Floraweg 38 Roelofarendsveen
Wijzigingsplan - gemeente Kaag en Braassem
Vastgesteld op 03-09-2020 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan Floraweg 38 Roelofarendsveen met identificatienummer NL.IMRO.1884.WPFLORAWEG38-VAS1 van de Gemeente Kaag en Braassem;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 aan huis verbonden beroep:
dienstverlenende beroepen, die in een woning (inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen) door de bewoner worden uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en die een ruimtelijke uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming zijn en waarbij:
- het uiterlijk van de desbetreffende woning niet wordt aangetast;
- reclameobjecten slechts na goedkeuring worden aangebracht;
- het beroep wordt uitgeoefend door de bewoners van de woning;
- het niet gaat om vormen van horeca;
- er geen onevenredige verkeers- en/of parkeeroverlast mag ontstaan voor het omliggende woongebied;
- het gaat niet om bedrijven waarvoor een milieuvergunning of meldingsplicht nodig is;
- er geen detailhandel mag plaatsvinden, met uitzondering van detailhandel in goederen die ter plaatse worden bewerkt of hersteld;
1.4 aanbouw:
een als functioneel onderdeel van een hoofdgebouw aan te merken aangebouwde uitbreiding, die uit architectonisch oogpunt herkenbaar is als afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw;
1.5 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.6 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.7 achtererfgebied:
erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant, van het hoofdgebouw;
1.8 afwijking:
planologische afwijking van de regels uit het bestemmingsplan;
1.9 agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat uitsluitend gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;
1.10 agrarisch deskundige:
een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen algemeen erkende deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van landbouw en tuinbouw;
1.11 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.12 bedrijf:
een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis verbonden beroepen daaronder niet begrepen;
1.13 bedrijfsgebouw:
een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.14 bedrijfsoppervlak:
bij een bedrijf in eigendom zijnde bouw- en teeltgronden;
1.15 bedrijfswoning:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die dient voor de huisvesting van (een huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de gronden ter plaatse van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht;
1.16 bestaand:
bij bouwwerken:
- legaal op het moment dat de terinzagelegging van dit bestemmingsplan als ontwerp, dan wel dat tijdstip vergund;
- na dat tijdstip mag worden gebouwd krachtens de Woningwet, waarbij de aanvraag tot omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk voor dat tijdstip is ingediend;
bij gebruik:
- legaal ten tijde van het in kracht worden van het bestemmingsplan;
1.17 bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen:
afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet;
1.18 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.19 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.20 bijgebouw:
een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.21 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.22 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.23 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.24 bouwperceelsgrens:
een grens van een bouwperceel;
1.25 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn, toegelaten;
1.26 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.27 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending, anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.28 escortbedrijf:
het bedrijfsmatig, of in een omvang alsof die bedrijfsmatig is, prostitutie aanbieden door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend, zoals escortservices en bemiddelingsbureaus;
1.29 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.30 gevoelige objecten ten opzichte van kassen:
objecten categorie I:
- aaneengesloten woonbebouwing, zijnde drie of meer woningen, die telkens op minder dan 5 m afstand van elkaar zijn gelegen;
- gevoelige objecten, zijnde gebouwen of delen van gebouwen, bestemd voor het verblijf van personen of objecten, gebouwen of terreinen bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kleinschalig kampeerterrein met ten hoogste 15 kampeermiddelen;
objecten categorie II:
- overige woningen van derden;
- restaurants;
1.31 glastuinbouw:
een bedrijf dat overwegend of uitsluitend gericht is op het telen van (tuinbouw en/of sierteelt)gewassen onder glas of ander lichtdoorlatend materiaal (kassen);
1.32 hoofdgebouw:
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.33 kas:
opstallen van glas of ander lichtdoorlatend materiaal, met een hoogte van 1,5 meter of meer;
1.34 kelder:
een ruimte in een gebouw die geheel ondergronds is gelegen; hieronder wordt geen souterrain verstaan;
1.35 maaiveld:
de bovenkant van het terrein dat een bouwwerk omgeeft;
1.36 nevenactiviteit:
een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op een bouwperceel;
1.37 nutsvoorzieningen:
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie;
1.38 ondergeschikte bouwdelen:
schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
1.39 ondergronds bouwwerk:
een gedeelte van een bouwwerk, waarvan de bovenkant van de vloer is gelegen beneden maaiveld;
1.40 opslag:
het bewaren van goederen, materialen en stoffen zonder dat ter plaatse sprake is van productie, bewerking, verwerking, handel en/of activiteiten van administratieve aard;
1.41 overkapping:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak;
1.42 peil:
- voor een gebouw of bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatste van die hoofdtoegang;
- voor een gebouw of bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld voor het begin van de bouw;
1.43 perceel:
gronden die bij elkaar horen, omdat zij aan elkaar grenzen en in het gebruik een eenheid vormen, doordat zij uitsluitend bij hetzelfde bedrijf, dezelfde woning of instelling behoren;
1.44 perceelsgrens:
- algemeen: grens van een bouw perceel;
- voor: de grens van een perceel gelegen aan de zijde van de voorgevel van de woning;
- zij: de grens tussen twee percelen, die voor- en achterzijde van een perceel verbindt;
- achter: de van de weg afgekeerde grens van een perceel;
- indien meerdere zijden van het perceel van de weg afgekeerd zijn, wijzen burgemeester en wethouders een achterste perceelsgrens aan;
1.45 plattelandswoning:
bedrijfswoning die door toepassing van Wabo artikel 1.1a ook door derden bewoond mag worden;
1.46 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
1.47 reconstructie:
verandering in het gebruik van het gebruik van het bedrijf, zoals bijvoorbeeld het vervreemden van een bedrijfswoning;
1.48 seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang als zij het bedrijfsmatig, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische- of pornografische aard plaatsvinden. Hieronder wordt tevens verstaan een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, parenclub, (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.49 staat van bedrijfsactiviteiten:
de staat van bedrijfsactiviteiten die als bijlage bij deze regels behorende, onderdeel uitmakende lijst van bedrijven en instellingen;
1.50 tuinbouw:
activiteiten overwegend of uitsluitend gericht op het telen van (tuinbouw- en/of sierteelt)gewassen (nagenoeg) op open grond;
1.51 verbeelding
de digitale of analoge tekening van het bestemmingsplan;
1.52 volwaardig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf dat voldoet aan de geldende milieueisen en ook op lange termijn aan deze eisen kan blijven voldoen en waarvan redelijkerwijs is aan te nemen dat dit gedurende de planperiode een omvang zal hebben van:
- hetzij ten minste één volledige arbeidskracht met een daarbij passende bedrijfsomvang;
- hetzij ten minste een halve tot een volledige arbeidskracht indien sprake is van een reëel perspectief op continuïteit op langere termijn en waarbij het hoofdinkomen afkomstig is van het agrarisch bedrijf;
1.53 voorgevel:
de op de weg georiënteerde gevel van een hoofdgebouw dat maximaal één voorgevel heeft;
1.54 voorgevelrooilijn:
een denkbeeldige lijn die direct langs een voorgevel van een gebouw in het verlengde ervan, ten opzichte van de voorgevels van bestaande hoofdgebouwen op de naast gelegen bouwpercelen, getrokken kan worden. Indien meerdere zijden van een gebouw naar de (water)weg gekeerd zijn of indien de voorgevel niet in de nabijheid van een weg gelegen, wijst het bevoegd gezag een voorgevel/meerdere voorgevellijn(en) aan;
1.55 woning:
een gebouw of gedeelte van een gebouw, geschikt en bestemd voor huisvesting van niet meer dan één huishouden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
2.1 Afstand tot de (zijdelingse) perceelsgrens
De kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) perceelsscheiding van het bouwperceel.
2.2 Afstand tussen gebouwen
De kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen zowel haaks als evenwijdig gepositioneerd.
2.3 Bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouwen zijnde
Bij bouwwerk op vlak maaiveld:
- tussen bovenkant van het bouwwerk (bij beweegbare delen te meten in de uiterste stand) en het peil.
Bij bouwwerken op talud of dijk:
- bovenkant van het bouwwerk (bij beweegbare delen te meten in de uiterste stand) en het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein.
2.4 Lengte, breedte en diepte van een bouwwerk
Tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of hart van scheidsmuren, gemeten 1 meter boven peil.
2.5 Bouwhoogte van een gebouw
Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.6 Bebouwingspercentage
Een in de regels aangegeven percentage dat de grootte van het deel van een bouwperceel c.q. bouwvlak of bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal mag worden gebouwd. Hierbij worden ondergrondse bouwwerken die zichtbaar zijn boven peil meegerekend, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen.
2.7 Goothoogte van een bouwwerk
Bij bouwwerk op vlak maaiveld:
- de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan peil.
Bij bouwwerken op talud of dijk:
- de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein.
2.8 Oppervlakte van een gebouw
Tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidingsmuren op 1 meter boven peil.
2.9 Oppervlakte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde
Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk, met inbegrip van de buitenste verticale projecties van overkappingen.
2.10 Vloeroppervlakte van een gebouw
Gemeten (op alle bouwlagen) op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, of tot het hart van de desbetreffende scheidingsconstructie, indien de binnenruimte van het gebouw grenst aan de binnenruimte van een ander gebouw.
2.11 Inhoud van een gebouw
Boven peil tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, buitenzijde van de gevels en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidingsmuren en de buitenzijde van daken dit met inbegrip van aangebouwde bijgebouwen en dakkapellen.
2.12 Inhoud van een bouwwerk, geen gebouw zijnde
Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde aan de gevels en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidingsmuren en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.13 Dakhelling
Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.14 Hoogte van een windturbine
Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
2.15 Hoogte van een zendmast voor telecommunicatie
Gemeten tussen de onderkant van de voet van de mast en het hoogste punt van de mast, het antenneopstelpunt daaronder begrepen.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - Glastuinbouw
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch - Glastuinbouw' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- het uitoefenen van volwaardige en doelmatige glastuinbouwbedrijven, bollenbroeierijen en vollegrondsteelt;
- ondergeschikte detailhandel van op locatie gekweekte of voorgebrachte producten waarbij het verkoopvloeroppervlak niet meer dan 45 m² mag bedragen;
- hoveniersbedrijven waarbij minimaal 25% van het bedrijfsoppervlak wordt aangewend voor eigen teeltactiviteiten;
- bestaande aantal legale of reeds vergunde bedrijfswoningen;
- ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - plattelandswoning' een plattelandswoning;
- de uitoefening van een aan huis verbonden beroep;
- behoud van de bestaande waterberging en realiseren van een buffer voor toekomstige waterberging;
- de daarbij behorende voorzieningen zoals ontsluitingswegen ten behoeve van de bereikbaarheid van de bedrijfspercelen, andere verhardingen ten dienste van het glastuinbouwbedrijf, groenvoorzieningen, waterlopen, waterbergingen, waterbassins en voorzieningen van algemeen nut.
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.7 Wijzigingsbevoegdheid
3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Gronden welke in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een bouwvergunning, waaraan uitvoering is of kan worden gegeven, blijven bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Bouwregels
5.1 Toegelaten bouwwerk met afwijkende maten
- Voor een bouwwerk, dat krachtens een omgevingsvergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van het bepaalde in hoofdstuk, geldt dat:
- bestaande maten, die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden;
- bestaande maten, die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten minste toelaatbaar worden aangehouden.
- Ingeval van herbouw is sub a uitsluitend van toepassing, indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt.
5.2 Afstand gevoelige objecten ten opzichte van kassen
Onverminderd hetgeen in hoofdstuk 2 is bepaald, dient ten minste de volgende afstand in acht genomen te worden tussen kassen en gevoelige objecten:
Soort objecten | aan te houden afstand (meter) | |
indien glastuinbouwbedrijf voor 1 mei 1996 is opgericht (met inbegrip van eventuele uitbreidingen) | indien bedrijf na 30 april 1996 is opgericht | |
categorie I: bijvoorbeeld aaneengesloten woonbebouwing | 25 | 50 |
categorie II: bijvoorbeeld niet-aaneengesloten woonbebouwing | 10 | 25 |
5.3 Ondergronds bouwen
Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, de volgende bepalingen:
- ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van bovengrondse bebouwing;
- de onderkant van het bouwwerk (inclusief fundering) bedraagt ten hoogste 3 m onder het peil;
- burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder b indien het hydrologisch belang niet wordt geschaad; alvorens burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning verlenen winnen zij advies in bij het hoogheemraadschap van Rijnland omtrent de vraag of het hydrologisch belang niet wordt geschaad.
Artikel 6 Algemene Gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met de gegeven bestemmingen, wordt in ieder geval gerekend:
- het gebruik van gronden voor het storten van puin en afvalstoffen;
- het gebruik van gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, anders dan voor de uitvoering van krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten en werken en werkzaamheden;
- het gebruik van gronden voor de stalling en opslag van (aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken) voer-, vaar- of vliegtuigen;
- het gebruik van gronden als standplaats voor kampeermiddelen op de niet daarvoor aangegeven percelen;
- het gebruik van gronden en bouwwerken voor de uitoefening van een seksinrichting of escortbedrijf;
- het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor zelfstandige bewoning;
- het gebruik van recreatieve middelen voor permanente woondoeleinden.
Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels
7.1 Algemene afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van geringe afwijkingen
Burgemeester en wethouders kunnen - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afgeweken is - met een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor:
- maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%;
- overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.
De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels
8.1 Overschrijding bouwgrenzen
Burgemeester en wethouders kunnen de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter ten hoogste 3 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met ten hoogste 15% worden vergroot.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht voor bouwwerken
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10 %.
- Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
9.2 Overgangsrecht voor gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het wijzigingsplan 'Floraweg 38 Roelofarendsveen' van de gemeente Kaag en Braassem.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op de locatie aan de Floraweg 38 te Roelofarendsveen staat het geldende bestemmingsplan een agrarische bedrijfswoning toe. De bedrijfswoning aan de Floraweg 38 wordt sinds jaar en dag door derden bewoond. De achtergelegen kassen behoren toe aan het aangrenzende glastuinbouwbedrijf aan de Floraweg 36 en 36a. De initiatiefnemer is voornemens de bedrijfswoning om te zetten naar een plattelandswoning. Op 28 mei 2019 hiervoor een principeverzoek ingediend bij de gemeente Kaag en Braassem. Het college van burgemeester en wethouders spreekt zich positief uit over het initiatief. Voorwaarde is dat middels een agrarisch advies aangetoond wordt dat de ontwikkeling voldoet aan de vereisten van de wijzigingsbevoegdheid, zoals die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'. Tevens dienen de direct omwonenden te worden geïnformeerd over het initiatief. Er dient dan ook een wijzigingsplan opgesteld te worden waarin wordt toegelicht dat aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. In het voorliggende wijzigingsplan is dit toegelicht.
1.2 Ligging Van Het Plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan ligt aan de Floraweg 38 te Roelofarendsveen (gemeente Kaag en Braassem), ten zuidwesten van de kern Roelofarendsveen. De planlocatie betreft het oostelijke deel van het kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie K, perceel 2763. Het plangebied heeft een oppervlakte van ongeveer 650 m².
Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van het plangebied aangegeven.

Globale ligging plangebied, rood omcirkeld (bron: Google Maps)

Globale begrenzing plangebied, rood omkaderd (bron: Google Maps)
1.3 Geldend Bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'. Dit bestemmingsplan is op 13 mei 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Kaag en Braassem.
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.

Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg', plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw'. Deze gronden zijn bestemd voor volwaardige en doelmatige glastuinbouwbedrijven, bollenbroeierijen en vollegrondsteelt, ondergeschikte detailhandel, hoveniersbedrijven, het bestaande aantal legale of reeds vergunde bedrijfswoningen, de uitoefening van een aan huis verbonden beroep, behoud van de bestaande waterberging en realiseren van een buffer voor toekomstige waterberging en bijbehorende voorzieningen.
Het voorgenomen plan, dat bestaat uit omzetten van de bestaande (legale) bedrijfswoning naar een plattelandswoning, is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Met de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.7.3 kan de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw' ter plaatse van de bestaande bedrijfswoning gewijzigd worden naar 'Agrarisch - Glastuinbouw' met de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - plattelandswoning. De wijzigingsbevoegdheid en de bijbehorende voorwaarden (a t/m g) worden in toelichting paragraaf 3.3.2 toegelicht. Derhalve dient er een wijzigingsplan opgesteld te worden. Voorliggend wijzigingsplan voorziet hierin.
1.4 Leeswijzer
De huidige en de toekomstige situatie in het plangebied worden in hoofdstuk 2 beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het project onderbouwd met betrekking tot de verschillende omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevatten de hoofdstukken 6 en 7 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de participatie, het vooroverleg en een verslag van de tegen het ontwerpwijzigingsplan ingediende zienswijzen worden opgenomen.
2 Planbeschrijving
Aan de Floraweg 38 te Roelofarendsveen is volgens het geldende bestemmingsplan een bedrijfswoning bij de ter plaatse toegestane agrarische bedrijfsactiviteiten toegestaan (zie toelichting paragraaf 1.3). Door de aanhoudende schaalvergrotingen die ter plaatse maar ook landelijk plaatsvinden, hebben veel van de aanwezige bedrijfswoningen hun functie verloren. Dit geldt ook voor de bedrijfswoning aan de Floraweg 38, die sinds jaar en dag door derden wordt bewoond. De aangrenzende gronden zijn in gebruik voor glastuinbouw door het naastgelegen bedrijf aan de Floraweg 36 en 36a. Deze gronden zijn in gebruik voor de teelt van snijbloemen en snijheesters. De ten noorden gelegen agrarische bedrijfswoning aan de Floraweg 36 functioneert als bijhorende bedrijfswoning. Ten zuiden en oosten van het plangebied zijn burgerwoningen gesitueerd.
De navolgende afbeelding toont een impressie van het plangebied in de huidige situatie.

Impressie plangebied huidige situatie (aanzicht van de Floraweg)
Het plangebied maakt onderdeel uit van de Veender- en Lijkerpolder buiten bedijking. De omgeving van het plangebied is een historisch gegroeid (glas)tuinbouwgebied van circa 134 ha.
De initiatiefnemer is voornemens de agrarische bedrijfswoning om te zetten naar een plattelandswoning. Ook de onbebouwde gronden rondom de woning, die reeds in gebruik zijn als tuin bij de woning, en de gronden waarop de achtergelegen schuur is gesitueerd worden gewijzigd naar een woonbestemming. Hierbij wordt de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.7.3 uit het geldende bestemmingsplan ‘Geestweg en Floraweg’ toegepast. Er wordt geen bebouwing toegevoegd of gesloopt. Ook overige fysieke ingrepen zijn geen onderdeel van het voorliggende initiatief.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied. 3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Onderhavige ontwikkeling betreft het omzetten van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Ten opzichte van de huidige planologische situatie wordt er geen woning toegevoegd. Dit betreft geen stedelijke ontwikkeling.
ConclusieGezien het voorgaande wordt er geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 20 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
- het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
- de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
- het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
- de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
- de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
- het bodem- en watersysteem;
- energie.
- Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
- naar een klimaatbestendige delta;
- naar een nieuwe economie: the next level;
- naar een levendig meerkernige metropool;
- energievernieuwing;
- best bereikbare provincie;
- gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
- Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
- een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
- een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
- een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
- Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
Planspecifiek
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
- Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de herontwikkeling.
- Omgevingskwaliteit
Voor de groene ruimte, bestaande uit de overwegend onbebouwde ruimte buiten de steden, dorpen, linten en kassen en uit de stedelijke groen- en waterstructuur, is het sturen op ruimtelijke kwaliteit leidend voor de keuzes die in dit gebied worden gemaakt. De provincie stuurt middels een kwaliteitskaart en gebiedsprofielen op de ruimtelijke kwaliteit.
Met betrekking tot het voorgenomen plan zijn de kaartlagen van de kwaliteitskaart en het gebiedsprofiel Hollands Plassengebied niet relevant, omdat de omzetting van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning geen invloed heeft op de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. De Floraweg blijft herkenbaar als onderscheidende bebouwingsvorm. Daarnaast is het plangebied gelegen in de bebouwde ruimte en vinden er geen fysieke wijzigingen plaats.
- Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze: 'Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit'. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast heeft het plan betrekking op de beleidskeuze 'Agrarische bebouwing en bedrijfsvoering'. De provincie staat glastuinbouw alleen toe in de daarvoor aangewezen gebieden. De omgeving van het plangebied is aangewezen als glastuinbouwgebied. De beoogde wijziging van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning is geen beperking voor het gebruik als glastuinbouwgebied.
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast. Verder wordt in de Omgevingsvisie niet specifiek ingegaan op bedrijfswoningen, plattelandswoningen of burgerwoningen. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat er door het wijzigen van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning de bestaande woning een woonfunctie kan vervullen zonder dat er een belemmering wordt opgeworpen voor de omliggende glastuinbouwbedrijven. Het omzetten belemmert de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven niet.
Er dient geconcludeerd te worden dat de beoogde ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en in lijn is met de provinciale ambities.
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 1 april 2019 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
- als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
- als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Het voorgenomen plan is geen ruimtelijke ontwikkeling, omdat dit geen nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van bebouwing of grond betreft. Bovendien blijkt uit toelichting paragraaf 3.2.1 dat aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart wordt voldaan.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
In toelichting paragraaf 3.1.3 is de ladder voor duurzame verstelijking doorlopen. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling geen stedelijke ontwikkeling is en daarmee voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro en artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening.
Glastuinbouwgebied
Het plangebied is aangewezen als glastuinbouwgebied. In artikel 6.15 lid 1 is geregeld dat binnen een glastuinbouwgebied alleen glastuinbouwbedrijven en openlucht tuinbouwbedrijven, alsmede de daarbij behorende voorzieningen en voorzieningen voor energieopwekking, toegestaan zijn. Als gevolg van het voorgenomen plan neemt de oppervlakte van het glastuinbouwgebied dat gebruikt kan worden voor glastuinbouw niet af. De wijziging van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning staat niet in de weg dat het plangebied in toekomst alsnog gebruikt kan worden als bedrijfswoning of voor glastuinbouw. Omdat het hier gaat om een plattelandswoning, worden de glastuinbouwactiviteiten in het gebied niet geschaad.
Conclusie
De Omgevingsverordening stelt geen aanvullende eisen ten aanzien van het voorgenomen plan op de betreffende locatie. Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het initiatief vanuit de provinciale verordening.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025, actualisatie 2017
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025. Op 18 december 2017 heeft de gemeenteraad de actualisatie van de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV 2017) vastgesteld. Per thema is de voorgaande visie aangepast op het meest actuele beleid. Ook de dorpsperspectieven zijn, op basis van bijeenkomsten in de dorpen, opnieuw in uitgebreidere vorm opgesteld.
De geactualiseerde MRSV gaat uit van een horizon van acht jaar; de toekomstige ontwikkelingen tot 2025. De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook het hoogheemraadschap van Rijnland staat de komende jaren voor enkele grote opgaven, met name op het gebied van waterberging, waarbij zij nauw samenwerkt met de gemeente. De gemeente maakt in de MRSV vier strategische keuzes:
- delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
- wonen in alle kernen; aandacht voor de samenstelling van de woningmarkt door diverse veranderingen, met oog voor de eigen kracht en karakter van elke kern.
- ruimtelijke kwaliteit belangrijk, maar staat niet altijd voorop; sturing op een goede ruimtelijke ordening met aandacht voor kwetsbare gebieden, duurzaamheid en een goede afweging per potentiële ruimtelijke ontwikkeling.
- ontwikkelen door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
De strategische keuzes zijn geen pasklare antwoorden op vraagstukken, maar geven richting bij het zoeken naar passende oplossingen. Deze strategische keuzes werken door in de structuurvisie en de beleidskaders.
Planspecifiek
Het plangebied ligt in een gebied waar veel (glas)tuinbouw aanwezig is. Een ambitie vanuit de gemeente is dat de duurzame tuinbouwgebieden De Baan/Sotaweg en Floraweg/Geestweg behouden blijven. Gezien de achterliggende kassen aan de Floraweg 38 in gebruik zijn door het naastgelegen bedrijf, blijven deze behouden en in gebruik voor (glas)tuinbouw. De wijziging naar een plattelandswoning zorgt ervoor dat de glastuinbouwactiviteiten in het gebied niet geschaad worden. Hierbij wordt aangesloten bij de gemeentelijke ambitie voor het behoud van de duurzame tuinbouwgebieden rond Roelofarendsveen.
3.3.2 Wijzigingsbevoegdheid
In deze paragraaf wordt de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.7.3 in het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' toegelicht. Deze wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming Agrarisch - Glastuinbouw, ter plaatse van de bestaande bedrijfswoning te wijzigen en de nadere aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - plattelandswoning’ op te nemen, mits:
- er schaalvergroting of reconstructie heeft plaatsgevonden;
- de agrarische functie van de bedrijfswoning niet langer noodzakelijk is;
- de ligging van de af te splitsen bedrijfswoning niet zodanig is dat hierdoor toekomstige reconstructies kunnen worden belemmerd;
- per glastuinbouwbedrijf tenminste 1 bedrijfswoning aanwezig blijft;
- de af te splitsen kavel niet groter is dan 1.000 m²;
- er sprake is van een aanvaardbaar woon en leefklimaat;
- het glastuinbouwbedrijf aantoonbaar functioneert als volwaardig agrarisch bedrijf.
De gronden in het plangebied hebben de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw'. Deze bestemming wordt ter plaatse van de bestaande bedrijfswoning en de omliggende gronden gewijzigd naar 'Agrarisch - Glastuinbouw' met de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - plattelandswoning’.
Ad a)
Bij de bedrijven in de omgeving van het plangebied heeft schaalvergroting plaatsgevonden. De kassen ten westen van de woning zijn in gebruik door het glastuinbouwbedrijf aan de Floraweg 36 en 36a.
Ad b)
Omdat de aangrenzende gronden al lange tijd in gebruik zijn door het naastgelegen glastuinbouwbedrijf en dit bedrijf naar behoren functioneert, is de functie als bedrijfswoning niet meer noodzakelijk.
Ad c)
Onder reconstructie wordt in het geldende bestemmingsplan de verandering in het gebruik van een bedrijf, zoals het vervreemden van een bedrijfswoning, verstaan. De gronden ten westen en noorden van het plangebied hebben de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw'. Het vervreemden van de betreffende bedrijfswoning is geen belemmering voor de binnen deze bestemming toegestane agrarische bedrijvigheid, mede omdat er geen veranderingen in het gebruik van het aangrenzende bedrijf zijn en er in directe omgeving reeds diverse burgerwoningen zijn toegestaan. Uit toelichting paragraaf 4.6 blijkt dat huidige omliggende agrarische bedrijfsuitoefening niet wordt belemmerd als gevolg van het voorgenomen plan. De achterliggende kassen blijven goed bereikbaar.
Ad d)
De kassen ten westen van de woning zijn toegevoegd aan het glastuinbouwbedrijf aan de Floraweg 36 en 36a. Bij dit bedrijf is ten minste één bedrijfswoning aanwezig, te weten de woning aan de Floraweg 36.
Ad e)
Het oppervlak van het af te splitsen perceel bedraagt circa 650 m² en is daarmee niet groter dan 1.000 m².
Ad f)
Uit toelichting paragraaf 4.6 blijkt dat ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Ad g)
Het glastuinbouwbedrijf aan Floraweg 36 en 36a functioneert als volwaardig agrarisch bedrijf. Op dit bedrijf worden snijbloemen en snijheesters geteeld. Het bedrijf is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
De Agrarische beoordelingscommissie heeft een positief advies uitgebracht ten aanzien van de wijziging naar een plattelandswoning en komt tot de conclusie dat het naastgelegen bedrijf een volwaardig agrarisch bedrijf is wanneer een intensieve teelt wordt toegepast (kenmerk 19 081 kb, 28 oktober 2019, zie bijlagen bij toelichting).
4 Omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie niet toe. Er worden geen fysieke ingrepen uitgevoerd. De effecten op het milieu van het beoogde gebruik (plattelandswoning) wijken nauwelijks af van het huidige gebruik (bedrijfswoning). Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en een vormvrij m.e.r.-beoordeling niet aan de orde is.
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten, waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie, in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder gevoelig bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
De gronden direct rondom de bestaande bedrijfswoning blijven in gebruik ten behoeve van het huidige gebruik (wonen). De omzetting van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning heeft geen gevolgen voor de eisen die gesteld worden aan de bodemkwaliteit. Er zijn in het verleden geen bodemverontreinigende bedrijfsactiviteiten, zoals het gebruik van bestrijdingsmiddelen en het verwerken van bloemen, ter plaatse van de bedrijfswoning en de aangrenzende gronden uitgevoerd. Deze gronden zijn sinds jaar en dag in gebruik voor wonen. De verharding rondom de woningen wordt niet verwijderd. Daarnaast wordt er geen grondverzet uitgevoerd. Derhalve kan het plangebied als 'onverdacht' op het aantreffen van bodemverontreiniging worden beschouwd. Om die reden is de bestaande informatie afdoende en is er geen bodemonderzoek nodig.
Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect bodem.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
In voorliggend bestemmingsplan gaat het om de wijziging van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Beide zijn geluidgevoelige objecten. De betreffende woning is gelegen aan de Floraweg. Voor deze weg geldt vanuit de Wet geluidhinder een onderzoeksplicht voor geluidsgevoelige objecten. Vanuit de Wet geluidhinder wordt er echter geen onderscheid gemaakt tussen een bedrijfswoning en een plattelandswoning. Er is dus geen sprake van een nieuwe situatie. Indien in de bestaande situatie sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde, moet in het verleden een hogere waarden in het kader van de Wet geluidhinder zijn verleend. Er kan derhalve van uit worden gegaan dat er ten aanzien van het wegverkeerslawaai sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van het plan vanuit het aspect geluid.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Uit toelichting paragraaf 4.10 komt naar voren dat het initiatief niet leidt tot een toename van de verkeersgeneratie. Daarmee treedt er geen verslechtering op ten opzichte van de bestaande situatie, waardoor het initiatief 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL-monitoringstool (2018) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties fijnstof (PM10 en PM2,5) en NO2 over 2017 in rekenpunt 15844829 nabij de planlocatie bedragen respectievelijk maximaal 17,8 µg/m³, 10,4 µg/m³ en 19,1 µg/m³. Daarmee wordt er voldaan aan de gestelde grenswaarden en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Voor een plattelandswoning gelden de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer. Oorspronkelijk hoorde de woning bij het achterliggende glastuinbouwbedrijf. De kassen, horende bij het achterliggende glastuinbouwbedrijf, worden niet verwarmd met verwarmingsinstallatie. De aanwezigheid van grote emissiebronnen van fijnstof en stikstofdioxide kan dan ook uitgesloten worden. Het achtergelegen glastuinbouwbedrijf heeft dan ook geen effect op de luchtkwaliteit ter plaatse van de beoogde plattelandswoning.
Het aspect luchtkwaliteit vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Externe Veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
In het voorgenomen plan wordt vergeleken met de huidige (planologische) situatie geen kwetsbaar object of beperkt kwetsbaar object mogelijk gemaakt. Het aantal personen in het plangebied neemt als gevolg van het voorgenomen plan niet toe. Desondanks is voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.

Uitsnede risicokaart, plangebied rood omcirkeld (bron: risicokaart.nl)
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. De meest nabijgelegen risicovolle inrichting is het opslagmagazijn van gevaarlijke stoffen aan Veenderveld 116 te Roelofarendsveen op 480 m afstand van het plangebied. Deze inrichting heeft echter een plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6) van 20 m en invloedsgebied voor de verantwoording van het groepsrisico van 0 m, zodat ruimschoots aan de veiligheidsafstand voldaan wordt.
Op minimaal 1,2 km ten westen van het plangebied bevinden zich aardgastransportleidingen van Gasunie en Ocap. Het plangebied is gelegen buiten de plaatsgebonden risicocontour. Gezien de ruime afstand tot het plangebied en het feit dat het aantal personen binnen het plangebied als gevolg van het voorgenomen plan niet toeneemt, treedt er geen verslechtering op ten aanzien van het groepsrisico.
De planlocatie ligt in het effectgebied van de A4, maar wel een op ruime afstand van circa 500 m. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4.000 m. Een nieuwe risicoberekening is niet nodig, omdat de afstand tot de transportroute A4 meer dan 200 m bedraagt (Besluit externe veiligheid transportroutes, art 8).
Aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen moet wel aandacht worden besteed (Bevt, art 7). Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de veiligheidsregio of bericht van NL-Alert is daarvoor voldoende.
Bij een incident met een LPG-tankwagen op de A4 kan een BLEVE ontstaan. De bereikbaarheid van het gebied voor de hulpdiensten wijzigt niet na de realisatie van het plan. De hulpdiensten kunnen het gebied en/of locatie via lokale wegen bereiken om de omvang van een ramp te beperken. De aanwezige personen kunnen zich in veiligheid te brengen via de Veerstraat, mits tijdig gewaarschuwd.
Gezien het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk' en 'rustig buitengebied'. Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. In de omgeving van het plangebied, het (glas)tuinbouwgebied aan de Geestweg en Floraweg, komt relatief veel agrarische bedrijvigheid voor, waardoor deze wordt aangemerkt als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
Het voorliggende wijzigingsplan maakt een gevoelige bestemming, namelijk een plattelandswoning, mogelijk. Daarom is aan de hand van het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving toegestaan zijn.
Deze zijn weergegeven in de navolgende tabel.
Naam | Adres | SBI-code | Milieucategorie | Richtafstand in gemengd gebied (m) | Afstand tot plangebied (m) |
(glas)tuinbouwbedrijf | Floraweg 36 en 36a | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 0 |
(glas)tuinbouwbedrijf | Floraweg 34 en 34a | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 20 |
(glas)tuinbouwbedrijf | Floraweg 35a en 35b | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 25 |
(glas)tuinbouwbedrijf | Floraweg achter 40 en 42 | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 35 |
Navolgend wordt de bedrijven in de omgeving nader toegelicht.
Glastuinbouwbedrijf Floraweg 36 en 36a
In het voorgenomen plan wordt de betreffende bedrijfswoning omgezet naar een plattelandswoning. Na deze omzetting kan deze woning bewoond worden door derden, maar geniet deze nog steeds geen bescherming ten opzichte van het glastuinbouwbedrijf aan de Floraweg 36 en 36a, waar het van afgesplitst wordt.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient wel beschouwd te worden of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het perceel bij de beoogde plattelandswoning grenst aan de achterliggende kassen, die voorheen bij de woning hoorden. Deze kassen worden niet verwarmd met een verwarmingsinstallatie. Tussen de plattelandswoning en de achterliggende kassen zit een afstand van 12,5 m. De tuin en schuur achter de woning vormen een buffer tussen de woning en het achtergelegen glastuinbouwbedrijf. Het deel van de kas dat direct aan de tuin grens bevat geen te openen delen aan de zijde van de woning. De inrit tussen de Floraweg 36 en Floraweg 38 wordt hoofdzakelijk door licht verkeer gebruikt. De inrit is te smal voor zwaar vrachtverkeer. Er zal dan ook geen sprake zijn van significante geluidhinder van het achterliggende glastuinbouwbedrijf op de gevels van de beoogde plattelandswoning. Daarmee is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Overige (glas)tuinbouwbedrijven
In het geldende bestemmingsplan is op de planlocatie een bedrijfswoning bij een (glas)tuinbouwbedrijf toegestaan. Deze bedrijfswoning geniet vanuit het Activiteitenbesluit milieubeheer bescherming ten opzichte van inrichtingen in de omgeving (buiten de eigen inrichting). De inrichtingen in de omgeving betreffen de (glas)tuinbouwbedrijven aan de Floraweg 34/34a, 35a/b en 40/42. Voor deze bedrijven wordt er voldaan aan de richtafstand. In aanvulling hierop is de aanwezigheid van burgerwoningen aan de Floraweg 27, 29, 31, 32, 35, 40, 42 en 44 een teken dat er in het gebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast beperken deze burgerwoningen de (glas)tuinbouwbedrijven in het gebied reeds in hun mogelijkheden.
Conclusie
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect milieuzonering en het plan uitvoerbaar is.
4.7 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Beleid hoogheemraadschap van Rijnland
Het hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- onttrekken en lozen van grondwater;
- Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Planspecifiek
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt geen verharding aangelegd of verwijderd, waarmee het verhardingsoppervlak in het plangebied niet wijzigt. Derhalve is er sprake van het 'stand still beginsel' en is watercompensatie niet aan de orde.
Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van een waterkering.
De afvoer van hemel- en afvalwater van de woning zal gelijk aan de bestaande situatie zijn.
Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect water.
4.8 Cultureel Erfgoed
4.8.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Verder worden er geen fysieke ingrepen uitgevoerd. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale waarden aantast.
4.8.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
Uit de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Kaag en Braassem blijkt dat het plangebied een lage verwachting voor het aantreffen van archeologische resten heeft. In dit gebied worden geen eisen gesteld ten aanzien van archeologie. Gelijk aan het geldende bestemmingsplan is het in het voorliggende wijzigingsplan dan ook geen regeling ter bescherming van archeologische waarden opgenomen.
In het voorgenomen plan worden geen bodemingrepen uitgevoerd. Er dient dan ook geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect archeologie.
4.9 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
PlanspecifiekDe planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied en het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake.
Aangezien er geen fysieke ingrepen worden uitgevoerd bij de beoogde ontwikkeling is het uitgesloten dat rust- en/of verblijfplaatsen van beschermde soorten van de Wet natuurbescherming geschaad worden. Verder geldt te allen tijde de algemene zorgplicht van artikel 1.11 Wnb.
Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect ecologie.
4.10 Verkeer En Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Verkeer
Omdat er op de planlocatie reeds een bedrijfswoning is toegestaan, treedt er geen toename van het aantal verkeersbewegingen op. Daarmee is er geen sprake van een verslechtering en zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid vanuit het aspect verkeer.
De betreffende woning zal in de toekomstige situatie, gelijk aan de huidige situatie, ontsloten worden via de inrit die aansluit op de Floraweg.
Parkeren
Conform de Beleidsregel Parkeernormen Kaag en Braasem 2018 (gepubliceerd op 15 maart 2018) bedraagt de gemiddelde parkeernorm voor een vrijstaande woning in het gebied 'rest bebouwde kom' 2,3 parkeerplaatsen per woning. In het plangebied is op eigen terrein voldoende ruimte voor het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen. Daarmee zijn er geen belemmering wat betreft parkeren.
5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
- bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze Van Bestemmen
Voor de planregels wordt in het voorliggende wijzigingsplan verwezen naar de relevante bepalingen uit het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
Voorliggend wijzigingsplan bevat de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw'. De gronden rondom de woning en de bijbehorende schuur zijn bestemd als 'Agrarisch - Glastuinbouw' met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - plattelandswoning'. Deze gronden zijn mede bestemd voor een plattelandswoning. Voor wat betreft de bouwregels zijn de bepalingen voor een bedrijfswoning van overeenkomstige toepassing, wat betekent dat de goot- en bouwhoogte maximaal respectievelijk 6 m en 10 m mag bedragen, terwijl de inhoud gemaximeerd is op 650 m³.
6 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan is geen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro. Daarmee is het niet vereist een exploitatieplan vast te stellen of het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins te verzekeren.
Het project wordt op particulier initiatief mogelijk gemaakt. De gemeentelijke kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald.
7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van B&W zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Participatie
De initiatiefnemer heeft het plan voorgelegd aan de directe omwonenden van de Floraweg 36 en 40. Zij hebben geen bezwaren tegen het plan.
7.2 Verslag Artikel 3.1.1 Bro Overleg
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het ontwerpwijzigingsplan voorgelegd aan de wettelijke vooroverlegpartners.
Provincie Zuid-Holland
De provincie Zuid-Holland heeft geen reactie gegeven.
Hoogheemraadschap van Rijnland
Op 6 november 2019 is het plan voorgelegd aan het hoogheemraadschap van Rijnland. Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft geen bezwaar het plan. De waterhuishoudkundige belangen zijn niet in het geding. Er is geen watervergunning nodig.
7.3 Verslag Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van donderdag 16 april 2020 gedurende zes weken ter inzage gelegen. In deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.