KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Van Toepassing Verklaring Voorschriften
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Verkeer
3 Slotregel
Artikel 4 Titel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Bestemmingsregels
1.3 Leeswijzer
2 Uitwerkingsregels Van Het Globale Plan
3 Procedure
4 Het Initiatief
4.1 Huidige Situatie
4.2 Toekomstige Situatie
5 Haalbaarheid Van Het Uitwerkingsplan
5.1 Inleiding
5.2 Bedrijven En Milieuzonering
5.3 Externe Veiligheid
5.4 Geluid
5.5 Luchtkwaliteit
5.6 Bodem
5.7 Ecologie
5.8 Water
5.9 Verkeer En Parkeren
5.10 Archeologie En Cultuurhistorie
5.11 Milieueffectrapportage
5.12 Duurzaamheid
6 Economische Uitvoerbaarheid
7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Zienswijzen En Beantwoording
1 Archeologisch Bureauonderzoek
2 Addendum Bureauonderzoek
3 Geluidsonderzoek Gevelwering
4 Beantwoording Zienswijzen

Uitwerkingsplan Infra 1b

Bestemmingsplan - gemeente Kaag en Braassem

Vastgesteld op 15-11-2011 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze voorschriften wordt verstaan onder:
  1. Onder "het uitwerkingsplan" wordt verstaan: het “Uitwerkingsplan Infra 1B” van de gemeente Kaag en Braassem, vervat in de verbeelding met de bijbehorende verklaring met nummer a en deze planregels.
  2. Onder "het vigerende bestemmingsplan" wordt verstaan: het bestemmingsplan “Braassemerland”, van de gemeente Kaag en Braassem, vastgesteld door de raad op 1 oktober 2008, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 9 juni 2009.
  3. Onder “verbeelding” wordt verstaan: de van het uitwerkingsplan deel uitmakende en als zodanig gewaarmerkte plantekening

Artikel 2 Van Toepassing Verklaring Voorschriften

De voorschriften behorende bij het vigerende bestemmingsplan zijn onverminderd van toepassing op het onderhavige uitwerkingsplan, met dien verstande dat indien in het bestemmingsplan verwezen wordt naar de verbeelding, de bij het uitwerkingsplan behorende verbeelding wordt bedoeld.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Verkeer

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wegen met een overwegende stroomfunctie
  2. langzaamverkeersroutes en daarmee verband houdende voorzieningen;
  3. groenvoorzieningen
  4. parkeervoorzieningen;
  5. geluidwerende voorzieningen;
  6. speelvoorzieningen;
  7. watergangen en - partijen;
  8. kunstwerken;
  9. voorzieningen van algemeen nut;
  10. en de daarbij behorende voorzieningen.

3.2 Bouwregels

  1. De gronden mogen niet worden bebouwd, behoudens met de voor deze bestemming passende bouwwerken, zoals tunnels, viaducten, loopbruggen, duikers, collectieve fietsenstallingen, bouwwerken voor verkeersgeleiding, straatverlichting, gebouwen van algemeen nut en straatmeubilair;
  2. de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 5 m bedragen, met uitzondering van geluidwerende voorzieningen, vlaggenmasten en lichtmasten, waarvan de hoogte respectievelijk niet meer dan 8m, 6m en 9m mag bedragen;
  3. het bepaalde in sub b is niet van toepassing op kunstwerken;
  4. de hoogte van gebouwen van algemeen nut bedraagt maximaal 3m;
  5. de oppervlakte van gebouwen van algemeen nut bedraagt maximaal 15m.

3 Slotregel

Artikel 4 Titel

Dit uitwerkingsplan kan worden aangehaald als “Infra 1B” van de gemeente Kaag en Braassem
Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kaag en Braassem op p.m.
Burgemeester, Secretaris,
………………… …………….

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Onderhavig plan omvat de aanleg van een onderdeel van de nieuwe hoofdontsluiting van de kern Roelofarendsveen van en naar de A4. De bestemming van de gronden wordt geregeld in het bestemmingsplan Braassemerland. Voor de betrokken gronden geldt de bestemming 'Woongebied uit te werken 5' (WU5). Gelet op de bestemming WU5 mag op de gronden niet gebouwd worden. Op grond van artikel 22, lid 4a van de voorschriften van het bestemmingsplan Braassemerland mag op de gronden uitsluitend gebouwd worden overeenkomstig een uitwerking door burgemeester en wethouders. Alvorens gestart kan worden met de daadwerkelijk aanleg is een verdere uitwerking van het bestemmingsplan noodzakelijk. Het eventueel voorbelasten van de gronden kan vooruitlopend op de uit te werken bestemming.
De gemeente Kaag en Braassem heeft besloten om voor de betrokken gronden voorliggend uitwerkingsplan op te stellen. Het uitwerkingsplan moet de aanleg van de hoofdontsluitingsweg fase 1B vast leggen.
Voorliggend uitwerkingsplan wordt opgesteld op basis van artikel 3.6 jº 3.9a van de Wet op de ruimtelijke ordening Wro en artikel 3.1.4 van het Besluit op de ruimtelijke ordening.

1.2 Bestemmingsregels

Het plangebied Braassemerland is door de provincie Zuid-Holland aangewezen als transformatiegebied. Het bestemmingsplan Braassemerland is de juridische verankering voor de gebiedsontwikkeling in het Braassemerland, te weten een gefaseerde functieverandering van glastuinbouw naar wonen, groen, natuur en recreatie. Het bestemmingsplan is een globaal bestemmingsplan met uitwerkingsverplichting voor de te ontwikkelen woongebieden. De uitwerkingsverplichting is een veelgebruikt instrument om een bestemmingsplan de nodige flexibiliteit te geven.
De projectlocatie valt binnen het plangebied van het bestemmingsplan Braassemerland (kaart 2 van het bestemmingsplan), in woongebied uit te werken 5. Alvorens daadwerkelijk gebouwd wordt is het noodzakelijk een uitwerkingsplan op te stellen en door het college vast te laten stellen. Voorbereidende werkzaamheden zoals het voorbelasten van de gronden is wel mogelijk zonder dat het uitwerkingsplan van kracht is.
Voor de realisatie van de hoofdontsluitingsweg fase 1B wordt gebruik gemaakt van de uitwerkingsverplichting van het moederplan, bestemmingsplan Braassemerland. De uitwerkingsverplichting heeft als voordeel dat de bestemming in deze uitwerking gedetailleerd kan worden vastgesteld. Het idee hierachter is dat gedetailleerde alternatieven langer open kunnen worden gehouden.
Dit uitwerkingsplan maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan Braassemerland. Derhalve wordt voor het van toepassing zijnde nationale, provinciale en gemeentelijke beleid verwezen naar het globale plan, bestemmingsplan Braassemerland. Deze verwijzing geldt eveneens voor de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken. In dit bestemmingsplan komen slechts de aanvullende onderzoeken en de vertaling van de reeds uitgevoerde onderzoeken naar onderhavig project aan de orde.

1.3 Leeswijzer

Dit hoofdstuk is de inleiding op het plan. Hoofdstuk 2 beschrijft de uitwerkingsregels waaraan dit uitwerkingsplan moet voldoen. Hoofdstuk 3 gaat over de procedure. Hoofdstuk 4 beschrijft het initiatief. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Zoals gezegd in de vorige paragraaf wordt verwezen naar de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken in het globale plan, bestemmingsplan Braassemerland. Hoofdstuk 6 beschrijft de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot beschrijft hoofdstuk 7 de maatschappelijke haalbaarheid van het plan waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

2 Uitwerkingsregels Van Het Globale Plan

Het perceel is gelegen in het planologische regime van het bestemmingsplan ‘Braassemerland ’ en heeft de bestemming ‘Woongebied uit te werken 5’ (zie uitsnede plankaart). Naast deze bestemming rust op een deel van de betrokken gronden tevens de dubbelbestemming 'Archeologische onderzoekszone'.
Binnen de bestemming 'Woongebied uit te werken 5' zijn eveneens (hoofd-)ontsluitingswegen toegestaan, in ieder geval ter hoogte van de indicatieve aanduiding. Ten opzichte van de indicatieve lijn ligt de nieuw aan te leggen ontsluitingsweg iets hoger, maar ruim binnen de schuifmarge, zoals opgenomen in het moederplan, van 50 meter. Deze wijze van bestemmen brengt met zich mee dat een nadere uitwerking voor de bestemming Wonen niet noodzakelijk is.
In lid 4a van artikel 22 ‘Woongebied uit te werken 5’ van de voorschriften is bepaald dat uitsluitend op de gronden mag worden gebouwd overeenkomstig een uitwerking door burgemeester en wethouders. Voor onderhavig project moet conform het gestelde in het bestemmingsplan Braassemerland een uitwerkingsplan worden opgesteld. In onderstaande komen de uitgangspunten en uitwerkingsregels aan de orde.
afbeelding
Uitsnede plankaart bestemmingsplan Braassemerland
De op de plankaart als ‘Woongebied uit te werken 5’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. Wonen;
  2. Woonwerkwoningen;
  3. Zorgwoningen;
  4. Drijvende woningen en woonboten;
  5. Maatschappelijke voorzieningen;
  6. Cultuur, horeca en ontspanning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de plankaart;
  7. Horeca, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de plankaart;
  8. Beroepsmatige activiteiten;
  9. Hoofd- en ontsluitingswegen en toegangswegen in ieder geval ter plaatse van de indicatieve profielen op de plankaart;
  10. Een begraafplaats;
  11. Voet- en fietspaden;
  12. Parkeervoorzieningen;
  13. Groen, water en bijbehorende voorzieningen;
  14. Speel- en sportvoorzieningen en kunstwerken;
  15. Voorzieningen van openbaar nut.
Artikel 22 lid 8 schrijft dat burgemeester en wethouders de bestemming uitwerken krachtens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en met inachtneming van de bepalingen van de beschrijving in hoofdlijnen zoals neergelegd in artikel 5 en andere regels uit artikel 22, 'Woongebied uit te werken 5' (hierna WU5). Inmiddels is op dit uitwerkingsplan de (nieuwe) Wet ruimtelijke ordening van toepassing.
In de voorschriften van het bestemmingsplan Braassemerland is in hoofdstuk 2 artikel 5 een beschrijving in hoofdlijnen opgenomen. Hier zijn een aantal algemene uitgangspunten opgenomen relevant voor onderhavige ontwikkeling, te weten:
  • Het plangebied wordt getransformeerd van glastuinbouwgebied naar een woongebied met daarbij bestaand en nieuw water, groen en nieuwe recreatieve mogelijkheden en voorzieningen;
  • De ontsluitingen worden gefaseerd aangelegd;
Binnen het plangebied van Braassemerland zijn een aantal uit te werken woongebieden opgenomen. In artikel 5 van de voorschriften is per uit te werken woongebied een set aan uitgangspunten opgenomen. Voor WU5 (Akkers) waar de projectlocatie deel van uitmaakt gelden de volgende uitgangspunten:
  • Het deelgebied akkers bestaat uit drie woonbuurten aan de westzijde van het bebouwingslint Noordeinde/Zuideinde, namelijk Akkers Noord, Akkers Midden en Akkers Zuid. Elke buurt wordt rechtstreeks ontsloten vanaf de nieuwe hoofdontsluiting;
  • De ontsluiting op de hoofdontsluiting geschiedt via twee nieuwe dwarswegen die aansluiten op een interne ring van woonstraten. Er worden geen autoverbindingen op het Noord- en Zuideinde voorzien. Wel worden per buurt enkele langzaamverkeersroutes naar het oude lint getrokken op plaatsen waar voldoende ruimte is voor een bescheiden doorsteek;
  • Uitgangspunt voor de verkaveling is dat de bestaande sloten structuur zoveel mogelijk moet worden gehandhaafd;
  • De verschillende Akkers worden zodoende doorsneden een groot aantal sloten in oost-westrichting en sluiten met hun woonmilieus aan op dit waterrijke karakter. Een langgerekte oost-westverkaveling waarin de maat tussen de sloten bepalend is voor de maat van kavels, de ontsluitingsstructuur en de parkeeroplossing, leveren een gedifferentieerd beeld op;
Het uitwerkingsplan dient zich tevens te houden aan een set uitwerkingsregels. In artikel 22 lid 9a zijn de uitwerkingsregels opgenomen voor het WU5, te weten:
  • Wat betreft de stedenbouwkundige opzet wordt het plan uitgewerkt in samenhang met de stedenbouwkundige structuur in de bestaande, reeds uitgewerkte of nog uit te werken aangrenzende gebieden;
  • Bij de uitwerking van de stedenbouwkundige opzet wordt aangesloten bij het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5;
  • Op de gronden zijn onder meer vrijstaande, twee-onder-een-kapwoningen, rijtjeshuizen, en gestapelde woningen toegestaan;
  • De op de plankaart opgenomen goothoogte mag niet overschreden worden;
  • De woningdichtheid bedraagt maximaal het op de plankaart aangegeven aantal woningen per hectare;
  • De ontsluitingswegen, woonstraten en de inrichting van het openbaar gebied worden afgestemd op de omgeving;
  • Met betrekking tot de indeling van de wegen en de situering van de bebouwing gelden zoveel mogelijk de indicatief op de plankaart opgenomen dwarsprofielen;
  • Ter plaatse of binnen een afstand van 50 m ter weerszijden van de op de plankaart aangegeven indicatieve aanduiding ‘Hoofdontsluitingsweg’ wordt de hoofdontsluiting voor het gebied aangelegd;
  • Voorafgaand aan de uitwerking van een deelgebied dient te worden aangetoond dat de geluidbelasting op de gevel van de geluidsgevoelige bestemmingen de 48 dB niet overschrijdt, dan wel een hogere waarde als bedoeld in de Wet geluidhinder is vastgesteld.
De bestemming Wonen, zoals opgenomen in het moederplan, is een bestemming welke geen verdere uitwerking behoeft. De bestemming Wonen voorziet in het aanleggen van een weg. Nu de gemeente Kaag en Braassem de betreffende gronden in eigendom heeft verworven kan daarmee de weg aangelegd worden.
Conclusie
Het project betreft de aanleg van een onderdeel van de nieuwe oost-westontsluitingsweg. De betrokken gronden worden in de in het kader van voorliggend uitwerkingsplan bestemd als 'Verkeer' (V). De beoogde infrastructuur is in lijn met de bestaande structuur en sluit aan bij de langgerekte oost-westverkaveling.

3 Procedure

In het bestemmingsplan Braassemerland zijn procedureregels opgenomen. Bij het toepassen van de verplichting tot uitwerken gelden de volgende bepalingen:
  • Op de voorbereiding van het besluit is de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing;
  • Het ontwerp besluit ligt gedurende zes weken voor een ieder ter inzage;

4 Het Initiatief

4.1 Huidige Situatie

De projectlocatie, ten behoeve van de realisatie van fase 1B van de hoofdonsluiting, ligt in het noordwesten van de kern Roelofarendsveen (zie onderstaande luchtfoto) en maakt onderdeel uit van het plangebied van het bestemmingsplan Braassemerland.
afbeelding
Luchtfoto overzicht ligging plangebied
Het gebied Braassemerland, ligt in de Veender- en Lijkerpolder en is zoals eerder gezegd een transformatiegebied waar een gefaseerde functieverandering van glastuinbouw naar wonen, groen, natuur en recreatie wordt voorzien. Het plangebied maakt onderdeel uit van het hart van het getransformeerde/ te transformeren Braassemerland.
Het plan wordt gerealiseerd op een langerekt oost-westelijk gelegen gebied. De grenzen van het plangebied van het uitwerkingsplan worden hoofdzakelijk bepaald door de aanwezige kavel- en slotenstructuur. De noord- en westgrens van het plangebied zijn bepaald aan de hand van de grens van het uit te werken woongebied 5 (WU5).
Het totale plangebied heeft een oppervlakte van ca 28.000 m². In de huidige situatie is het plangebied ingericht als grasland en zijn er veschillende woonpercelen gesitueerd. De woningen zijn gelegen aan het Noordeinde, waarop de nieuwe infrastructuur wordt aangesloten. De betreffende woonpercelen zijn in het kader van de realisatie van de nieuwe hoofdontsluiting fase 1B onteigend. De percelen zijn inmiddels aangekocht door de gemeente. Op onderstaande luchtfoto is de begrenzing van de locatie weergegeven. Hierop is tevens de aanwezige bebouwing te zien, deze zal in het kader van de aanleg van de nieuwe weg worden gesloopt.
afbeelding
Begrenzing plangebied

4.2 Toekomstige Situatie

Het project omvat de aanleg van een onderdeel van nieuwe hoofdontsluiting tussen de Rijksweg en de nieuw te realiseren woongebieden nabij de kern. De nieuwe infrastructuur wordt aangelegd ten behoeve van de nieuwe woongebieden. Voorliggend uitwerkingsplan maakt de realisatie van fase 1B mogelijk. Fase 1B omvat de aanleg van de erftoegangsweg tussen het Noordeinde en de westelijke rotonde welke aansluit op de A4. De nieuwe weg komt parallel aan het Westeinde te liggen.
In het kader van de realisatie van de nieuwe weg zal de huidige bebouwing, bestaande uit een aantal woonhuizen en schuren, worden gesloopt. Ten behoeve van de toename in verharding zal openbaar groen en water worden gerealiseerd.

5 Haalbaarheid Van Het Uitwerkingsplan

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal, het kader van een goede ruimtelijke ordening, worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling past binnen de uitwerkingsregels van het globale bestemmingsplan en past binnen de geldende milieuwetgeving. Hiermee wordt aangetoond dat onderhavig project haalbaar is.

5.2 Bedrijven En Milieuzonering

Inleiding
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. In totaal zijn er 600 verschillende type bedrijvigheid opgenomen elke met een eigen milieucategorie.
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Beschouwing van het initiatief
Onderhavig plan voorziet in de aanleg van een verkeersweg en omliggende groen- en watervoorzieningen. De ruimtelijke ontwikkeling omvat geen milieugevoelige bestemmingen. In het kader van voorliggend uitwerkingsplan dient er geen rekening te worden gehouden met de milieubelasting van omliggende bedrijvigheid.
Conclusie
Gelet op de beoogde bestemmingen vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen grond voor belemmering voor onderhavig project.

5.3 Externe Veiligheid

De mogelijke risico’s van het optreden van een milieucalamiteit moeten bij het vaststellen van ruimtelijke plannen (Wro-procedures) inzichtelijk gemaakt worden. In het kader van het aspect externe veiligheid is in het 'moederplan', bestemmingsplan Braassemerland, onderzocht aan de hand van het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI), buisleidingen en gevaarlijke transportroutes.
Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele, als groepen burgers, een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden.
Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico’s op zware ongevallen, met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving, met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico’s. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand te bewaren tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen, kan worden voldaan aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het besluit). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. Naast het onderscheid in kwetsbaar en beperkt kwetsbaar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Bij groepsrisico is ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp.
Voor groepsrisico is er geen grenswaarde, maar een richtwaarde. In het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is deze verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. Er zal zoveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met deze richtwaarde. Afwijken van de richtwaarde zal grondig moeten worden gemotiveerd.
Conclusie
Onderhavig plan voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe ontsluitingsweg. Er is in onderhavig geval geen sprake van een kwetsbaar object. Wel kan de aanleg van de weg van invloed zijn op de omliggende gevoelige objecten. Hierbij moet gedacht worden aan het vervoer van gevaarlijke stoffen over de nieuw aan te leggen ontsluitingsweg. In het kader van bestemmingsplan Braassemerland is dit onderzocht. In het MER is terug te lezen dat voor dit aspect geen belemmeringen worden verwacht. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit project.

5.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder is sinds het einde van de jaren zeventig een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De wet geluidhinder (Wgh en Bgh) kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
  • Woningen;
  • Onderwijsgebouwen (een gymnastieklokaal maakt geen onderdeel uit van een onderwijsgebouw bij toepassing van de Wet geluidhinder);
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen;
  • Verzorgingstehuizen;
  • Psychiatrische inrichtingen;
  • Medische Centra;
  • Poliklinieken;
  • Medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met de Wro. De naam 'Wet geluidhinder' doet vermoeden dat hier sprake is van een alles omvattende regelgeving, echter niet alle geluidsaspecten worden in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
  • Toestellen en geluidwerende voorzieningen;
  • Industrielawaai;
  • Wegverkeerslawaai;
  • Spoorweglawaai;
  • Geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet, dat in principe de geluidsbelasting op woningen niet de voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied die nog niet zijn geprojecteerd is 63 dB.
In onderhavig plan is er sprake van de realisatie van een nieuwe weg in de nabijheid van bestaande woonbebouwing. De nieuwe oost-westverbinding wordt gerealiseerd conform het voorgestelde alternatief uit de m.e.r. en het aanvullende Masterplan. In het Masterplan is als aanvullend aandachtspunt opgenomen dat de nieuwe oost-west verbinding tussen het Noordeinde en de westelijk gelegen rotonde voor de functie wordt uitgegaan van een erftoegangsweg. Voor een dergelijke functie geldt een maximumsnelheid van 30 km/uur. De weg is opgedeeld in een westelijk deel en een oostelijk deel. Voor het deel Infra 1B west geldt een snelheidsregime van 50 km-uur en voor het deel Infra 1B oost geldt een maximum snelheid voor 30 km-uur. Voor onderhavig uitwerkingsplan is alleen Infra 1B oost relevant.
Voor Infra 1B is in het kader van de Wet geluidhinder een akoestisch onderzoek noodzakelijk. Voor 30 km wegen geldt dat deze in het kader van de Wet geluidhinder niet onderzoeksplichtig zijn ten aanzien van de geluidsbelasting voor gevoelige bestemmingen. Echter in het kader van een goede ruimtelijke ordening en op basis van de intensiteit kan een akoestisch onderzoek nog wel wenselijk zijn. Uit de MER volgt dat de te verwachten intensiteit neerkomt om circa 5.300 mvt/etm. Met deze intensiteit is de bovengrens van de weg bereikt.
In het kader de MER en het bestemmingsplan Braassemerland is er een geluidsberekening uitgevoerd naar de geluidsbelastingen op de gevels van bestaande woningen en geluidcontouren ten gevolge van de nieuwe wegen. De waarden zijn berekend met de regionale Verkeersmilieukaart (RVMK) van de Leidse regio waarin de gemeente Kaag en Braassem is opgenomen. In het vervolg van de procedure is door Goudappel Coffeng het akoestisch onderzoek verder uitgewerkt. Deze uitwerking kon gemaakt worden omdat er een definitief tracé bekend is. Dit onderzoek is bekend onder de naam Aanvulling wegverkeerslawaai Braassemerland (PBB003/Kno/0017).
Naar aanleiding van de beoogde aanleg van Infra 1B heeft Tauw een notitie1 opgesteld. De notitie gaat in op de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op Infra 1B ten opzichte van de situatie, zoals omschreven in de eerder uitgevoerde onderzoeken in het kader van het bestemmingsplan Braassemerland.
In het kader van de notitie is er een onderzoek uitgevoerd naar de te verwachten geluidsbelasting op de omliggende gevoelige bestemmingen. Hierbij is eveneens rekening gehouden met de cumulatie van het geluid.
Uit de resultaten ten aanzien van de geluidsbeslasting afkomstig van infra 1B west blijkt dat de hoogste geluidsbelasting afkomstig van dit weggedeelte is 42 dB. De belasting wordt gemeten op de bebouwing aan de Noordakker. Deze geluidsbelasting ligt onder de voorkeursgrenswaarde.
Voor Infra 1B oost geldt een maximum snelheid van 30 km/uur en dient in het kader van de Wet geluidhinder niet beschouwd te worden. De beschouwing is echter wel vanuit de Wet ruimtelijke ordening en het bouwbesluit gewenst. De hoogste geluidsbelasting als gevolg van infra 1B oost is 57 dB.
Conclusie
De uiteindelijke tracé keuze leidt voor verschillende woningen tot een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. In de notitie Aanvulling verkeerslawaai Braassemerland is terug te lezen voor welke geluidsgevoelige objecten dit zich voor doet. Een ontheffing hogere grenswaarde is in het kader van de aanleg van Infra 1B niet noodzakelijk. Wel dient nader onderzoek uit te worden gevoerd naar de noodzaak van eventuela aanvullende gevelmaatregelen. In het kader van de verdere civieltechnische uitwerking wordt hieraan invulling gegeven.
  1. 1. Tauw, d.d. 9 mei 2011, kenmerk: N001-4763174AIT-pws-V03-nl, Aanvullende notitie akoestisch onderzoek aansluiting Braassemerland

5.5 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te passen, als gevolg van hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijk ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden luchtkwaliteit.
Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwali-teit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden. Binnen het NSL werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL);
  • een project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er derhalve doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project en dus niet zal leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, dat via een amendement van de Tweede Kamer in de Wm is opgenomen.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg en waar overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) plaatsvindt, mag het totaal aantal mensen dat aanwezig is en gebruik maakt van een gevoelige bestemming niet toenemen.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
Onderhavig plan omvat geen gevoelige bestemming. Gelet op de toevoeging van een verkeersfunctie is het noodzakelijk om vast te stellen dat de toevoeging niet leidt tot een noemenswaardige verslechtering van de aanwezige luchtkwaliteit. In het kader van de MER en het bestemmingsplan Braassemerland zijn er verschillende luchtkwaliteitsrapportages opgesteld. In het bestemmingsplan Braassemerland is een samenvatting van het rapport Luchtkwaliteit gemeente Alkemade (2006) opgenomen. Hieruit volgt dat er in het plangebied geen overschrijding van de grenswaarden optreden.
Ten behoeve van de toekomstige invulling van het Braassemerland is een luchtkwaliteitonderzoek verricht. Hieruit volgt dat voor de onderzochte jaren de jaargemiddelde norm in alle geformuleerde plansituaties niet wordt overschreden. De ruimtelijke ontwikkeling is derhalve niet in strijd met de Wet Luchtkwaliteit.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat op basis van de “Wet luchtkwaliteit” en het “Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” geen belemmeringen zijn om het plan te realiseren. Het initiatief is in overeenstemming met de wet en regelgeving omtrent luchtkwaliteit.

5.6 Bodem

In het kader van de planologsiche procedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater van het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat.
In onderhavig geval is sprake van een functiewijziging. De huidige bestemmingen worden middels dit uitwerkingsplan gewijzigd in een verkeersbestemming. In het kader van het moederplan is een eerste inventarisatie gemaakt van de aanwezige bodemvervuiling. Een aantal locaties in het plangebied Braassemerland is als verdacht aangemerkt met betrekking tot bodemverontreiniging. Voor de bouw van de woningen wordt bodemonderzoek uitgevoerd en worden verontreinigingen verwijderd. In casu betreft het de aanleg van een ontsluitingsweg.
In het kader van de verwerving van de percelen behorende bij Noordeinde 40 is er door Hoste Milieutechniek1 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het te onderzoeken gebied is hierin opgedeeld in 5 gebieden te weten A t/m E. Voor de vijf deelgebieden geldt dat de grond niet of licht verontreinigd is maar niet in die mate dat nader vervolg onderzoek noodzakelijk is. De aanwezige beschoeiing bevat deels asbest, dit dient verwijderd te worden. Voor deelgebied E is niet meer olieverontreiniging gevonden dat in een eerder onderzoek.
Conclusie
Ter plaatse van het perceel Noordeinde 42 is de bodem verontreinigd met minerale olie. Op basis van de bekende gegevens is hier geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging zoals in de Wet bodembescherming is aangegeven. Gezien de voorgenomen herinrichting en graafwerkzaamheden dient deze verontreiniging te worden ontgraven. Het adviesbureau Hoste Milieutechniek bv heeft hiervoor een plan van aanpak opgesteld en ingediend bij de Milieudienst. De Milieudienst heeft op 31 mei 2011(kenmerk 2011006305) ingestemd met het plan. De graafwerkzaamheden moeten plaatsvinden volgens de voorwaarden in deze brief. Verder moet het aanwezige asbest volgens de geldende wetgeving verwijderd worden.
  1. 1. Hoste Milieutechniek, d.d. 12 april 2010, kenmerk: 10044BRN, Verkennend bodemonderzoek Noordeinde 40 Roelofarendsveen

5.7 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen zoals het realiseren van nieuwe infrastructuur, dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Flora
Voor de aangetroffen algemene soorten geldt een vrijstellingsregeling van de Flora- en faunawet voor ruimtelijke ontwikkelingen. Nergens in het plangebied komen bijzondere floristische waarden voor. Negatieve effecten op streng beschermde soorten zijn dus uitgesloten.
Vogels
Vaste broed- en verblijfplaatsen van vogels worden tijdens het broedseizoen beschermd door de Flora- en Faunawet. Op het moment dat beschermde inheemse broedvogels bezig zijn met hun broedproces, mogen er geen verstorende werkzaamheden of activiteiten (bijv. kappen van bomen, bouwrijp maken van terreinen) plaatsvinden of worden opgestart. Van een beperkt aantal vogelsoorten zijn de verblijfplaatsen jaarrond beschermd.
Binnen het plangebied bevinden zich geen geschikte broedlocaties voor kwetsbare weidevogelsoorten als Grutto, Slobeend, Tureluur en Veldleeuwerik. In het plangebied komen meerdere broedvogelsoorten voor, waaronder de op de Rode Lijst geplaatste Ringmus, Huismus, Spotvogel, Grauwe vliegenvanger en Kneu. Tevens komen in het plangebied de Rode Lijst soorten Boerenzwaluw en Huiszwaluw voor, waarvan de broedplaatsen jaarrond beschermd zijn. Door de sloop van kassen gaan lokaal nestgelegenheden en rommelhoekjes verloren. Bosjes en dergelijke worden zoveel mogelijk gespaard. Er wordt zoveel mogelijk ingezet op natuurlijke oevers, die belangrijk zijn voor nestgelegenheid voor water- en moerasvogels. Er wordt in het algemeen hoogstens een licht negatief effect verwacht op de broedvogels in het plangebied. Indien de werkzaamheden worden uitgevoerd buiten broedtijd, dan zijn voor het merendeel van de aanwezige vogels echter geen belemmeringen vanuit de Flora- en faunawet te verwachten. Wanneer er bebouwing wordt gesloopt waarin zich vaste verblijfplaatsen van de Boerenzwaluw en/of Huiszwaluw bevinden, dan dient er echter wel een ontheffing te worden aangevraagd. De aanwezige bebouwing wordt in het kader van onderhavig project niet aangemerkt als vaste verblijfplaats van de Boerenzwaluw en/of Huiszwaluw.
Overwinterende watervogels
Het plangebied zelf en de directe omgeving daarvan heeft geen belangrijke functie voor overwinterende watervogels.
Vleermuizen
Een licht negatief effect op enkele aanvliegroutes van vleermuizen langs de Ringsloot en ter plaatse van het Paddegat wordt niet uitgesloten. Van een wezenlijke aantasting van de functie van deze aanvliegroutes is echter geen sprake. Mogelijk leidt de bouw van woningen met spouwmuren zelfs tot meer vaste verblijfplaatsen en kraamkolonies van vleermuizen in het plangebied. Indien de in het plangebied aanwezige vaste verblijfplaatsen van vleermuizen blijven gehandhaafd, hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd van de Flora- en faunawet voor deze soortgroep. Gezien de geringe schaal van de sloop en bouw van de woning aan de Noorderhemweg heeft onderhavig project geen effect op de aanvliegroutes van vleermuizen. Er is geen sprake van een vaste verblijfplaats van vleermuizen in het plangebied.
Overige zoogdieren
In het plangebied komen alleen algemene zoogdierensoorten (vrijstelling) voor. Een negatief effect op bijzondere zoogdiersoorten is daarom uitgesloten.
Vissen
De oevers aan de rand van het plangebied zijn een belangrijke paarplaats voor Rivierdonderpad en Kleine modderkruiper. Ook in het plangebied is de Rivierdonderpad aangetroffen in het noordoostelijk gedeelte (drie exemplaren) en direct ten zuidwesten van de schutsluis (onder een betonnen plaat 15 exemplaren). Verspreid in het plangebied werden Paling en Kleine modderkruiper aangetroffen. De Bittervoorn werd op een gering aantal plekken waargenomen in het plangebied. Deze soort komt in het voorjaar door het gehele plangebied voor. Bijzondere en beschermde vissoorten waren met name aanwezig op die locaties waar een gevlochten oever aanwezig was en in begroeiing. Voor soorten als de Kleine modderkruiper kan middels een gedragscode (bijv. de gedragscode voor waterschappen) worden gewerkt aan watergangen waarmee de noodzaak tot het aanvragen van ontheffing verdwijnt. Voor een streng beschermde soort als de Bittervoorn kan echter wel een ontheffing noodzakelijk zijn. De verwachting is dat deze ontheffing verkregen kan worden, omdat effecten op vissoorten slechts lokaal en veelal tijdelijk optreden. Naar verwachting zullen in de toekomstige situatie de omstandigheden in het plangebied gelijk blijven of plaatselijk zelfs beter worden. In het kader van onderhavig project zullen geen sloten gegraven of gedempt worden.
Amfibieën en reptielen
Bijzondere amfibieën en reptielen, zoals Rugstreeppad en Ringslang zijn niet waargenomen en zijn in het plangebied ook niet te verwachten. Negatieve effecten op deze soortgroepen worden daarom niet verwacht. Bovendien is de aanwezigheid van natuurvriendelijkeoevers positief voor amfibieën.
Conclusie
In onderhavig geval is het niet noodzakelijk een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet aan te vragen. De planlocatie maakt geen onderdeel uit van beschermde natuurgebieden of ecologische verbindingszones. Er worden geen gebouwen gesloopt waarin zich vleermuizen bevinden, dus voor de Gewone en Ruige dwergvleermuis hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd.

5.8 Water

In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw (WB’21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de “watertoets”: de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem. Ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten. Initiatiefnemers van ruimtelijke plannen moeten in een vroegtijdig stadium van het planvormingsproces de waterbeheerder(s) betrekken. De initiatiefnemer vraagt de waterbeheerder(s) om een wateradvies in de vorm van een watertoets. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van het overleg opgenomen. Op basis van de watertoets zal de waterbeheerder Keurontheffing en, indien nodig, een Wvo-vergunning (Wet verontreiniging oppervlaktewater) verlenen.
In bestuurlijk overleg tussen het hoogheemraadschap van Rijnland (HHR) en de gemeente Kaag en Braassem is een Stedelijk waterplan opgesteld en bestuurlijk vastgesteld. De waterhuishoudkundige inrichtingsmaatregelen voor het inrichten van het woongebied Braassemerland zijn uitgewerkt in het ‘Waterstructuurplan Braassemerland ’ en in de waterparagraaf van bestemmingsplan Braassemerland op hoofdlijnen beschreven doorvertaling van het genoemde vigerende waterbeleid naar het gewenste waterbeheer.
De waterparagraaf uit het bestemmingsplan Braassermerland stelt dat bij de aanleg van wegen in het gebied rekening moet worden gehouden met de huidige hoge grondwaterstand. Om wegzakken te voorkomen dient gebruik te worden gemaakt van lichte funderingsmaterialen.
Uit het Waterstructuurplan Braassemerland volgt dat op basis van de voorgenomen inrichting in het bestemmingsplan Braassemerland er sprake is van een afname van het verhard oppervlak. Hierbij opgemerkt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen de huidige waterstructuur en het waterpeil gehandhaafd blijven.
Water in relatie tot ontwikkeling
De verharding in de toekomstige situatie van het plangebied zal bestaan uit de nieuw aan te leggen rijbanen. Het totale plangebied heeft een oppervlakte van circa 28.000 m². Naast de functie verkeer is er op de locatie ook ruimte voor groen en water. In de huidige situatie zijn er watergangen, woningen en schuren aanwezig op de locatie. De omliggende sloten vormen grotendeels de plangrens van onderhavig plan. De woningen en schuren worden gesloopt en de huidige verharding zal worden vervangen door de verharding ten behoeve van de verkeersfunctie.
Gelet op de huidige verhardingsituatie is er sprake van een toename in verharding. De toename in verharding wordt grotendeels gecompenseerd door het aanleggen van nieuwe watergangen en verbreden van oude watergangen.
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die per 27 mei 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De “Keur en Beleidsregels” maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Conclusie
Uit het Waterstructuurplan is op te maken dat de hoeveelheid verharding in zijn geheel afneemt. Compenserende maatregelen zijn niet noodzakelijk. Uitvoering aan de planontwikkeling is conform het Waterstructuurplan en daarmee in overeenstemming met de gemaakte afspraken met het Hoogheemraadschap van Rijnland.

5.9 Verkeer En Parkeren

De ontwikkeling voorziet in de aanleg van een nieuwe hoofdontsluiting ten behoeve van de nieuwe woningbouw. De verbinding komt parallel aan het Westeinde en fungeert als een nieuwe ontsluiting op het rijkswegennet voor de nieuwe woningen.
De nieuw aan te leggen weg is in de m.e.r. voorgesteld als een wijkontsluitingsweg en zal een snelheidsregime kennen van 30 km/uur. Op dit wegvak wordt uitgegaan van dezelfde verkeersintensiteit als Infra 1A. In het ontwerp van de weg is hier rekening meegehouden.
Conclusie
Onderhavig plan voorziet in een verkeersfunctie. In de uitwerking van het plan is rekening gehouden met de uitgangspunten van het Masterplan en het bestemmingsplan Braassemerland. De aanleg van de nieuwe infrastructuur zal bijdragen een verkeersontlastende werking voor het de bestaande bebouwingslinten van de kern Roelofarendsveen.

5.10 Archeologie En Cultuurhistorie

Volgens de archeologische waardenkaart (zie kaart) kent de projectlocatie verschillende archeologische waarden. Het overgrote deel van de locatie kent een lage archeologische trefkans, oftewel een kleine kans op archeologische sporen. Het oostelijke gedeelte ter hoogte van het bebouwingslint van het Noordeinde kent echter een hoge archeologische trefkans.
afbeelding
Fragment uit de archeologische waardenkaart van de provincie Zuid-Holland
Ten behoeve van de ontwikkeling in Braassemerland is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. In het bureauonderzoek is aangegeven dat de delen in het plangebied die buiten de ontginningsas liggen een lage archeologische verwachting kennen, zoals ook in bovenstaande figuur is aangemerkt. Rondom de nederzettingsas, te weten het lint Noord- en Zuideinde, waar vanaf de Late Middeleeuwen de ontginning van het gebied is begonnen, kent een strook van ongeveer 21 hectare een hoge archeologische verwachting, hetgeen ook in bovenstaande figuur duidelijk te zien is. Deze archeologische verwachting wordt juridisch gewaarborgd in bestemmingsplan Braassemerland door een dubbelbestemming ‘archeologisch onderzoeksgebied’ en bijbehorende planregels.
De planlocatie is nader onderzocht op aanwezige archeologische sporen. Uit dit onderzoek is te herleiden dat er geen archeologische resten te verwachten zijn. Derhalve wordt ook de dubbelbestemming 'archeologisch onderzoeksgebied' met dit uitwerkingsplan van het plangebied verwijderd.
Conclusie
Uit nader onderzoek (zie bijlage) is gebleken dat er geen archeologische resten te verwachten zijn. Het gebied is dat ook door het bevoegd gezag vrijgegeven.

5.11 Milieueffectrapportage

Op grond van artikel 2.5 van het Besluit m.e.r. moet het bevoegd gezag ook in het geval de drempelwaarden in onderdeel D niet worden overschreden nagaan of er door de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten.
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is een milieueffectrapportage (verder: MER) opgesteld voor de gehele planontwikkeling rondom Braassemerland. De MER heeft de raad in staat gesteld bij de besluitvorming omtrent het bestemmingsplan, en in het verlengde daarvan de uitwerkingsplannnen, alle milieuaspecten mee te wegen in haar besluitvorming.
De MER is door de raad aanvaard en betrokken in de besluitvorming. Onderdeel van de MER was de wijze van ontsluiting.
Conclusie
Dit plan is opgesteld ten behoeve van deze ontsluiting. Alle relevante milieuaspecten welke van toepassing zijn op het onderhavige uitwerkingsplan zijn in de MER, behorende bij het moederplan, onderzocht en in beeld gebracht. Een weg (2x1 baan) wordt niet genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r. Er hoeft geen nadere beoordeling plaats te vinden in het kader van het Besluit m.e.r.

5.12 Duurzaamheid

Voor het bouwproject Braassemerland is in Masterplan het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw van toepassing verklaard. Dit betekent, dat voor infrastructurele werken als grond,- weg en waterwerken (GWW) de Regionale DuBo Plus Richtlijn voor de GWW het uitgangspunt is. In het bestek zal dit verder worden uitgewerkt.

6 Economische Uitvoerbaarheid

In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is onderzoek gedaan naar de uitvoerbaarheid. Het betreffende uitwerkingsplan is een verdere uitwerking van de plannen. Een nader onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid is niet noodzakelijk in dit kader van de planvorming.

7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van het uitwerkingsplan zijn de procedureregels als beschreven in hoofdstuk 3 van toepassing. Vooroverleg en inspraak is reeds gevoerd op basis van het globale plan, bestemmingsplan Braassemerland. In dit hoofdstuk worden de resultaten van de ter inzage legging beschreven. De zienswijzen en de beantwoording hiervan komen aan de orde.

7.1 Zienswijzen En Beantwoording

Het ontwerp uitwerkingsplan heeft voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode kon eenieder reageren op het uitwerkingsplan. De gemeente Kaag en Braassem heeft in Nota zienswijzen opgesteld waarin de ingediende reacties zijn samengevat en voorzien van een inhoudelijke beantwoording.
Deze Nota zienswijzen is als bijlage toegevoegd aan dit uitwerkingsplan.

1 Archeologisch Bureauonderzoek

archeologie

2 Addendum Bureauonderzoek

Addendum bureauonderzoek

3 Geluidsonderzoek Gevelwering

gevelweringsonderzoek

4 Beantwoording Zienswijzen

beantwoordingzienswijzen(eindversie)