KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Woongebied
Artikel 4 Waarde - Archeologisch Onderzoeksgebied
3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Artikel 7 Algemene Wijzigingsregels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 8 Overgangsrecht
Artikel 9 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Juridisch Kader Uitwerkingsplan
1.3 Leeswijzer
2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
3 Beleidskader
3.1 Nationaal Beleid
3.2 Provinciaal Beleid
4 Uitwerkingsregels Bestemmingsplan 'Braassemerland'
4.1 Beschrijving Bestemmingsregeling
4.2 Toetsing Artikel 5
4.3 Toetsing Artikel 20
5 Haalbaarheid Van Het Uitwerkingsplan
5.1 Milieuzonering
5.2 Externe Veiligheid
5.3 Bodem
5.4 Geluid
5.5 Luchtkwaliteit
5.6 Ecologie
5.7 Waterhuishouding
5.8 Archeologie En Cultuurhistorie
5.9 Milieueffectrapportage
6 Economische Uitvoerbaarheid
7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Zienswijzen

Noordeinde 111, Roelofarendsveen

Uitwerkingsplan - gemeente Kaag en Braassem

Vastgesteld op 17-01-2017 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 vigerend bestemmingsplan:

Onder 'het vigerend bestemmingsplan' wordt verstaan: het bestemmingsplan “Braassemerland”, van de gemeente Kaag en Braassem, vastgesteld door de gemeenteraad op 1 oktober 2008 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 9 juni 2009;

1.2 uitwerkingsplan:

het uitwerkingsplan Noordeinde 111, Roelofarendsveen met identificatienummer NL.IMRO.1884.UPNoordeinde111-VAS1 van de Gemeente Kaag en Braassem;

1.3 bestemmingsplan:

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.4 aan huis verbonden beroep:

de uitoefening van een beroep op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied in een woning of bijgebouw, waarbij de woning overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.5 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.6 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.7 achtererfgebied:

erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1,0 m van de voorkant, van het hoofdgebouw;

1.8 afhankelijke woonruimte:

een onderdeel van het hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;

1.9 antenne-installatie:

Installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

1.10 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.11 bebouwingspercentage:

de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen op een bouwperceel, in procenten van de oppervlakte van dat bouwperceel;

1.12 bedrijf aan huis:

een bedrijf of het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk, waaronder een kappersbedrijf, dat door de gebruiker van een woning in die woning of een bijbehorend bouwwerk wordt uitgeoefend, waarbij de woning in hoofdzaak de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is. Detailhandel valt hier niet onder;

1.13 bestaand:

bij bouwwerken:
  • bestaand op het moment dat de ter inzage legging van het vigerende bestemmingsplan als ontwerp, dan wel dat tijdstip vergund;
  • na dat tijdstip mag worden gebouwd krachtens de Woningwet, waarbij de aanvraag tot omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk voor dat tijdstip is ingediend.
bij gebruik:
  • bestaand ten tijde van het in kracht worden van het vigerende bestemmingsplan.

1.14 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.15 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.16 bijbehorende bouwwerken:

hieronder worden begrepen:
aanbouw:
een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag al dan niet met kap, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan en in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw, een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt en uit minimaal 2 gesloten wanden bestaat;
aangebouwd bijbehorend bouwwerk:
een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag al dan niet met kap, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan en niet in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw, een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt en uit minimaal 2 gesloten wanden bestaat;
vrijstaand bijbehorend bouwwerk:
een vrijstaand gebouw dat zowel in bouwkundig (constructie) architectonisch en/of ruimtelijk visueel (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en uit minimaal 2 gesloten wanden bestaat.

1.17 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.18 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.19 bouwlaag:

een boven het peil gelegen en doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen binnenwerks is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en ruimte onder de kap;

1.20 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Bij woningen betreft dit het gehele perceel inclusief voor- en zijtuinen;

1.21 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.22 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.23 carport:

een overkapping dat, voorzien van een dak en ten hoogste twee wanden, door zijn plaatsing, indeling en inrichting uitsluitend bestemd is voor het stallen van motorvoertuigen;

1.24 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf;

1.25 dienstverlening:

Het verrichten van arbeid ten behoeve van anderen;

1.26 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.27 grondgebonden woning:

Een gebouw, dat een vrijstaande woning of meerdere aaneengebouwde, uitsluitend naast elkaar en niet boven elkaar gelegen, woningen omvat, en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid kan worden beschouwd;

1.28 hoofdgebouw:

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.29 horeca

het bedrijfsmatig verstrekken van dranken en/of etenswaren en/of logies;

1.30 kamerbewoning:

het gebruik van een hoofdgebouw of met het hoofdgebouw verbonden bijbehorende bouwwerken door meer dan twee onzelfstandige huishoudens;

1.31 kantoren:

een ruimte die door haar aard, indeling en inrichting is bedoeld voor het verrichten van werkzaamheden van hoofdzakelijk administratieve aard;

1.32 ondergronds bouwwerk:

een gedeelte van een bouwwerk, waarvan de bovenkant van de vloer is gelegen beneden maaiveld;

1.33 overkapping:

Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een (overwegend) gesloten dak;

1.34 peil:

  • Voor een gebouw of bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatste van die hoofdtoegang;
  • Voor een gebouw of bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld voor het begin van de bouw;
  • Voor een gebouw of bouwwerk op en boven het water: de hoogte van het gemiddelde waterpeil.

1.35 perceelsgrens:

  • Algemeen: grens van een perceel;
  • Voor: de grens van een perceel gelegen aan de zijde van de voorgevel van de woning;
  • Zij: de grens tussen twee percelen, die voor- en achterzijde van een perceel verbindt;
  • Achter: de van de weg afgekeerde grens van een perceel.
Indien meerdere zijden van het perceel van de weg afgekeerd zijn, wijzen burgemeester en wethouders een achterste perceelsgrens aan;

1.36 seksinrichting:

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang als zij het bedrijfsmatig, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische- of pornografische aard plaatsvinden. Hieronder wordt tevens verstaan een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, parenclub, (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.37 voorgevel:

tenzij anders op de verbeelding is aangegeven;
afbeeldingafbeeldingafbeeldingafbeelding

1.38 voorgevellijn:

een denkbeeldige, dan wel op de verbeelding aangegeven, lijn die direct langs een voorgevel van een gebouw of in het verlengde ervan is gelegen;

1.39 voorzieningen van openbaar nut:

voorzieningen ten behoeve van het op het openbare net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer;

1.40 woning:

een gebouw of gedeelte van een gebouw, geschikt en bestemd voor huisvesting van niet meer dan één huishouden;

1.41 zolder:

zolder onder een kap voor zover de hoogte van de borstwering ter plaatse van de omtrekmuren minder dan 80 cm boven de vloer is gelegen.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:

2.1 De afstand tot de (zijdelingse) perceelgrens

De kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) perceelsscheiding van het bouwperceel;

2.2 De bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouwen zijnde

Bij bouwwerk op vlak maaiveld:
  • tussen bovenkant van het bouwwerk (bij beweegbare delen te meten in de uiterste stand) en het peil.
Bij bouwwerken op talud of dijk:
  • tussen bovenkant van het bouwwerk (bij beweegbare delen te meten in de uiterste stand) en het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein.

2.3 Lengte, breedte en diepte van een bouwwerk

Tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of hart van scheidsmuren, gemeten 1 m boven peil;

2.4 De bouwhoogte van een gebouw

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 De goothoogte van een bouwwerk

Bij bouwwerk op vlak maaiveld:
  • de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan peil.
Bij bouwwerken op talud of dijk:
  • de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein.

2.6 Bebouwingspercentage

Een in de regels aangegeven percentage dat de grootte van het deel van een bouwperceel c.q. bouwvlak of bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal mag worden gebouwd. Hierbij worden ondergrondse bouwwerken die zichtbaar zijn boven peil meegerekend, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen;

2.7 De oppervlakte van een gebouw

Tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidingsmuren op 1,0 m boven peil;

2.8 De oppervlakte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk, met inbegrip van de buitenste verticale projecties van overkappingen;

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Woongebied

3.1 Bestemmingsomschrijving

De op de verbeelding voor 'Woongebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. één woning;
met de daaraan ondergeschikt:
  1. de uitoefening van een aan huis verbonden beroep;
  2. parkeervoorzieningen;
  3. (ontsluitings-)wegen en paden;
  4. groenvoorzieningen;
  5. voorzieningen van openbaar nut;
  6. speelvoorzieningen;
met de daarbij behorende:
  1. tuinen, water, terreinen en erven;
  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder tevens te verstaan zijn bouwwerken ten dienste van de oeverbescherming en bijbehorende voorzieningen.

3.2 Bouwregels

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van ecologische waarden nadere eisen stellen aan:
  1. de hoogte, de situering en de toepassing van lantarenpalen en lichtarmaturen alsmede begrepen het type lantarenpalen of armaturen.

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

Artikel 4 Waarde - Archeologisch Onderzoeksgebied

4.1 Bestemmingsomschrijving

De gronden op de verbeelding aangewezen voor 'Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied' zijn mede bestemd voor doeleinden ter vaststelling van de archeologische waarde door middel van een archeologisch vooronderzoek en ter bescherming en veiligstelling van de potentiële archeologische waarden.

4.2 Bouwregels

Op de in artikel 4 lid 1 bedoelde gronden is het verboden bouwwerken te bouwen met een oppervlak van meer dan 100 m².

4.3 Afwijken van de bouwregels

  1. Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in artikel 4 lid 2 ten behoeve van een overige aan deze gronden toegekende bestemming, indien is gebleken dat het oprichten van het bouwwerk, waarvoor afwijking wordt gevraagd, niet zal leiden tot een verstoring van de archeologische resten;
  2. Voor zover het oprichten van het bouwwerk, waarvoor afwijking wordt gevraagd, kan leiden tot een verstoring van de archeologische resten, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in artikel 4 lid 2 indien aan de vergunning de volgende regels worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen of;
    3. de verplichting tot de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  3. De afwijking wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd waarin de archeologische waarden van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
  4. Alvorens af te kunnen wijken vragen burgemeester en wethouders de gemeentelijke monumentencommissie om advies.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden op of in de als Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) binnen de bestemming de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
    1. Het ophogen van de bodem;
    2. Het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen, of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de oppervlakte van de aan te brengen verharding meer dan 100 m² bedraagt;
    3. Het verlagen of het verhogen van het waterpeil;
    4. Het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies;
    5. Het bebossen van gronden die op het tijdstip van het dan van kracht worden van dit plan niet als bosgrond kunnen worden aangemerkt;
    6. Het rooien van bos of boomgaard, waarbij de stobben worden verwijderd;
    7. Het aanleggen van bos of boomgaard;
    8. Het scheuren van grasland over en grotere oppervlakte dan 100 m²;
    9. Het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 0,3 m, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen.
  2. Het onder sub a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en/ of werkzaamheden welke:
    1. Het normale onderhoud betreffen;
    2. Noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
    3. Op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn, dan wel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning of afwijking mogen worden uitgevoerd.
  3. De omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de onder sub a genoemde werken en werkzaamheden, danwel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologische resten;
  4. Voor zover de onder sub a genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende regels worden verbonden:
    1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. De verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. De verplichting de oprichting van een bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  5. De omgevingsvergunning als bedoeld onder sub a wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd, waarin de archeologische waarde van het terrein blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
  6. Alvorens een omgevingsvergunning wordt verleend als bedoeld onder sub a vragen burgemeester en wethouders de provinciaal archeoloog om advies.

4.5 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

  1. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen burgemeester en wethouders regels verbinden aan een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 4 lid 1;
  2. Aan een omgevingsvergunning als bedoeld onder sub a kunnen burgemeester en wethouders de regel verbinden dat de sloopwerken vanaf 0,3 m boven het maaiveld en dieper worden begeleid door een gekwalificeerd deskundige;
  3. Indien tijdens de begeleiding van de sloopwerken vondsten van zeer hoge waarde worden aangetroffen, wordt hiervan terstond melding gemaakt bij burgemeester en wethouders die in het belang van de archeologische monumentenzorg aanvullende regels kunnen verbinden aan de omgevingsvergunning als bedoeld onder sub a.

3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Bouwregels

6.1 Ondergronds bouwen

  1. Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, de volgende bepalingen:
    1. ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;
    2. het oppervlak aan ondergrondse bouwwerken mag niet meer bedragen dan het toegestane oppervlak aan bouwwerken boven peil vermeerderd met 15 m²;
    3. de ondergrondse bouwdiepte van ondergrondse bouwwerken bedraagt maximaal 4,0 m onder peil;
    4. bij het berekenen van de blijkens de deze regels geldende bebouwingspercentages, of van het in deze regels maximaal te bebouwen oppervlak, wordt de oppervlakte van ondergrondse gebouwen mede in aanmerking genomen.
  2. Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6 lid 1 sub a onder 3 voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken met een ondergrondse bouwdiepte van maximaal 10,0 m onder peil onder de voorwaarde dat:
    1. de waterhuishouding niet wordt verstoord;
    2. geen afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden.

Artikel 7 Algemene Wijzigingsregels

7.1 Wijzigingsbevoegdheid voor verwijdering van de bestemming 'Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied'

Burgemeester en wethouders kunnen een of meer bestemmingsvlakken van de bestemming 'Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied' geheel of gedeeltelijk verwijderen, indien:
  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 8 Overgangsrecht

8.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10 %.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

8.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 9 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het uitwerkingsplan 'Noordeinde 111, Roelofarendsveen'.

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het moment dat de wijk 'De Poelen' in Braassemerland wordt gerealiseerd, zal het perceel aan het Noordeinde 111 aan de zuid- en oostzijde compleet omringd gaan worden door water, waardoor er een ruimtelijke scheiding komt tussen de lintbebouwing aan het Noordeinde, waarvan het perceel onderdeel uitmaakt, en de wijk 'De Poelen' in Braassemerland. De verwachting is dat de watergang ten oosten van de woning in het voorjaar van 2017 zal worden gerealiseerd. De woning Noordeinde 111 blijft daarmee behoren tot het oude bebouwingslint. Om deze reden wenst de gemeente deze bestaande (voormalige) agrarische bedrijfswoning te verkopen met het recht om naast een woning ook bijgebouwen op te richten. Om voorliggend plan mogelijk te maken, wordt gebruik gemaakt van de uitwerkingsbevoegdheid uit het 'moeder'bestemmingsplan 'Braassemerland'.
De provincie Zuid-Holland heeft Braassemerland aangewezen als transformatiegebied. Het doel is om het gebied gefaseerd te transformeren van glastuinbouw naar wonen, groen, natuur en recreatie. Het bestemmingsplan 'Braassemerland' is de juridische verankering voor deze gebiedsontwikkeling. Hiernavolgende afbeelding toont de plankaart van het bestemmingsplan 'Braassemerland'. Het voorliggende uitwerkingsplan heeft betrekking op het noordwestelijke perceel van de bestemming 'Woongebied uit te werken 2 ' (=donkerbruine arcering), gelegen ten oosten van de lintbebouwing aan het Noordeinde en maakt het behoud van een woning en het recht om naast de woning bijgebouwen op te richten mogelijk.
afbeelding
Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Braassemerland' (plangebied = rode cirkel)

1.2 Juridisch Kader Uitwerkingsplan

De ontwikkeling is, zoals reeds vermeld, als uitwerkingsbevoegdheid opgenomen in het vigerende 'moeder'bestemmingsplan 'Braassemerland'. Alvorens daadwerkelijk over kan worden gegaan tot verkoop van het perceel, is het noodzakelijk een uitwerkingsplan op te stellen en deze door het college van burgemeester en wethouders vast te laten stellen.
Voor het plangebied geldt de bestemming 'Woongebied uit te werken 2'. In het voorliggende uitwerkingsplan wordt het plan toegelicht en wordt gemotiveerd dat het plan voldoet aan de uitwerkingsregels zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Braassemerland'.
Wat betreft het van toepassing zijnde nationale, provinciale en gemeentelijke beleid wordt een aanvulling gedaan op het beleid zoals opgenomen in het globale bestemmingsplan 'Braassemerland'.
In artikel 5 'Beschrijving in hoofdlijnen' en artikel 20 'Woongebied uit te werken 2' zijn de regels gegeven voor de uitwerkingsbevoegdheid. Voorliggend uitwerkingsplan wordt opgesteld op basis van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening Wro en artikel 3.1.4 van het Besluit ruimtelijke ordening.

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 komen de beschrijving van het plangebied en het voorgenomen initiatief aan de orde. Sinds de inwerkingtreding van het 'moeder'bestemmingsplan is er beleidsmatig veel veranderd. Daarom worden in hoofdstuk 3 enkele aanvullende beleidskaders op nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid besproken. De toetsing van de voorgenomen ontwikkeling aan de uitwerkingsregels wordt besproken in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van de geldende milieuwetgeving. Voorts wordt in hoofdstuk 6 de economische uitvoerbaarheid van het plan beschreven. Tot slot beschrijft hoofdstuk 7 de maatschappelijke haalbaarheid van het plan waarbij de uitkomsten van de overleg- en inspraakmomenten zijn opgenomen.

2 Het Initiatief

2.1 Huidige Situatie

Het plangebied ligt ten zuiden van de kern Roelofarendsveen en maakt onderdeel uit van het bebouwingslint aan het Noordeinde. Het perceel aan het Noordeinde 111 staat kadastraal bekend onder Sectie K, nummer 1447 en heeft een oppervlakte van circa 462 m². Op het perceel is een bestaande (voormalige) agrarische bedrijfswoning aanwezig. Het perceel is door de opzet van het uitwerkingsgebied 'Poelen' in feite buiten de wijk Braassemerland komen te liggen, met name doordat aan de zuid- en oostzijde in de nieuwe situatie het perceel compleet wordt omringd door water.
afbeelding
Huidige ligging plangebied aan bebouwingslint het Noordeinde (plangebied: rode cirkel, bron: bing.com/maps)

2.2 Toekomstige Situatie

2.2.1 Algemeen

Omdat het plangebied door het opzet van het uitwerkingsgebied ‘Poelen’ in feite buiten de wijk Braassemerland is komen te liggen, heeft de gemeente Kaag en Braassem besloten de bestaande woning op het perceel te handhaven, niet over te gaan tot sloop en het perceel te verkopen. In feite wordt daarmee de oude situatie hersteld en/of de huidige situatie gehandhaafd.
Aan de westzijde grenst de kavel aan andere woonpercelen en aan de noordzijde ligt de (auto)ontsluiting door middel van een pad dat rechtstreeks aantakt op het Noordeinde. Dit pad loopt tevens door als langzaamverkeersverbinding naar Braassemerland.
afbeelding
Situering plangebied ten opzichte van omliggende nieuwbouwwijk Braassemerland (plangebied bruin gearceerd)

2.2.2 Stedenbouwkundige opzet

Het planvoornemen van de potentiele koper is om de bestaande vrijstaande woning uit zowel aan de noord- als de zuidzijde uit te breiden. In de zuidwesthoek van het perceel wordt een tuinhuisje voorgesteld. Omdat het oorspronkelijke planvoornemen van de initiatiefnemer niet paste binnen de kaders van het uitwerkingsplan qua maximum aantal vierkante meters bijgebouwen en alle uitbreidingen (nog) weinig samenhang vertoonden, is er een stedenbouwkundig advies (Buro SRO, d.d. 22 september 2016) opgesteld.
Voor de voorgestelde uitbreiding van de woning dient er vanuit gegaan te worden dat deze onderdeel gaat uitmaken van het hoofdgebouw. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om een volume van twee lagen met een kap toe te voegen waardoor de woning als geheel meer inspeelt op de (toekomstige) situatie ter plaatse en meer samenhang gaat vertonen.
afbeelding
Schetsadvies
Aan de noordzijde stak de voorgestelde carport/garage door de bestaande gevellijn heen van de naastgelegen woning (Noordeinde 109). Om hier een evenwichtig straatbeeld te behouden dient de gevellijn van de carport/garage teruggelegd te worden tot op maximaal deze lijn. Wat betreft afmetingen, grenzen en locatie is de carport/ garage vastgelegd in het uitwerkingsplan. Dit is met name van belang aangezien hier de toekomstige langzaamverkeersverbinding langs loopt en het komt het straatbeeld ten goede. De nokrichting van de kap van de uitbreiding van het hoofdgebouw dient haaks op de weg te staan. Het bouwvlak in het uitwerkingsplan is specifiek afgestemd op het geadviseerde plan. Daarmee is zowel de voorgevelrooilijn als de zijgevelgrens (oost) door middel van het bouwvlak vastgelegd.
Het tuinhuis aan de zuidzijde wordt nu voorgesteld tot aan de oeverlijn. Het bouwen van de oeverlijn dient afgestemd te worden met het Hoogheemraadschap van Rijnland aangezien hier strikte regels voor gelden. Bovendien is langs de watergang een beschermingszone gelegen waar eveneens rekening mee dient te worden gehouden.
Met een kavelomvang van circa 462 m² mag er maximaal 80 m² aan bijgebouwen worden gerealiseerd. Hier zal in de planuitwerking rekening mee gehouden moeten worden. In het oorspronkelijke schetsplan zat circa 32 m² aan bijgebouwen extra. Om te voorkomen dat het oppervlak aan bijgebouwen het maximum overschrijdt, zal de uitbreiding van de woning dusdanig vorm gegeven moeten worden, dat een deel van de gevraagde ruimte in het hoofdgebouw opgenomen wordt.

3 Beleidskader

3.1 Nationaal Beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Planspecifiek
Geen van de 13 nationale belangen is van invloed op het plangebied.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.'
Planspecifiek
Met voorliggend uitwerkingsplan geen nieuwe woning mogelijk gemaakt. De woning op het perceel Noordeinde 111 is reeds bestaand. Behoudens het eventueel oprichten van bijbehorende bouwwerken of een verbouwing van het hoofdgebouw, vindt geen stedelijke ontwikkeling plaats. Derhalve is nadere toetsing aan artikel 3.1.6, lid 2, ofwel de ladder van duurzame verstedelijking, niet noodzakelijk.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit

De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is de provinciale structuurvisie zoals voorgeschreven in de Wro en is vastgesteld op 9 juli 2014. De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma’s ruimte en mobiliteit.
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. Onder 'bebouwde ruimte' wordt het stelsel verstaan van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten en het logistiek-industrieel systeem. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit in die bebouwde ruimte te verbeteren. Dit beleid voorziet in de maatschappelijke vraag naar betaalbare woningen nabij (stedelijke) voorzieningen, waaronder hoogwaardig openbaar vervoer. In gebieden met een eenzijdige samenstelling van functies en bevolking, vormen herstructurering, stedelijke transformatie en functiemenging een belangrijke opgave. Zo wil de provincie sociaal-ruimtelijke segregatie tegengaan.
De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de 'ladder voor duurzame verstedelijking' om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het 'bestaand stads- en dorpsgebied' (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD.
Planspecifiek
Het plangebied ligt binnen het BSD van de kern Roelofarendsveen. Tevens vindt er geen stedelijke ontwikkeling plaats (de woning op het perceel is reeds bestaand). Hiermee is plan passend binnen de VRM.

3.2.2 Verordening ruimte 2014

De Verordening ruimte 2014 is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening in artikel 2.1.1, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking
'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Lid 2 Bestaand stads- en dorpsgebied
'Onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.'
Lid 3 Toepassing ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau
'Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.'
Planspecifiek
Het plangebied ligt binnen het BSD van de kern Roelofarendsveen. Tevens vindt er geen stedelijke ontwikkeling plaats (de woning op het perceel is reeds bestaand). Hiermee is plan passend binnen de Verordening ruimte 2014.

4 Uitwerkingsregels Bestemmingsplan 'Braassemerland'

4.1 Beschrijving Bestemmingsregeling

De gronden in het plangebied vallen binnen het planologische regime van het bestemmingsplan 'Braassemerland’, vastgesteld op 1 oktober 2008 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 9 juni 2009. De gronden hebben hierin de bestemming ‘Woongebied uit te werken 2 (artikel 20)’. Naast deze bestemming rust op de gronden de dubbelbestemming 'Archeologisch onderzoeksgebied (artikel 25)'. In de voorschriften van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in de 'Beschrijving in hoofdlijnen (artikel 5)' algemene uitgangspunten opgenomen voor het plangebied.
afbeelding
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Braassemerland met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)

4.2 Toetsing Artikel 5

In de regels van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 lid 2 algemene uitgangspunten opgenomen. Onderstaand is het artikel overgenomen aangevuld met de motivatie dat het uitwerkingsplan voldoet aan de voorschriften, dan wel is verklaard dat het voor onderhavig uitwerkingsplan geen relevant voorschrift betreft.
  1. Het plangebied wordt getransformeerd van glastuinbouwgebied naar een woongebied met daarbij bestaand en nieuw water, groen en nieuwe recreatieve mogelijkheden en voorzieningen;
    motivatie: De bestaande woning op het perceel blijft gehandhaafd, er wordt niet over gegaan tot sloop en het perceel wordt verkocht. In feite wordt daarmee de oude situatie hersteld en is sprake van een woongebied. De ontwikkeling is in overeenstemming met dit uitgangspunt.
  2. Het plangebied wordt mede ontwikkeld voor het gefaseerd realiseren van een woongebied van maximaal 2.250 woningen;
    motivatie: De bestaande woning op het perceel blijft gehandhaafd, er wordt niet over gegaan tot sloop en het perceel wordt verkocht. Derhalve wordt er geen woning aan de voorraad toegevoegd en blijft het plan binnen het gestelde maximum.
  3. De huidige kavelstructuur en bestaande lintbebouwing wordt daarbij zoveel mogelijk intact gelaten. Het huidige centrum van Roelofarendsveen blijft behouden en wordt op bepaalde punten versterkt. Het voorzieningenniveau van het centrum wordt wel aangepast op de hoeveelheid inwoners in de toekomst. Het dorpse karakter moet behouden blijven;
    motivatie: Omdat de bestaande woning wordt gehandhaafd, blijft de kavelstructuur intact. Voorts bedreigt het plan de bestaande centrumvoorzieningen niet.
  4. Voor de ontwikkeling en het beheer van de gronden binnen het plangebied dient sprake te zijn van bebouwing die in ruimtelijk opzicht aansluit bij de bestaande omgeving;
    motivatie: Er vinden geen ruimtelijke wijzigingen plaats met voorgenomen plan, omdat de bestaande woning blijft behouden.
  5. Er dient rekening te worden gehouden met de archeologische waarden in het gebied;
    motivatie: In toelichting paragraaf 5.8 onder archeologie is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
  6. De huidige waterkwaliteit en waterkwantiteit inclusief structuur dient waar mogelijk gehandhaafd te blijven dan wel verbeterd te worden;
    motivatie: In toelichting paragraaf 5.7 is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
  7. Bij de ontwikkeling van het plangebied dient rekening te worden gehouden met milieuaspecten, zoals bodemverontreiniging, geluidhinder van de A4, uitstoot van schadelijke stoffen van de A4.
    motivatie: In de toelichting paragraaf 5.4, toelichting paragraaf 5.5 en toelichting paragraaf 5.3 is gemotiveerd hoe specifiek met de aspecten bodem, geluid respectievelijk luchtkwaliteit rekening is gehouden.
  8. In het plangebied wordt de recreatieve functie versterkt door middel van mogelijkheden voor waterrecreatie, het aanleggen van wandel- en fietsroutes;
    motivatie: Het plangebied is door het opzet van het uitwerkingsgebied ‘Poelen’ in feite buiten de wijk Braassemerland komen te liggen. Derhalve is besloten de woning op het perceel te handhaven, niet over te gaan tot sloop en het perceel te verkopen. Het plangebied zelf is dermate klein dat het versterken van de recreatieve functie niet mogelijk is. In de naastgelegen wijk Braassemerland is hier wel rekening mee gehouden door een fiets- en wandelroute aan te leggen.
  9. De oevers van het Braassemermeer blijven openbaar toegankelijk voor fietsers en wandelaars. Groene openbare routes van de nieuw te bouwen woonwijken naar de oevers van het meer moeten dienen als groene aders in het nieuw te ontwikkelen gebied;
    motivatie: Voorliggend plan heeft geen betrekking op de oevers van het Braassemermeer.
  10. Woningbouw is gevarieerd toepasbaar; er moet gekeken worden hoeveel woningen er bijkomen, in welke verhoudingen en met welke dichtheden gebouwd zal worden. Het type woning per deelgebied kan - net als de dichtheden - verschillen;
    motivatie: De bestaande woning op het perceel blijft gehandhaafd en maakt reeds onderdeel uit van het gevarieerde bebouwingslint aan het Noordeinde. Het uitwerkingsplan sluit derhalve aan op bovenstaand uitgangspunt.
  11. Een realistische parkeernorm is noodzakelijk om de parkeerdruk niet verder toe te laten nemen, parkeren op eigen terrein bij woning is gewenst. Voor woningen wordt aangesloten bij de ASVV 2007 van het CROW. De parkeernorm als zodanig wordt bij de uitwerking van alle 'Uit te werken gebieden' nader gedetailleerd;
    motivatie: De bestaande situatie blijft gehandhaafd, waarbij parkeren op eigen terrein mogelijk is. Er vinden geen wijzigingen plaats met betrekking tot de parkeersituatie.
  12. De ontsluitingen worden gefaseerd aangelegd;
    motivatie: De woning op het perceel Noordeinde 111 is bestaand en reeds ontsloten op het Noordeinde.
  13. De bestaande linten houden een belangrijke ontsluitingsfunctie voor de bestaande bebouwing, maar een nieuwe ontsluitingsweg is essentieel;
    motivatie: Het perceel Noordeinde 111 is reeds ontsloten op het Noordeinde. Deze weg biedt de ontsluiting voor de bestaande woning op het perceel.
  14. Een toename van inwoners vergt meerdere nieuwe voorzieningen. In het plangebied zullen de voorzieningen op een hoger niveau moeten worden gebracht, wat inhoudt dat in het plangebied onder meer scholen, recreatieve voorzieningen en speelplaatsen mogelijk worden gemaakt.
    motivatie: Het plangebied betreft een reeds bestaande woning en zal niet voorzien in een toename van het aantal inwoners.
  15. Het plan dient een bijdrage te leveren aan natuurontwikkeling (oevers, bermen, materiaalgebruik) hetgeen leidt tot een toename van het areaal groene, waterrijke natuur; motivatie: In onderhavig plan wordt het overgrote deel van de randen van het plangebied voorzien van een groene oever. Dit betreft zowel groene achtertuinen van woningen als openbaar groen langs de watergangen. De beoogde ontwikkeling gaat daarmee gedeeltelijk uit van groene oevers.
Naast de algemene uitgangspunten zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 per uit te werken woongebied een set aan uitgangspunten opgenomen. In artikel 5 lid 6 gelden voor 'Woongebied uit te werken 2 (Poelen)' de volgende uitgangspunten:
  1. Poelen bestaat uit een woongebied met grondgebonden en drijvende woningen in maximaal twee lagen met kap, gestapelde bebouwing tot maximaal vier lagen;
  2. Het karakter van dit deelgebied is grotendeels landschappelijk en waterrijk. Fiets- en wandelwegen met lichte bruggetjes voeren langs hoofdwatergangen en poelen richting het Braassemermeer;
  3. De huidige structuur van poelen wordt uitgebreid door een brede verspringende hoofdwatergang;
  4. Aan de randen van de poelen is ruimte voor grote groene ruimtes afgewisseld met bijzondere woningtypologieën;
  5. De bestaande waterkering blijft intact en krijgt een sluis als toegang voor kleine boten;
  6. Het slotenpatroon rond de poelen blijft grotendeels gehandhaafd;
  7. Op de schiereilanden worden met name grondgebonden woningen gebouwd, in de vorm van rijenwoningen, twee-onder-een-kappers, vrijstaande woningen aan de randen en incidenteel gestapelde woningen. Mogelijk is hier ook plek voor waterwoningen of andere bijzondere woonvormen van wonen op het water;
  8. Door alle woningtypologieën verspreid door het gebied toe te passen en de rooilijn te laten verspringen ontstaat een levendig en informeel beeld.
Geen van deze specifieke uitgangspunten is relevant voor het plangebied aangezien het plangebied door de opzet van het uitwerkingsgebied ‘Poelen’ in feite buiten de wijk Braassemerland is komen te liggen.
Conclusie
In bovenstaande paragraaf is aangegeven dat voorliggend uitwerkingsplan, voor zover de uitgangspunten relevant zijn, in voldoende mate aansluit op de uitgangspunten opgenomen in hoofdstuk 2 artikel 5. Er ontstaat geen strijdigheid met artikel 5 'beschrijving in hoofdlijnen' van het bestemmingsplan Braassemerland.

4.3 Toetsing Artikel 20

Binnen de bestemming 'Woongebied uit te werken 2' zijn (in het plangebied), zoals opgenomen in artikel 20.1, de volgende functies toegestaan:
  1. wonen;
  2. woonwerkwoningen;
  3. zorgwoningen;
  4. drijvende woningen en woonboten;
  5. maatschappelijke voorzieningen;
  6. cultuur, horeca en ontspanning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de plankaart;
  7. horeca, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de plankaart;
  8. beroepsmatige activiteiten;
  9. (hoofd-)ontsluitingswegen en toegangswegen in ieder geval ter plaatse van de indicatieve profielen op de plankaart;
  10. een begraafplaats;
  11. voet- en fietspaden;
  12. parkeervoorzieningen;
  13. groen-, water en bijbehorende voorzieningen;
  14. speel- en sportvoorzieningen en kunstwerken;
  15. voorzieningen van openbaar nut.
Voorts zijn de volgende uitwerkingsregels opgenomen in artikel 20 lid 9:
  1. Wat betreft de stedenbouwkundige opzet wordt het plan uitgewerkt in samenhang met de stedenbouwkundige structuur in de bestaande, reeds uitgewerkte of nog uit te werken aangrenzende gebieden;
    motivatie: de bestaande situatie blijft gehandhaafd in het plangebied, er behoeft geen stedenbouwkundige opzet te worden uitgewerkt.
  2. Bij de uitwerking van de stedenbouwkundige opzet wordt aangesloten bij het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5;
    motivatie: de bestaande situatie blijft gehandhaafd in het plangebied, er behoeft geen stedenbouwkundige opzet te worden uitgewerkt.
  3. Op de gronden zijn onder meer vrijstaande, twee-onder-een-kapwoningen, rijtjeshuizen, en gestapelde woningen toegestaan;
    motivatie: de reeds bestaande vrijstaande woning blijft gehandhaafd.
  4. De op de plankaart opgenomen goothoogte mag niet overschreden worden;
    motivatie: de maximum goothoogte op de plankaart van het moederbestemmingsplan betreft 13,0 m en wordt niet overschreden.
  5. De nokhoogten worden bepaald bij uitwerking van onderhavig gebied;
    motivatie: Door de maximum bouwhoogte lager te stellen dan de maximum goothoogte wordt voldaan aan de verplichting vanuit lid d.
  6. De woningdichtheid bedraagt maximaal het op de plankaart aangegeven aantal woningen per hectare;
    motivatie: de bestaande situatie blijft gehandhaafd in het plangebied, er worden geen woningen aan de voorraad toegevoegd. Derhalve vindt geen wijziging in de woningdichtheid plaats.
  7. De ontsluitingswegen, woonstraten en de inrichting van het openbaar gebied worden afgestemd op de omgeving;
    motivatie: het plangebied betreft enkel de functie wonen, geen openbaar gebied. Derhalve is lid g niet van toepassing.
  8. Met betrekking tot de indeling van de wegen en de situering van de bebouwing gelden zoveel mogelijk de indicatief op de plankaart opgenomen dwarsprofielen;
    motivatie: de bestaande situatie en situering van de bestaande woning blijft gehandhaafd.
  9. Ter plaatse of binnen een afstand van de 50 m ter weerszijden van de op de plankaart indicatieve aanduiding 'Hoofdontsluitingsweg' wordt de hoofdontsluiting voor het gebied aangelegd;
    motivatie: het plangebied is reeds ontsloten via het Noordeinde.
  10. Voorafgaand aan de uitwerking van een deelgebied dient te worden aangetoond dat de geluidbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen de 48 dB niet overschrijdt, dan wel een hogere waarde als bedoeld in de Wet geluidhinder is vastgesteld.
    motivatie: in toelichting paragraaf 5.4is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.

5 Haalbaarheid Van Het Uitwerkingsplan

5.1 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Planspecifiek
Voorliggend uitwerkingsplan plan is opgesteld om de bestaande woning op het perceel Noordeinde 111 te handhaven, niet over te gaan tot sloop en het perceel te verkopen. Er zijn ter plaatse, behoudens eventueel het oprichten van een bijgebouw, geen nieuwe ontwikkelingen voorzien. Ondanks dat de oude situatie met dit uitwerkingsplan in feite wordt hersteld en de huidige woning reeds is toegestaan, zal alsnog worden bepaald in hoeverre de woning consequenties heeft voor omliggende bedrijven. Om te bepalen of de realisatie van woningen consequenties heeft voor omliggende bedrijven, is uitgegaan van een 'worstcase benadering'. Deze benadering houdt in dat uitgegaan wordt van de kleinst mogelijke afstand tussen 'planologisch' nieuw te realiseren woning en de bestaande bedrijfsvoeringen.
Ten noorden van het plangebied is een autohandel (SBI: 451, 452, 454) gelegen aan het Noordeinde 91. Een dergelijk bedrijf valt in milieucategorie 2 met een richtafstand van 30 m in een rustig buitengebied / rustige woonwijk. Het Noordeinde is echter ter hoogte van het plangebied een lint met diverse stedelijke functies, waardoor het te kenmerken is als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstand met één afstandsstap kan worden verminderd tot 10 m. Aan deze richtafstand wordt met een afstand van circa 17 m voldaan.
Aan de overzijde van het Noordeinde is een restaurant (SBI: 561) gelegen aan het Noordeinde 100. Een dergelijk bedrijf valt in milieucategorie 1 met een richtafstand van 10 m in een rustig buitengebied / rustige woonwijk. Aan deze richtafstand wordt met een afstand van circa 48 m voldaan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen knelpunt optreedt ten aanzien van bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen in voorliggend plan.

5.2 Externe Veiligheid

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
afbeelding
Uitsnede risicokaart Zuid-Holland met globale begrenzing plangebied (oranje ster)
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Op circa 980 m afstand ligt de Rijksweg A4, welke vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 een effectgebied heeft van meer dan 4 km. De Rijksweg heeft een zone van 200 m aan weerszijden waar beperkingen aan het ruimtelijk gebruik kunnen worden gesteld. Een risicoberekening is echter niet verplicht gezien de ruime afstand tot de A4. Uit eerdere risicoberekeningen van de Omgevingsdienst (voor de bestemmingsplannen 'Floraweg en Geestweg', 'Sotaweg134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' ) is bovendien bekend, dat het groepsrisico van de A4 ter hoogte van Roelofarendsveen kleiner is dan 0,1 en daarmee onder de oriëntatiewaarde ligt. De beoogde ontwikkeling zal het groepsrisico niet verhogen. Immers, de bestaande woning blijft behouden en er vinden behoudens de mogelijkheid tot het eventueel oprichten van een bijgebouw, geen verdere ruimtelijke ontwikkelingen plaats.
Het voorgenomen plan heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals rampenbestrijding bereikbaarheid of mogelijkheden voor zelfredzaamheid. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.

5.3 Bodem

In het kader van de planologische procedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater van het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling.
Planspecifiek
In februari 2010 heeft Hoste Milieutechniek BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor het perceel Noordeinde 111 (zie bijlage). In dit onderzoek is het toenmalige perceel, bestaande uit de kadastrale nummers 1447, 2007 en 1264 (sectie K, gemeente Alkemade), onderzocht. Het huidige plangebied valt binnen perceel 1447.
Voor het huidige plangebied met tuin (boring 42), geven de resultaten geen aanleiding tot vervolgonderzoek en/of sanerende maatregelen.

5.4 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarde is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
Planspecifiek
Voorliggend uitwerkingsplan betreft de handhaving van de bestaande woning op het perceel met het recht om naast de woning ook bijgebouwen op te richten. Het plangebied ligt niet binnen de onderzoekszone van de Rijksweg A4 en de nieuwe ontsluitingsweg Braassemdreef. Het plangebied is wel gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van het Noordeinde, waar een snelheidsregime van 50 km/u geldt. Echter, het uitwerkingsplan heeft betrekking op een reeds bestaande woning. Er behoeft derhalve geen nieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.

5.5 Luchtkwaliteit

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (beiden 1,2 µg/ m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen. In bijlage 3a, voorschrift 3A punt 2 van de Regeling NIBM wordt onder andere een woningbouwlocatie met twee ontsluitingswegen en maximaal 3.000 woningen als niet in betekenende mate bijdragen aangewezen.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide, in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor fijnstof of stikstofdioxide dreigt/ plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Met het handhaven van de bestaande woning is er geen sprake van realisatie van een gevoelige bestemming. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is derhalve niet noodzakelijk.

5.6 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

5.6.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden, waarbij in de wet de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied is niet gelegen in de EHS. Voorts is, gelet op de afstand tot Natura 2000 gebieden en de aard van de ontwikkeling (vastleggen bestaande situatie), geen effect te verwachten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden of andere beschermde natuurgebieden. Gebiedsbescherming vormt derhalve geen belemmering bij voorliggende ontwikkeling.

5.6.2 Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Met voorliggend uitwerkingsplan, wordt enkel de bestaande situatie vastgelegd, waarbij de mogelijkheid wordt geboden eventueel bijgebouwen op te richten. Er zijn met dit plan geen directe bouwwerkzaamheden gemoeid. Het initiatief zal derhalve geen invloed hebben op de mogelijk aanwezige beschermde flora en fauna. Het uitvoeren van een ecologisch onderzoek is niet noodzakelijk.

5.7 Waterhuishouding

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Europees en nationaal niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het WB21 worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlakte- en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet heeft het Kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, de beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009 - 2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Taken en bevoegdheden waterbeheerder
Het hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
De taken en bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) zijn hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheerplan werkt het hoogheemraadschap aan zijn ambities.
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Hierbij moet gedacht worden aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Het onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Voorliggend uitwerkingsplan betreft het vastleggen van de bestaande situatie - het plangebied is al in gebruik voor bewoning. Behoudens het eventueel oprichten van bijbehorende bouwwerken of een verbouwing van het hoofdgebouw, zijn ter plaatse geen nieuwe ontwikkelingen voorzien. Hiermee is geen sprake van een significantie toename aan (terrein)verharding. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet vereist.

5.8 Archeologie En Cultuurhistorie

In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin overgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Archeologie
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en is de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze beleidsherziening vastgesteld.
afbeelding
Uitsnede uit de archeologische beleidskaart (met globaal plangebied in zwart/witte cirkel)
Uit raadpleging van de archeologische beleidskaart blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van historische kernen en ontginningsassen. Voor ontwikkelingen binnen het gebied historische kernen en ontginningsassen geldt dat wanneer deze groter zijn dan 150 m² en dieper dan 0,3 m onder maaiveld, archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Echter, omdat met dit plan de huidige situatie wordt vastgelegd en ter plaatse geen nieuwe bodem geroerd wordt, is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
Cultuurhistorie
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Wel is het Noordeinde vanuit het aspect cultuurhistorie een waardevol lint. Gezien de ligging van het plangebied achter het lint, en het feit dat enkel de bestaande situatie wordt vastgelegd (de bestaande woning blijft gehandhaafd), blijft met dit plan het karakter van het lint behouden.

5.9 Milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het voorgenomen initiatief valt onder mogelijkheid d. Het besluit bevat geen activiteiten uit kolom 1. Enkel wordt de bestaande woning op het perceel gehandhaafd. Derhalve kan worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. De effecten op het milieu worden voldoende beschreven in de overige paragrafen van hoofdstuk 5. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd.

6 Economische Uitvoerbaarheid

Het ontwerpbestemmingsplan Braassemerland is vóór 1 juli 2008 ter inzage is gelegd zodat het oude recht van toepassing is. Dit blijkt uit artikel 9.1.4 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening. Dat betekent dat er geen sprake is van een verplichting tot vaststelling van een exploitatieplan. Het kostenverhaal en de economische uitvoerbaarheid zijn verzekerd door de gemeente. De kosten van onderhavig uitwerkingsplan worden gedragen door de verkoopopbrengst van het perceel.

7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Vooroverleg en inspraak is reeds gevoerd op basis van het globale plan, het bestemmingsplan Braassemerland. In dit hoofdstuk worden alleen de resultaten van de tervisielegging beschreven. De zienswijzen en de beantwoording hiervan komen daarbij aan de orde.

7.1 Zienswijzen

Het ontwerpuitwerkingsplan en de bijbehorende stukken hebben van donderdag 24 november 2016 t/m woensdag 4 januari 2017 ter visie gelegen bij de ontvangstbalie in het gemeentehuis, Westeinde 1 in Roelofarendsveen. Daarnaast kon het uitwerkingsplan ook digitaal ingezien worden op www.ruimtelijkeplannen.nl. (ID-nummer NL.IMRO.1884.UPNoordeinde111-ONT1).
Tijdens de tervisielegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.