen in bijlage 2 bij het onderhavige bestemmingsplan, binnen 12 maanden na de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan is uitgevoerd en vervolgens in stand wordt gehouden.
3.4.8 Voorwaardelijke verplichting parkeren
  1. Voorafgaand aan de ingebruikneming van het agrarisch bedrijf dient op eigen terrein in de parkeergelegenheid worden voorzien in 6,0 parkeerplaatsen conform de geldende parkeernormen;
  2. Voorafgaand aan de ingebruikneming van de plattelandswoning dient op eigen terrein in de parkeergelegenheid worden voorzien in 3,0 parkeerplaatsen conform de geldende parkeernormen.
3.4.9 Voorwaardelijke verplichting waterberging
  1. Het bouwen van nieuwe bouwwerken en/of aanleggen van nieuwe verhardingen met een (gezamenlijke) oppervlakte van meer dan 50 m² is uitsluitend toegestaan indien op eigen terrein wordt voorzien in een voorziening voor de berging van hemelwater met een capaciteit van ten minste 6 m³ per 100 m² bebouwd oppervlak;
  2. De bouwwerken en verhardingen zoals bedoel in sub a. mogen uitsluitend worden gebruik overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.1, indien de voorziening voor de berging van hemelwater ins tand wordt gehouden.

3.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.5.1 Vergunningsplicht
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden en/of werkzaamheden zoals genoemd in artikel 3.5.4 uit te (laten) voeren.
3.5.2 Uitzonderingen vergunningplicht
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.5.1 is niet vereist voor:
  1. werken en /of werkzaamheden welke plaatshebben op een bouwvlak;
  2. werken en/of werkzaamheden die vallen onder het normale onderhoud en (landschaps)beheer van de gronden;
  3. werken en/of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn, dan wel op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan nog mogen worden uitgevoerd op basis van een reeds eerder verleende omgevingsvergunning.
3.5.3 Toelaatbaarheid
De in artikel 3.5.1 genoemde omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden kan slechts worden verleend, indien na een belangenafweging blijkt dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de ter plaatse aanwezige waarden. Ten behoeve van de belangenafweging zijn in het schema onder 3.5.4. de toetsingscriteria weergegeven.
3.5.4 Schema aanlegvergunningen
Aanlegvergunningplictige werken/werkzaamheden
criteria voor verlening van de aanlegvergunning
het aanbrengen van (infrastructurele) ondergrondse leidingen
1.
het aanbrengen van de leidingen mag niet leiden tot onevenredige aantasting van de agrarische belangen;
2.
er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de landschappelijke waarden;
3.
binnen de gronden met de aanduiding "overig - aardkundig waardevol gebied" mogen de aardkundige waarden niet blijvend worden aangetast;
het aanbrengen van oppervlakteverhardingen groter dan 200 m2
1.
het aanbrengen van verhardingen dient noodzakelijk te zijn in het kader van de agrarische bedrijfsvoering dan wel het recreatief medegebruik;
2.
er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de landschappelijke waarden;
3.
3. binnen de gronden met de aanduiding "overig - aardkundig waardevol gebied" mogen de aardkundige waarden niet blijvend worden aangetast;
het vellen of rooien van houtgewas
1.
er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de landschappelijke waarden; dit houdt in dat de aanwezige landschapselementen niet onevenredig mogen worden aangetast;
2.
binnen de gronden met de aanduiding "overig - aardkundig waardevol gebied" mogen de aardkundige waarden niet blijvend worden aangetast;
uitsluitend ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van agrarisch – open akkercomplex":
het beplanten van gronden met houtgewas, voor zover het houtgewas betreft dat hoger opgaat dan 1 meter;
het diepploegen en diepwoelen van de bodem;
het afgraven, ophogen en egaliseren van de bodem;
1.
er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van het reliëfrijke karakter van de bolle akkers;
2.
de openheid van de open akkers mag niet onevenredig worden aangetast;
uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "overig - aardkundig waardevol gebied" :
het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30 cm, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginningen;
de aardkundige waarden mogen niet blijvend worden aangetast;
en uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorische waarden" :
het beplanten van gronden met houtgewas, voorzover het houtgewas betreft dat hoger opgaat dan 1 meter;
het wijzigen van het verkavelingspatroon door middel van het graven en
er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de cultuurhistorische waarden
3.6 Omgevingsvergunning voor de activiteit sloop
3.6.1 Sloopverbod
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor de activiteit sloop van burgemeester en wethouders een op de verbeelding opgenomen beeldbepalend pand of cultuurhistorisch waardevol pand, of delen van het beeldbepalend pand of cultuurhistorisch waardevolle pand, te slopen.
3.6.2 Uitzonderingen
Het onder 3.6.1. vervatte verbod geldt niet voor de werken of werkzaamheden:
  1. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan omgevingsvergunning voor de activiteit sloop is verleend;
  2. welke ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in uitvoering waren en waarvoor tot het van kracht worden van het plan geen omgevingsvergunning voor de activiteit sloop vereist was;
  3. welke betreffen het normale onderhoud, beheer, gebruik en renovatie.
3.6.3 Verlening
De in 3.6.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien door de werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen geen onevenredige afbreuk wordt toegebracht aan de te beschermen architectonische of cultuurhistorische waarden. Dienaangaande wordt advies ingewonnen bij de gemeentelijke monumentencommissie.
3.7 Wijzigingsbevoegdheid
3.7.1 Wijziging t.b.v. vergroting en/of vormverandering agrarisch bouwvlak
Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van een bouwvlak, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
  1. de vergroting en/of vormverandering dient noodzakelijk te zijn uit het oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of –ontwikkeling, waaronder begrepen het kunnen plaatsen van permanente teeltondersteunende voorzieningen op het agrarisch bouwblok; omtrent het noodzakelijkheidscriterium wordt advies aangevraagd aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen;
  2. de vergroting en/ of vormverandering van het bouwvlak van grondgebonden agrarische bedrijven mogen hun bouwvlak uitbreiden en van vorm veranderen tot een omvang van maximaal 2,5 hectare;
  3. bij het wijzigingsplan wordt het nieuwe bouwvlak aangegeven; voorzover daarbij sprake is van een vormverandering, komt het bestaande bouwvlak te vervallen;
  4. indien het bouwvlak wordt vergroot ten behoeve van het plaatsen van permanente teeltondersteunende voorzieningen, krijgt het vergrote gedeelte van het bouwvlak de nadere aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - permanente tov', wat betekent dat op dit gedeelte enkel bouwwerken mogen worden opgericht ten behoeve van permanente teeltondersteunende voorzieningen;
  5. de wijziging mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
  6. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
  7. de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in 3.1 omschreven waarden; dit houdt onder meer in dat:
    • door middel van onderzoek dient te worden aangetoond dat er geen overwegende bezwaren bestaan vanwege de aanwezigheid van archeologische waarden in de bodem;
    • door middel van een onderzoek naar de waterstaatkundige consequenties dient te worden aangetoond dat het waterbelang voldoende is meegewogen.
3.7.2 Wijziging t.b.v. niet-agrarisch bedrijf
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming van de gronden die zijn aangeduid als ‘bouwvlak’ wijzigen in de bestemming ‘Bedrijf - Niet-agrarisch’, teneinde gebruik van de aanwezige bebouwing toe te staan voor niet agrarische bedrijven, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  1. aangetoond dient te worden dat agrarisch hergebruik voor de desbetreffende locatie niet aannemelijk is;
  2. het hergebruik dient te passen in de omgeving;
  3. in opzet en ontwikkelingsperspectief dient het om een kleinschalige activiteit te gaan, met in beginsel slechts enkele werknemers;
  4. de omzetting is slechts toegestaan naar bedrijven zoals opgenomen in maximaal de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten of daarmee vergelijkbare bedrijven;
  5. als belangrijke voorwaarde voor hergebruik geldt dat hergebruik plaatsvindt binnen het bestaande bouwvolume; uitbreiding van bebouwing is niet toegestaan;
  6. in een bedrijfsplan dient te worden aangetoond welke bedrijfsgebouwen noodzakelijk zijn voor de hergebruikfunctie, met een maximum van 400 m2;
  7. overtollige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, die niet voor de nieuwe functie wordt gebruikt, dient te worden gesloopt, tenzij de gebouwen een bijzondere cultuurhistorische waarde hebben;
  8. er mag geen opslag buiten de gebouwen plaatsvinden;
  9. de wijziging mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
  10. de verkeersaantrekkende werking dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
  11. publieksgerichte voorzieningen zijn niet toegestaan;
  12. detailhandel is alleen toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit;
  13. de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in 3.1 omschreven waarden.

Artikel 4 Waarde – Archeologie 4

4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Waarde – Archeologie 4’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle verwachte archeologische informatie in de bodem.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Toegestane bouwwerken
Uitsluitend mogen bouwwerken worden opgericht ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien en voor zover het een bouwplan betreft met een oppervlakte van maximaal 2.500 m² en dieper gaan dan 0,3 m onder maaiveld of 0,5 m onder maaiveld bij esdek en agrarisch bestemde gronden; bouwplannen met een grotere oppervlakte kunnen uitsluitend – zonder omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels – worden gebouwd, indien:
  1. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid, met uitzondering van nieuwe kelders; of
  2. gebouwen tot maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden opgericht.
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn.
De nadere eisen zijn erop gericht dat de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) worden behouden.
4.4 Afwijken van de bouwregels
4.4.1 Omgevingsvergunning bouwwerken
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2.1 voor het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning voor het bouwen in ieder geval de volgende regels worden verbonden:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al of niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.
4.4.2 Toetsing archeologische waarden
De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.4.1 wordt niet verleend dan nadat de aanvrager is aangetoond dat er geen sprake is van archeologische waarden ter plaatse dan wel een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
4.4.3 Advies archeologisch deskundige
Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.4.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
4.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.5.1 Omgevingsvergunningsplicht
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in dit artikel bedoelde gronden de volgende andere werken of werkzaamheden uit te (doen) voeren:
  1. het ophogen van de bodem met meer dan 2 m;
  2. grondwerkzaamheden, waartoe worden gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;
  3. bodem verlagen of afgraven van gronden waarvoor geen ontgrondingenvergunning is vereist;
  4. omzetten van gras- of akkerland, waarbij grond wordt afgevoerd;
  5. het verlagen van het waterpeil;
  6. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten;
  7. het uitvoeren van heiwerken en/of indrijven van scherpe voorwerpen in de bodem;
  8. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  9. aanplanten van diepwortelende beplanting;
  10. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen;
  11. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
4.5.2 Uitzonderingen vergunningsplicht
Het onder artikel 4.5.1 vervatte verbod geldt niet:
  1. voor gronden, gelegen binnen het bestemmingsvlak;
  2. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 30 cm onder het bestaande maaiveld;
  3. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft over een maximale oppervlakte van 2.500 m2;
  4. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
  5. indien de werken en/of werkzaamheden het gewone onderhoud betreffen, met inbegrip van de reguliere agrarische werkzaamheden en onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  6. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan een aanlegvergunning of omgevingsvergunning in dit kader is verleend;
  7. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft die direct samenhangen met een verleende omgevingsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 4.2.1 en artikel 4.4.1.
4.5.3 Regels omgevingsvergunning
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.5.1 mag alleen worden verleend indien door de uitvoering de aanwezige archeologische waarden niet onevenredig (kunnen) worden aangetast. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende regels worden verbonden:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al of niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door burgemeester en wethouders bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
4.5.4 Advies archeologisch deskundige
Alvorens een besluit te nemen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.5.1 wint het bevoegd gezag advies in van een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

Artikel 5 Waarde – Archeologie 6

5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Waarde – Archeologie 6’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle verwachte archeologische informatie in de bodem.
5.2 Bouwregels
5.2.1 Toegestane bouwwerken
Uitsluitend mogen bouwwerken worden opgericht ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien en voor zover het een bouwplan betreft met een oppervlakte van maximaal 25.000 m2 en dieper gaan dan 0,4 m onder maaiveld of 0,5 m onder maaiveld bij agrarisch bestemde gronden bouwplannen met een grotere oppervlakte kunnen uitsluitend – zonder omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels – worden gebouwd, indien:
  1. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid, met uitzondering van nieuwe kelders; of
  2. gebouwen tot maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden opgericht.
5.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn.
De nadere eisen zijn erop gericht dat de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) worden behouden.
5.4 Afwijken van de bouwregels
5.4.1 Omgevingsvergunning bouwwerken
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5.2.1 voor het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning voor het bouwen in ieder geval de volgende regels worden verbonden:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al of niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.
5.4.2 Toetsing archeologische waarden
De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.4.1 wordt niet verleend dan nadat de aanvrager is aangetoond dat er geen sprake is van archeologische waarden ter plaatse dan wel een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
5.4.3 Advies archeologisch deskundige
Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.4.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
5.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.5.1 Omgevingsvergunningsplicht
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in dit artikel bedoelde gronden de volgende andere werken of werkzaamheden uit te (doen) voeren:
  1. het ophogen van de bodem met meer dan 2 m;
  2. grondwerkzaamheden, waartoe worden gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;
  3. bodem verlagen of afgraven van gronden waarvoor geen ontgrondingenvergunning is vereist;
  4. omzetten van gras- of akkerland, waarbij grond wordt afgevoerd;
  5. het verlagen van het waterpeil;
  6. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten;
  7. het uitvoeren van heiwerken en/of indrijven van scherpe voorwerpen in de bodem;
  8. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  9. aanplanten van diepwortelende beplanting;
  10. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen;
  11. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
5.5.2 Uitzonderingen vergunningsplicht
Het onder artikel 5.5.1 vervatte verbod geldt niet:
  1. voor gronden, gelegen binnen het bestemmingsvlak;
  2. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 40 cm onder het bestaande maaiveld;
  3. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft over een maximale oppervlakte van 25.000 m2;
  4. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
  5. indien de werken en/of werkzaamheden het gewone onderhoud betreffen, met inbegrip van de reguliere agrarische werkzaamheden en onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  6. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan een aanlegvergunning of omgevingsvergunning in dit kader is verleend;
  7. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft die direct samenhangen met een verleende omgevingsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 5.2.1 en artikel 5.4.1.
5.5.3 Regels omgevingsvergunning
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.5.1 mag alleen worden verleend indien door de uitvoering de aanwezige archeologische waarden niet onevenredig (kunnen) worden aangetast. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende regels worden verbonden:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al of niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door burgemeester en wethouders bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
5.5.4 Advies archeologisch deskundige
Alvorens een besluit te nemen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.5.1 wint het bevoegd gezag advies in van een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

3 Algemene Regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene Bouwregels

7.1 Afwijkende maatvoering
Bestaande gebouwen en overige bouwwerken, die zijn opgericht in overeenstemming met de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht maar in afwijking van dit bestemmingsplan, zijn toegestaan.
7.2 Hydrologisch neutraal ontwikkelen
Uitbreidingen van verhard oppervlak vinden plaats volgens het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen. Hydrologisch neutraal ontwikkelen houdt in dat de ontwikkeling geen hydrologische achteruitgang ten opzichte van de referentiesituatie tot gevolg heeft. Om de aard en omvang van de benodigde maatregelen vast te stellen, dient advies te worden ingewonnen bij Waterschap De Dommel.

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 8 Overgangsrecht

8.1 Overgangsrecht bouwwerken
  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
  3. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
8.2 Overgangsrecht gebruik
  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 9 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan ‘Nieuwedijk 24a-28 te Budel’.