Noordakker 3
Bestemmingsplan - Gemeente Kaag en Braassem
Vastgesteld op 13-12-2010 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
het plan
het bestemmingsplan Noordakker 3 Roelofarendsveen van de gemeente Kaag en Braassem;
de verbeelding
de verbeelding van het bestemmingsplan Noordakker 3 Roelofarendsveen bestaande uit 1 blad;
aanbouw
een als functioneel onderdeel van een hoofdgebouw aan te merken aangebouwde uitbreiding, die uit architectonisch oogpunt herkenbaar is als afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op het hoofdgebouw;
beroep aan huis
een dienstverlenend beroep op zakelijk, maatschappelijk, juridisch, medisch, ontwerptechnisch of kunstzinnig gebied, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend door de gebruik(st)er, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
bebouwingspercentage
een in de planregels aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een bouwperceel of bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd; hierbij worden ondergrondse bouwwerken die zichtbaar zijn boven peil meegerend, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen;
bedrijfsmatige activiteiten
het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend, niet zijnde detailhandel, behoudens de beperkte verkoop van artikelen verband houdende met de activiteiten;
bestaand
- bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
- bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald;
bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak; bestemmingsvlak een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1884.BPKBNOORDAKKER3-VAS1 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen indien van toepassing);
bestemmingsvlak
een op de verbeelding aangegeven vlak met eenzelfde bestemming;
bijgebouw
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
bouwgrens
de grens van een bouwvlak; bouwperceel een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar
behorende bebouwing is toegelaten; bouwperceelgrens een grens van een bouwperceel;
bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
erotisch getinte vermaaksfunctie
een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal;
gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
hoofdgebouw
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
ontheffing
een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub c van de Wet ruimtelijke ordening; overkapping een bouwwerk op het erf van een gebouw of standplaats, dat strekt tot vergroting van het woongenot van het gebouw of de standplaats en dat, voor zover gebouwd vóór (het verlengde van) de voorgevel van een gebouw, geen tot de constructie zelf behorende wanden heeft en, voor zover gebouwd achter (het verlengde van) de voorgevel van een gebouw, maximaal drie wanden heeft waarvan maximaal twee tot de constructie behoren;
peil
voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk grenst aan een weg: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang. Bij ligging in het water: de gemiddelde hoogte van de aangrenzende oevers. In andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, met uitzondering van plaatselijke taludverhogingen;
voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk grenst aan een weg: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang. Bij ligging in het water: de gemiddelde hoogte van de aangrenzende oevers. In andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, met uitzondering van plaatselijke taludverhogingen;
prostitutie
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
seksinrichting
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische/pornografische aard plaatsvinden, waaronder in ieder geval worden verstaan een prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
uitbouw
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
voorgevel
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die op het moment van ter inzagelegging van het ontwerp van het plan kennelijk als zodanig diende te worden aangemerkt;
wijziging
een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening;
woning
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens
tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, met dien verstande dat balkonhekken tot 1 m bij aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen hierbij niet worden meegerekend;
de horizontale diepte van een gebouw
de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd;
de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
de oppervlakte van een overkapping
tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping.
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen (W)
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- één woning;
- tuinen en erven;'
- beroepsmatige activiteiten zulks met een maximum van 30% van het oppervlak van het hoofdgebouw of maximaal 45 m2;
met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en water
3.2 Bouwregels
3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met in het plan aan de grond gegeven bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
- een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie;
Artikel 6 Algemene Afwijkingsregels
6.1 Ontheffingsregels
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van de regels:
- ten behoeve van het overschrijden van de maximale en minimale hoogte, breedte-, oppervlakte- en inhoudsmaten voor bebouwing als aangegeven op de verbeelding, dan wel in de planregels mits de afwijking van enige maat ten hoogste 10% bedraagt.
6.2 Ontheffingsvoorwaarden
Ontheffing als bedoeld in artikel 6 lid 1 kan slechts worden verleend, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan van:
- de stedenbouwkundige en beeldkwaliteit;
- de milieukwaliteit;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de brandveiligheid en openbare veiligheid.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 7 Overgangsrecht
7.1 Overgangsrecht voor gebouwen
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een bouw vergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en om vang niet wordt vergroot:
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het tenietgaan als ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Eenmalig kan ontheffing worden verleend van artikel 7 lid 1 sub 1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub 1 met maximaal 10%.
- Artikel artikel 7 lid 1 sub 1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
7.2 Overgangsrecht voor gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwer-kingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 7 lid 2 sub 1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld in artikel 7 lid 2 sub 1, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- artikel 7 lid 2 sub 1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
7.3 Hardheidsclausule
Voor zover toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht ontheffing verlenen.
Artikel 8 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van bestemmingsplanNoordakker 3 Roelofarendsveen van de gemeente Kaag en Braassem.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Aanvrager is voornemens een woonhuis te realiseren op zijn perceel Noordakker 3 te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem. De beoogde locatie maakt onderdeel uit van het bebouwingslint van het Noordeinde en is gelegen achter de eerste rij van bebouwing. Momenteel is de locatie in gebruik als tuin. Het voornemen is in strijd met het vigerende bestemmingsplan ‘Braassemerland’, vanwege het feit dat er voor het betreffende perceel geen bouwvlak is opgenomen.
Het college van Kaag en Braassem heeft besloten om in principe medewerking te verlenen aan het bouwplan door middel van (postzegel)bestemmingsplan op aanvraag. Buro SRO is gevraagd dit bestemmingsplan op te stellen, om zodoende onderhavig initiatief planologisch mogelijk te maken.
1.2 Procedure
Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels:
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
- een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
- een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
- de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
- de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
- een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
- de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, wordt tevens in de toelichting neergelegd conform artikel 3.1.6 lid 2:
- een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
- voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
- een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent IMRO en SVBP 2008.
Planregels
De planregels stellen de verplichte eisen ten opzichte van de bestemmingen, welke zijn opgenomen in het plan. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.
1.3 Leeswijzer
Na het inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de milieuwetgeving. Hoofdstuk 5 beschrijft de economische en maatschappelijke haalbaarheid en de gevoerde procedure en de betreffende inspraak, overleg en zienswijzen. Tenslotte is in hoofdstuk 6 de juridische planbeschrijving opgenomen.
2 Het Initiatief
Aanvrager is voornemens een woonhuis te realiseren op zijn perceel Noordakker 3 te Roelofarendsveen. De beoogde locatie maakt onderdeel uit van het bebouwingslint van het Noordeinde en is gelegen achter de eerste rij van bebouwing, zie afbeelding 1. Momenteel is de locatie in gebruik als tuin. Afbeelding 2 toont waar het woonhuis op het perceel is gesitueerd.

Afbeelding 1: Ligging plangebied

Afbeelding 2: Situatietekening
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nota Ruimte, Ruimte voor ontwikkeling (2006)
De Nota Ruimte [1] geeft de hoofdlijnen aan van het nationaal ruimtelijke beleid voor de komende decennia. Uitgegaan wordt van een dynamisch, op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het rijk en de decentrale overheden. Hiermee keert het beleid terug naar de eigenlijke uitgangspunten van het ruimtelijk rijksbeleid en verschuift het accent van ‘ordening’ naar ‘ontwikkeling’.
De Nota Ruimte is een integrale nota en brengt zoveel mogelijk rijksbeleid voor ruimtelijke onderwerpen in één nota en vervangt hiermee diverse Planologische Kernbeslissingen en ruimtelijk relevante rijksnota’s. De hierin vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de Gebiedsgerichte Economische Perspectieven en het Actieplan Bedrijventerreinen, de Agenda Vitaal Platteland en het daarbij behorende Meerjarenprogramma Groene Ruimte en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
In het nationaal ruimtelijk beleid richt het kabinet zich op:
- Versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
- Bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
- Borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
- Borging van de veiligheid.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Voor geheel Nederland is een basiskwaliteit geformuleerd waar aan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen.
Roelofarendsveen ligt in Het Groene Hart, welke door het rijk is aangewezen als Nationaal Landschap. Binnen Nationale Landschappen zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt (ja, mits-regime). Binnen nationale landschappen is ruimte voor ten hoogste de eigen bevolkingsgroei (migratiesaldo nul) en ruimte voor de aanwezige regionale en lokale bedrijvigheid. Provincies en gemeenten maken afspraken over aard en omvang van locaties. Grootschalige bedrijventerreinen, glastuinbouwlocaties en infrastructuur zijn in beginsel niet toegestaan.
Conclusie
Door het nationale karakter van de Nota Ruimte en de kleine schaal van onderhavig plan, heeft dit bestemmingsplan nauwelijks raakvlak met het nationaal beleid. Toch kan worden geconcludeerd dat onderhavig plan in overeenstemming is met de Nota Ruimte, doordat het plan de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap het Groene Hart niet aantast.
[1] Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ (mei 2006) Nota Ruimte, Ruimte voor ontwikkeling
3.1.2 Vierde Nota Waterhuishouding (1998)
De Vierde Nota Waterhuishouding [1] zet de strategie door van integraal waterbeheer die is ingezet in de Derde Nota Waterhuishouding. De wateroverlast die in de negentiger jaren is ontstaan heeft echter tot het inzicht geleid dat maatregelen, die herhaling moeten voorkomen, meer inhouden dan het verhogen van dijken. De Vierde Nota Waterhuishouding pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
Conclusie
De invloed van onderhavig plan op de waterhuishouding is nihil. Het verhard oppervlak binnen het plangebied zal beperkt toenemen (circa 110 m²). Het plan heeft derhalve een beperkt negatief effect op de waterhuishouding, doordat minder hemelwater in de grond kan infiltreren. Op het aspect water wordt in de waterparagraaf (paragraaf 4.8) nog verder ingegaan.
[1] Ministerie van V&W (1998) Vierde nota waterhuishouding 1998-2006
3.1.3 Nota Belvedere (1999)
In 1999 is de Nota Belvedère [1] verschenen. Doel van de nota is de cultuurhistorische identiteit meer richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van de ruimte en het erkennen en herkenbaar houden van cultuurhistorische identiteit in zowel het stedelijke als landelijke gebied, als kwaliteit en uitgangspunt voor verdere ontwikkelingen (Algemeen ruimtelijk beleid). Deze doelstelling wordt in de nota geconcretiseerd in een breed scala van te ondernemen acties op rijks-, regionaal- en lokaal niveau. In het kader van de nota is een landsdekkend overzicht gemaakt van de cultuurhistorisch meest waardevol geachte steden en gebieden: de Cultuurhistorische Waardenkaart van Nederland (ook wel Belvedèrekaart genoemd, zie ook paragraaf 4.9).
Conclusie
Onderhavig plangebied ligt niet binnen de Belvedèregebieden. Het initiatief is daarmee niet in strijd met de Nota Belvedère.
[1] Ministeries van VROM, OC&W, LNV en V&W (juli 1999) Nota Belvedère
3.1.4 Nationaal Milieubeleidsplan 3 & 4 (2001)
Het NMP 3 bevat het milieubeleid voor op de korte termijn, met een doorkijk tot 2010. Voor het milieubeheer wordt gestreefd naar een duurzame ontwikkeling. Brongerichte maatregelen (onderscheiden in emissiegerichte volumegerichte en structuurgerichte maatregelen) hebben de voorkeur boven effectgerichte maatregelen. In het NMP 3 wordt aangegeven wat van de doelgroepen landbouw, verkeer en vervoer, industrie, milieubedrijven en maatschappelijke en milieuorganisaties wordt verwacht om aan het milieubeheer bij te dragen. Op 13 juni 2001 is het NMP 4 ‘Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid’ verschenen. Het NMP 4 kijkt vooruit naar het jaar 2030. Er worden zeven grote milieuproblemen benoemd: verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen van de gezondheid, externe veiligheid, aantasting van de leefomgeving en mogelijke onbeheersbare risico’s. Over het algemeen bevat het NMP 4 geen concrete maatregelen en doelen voor de korte termijn.
Conclusie
De bestemming ‘Wonen’ valt niet binnen de genoemde doelgroepen. Het NMP 4 geeft geen concrete maatregelen of criteria waaraan het plan moet voldoen. Vanuit het perspectief van het nationaal milieubeleidsplan 3 en 4 bestaat er dan ook geen bezwaar ten aanzien van het plan.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Streekplan Zuid-Holland West (2003)
De Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 19 februari 2003 het streekplan Zuid-Holland West [1] vastgesteld. In dit streekplan wordt een samenhangende visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Zuid-Holland West tot 2015 gepresenteerd. Het streekplan vormt de basis voor een op ontwikkeling gericht beleid en voor een concreet ruimtelijk ontwikkelingsprogramma.
De provincie Zuid-Holland wil de ontwikkeling van de Randstad tot groene Deltametropool ondersteunen en daarbij gebruik maken van onderscheidende gebiedseigen kwaliteiten. Centraal hierbij is het bieden van een hoogwaardig productie- en vestigingsklimaat met een sterk verbeterde bereikbaarheid voor personen en goederen. Het gevarieerde stedelijk en suburbaan woon- en verblijfsklimaat in combinatie met een robuust en duurzaam groenblauw raamwerk wordt beschouwd als de kracht van de Deltametropool. Hierdoor worden voldoende kansen geboden voor een sterk verhoogde ruimtelijke kwaliteit en een duurzame samenleving die wordt gekarakteriseerd door sociale samenhang. De bijbehorende ruimtevraag moet zoveel mogelijk binnen het streekplangebied worden opgevangen. Dit kan bereikt worden door te zorgen voor voldoende, hoogwaardige en gedifferentieerde woon- en werkmilieus, door de infranetwerken te benutten en door de groenblauwe structuur als uitgangspunt te nemen.

Afbeelding 4: Uitsnede Streekplankaart Zuid-Holland West
Onderhavig plan is op de streekplankaart aangemerkt als ‘dorpsgebied’ en valt binnen de rode contouren, zie afbeelding 4.
Conclusie
Doordat het perceel binnen de rode contour ligt, past de realisatie van de woning binnen de ruimtelijke kaders van het streekplan Zuid-Holland West.
[1] Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (19 februari 2003) Streekplan Zuid-Holland West
3.2.2 Provinciale Structuurvisie, 'Ontwikkelen met schaarse ruimte' (2009)
Op 22 september 2009 hebben Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland de ontwerpstructuurvisie ‘Visie op Zuid-Holland [1], ontwikkelen met schaarse ruimte’ vastgesteld. De provincie Zuid-Holland heeft ervoor gekozen één integrale ruimtelijke structuurvisie voor haar hele grondgebied op te stellen. De aanleiding voor aanpassing van haar ruimtelijk beleid was de invoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008. Deze structuurvisie bevat de ambities van provinciaal belang voor de periode tot 2020 met een doorkijk naar 2040. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien. Om zodoende, met hulp van inwoners en betrokken partijen, het toekomstbeeld van de provincie in te vullen.
De kern van de visie is: Het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland, met het doel om bij te dragen aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie, waarbij duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid belangrijke pijlers zijn. De provincie wil dit bereiken door middel van realisering van een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk, waarbij goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur kenmerkende kwaliteiten zijn.
Onderhavig plangebied is op de functiekaart van de structuurvisie aangewezen als ‘stads- en dorpsgebied’.
Conclusie
Onderhavig plan past binnen het profiel van ‘stads- en dorpsgebied’ en tevens binnen de visie om zorgvuldig met de schaarse ruimte in Zuid-Holland om te gaan. Derhalve vormt de structuurvisie ‘Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte’ geen belemmering voor onderhavig plan.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (22 september 2009) Structuurvisie ‘Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte’
3.2.3 Verordening Ruimte Zuid-Holland
De Verordening Ruimte [1] draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de structuurvisie Ruimtelijke Ordening en bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun bestemmingsplannen. In dit geval draagt de Verordening Ruimte Zuid-Holland bij aan de ruimtelijke doelen en belangen bij de provinciale structuurvisie ‘ontwikkelen met schaarse ruimte’.
Conclusie
Uit de verordening blijkt dat het plangebied binnen de in de verordening aangegeven bebouwingscontouren valt. Dit houdt in dat onderhavig plan in overeenstemming is met de provinciale Verordening Ruimte.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (22 september 2009) Provinciale Verordening Ruimte
3.2.4 Regels voor Ruimte (2005)
Op 8 maart 2005 hebben Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland de nota Regels voor Ruimte [1] vastgesteld. Deze nota vormt naast de streekplannen het beoordelingskader voor gemeentelijke ruimtelijke plannen en bevat beleidsregels ten behoeve van de goedkeuring van ruimtelijke plannen. De nota bevat toetsingskaders voor ruimtelijke plannen met betrekking tot de onderwerpen ‘Economie, Mobiliteit en Samenleving’, ‘Landelijk Gebied’, ‘Milieu’, ‘Water’ en ‘Cultureel Erfgoed’. Voor deze ruimtelijke onderbouwing is met het onderwerp ‘Economie, Mobiliteit en Samenleving’ van belang.
In deze paragraaf wordt onderstreept dat er efficiënt met de reeds bebouwde ruimte moet worden omgegaan en dat het nog niet verstedelijkte gebied tegen verstedelijking moet worden beschermd.
Conclusie
Onderhavig plan past binnen het beleid dat er op is gericht efficiënt met de reeds bebouwde ruimte om te gaan en is daarmee in lijn met de nota Regels voor Ruimte.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (8 maart 2005) Nota Regels voor Ruimte
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Vigerend bestemmingsplan 'Braassemerland' (2009)
In onderhavig plangebied geldt het bestemmingsplan ‘Braassemerland’, welke op 9 juni 2009 is vastgesteld. Het perceel Noordakker 3 heeft de bestemming ‘Wonen’, zie afbeelding 5.

Afbeelding 5: Uitsnede bestemmingsplankaart 'Braassemerland'
Conclusie
Onderhavig plan wijkt in zoverre af van het vigerende planologische regime dat het te realiseren woonhuis buiten de aangegeven bouwvlakken valt. Om het plan planologisch inpasbaar te maken, is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
4 Haalbaarheid Van Het Plan
4.1 Inleiding
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. Daarnaast is milieuzonering gericht op nieuwe ontwikkelingen. Milieuzonering is niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan. Met de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (het zogenaamde ‘groene boekje’) kan worden bepaald wat de gewenste richtafstand is tussen de bouwlocatie en de geluidgevoelige objecten in de omgeving. Dit kan oplopen tot een maximale richtafstand voor bedrijven met milieucategorie 6 en die bedraagt 1.500 meter tot omgevingstype rustige woonwijk.
Het waar nodig ruimtelijk scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige gebieden en functies bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
- Het reeds in het ruimtelijk spoor voorkómen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
- Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
Conclusie
In de nabije omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die in het kader van milieuzonering een belemmering vormen voor onderhavig plan.
4.3 Externe Veiligheid
Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico’s op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico’s. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen, kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
In een bestemmingsplan dient bepaald te worden of de (nieuwe) planologische invulling van het gebied verantwoord is op het aspect externe veiligheid. Er moet beoordeeld worden of de beoogde functie mogelijk is, gezien de activiteiten in de omgeving. Deze externe veiligheidsrisico’s kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:
1. (Bevi) inrichtingen
2. Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
3. Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
4.3.1 (BEVI) inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid is geregeld in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Op 8 september 2004 is een ministeriële regeling in werking getreden waarin onder meer veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn aangegeven. Vervolgens is op 27 oktober 2004 het BEVI inwerking getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het besluit). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.
Naast het onderscheid in kwetsbaar en beperkt kwetsbaar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Bij groepsrisico is ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp.
Voor groepsrisico is er geen grenswaarde, maar een richtwaarde. In het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is deze verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. Er zal zoveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met deze richtwaarde. Afwijken van de richtwaarde zal grondig moeten worden gemotiveerd.
In het geval van onderhavig plan is er sprake van de aanwezigheid van een kwetsbaar object (woning) in het kader van het BEVI. De provincie Zuid-Holland beschikt net als iedere andere provincies over een risicokaart. Door de kaart te raadplegen, kan voor de betreffende locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen zijn die in het kader van de externe veiligheid beschikken over een risicocontour. Uit raadpleging van de risicokaart (zie afbeelding 6) van de provincie Zuid-Holland blijkt dat er ten noordoosten van het plangebied een opslagbedrijf is gevestigd (Coöperatieve Horticoop).

Afbeelding 6: Uitsnede risicokaart provincie Zuid-Holland
Conclusie
Voor de beoordeling of in de omgeving inrichtingen aanwezig zijn die van invloed zijn op het plangebied, is de risicokaart van Zuid-Holland geraadpleegd. De risicokaart toont aan dat er een (BEVI) inrichting ten noordoosten van het plangebied is gesitueerd. Voor deze inrichting geldt een risicocontour van 20 meter. Onderhavig plangebied is op ruim voldoende afstand van de inrichting gelegen. Hierdoor vormen inrichtingen in het kader van BEVI geen belemmering voor onderhavig plan.
4.3.2 Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen wordt nieuw beleid ontwikkeld, dat zich in een vergevorderd stadium bevindt. Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er wordt een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires.
Conclusie
Voor de beoordeling of er buisleidingen in de omgeving aanwezig zijn, is de risicokaart van de provincie Zuid-Holland geraadpleegd. De kaart toont dat er geen buisleidingen in of nabij het plangebied gelegen zijn, zie ook afbeelding 5. Hierdoor vormen buisleidingen geen belemmering voor onderhavig plan.
4.3.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Hierover is vervolgens een circulaire verschenen waarin dit beleid verder is uitgewerkt en verduidelijkt.
Bij de toetsing van een bestemmingsplan moet worden bezien of de kans per kilometer route of tracé op een bepaald aantal slachtoffers groter is dan de oriëntatiewaarde. Deze oriëntatiewaarde geldt in alle situaties, dus voor zowel vervoersbesluiten als omgevingsbesluiten en in zowel bestaande als in nieuwe situaties.
Volgens de ‘Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico’ dient de gemeente de verantwoording van het groepsrisico zo veel mogelijk direct of indirect vast te leggen in het betreffende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan moet een ‘stille’ toename van het groepsrisico zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit is nodig om ook in de toekomstige situatie de veiligheid te kunnen waarborgen en het ontstaan van knelpunten te voorkomen. Eén en ander kan worden vastgelegd door kwetsbare objecten uit te sluiten of indirect bijvoorbeeld door het bepalen van bebouwingshoogten. Voor het groepsrisico is het tevens van belang of het plan voorziet in een zorginstelling, woningen, appartementen of kantoren en waar deze functies in het plan zijn gelegen.
Weg
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Water
Vervoer van gevaarlijke stoffen over water is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Spoor
Vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Conclusie
Vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde. Derhalve vormt externe veiligheid geen belemmering voor onderhavig plan.
4.4 Geluid
Regels betreffende geluidhinder zijn vastgelegd in de Wet Geluidhinder (Wgh). Doel van de Wet geluidhinder is tweeledig. Enerzijds de bescherming van het milieu en anderzijds de bescherming van de volksgezondheid. Bepalend is steeds de situering van geluidsbronnen ten opzichte van woningen en andere geluidsgevoelige objecten. De Wgh gaat uit van zones langs wegen, spoorwegen en om (sommige) industrieterreinen.
Conclusie
Het plangebied ligt aan een 30 km-weg en valt dus niet binnen een Wgh zone. Vanuit het aspect geluid is er dan ook geen bezwaar tegenover onderhavig plan.
4.5 Luchtkwaliteit
Op 15 november 2007 zijn de wijzigingen in de Wet milieubeheer inwerking getreden. Met name hoofdstuk 5 titel 2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat titel 2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Besluit (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Een kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling niet in betekenende mate bijdragen.
Omdat het hier in de realisatie van 1 woning gaat draagt het plan niet in betekenende mate bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Er hoeft daarom niet getoetst te worden aan de grenswaarden.
Toetsing Milieubeleidsplan 2003-2010 en Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw
Eén van de ambities uit het Milieubeleidsplan 2003-2010 betreft de reductie van luchtverontreinigde stoffen. Op het merendeel van de plaatsen waar mensen wonen, sporten of anderszins langdurig verblijven moet de concentratie aan luchtverontreinigende stoffen in 2010 beduidend lager zijn dan de toegestane grenswaarden. In de praktijk wordt de term 'beduidend lager dan de grenswaarde' gesteld op 36-38 μg/m³. Hier wordt aangesloten op de extra ambitie uit het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw.
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de saneringstool van het ministerie van VROM en V&W worden gebruikt. Uit deze saneringstool 3.1 blijkt dat op het Noordeinde op 10 meter van de wegrand de concentraties stikstofdioxide en fijn stof, ter hoogte van Noordakker, respectievelijk 24,7 µg/m³ (2011) en 24,26 µg/m³ (2011) zijn. Er wordt voldaan aan de ambitie uit het Milieubeleidsplan 2003-2010 en het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw.
Conclusie
Het plan is aan te merken als een NIBM-project, waardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM geen toetsing van het aspect luchtkwaliteit noodzakelijk is. Verder wordt voldaan aan de ambitie uit het Milieubeleidsplan 2003-2010 en het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
4.6 Bodem
In het kader van de bestemmingsplanprocedure dient aangetoond te worden, dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Om te kunnen beoordelen of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen moet eerst naar de huidige functie van het plangebied worden gekeken.
Omdat er in voorliggend bestemmingsplan sprake is van een functiewijziging (van tuin naar wonen), is bodemonderzoek noodzakelijk. Deze is inmiddels uitgevoerd door Hoogveld Techniek. Uit het onderzoeksrapport (kenmerk HA-07509A/22910 d.d. 5 februari 2010) blijkt dat:
- Er geen demping is aangetroffen;
- De boven- en ondergrond licht verontreinigd is met enkele zware metalen;
- Het grondwater licht verontreinigd is met barium en xylenen.
Conclusie
Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek is er uit oogpunt van de aangetoonde bodemkwaliteit geen belemmering voor onderhavig plan.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Habitat- of Vogelrichtlijn. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.7.1 Natuurbeschermingswet (1998)
De Europese Unie heeft een zeer gevarieerde en rijke natuur, die van grote biologische, esthetische en economische waarde is. Om deze natuur te behouden heeft de Europese Unie het initiatief genomen voor Natura 2000. Dit is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden. Voor Nederland gaat het in totaal om 162 gebieden.
Nederland heeft sinds 1998 een nieuwe natuurbeschermingswet , die zich alleen richt op de bescherming van gebieden. De gebieden die door de wet worden beschermd, zijn de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en de zogenoemde Natura 2000 gebieden, welke onder de Europese Vogel- en habitatrichtlijnen vallen.
Conclusie
Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van een Natura 2000 gebied, vogelrichtlijngebied of habitatrichtlijngebied. Hieruit volgt geen nadere onderzoeksverplichting.
4.7.2 Flora- en Faunawet (2002)
Sinds 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet in werking getreden. Deze wet biedt het juridische kader voor de bescherming van dier- en plantensoorten in Nederland en bevat onder andere de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde plant- en diersoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3).
Conclusie
Uit raadpleging van het Natuurloket blijkt dat het gebied niet volledig is onderzocht op beschermde plant- en diersoorten. Gezien de huidige invulling van het plangebied zullen er naar alle waarschijnlijkheid geen beschermde diersoorten voorkomen. Daarnaast is de mate van de ingreep zodanig beperkt dat het gebied nauwelijks wordt aangetast. Bovendien zal tijdens de werkzaamheden worden voldaan aan de volgende algemene voorwaarden vanuit de Flora- en Faunawet, te weten:
- In het broedseizoen van vogels (half maart tot half juli) mogen de vegetatie, bosjes en opstallen in het projectgebied niet worden verwijderd. De start van werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zouden kunnen verstoren;
- Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren.
- het beperken van verlichting tijdens de avonduren in zomer, voorjaar en herfst ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren;
- het slopen en rooien starten buiten het voortplantingsseizoen en het winter(slaap)seizoen. Zodat het projectgebied ongeschikt is voor dieren.
Bovenstaande in acht nemend, is nader onderzoek in het kader van de Flora- en Faunawet niet noodzakelijk.
4.8 Water
NBW en KRW
Naast het beleid en beheer van het Hoogheemraadschap voor de betreffende regio zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland. Het NBW betreft vooral kwantiteitsaspecten van het waterbeheer, zoals de waterberging bij hevige regenval. De KRW richt zich vooral op de chemische en ecologische waterkwaliteit. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Het Rijk, provincies, gemeenten en hoogheemraadschappen gaan dit samen aanpakken. Het gaat daarbij om het aanpakken van de gevolgen van de zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat. Nederland krijgt hierdoor steeds meer te maken met extreem natte en extreem droge periodes. Om deze problemen te bestrijden zijn maatregelen nodig met als uitgangspunt het eerst vasthouden, dan bergen en vervolgens afvoeren van water.
Sinds november 2003 is de watertoets en de waterparagraaf verankerd in het Besluit op de Ruimtelijke Ordening. Dit houdt onder meer in dat in een vroegtijdig stadium overleg plaatsvindt met de waterbeheerder over de consequenties van het voornemen ten aanzien van de waterhuishouding en de te nemen waterhuishoudkundige maatregelen.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2010-2015
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaat verandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website:
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De "Keur en Beleidsregels" maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodbepalingen) voor:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevragd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Beschermingszone langs watergangen
Ten aanzien van de beschermingszone langswatergangen volgt uit de Keur en Beleidsregels (Beleidsregel 2) dat aan weerszijden van een primaire watergang een obstakelvrije strook vrij dient te worden gehouden van 5 meter voor inspectie en onderhoud. De beschermingszone bij overige watergangen is aan weerszijden van de watergang 2 meter breed. Afwijken is mogelijk mits de watergangen varend onderhouden kunnen worden. Dit kan alleen wanneer de watergang een vrije lengte heeft van minimaal 250 m, de watergang een minimale breedte van 6 m op de waterlijn heeft en als de minimale waterdiepte 0,75 bedraagt.
De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website:
Conclusie
Het te realiseren woonhuis beslaat 110 m2. De herinrichting van het perceel voldoet aan de door het Hoogheemraadschap gestelde voorwaarden. Hierdoor is geen compensatie voor de toename van het verharde oppervlak vereist. Derhalve vormt het aspect water geen belemmering voor onderhavig plan.
4.9 Archeologie En Cultuurhistorie
Het Europees verdrag van Malta werd in 1992 ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland. Doelstelling van het verdrag is de veiligstelling van het (Europees) archeologisch erfgoed. De implementatie van het verdrag in een nieuwe wet is inmiddels inwerking getreden. De Monumentenwet verplicht gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen, rekening te houden met de in hun bodem aanwezige archeologische (verwachtings)waarden.
Onderhavig plangebied is aangemerkt als zone met een kleine kans op archeologische sporen, zie afbeelding 7. Hierdoor is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.

Afbeelding 7: Uitsnede Cultuurhistorische Waardenkaart provincie Zuid-Holland
Conclusie
Het plangebied is aangewezen als gebied met een lage trefkans. Hierdoor is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk en is er vanuit het perspectief van archeologie geen bezwaar tegen onderhavig plan.
4.10 Duurzaamheid
De gemeente Kaag en Braassem hanteert als uitgangspunt bij bouwprojecten de Regionale DuBoPlus Richtlijn 2008 als maatlat voor duurzaam bouwen. De nagestreefde kwaliteit en duurzaamheid van het project moeten op basis van een overeenkomst tussen de gemeente en de ontwikkelaar worden geborgd. Voor kleine bouwprojecten als het onderhavig bouwproject informeert de gemeente initiatiefnemers over duurzaam bouwen via het Infoblad "Milieuvriendelijk bouwen en verbouwen voor particulieren". Dit informatieblad is te raadplegen via de site: www.mdwh.nl/dubo
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
Volgens de Wro afdeling 6.4 moet een gemeente bij het voornemen voor een bouwplan een grondexploitatieplan vaststellen. Wanneer een bestemmingsplan wordt opgesteld voor een bouwplan kan de gemeenteraad beslissen geen exploitatieplan vast te stellen. De raad moet hiertoe expliciet besluiten.
Conclusie
Het bestemmingsplan is ten behoeve van een particuliere ontwikkeling. De kosten voor de gemeente als bedoeld in afdeling 6.4 van de Wro zijn verzekerd middels een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer. Er is derhalve geen reden om aan de economische uitvoerbaarheid te twijfelen. Het bestemmingsplan omvat dus tevens een besluit om geen exploitatieplan vast te stellen.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpbestemmingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de Raad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
5.2.1 Verslag 3.1.1 Bro overleg
Conform het bepaalde in artikel 3.1.1 is vooroverleg gevoerd met de verschillende overleg partners. De uitkomsten van dit vooroverleg zijn opgenomen als bijlage bij deze toelichting. In het kader van het voorontwerpbestemmingsplan Noordakker 3 zijn de volgende overlegpartners benaderd met de vraag een reactie te leveren op de relevante stukken uit de toelichting:
- VROM Inspectie;
- provincie Zuid-Holland;
- het Hoogheemraadschap van Rijnland;
- Milieudienst West-Holland.
In een reactie per brief van 9 juni 2010 laat het Hoogheemraadschap van Rijnland weten een voorlopige wateradvies te geven op het plan. Het plan geeft aanleiding tot het maken van de volgende opmerking. Het omschreven beleid in de waterparagraaf dient te worden vervangen door nieuw beleid. De brief met reactie van het HHR van Rijnland is opgenomen in de bijlage van de toelichting.
In een reactie per brief van 14 juni 2010 laat de Milieudienst West-Holland weten dat er vanuit milieuoogpunt geen belemmeringen zijn voor de voorgenomen ontwikkeling. Wel adviseert de milieudienst enkele tekstuele aanpassingen, die redactioneel ij het plan zijn verwerkt.
5.2.2 Zienswijzen
Het ontwerp van het bestemmingsplan Noordakker 3 te Roelofarendsveen heeft van 26 augustus t/m 6 oktober 2010 voor iedereen ter inzage in het gemeentehuis, Westeinde 1 in Roelofarendsveen. Er zijn geen zienswijzen ingediend op het plan.
6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
Voor het bestemmingsplan Noordakker 3 is gebruik gemaakt van in de Wet ruimtelijk ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (SVBP 2008). De kern van de voorgestelde regeling volgt uit twee uitgangspunten: zoveel mogelijk informatie op de kaart en zo eenvoudig mogelijke planregels. Zoals algemeen bekend bij het werken met een standaard is maatwerk noodzakelijk. Vandaar dat de standaard op bepaalde punten is aangepast.
6.2 Bestemmingsregels
Met de komst van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening kent een bestemmingsplan planregels. De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende bepalingen voor het hele plangebied. Hoofdstuk II regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk III regelt de algemene bepalingen waaronder een aantal flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de bestemmingen behandeld.
6.2.1 Inleidende regels
Dit hoofdstuk bevat alle bepalingen die nodig zijn om de overige planregels goed te kunnen interpreteren.
Begripsomschrijvingen (artikel 1)
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Alleen de begrippen die in aanvulling op het dagelijks spraakgebruik nadere toelichting behoeven, zijn opgenomen. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.
Wijze van meten (artikel 2)
Dit artikel geeft aan hoe de hoogtematen die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, bepaald moeten worden. Hieronder valt tevens de wijze van peilbepaling.
6.2.2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk van de planregels komen de verschillende bestemmingen aan de orde. Per bestemming is, met uitzondering van enkele speciale regelingen, het volgende stramien gehanteerd:
Bestemmingsomschrijving
Een omschrijving van de functies die bij de bestemming mogelijk zijn.
Bouwplanregels
Planregels die aangeven waar, wat en hoe hoog gebouwd mag worden.
Daarnaast komen in sommige bestemmingsplanregels ook nog de volgende onderdelen voor: Vrijstelling van de bouwplanregels, wijzigingsregels en een aanlegvergunningingstelsel voor archeologie.
6.2.3 Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
Deze regel wordt in elk bestemmingsplan opgenomen om te voorkomen dat in feite meer kan worden gebouwd dan in het bestemmingsplan bedoeld is. Dit kan zich voordoen bij woningbouw wanneer (onderdelen van) bouwpercelen van eigenaar wisselen. In een dergelijk geval worden de nieuw verworven gronden niet meegeteld bij de berekening van de bouwmogelijkheden als dat al voor een in het verleden verleende bouwvergunning gebeurd is.
Bestaande afmetingen, afstanden en percentages
In deze regel is een zogenaamde afwijkingsregeling opgenomen voor bestaande afmetingen, afstanden en percentages. Uitsluiting aanvullende werking bouwverordening De gemeentelijke bouwverordening moet buiten toepassing gelaten worden, behalve met betrekking tot de in het artikel opgesomde onderwerpen.
Algemene gebruiksregels
Een algemene regel met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, die alle gebruik van gronden en opstallen verbiedt, dat strijdig is met de aan de gronden gegeven bestemming.
Algemene ontheffingsregels
In dit bestemmingsplan is een algemene ontheffingsregeling opgenomen die voorziet in algemeen voorkomende bouwwerken en afwijkingen van het bestemmingsplan.
Algemene wijzigingsregels
Deze bevoegdheid heeft ten eerste betrekking op het aanbrengen van wijzigingen in de plaats, richting en/of afmetingen van bouwgrenzen.
Algemene procedureregels
Dit artikel geeft regels voor de toepassing van de in de planregels opgenomen wijzigingsregels. Er is geen procedure voorgeschreven voor ontheffingen. De manier waarop deze procedure wordt ingevuld wordt bepaald door de gemeentelijke inspraakverordening.
6.2.4 Overgangs- en slotregel
Overgangsregels
Regels, die betrekking hebben op het overgangsrecht: bouwwerken die op het moment van tervisielegging van het plan bestaan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels.
Slotregel
Deze regel geeft de exacte naam van het bestemmingsplan aan: Bestemmingsplan Noordakker 3.
6.3 Bestemmingen
Wonen
De functie van wonen is bepalend voor de toekenning van deze bestemming. De woning dient binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak te worden gebouwd. Tevens zal de tuin ook onder de bestemming ‘Wonen’ komen te vallen.