Geestweg 32 Roelofarendsveen
Wijzigingsplan - gemeente Kaag en Braassem
Vastgesteld op 30-01-2019 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het wijzigingsplan Geestweg 32 Roelofarendsveen met identificatienummer NL.IMRO.1884.WPGEESTWEG32--VAS1 van de gemeente Kaag en Braassem;
1.2 geldend bestemmingsplan:
het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' zoals de raad van de gemeente Kaag en Braassem dat op 13 mei 2013 heeft vastgesteld.
1.3 overige begrippen:
voor de overige begripsbepalingen wordt verwezen naar artikel 1 van de regels van het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
1.4 verwijzing
de regels die deel uitmaken van het geldende bestemmingsplan zijn op dit wijzigingsplan van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de slotbepaling, met dien verstande dat indien in het geldende bestemmingsplan verwezen wordt naar de verbeelding, de bij het wijzigingsplan behorende verbeelding wordt bedoeld.
Artikel 2 Wijze Van Meten
voor de wijze van meten wordt verwezen naar artikel 2 van de regels van het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - Glastuinbouw
Op de voor 'Agrarisch - Glastuinbouw' aangewezen gronden zijn de regels van artikel 3 van het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg', voor zover relevant, van toepassing, met dien verstande dat:
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' een plattelandswoning is toegestaan.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
De algemene regels van het onderliggende bestemmingsplan: 'Geestweg en Floraweg' zoals de raad van de gemeente Kaag en Braassem dat op 13 mei 2013 heeft vastgesteld, blijven van toepassing.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 4 Overgangsrecht
4.1 Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan legaal aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10 %.
- 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
4.2 Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat legaal bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 5 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het wijzigingsplan Geestweg 32 Roelofarendsveen van de gemeente Kaag en Braassem.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer heeft bij de gemeente Kaag en Braassem een verzoek ingediend voor het wijzigen van de bestemming van een bedrijfswoning aan de Geestweg 32 te Roelofarendsveen. Het voornemen is om de bestemming van de bestaande bedrijfswoning te wijzigen van 'bedrijfswoning' naar 'plattelandswoning'.
De betrokken bedrijfswoning hoort samen met de bedrijfswoning Geestweg 36 bij een tuinbouwbedrijf en fungeerde als tweede bedrijfswoning bij dat bedrijf. Sinds eind 2017 is de bewoner van de bedrijfswoning aan de Geestweg 36 volledig eigenaar van het bedrijf geworden. Hiermee heeft de tweede bedrijfswoning aan de Geestweg 32 geen directe functie meer voor het bedrijf als bedrijfswoning.
De bestemming van de gronden is geregeld in het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'. In dit bestemmingsplan hebben de gronden van het plangebied de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw'. Voor gronden met deze bestemming zijn burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd ter plaatse van een bestaande bedrijfswoning de bestemming te wijzigen en een nadere aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - plattelandswoning' op te nemen. De onderliggende (agrarische) bestemming blijft hierbij gehandhaafd.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied van dit wijzigingsplan ligt ten zuiden van de kern Roelofarendsveen aan de Geestweg 32 in de gemeente Kaag en Braassem. Het plangebied betreft een bedrijfswoning direct aan de Geestweg gelegen. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.
figuur 1: Begrenzing plangebied (rode omkadering)
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven.
In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het wijzigingsplan toegelicht aan de hand van de wijzigingsbevoegd uit de geldende bestemmingsplanvoorschriften. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving.
Tot slot bevat hoofdstuk 5 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
Hoofdstuk 2 Het Initiatief
Het tuinbouwbedrijf aan de Geestweg 36 kent sinds 2017 nog één eigenaar, die woonachtig is in de bedrijfswoning Geestweg 36.
De woning aan de Geestweg 32 behoorde voorheen tot het tuinbouwbedrijf en vormde de tweede bedrijfswoning maar is sinds 2017 kadastraal al afgesplitst van het bedrijf (kadastraal sectie K, nummer 2823 en 3829) Sinds eind 2017 heeft de woning aan de Geestweg 32 geen directe functie meer als bedrijfswoning.
De initiatiefnemer is in de woning blijven wonen nadat hij uit het bedrijf is gestapt, maar wil nu alsnog de woning verkopen. Om de bedrijfswoning als woning aan derden te kunnen verkopen is herbestemming noodzakelijk.
Een omzetting naar een plattelandswoning is mogelijk. De woning blijft daarmee onderdeel van het bedrijf, maar kan wel door derden worden bewoond. De functiewijziging naar 'plattelandswoning' heeft geen ruimtelijke gevolgen. Het bestaande gebruik en de bebouwing blijft ongewijzigd behouden. Het is slechts de planologische functie die wijzigt.
Hoofdstuk 3 Haalbaarheid Van Het Wijzigingsplan
3.1 Toetsing Aan De Wijzigingsbevoegdheid
Het plangebied valt binnen het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' zoals de gemeenteraad van Kaag en Braassem dat op 13 mei 2013 heeft vastgesteld.
In artikel 3.7.3 van de bestemmingsplanregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ex artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening. In het betreffende artikel is aangegeven dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw', ter plaatse van een bestaande bedrijfswoning te wijzigen en de nadere aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - plattelandswoning' op te nemen, mits:
- 1. er schaalvergroting of reconstructie heeft plaatsgevonden;
- 2. de agrarische functie van de bedrijfswoning niet langer noodzakelijk is;
- 3. de ligging van de af te splitsen bedrijfswoning niet zodanig is dat hierdoor toekomstige reconstructies kunnen worden belemmerd;
- 4. per glastuinbouwbedrijf tenminste 1 bedrijfswoning aanwezig blijft;
- 5. de af te splitsen kavel niet groter is dan 1.000 m²;
- 6. er sprake is van een aanvaardbaar woon en leefklimaat;
- 7. het glastuinbouwbedrijf aantoonbaar functioneert als volwaardig agrarisch bedrijf.
In de hierna volgende tekst wordt per voorwaarde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
ad 1.
In onderhavig geval is geen sprake van concrete schaalvergroting. Met het terugtreden van de initiatiefnemer uit het bedrijf, gelegen aan de Geestweg 36, is het bedrijf echter van twee naar één eigenaar gegaan. Daarmee heeft er in zekere zin een reconstructie plaatsgevonden, die heeft geleid tot een positief effect voor de enig overgebleven eigenaar.
De woning aan de Geestweg 32 heeft hierbij geen functie meer als bedrijfswoning.
ad 2.
De agrarische functie van de woning en de gronden waarop de woning is gesitueerd is niet langer noodzakelijk. De huidige eigenaar van het bedrijf woont in de naastgelegen woning Geestweg 36. Om het woonhuis Geestweg 32 zelfstandig te kunnen bewonen is nog een klein perceel (K3829) uit de firma zijn gehaald. Dit is vastgelegd bij de notaris (d.d. 23 oktober 2017) en in het kadaster (d.d. 24 oktober 2017).
ad 3.
De situering van de toekomstige plattelandswoning staat een verdere reconstructie in de toekomst niet in de weg en de omliggende bedrijven worden niet belemmerd in hun huidige bedrijfsvoering. In de toelichting 5.2.4Milieuzonering wordt nader ingegaan op de ligging van de plattelandswoning in relatie tot de huidige omliggende agrarische bedrijven. Conclusie is dat deze bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsuitoefening door de realisatie van een plattelandswoning.
Bij eventuele reconstructie van het bedrijf bieden de huidige toegang tussen de woningen en de toegang over het verderop, meer zuidelijk gelegen perceel een goede bereikbaarheid van het eventuele nieuwe bedrijf.
De huidige woning staat dan niet in de weg. Het valt ook niet in te zien dat een eventuele toekomstige gebiedsreconstructie last zal hebben van deze woning. Daarmee is aan deze voorwaarde voldaan.
Daarbij maakt de stichting Agrarische beoordelingscommissie de omperking dat bij het eventueel staken van het bedrijf dezelfde situatie voor de woning aan de orde zou zijn: deze doet geen dienst meer als bedrijfswoning en kan dan eigenlijk alleen maar als plattelandswoning blijven (be)staan.
ad 4.
Er dient per glastuinbouwbedrijf minimaal 1 bedrijfswoning over te blijven. De woning Geestweg 36 is en blijft de bedrijfswoning van het achterliggende tuinbouwbedrijf. Daarmee kan de bedrijfswoning Geestweg 32 afgesplitst worden van het tuinbouwbedrijf.
ad 5.
De oppervlakte van het perceel waarop de woning staat is ca 600 m². Dit is minder dan het, in de voorwaarden genoemde, maximum van 1.000 m² en voldoet daarmee aan de gestelde eis.
ad 6.
De woning is in een 'bebouwingslint' langs de Geestweg gesitueerd waarin reguliere woonfuncties en wonen bij een bedrijf naast elkaar voor komen. Bouwkundig voldoet de woning aan alle te stellen eisen. Als uitgegaan wordt dat het woon- en leefklimaat voor een plattelandswoning gelijk mag zijn aan dat van reguliere bedrijfswoningen kan hier in algemene zin sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Bij de omzetting naar een plattelandswoning wijzigt de relatie tot het bedrijf waar de woning oorspronkelijk bij hoort. Voor deze omzetting speelt die gewijzigde relatie een belangrijke rol.
De vraag of in dit specifieke geval sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als gevolg van het bedrijf waar de woning oorspronkelijk bij hoorde en de bedrijfsvoering van dat bedrijf wordt in hoofdstuk 5.2.5 Woon- en leefklimaat nader ingegaan.
ad 7.
Op 31 mei 2018 heeft de Stichting Agrarische beoordelingscommissie op op verzoek van de gemeente Kaag en Braassem een onafhankelijk agrarisch advies uitgebracht ( bijlage: Agrarisch advies) op de vraag of het bedrijf aantoonbaar functioneert als een volwaardig agrarisch bedrijf.
De commissie beoordeelt de "volwaardigheid" op basis van uit ervaring verkregen normen, die de volgende onderdelen bevatten:
- Leeftijd van de ondernemer en de eventuele opvolging / continuïteit.
- Aard en inrichting van het bedrijf.
- Gegevens uit de Gecombineerde Opgave.
- Recente jaarrekeningen.
- Vakbekwaamheid van de ondernemer.
Vastgesteld is dat de heer P. van Klink geen opvolgers heeft en de continuïteit op termijn daarom nog niet verzekerd is. De inrichting van het bedrijf is kleinschalig, adequaat, maar goeddeels verouderd. Wel is een moderne hout gestookte ketel aanwezig. Er is inzage geweest in recente jaarrekeningen, deze geven een gezonde bedrijfsvoering aan.
In het bestemmingsplan worden bij artikel 3.7.3 een aantal punten genoemd die het gebruik van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk maken. Het aantoonbaar functioneren als volwaardig agrarisch bedrijf is er daar één van en wordt specifiek gevraagd. De commissie is van mening dat, ondanks het ontbreken van opvolging op dit moment, mede gezien de financiële resultaten, er nog sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.
Met het klimmen der jaren, de ondernemer is 60 jaar, zal het bedrijf, mede in het kader van de schaalvergroting, de volwaardigheid gaan verliezen. Op dit moment ziet de commissie geen bezwaar in het omzetten van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Opgemerkt wordt dat bij het eventueel staken van het bedrijf dezelfde situatie voor de woning aan de orde zou zijn: deze doet geen dienst meer als bedrijfswoning en kan dan eigenlijk alleen als plattelandswoning blijven (be)staan.
Concluderend is de commissie van mening dat het bedrijf in fysieke zin en qua bedrijfsvoering in omvang nu volwaardig is, maar dat de continuïteit, gelet op voornoemde argumenten, thans niet voldoende is verzekerd.
3.2 Afronding En Conclusie
Met de hiervoor gegeven onderbouwing wordt aangetoond dat voldaan wordt aan de voorwaarden die het bestemmingsplan Geest- en Floraweg (Gemeente Kaag en Braassem) aan de wijzigingsbevoegdheid stelt.
Het college van Burgemeester en wethouders kan door middel van het onderhavige wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
Hoofdstuk 4 Beleidskader
In dit hoofdstuk worden alleen die beleidskaders opgenomen die relevant zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling en die nieuw zijn in vergelijking met het beleidskader in het moederbestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
4.1 Ladder Voor Duurzame Verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd:
- 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak dat:
- 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden.
Voor wonen is daarmee de lijn dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Planspecifiek
Aangezien in dit geval geen nieuwe woning wordt opgericht, maar alleen één bestaande woning planologisch van functie veranderd is geen sprake van een 'stedelijke ontwikkeling'. Daarmee hoeft de voorgenomen ontwikkeling niet verder getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
4.2 Visie Ruimte En Mobiliteit
De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is de provinciale structuurvisie zoals voorgeschreven in de Wro en is vastgesteld op 9 juli 2014. De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma's ruimte en mobiliteit.
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
- 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- 2. vergroten van de agglomeratiekracht;
- 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- 4. bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Het plangebied maakt onderdeel uit van de bebouwde ruimte: 'het stelsel van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten in de groene ruimte alsmede het logistiek-industrieel systeem'. De bebouwde ruimte is meer dan het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD), omdat ook glastuinbouw en linten die niet onder BSD vallen, er onder vallen.
Greenports
Zuid-Holland kent onder de noemer greenports een aantal (glas)tuinbouw-concentratiegebieden die zich kenmerken door hun clusterwerking en de primaire productie en teelt van tuinbouwgewassen.
Het plangebied maakt onderdeel uit van de greenport Aalsmeer. De greenports vormen samen met het haven-industrieel complex het fundament van de Zuid-Hollandse economie en zijn beiden in transitie.
De provincie wil de greenports in Zuid-Holland waar mogelijk versterken en deze transitie versnellen. Hierbij wordt het proces van verdergaande schaalvergroting, innovatie, verduurzaming en vervlechting van het logistieke netwerk van de greenports met de Rotterdamse haven steeds belangrijker.
Elke greenport is anders. De ruimtelijk-economische en logistieke opgaven per gebied vragen daarom om maatwerk. De provincie stapt af van een uniforme aanpak voor de greenports en stapt over naar een programmatische aanpak per greenport.
De greenport Aalsmeer ligt deels in de provincie Noord-Holland, maar strekt zich uit tot de Zuid-Hollandse gemeenten Kaag en Braassem en Nieuwkoop en is vooral gericht op Schiphol. De ambitie van de greenport en de provincie is behoud van voldoende en passende ruimte voor alle activiteiten van het sierteeltcluster, modernisering van verouderde glasgebieden en concentratie van verspreid glas met ruimtelijke kwaliteit als randvoorwaarde. De greenport Aalsmeer onderzoekt de toekomstige ruimtebehoefte voor teeltareaal. De bereikbaarheidsambitie richt zich met name op de vers-logistiek. Daarbij is de kunst om via uitgekiende planning en bewust gekozen modaliteiten verse producten op tijd en in zo goed mogelijke conditie naar de afnemer te krijgen.
Planspecifiek
Er wordt in de visie niet specifiek ingegaan op bedrijfswoningen of plattelandswoningen. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat er door het wijzigen van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning de bestaande woning een woonfunctie kan (blijven) vervullen zonder dat er een belemmering wordt opgeworpen voor het glastuinbouwbedrijf waarvan de woning voorheen onderdeel uitmaakte. Het omzetten staat dus niet in de weg aan eventuele schaalvergroting.
Hoofdstuk 5 Milieu- En Omgevingsaspecten
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- a. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- b. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 'plannen' geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- c. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- d. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid d.
Het aanwijzen van een bedrijfswoning als plattelandswoning is niet specifiek genoemd in het Besluit m.e.r. en er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Een vormvrije m.e.r.-beoordeling is derhalve niet nodig.
5.2 Milieu
5.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
In de huidige situatie wordt het perceel gebruikt als bedrijfswoning met bijbehorende tuin. De omzetting van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning heeft geen gevolgen voor de eisen die gesteld worden aan de bodemkwaliteit. Daarmee voorziet voorliggend plan niet in een bestemmingswijziging naar een strenger bodemgebruik of wezenlijk andere gebruiksmogelijkheden van de gronden (in het kader van het aspect bodem). Tot slot zijn bij initiatiefnemer geen vervuilingen van de gronden bekend. Gezien het voorgaande is een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
5.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' verslechtert. Indien het plan wel 'in betekenende mate' bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de beperkte omvang van de ontwikkeling, gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant is in dit geval geen sprake van de realisatie van een gevoelige bestemming. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is derhalve niet noodzakelijk.
Wel dient op basis van de Wet plattelandswoningen nader in te worden gegaan op het aspect luchtkwaliteit in het kader van een goed woon-en leefklimaat.
De Raad van State heeft bij uitspraak van 4 februari 2015 bepaald dat de luchtkwaliteitseisen ook gelden bij plattelandswoningen. De toetsing van de luchtkwaliteit is daarom van groot belang bij de omzetting.
In de NSL monitoringstool is de Geestweg niet opgenomen. Het dichtstbijzijnde toetspunt ligt langs Rijksweg A4 aan het Veenpolderpad. De afstand van de bedrijfswoning tot het toetspunt bedraagt ca. 400 m. De concentratie van (met name) stikstofdioxide neemt af naarmate de afstand tot de snelweg toeneemt.
Toetspunt 747897 | Concentratie ìg/m3 (2016) | Grenswaarde ìg/m3 |
Stikstofdioxide NO2 | 32,5 | 40 |
Fijn stof PM10 | 19,8 | 40 |
Fijn stof PM2,5 | 11,4 | 25 |
figuur 2: Toetspunt 747897 NSL monitor
De concentraties op het toetspunt liggen ruim onder de wettelijke grenswaarden.
Het tuinbouwbedrijf, waartoe de bedrijfswoning oorspronkelijk hoorde, beschikt over een houtgestookte verwarmingsinstallatie (houtsnippers). In 2014 is een emissiemeting uitgevoerd. Uit het meetrapport blijkt dat de stookinstallatie voldoet aan de stofemissie-eis.
Het plan voldoet aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer. De concentraties liggen ruim onder de grenswaarden. Er is daarom voor luchtkwaliteit sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hierdoor zijn er geen belemmeringen voor dit plan met betrekking tot de luchtkwaliteit.
5.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
In voorliggend bestemmingsplan gaat het om de herbestemming van een bedrijfswoning, een geluidsgevoelig object. De bedrijfswoning is gelegen aan de Geestweg. Voor deze weg geldt vanuit de Wet geluidhinder een onderzoeksplicht voor geluidsgevoelige objecten. Vanuit de Wet geluidhinder wordt er echter geen onderscheidt gemaakt tussen een bedrijfswoning en een plattelandswoning. Er is dus geen sprake van een nieuwe situatie.
Gezien de bedrijven en verkeerswegen in de directe omgeving kan worden aangenomen dat ter plaatse sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Vanuit het aspect geluid worden geen belemmeringen of knelpunten verwacht indien het voornemen wordt gerealiseerd.
5.2.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Derhalve moet gekeken worden of in de omgeving van het plangebied bedrijven aanwezig zijn met een milieucontour die over het plangebied ligt.
Direct aansluitend aan het plangebied ligt het tuinbouwbedrijf waar de (voormalige)bedrijfswoning reeds van is afgesplitst. In het geval dat de bedrijfswoning wordt afgesplitst van het bedrijf ontstaat er mogelijk een probleem voor de voortzetting van het bedrijf in verband met te hanteren bedrijven- en milieuzoneringen. Op het moment dat de bedrijfswoning nog bij het bedrijf hoort, wordt deze bedrijfswoning namelijk gezien als onderdeel van de inrichting. De aan te houden milieuzoneringen zijn dan niet van toepassing. Wanneer de bedrijfswoning vervolgens als plattelandswoning wordt gebruikt moet wel worden voldaan aan de milieuzoneringen. Vanwege de vaak zeer korte afstand tussen de voormalige bedrijfswoning en het bedrijf lukt dat veelal niet. Dit heeft tot gevolg dat het bedrijf beperkingen ondervindt en extra milieumaatregelen moet treffen door de nabijheid van de plattelandswoning. Om dit te voorkomen is de "Wet algemene bepalingen omgevingsrecht" en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen" aangenomen. Deze wet voegt een bepaling toe aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a). Hierin is een tweeledige oplossing opgenomen:
- de (voormalige) bedrijfswoning kan worden aangewezen als 'plattelandswoning' zodat hierin bewoning door een derde (burgerwoning) kan plaatsvinden. Het gebruik als bedrijfswoning blijft mogelijk. Aanwijzing als plattelandswoning vindt plaats in het bestemmingsplan, de beheersverordening of in een buitenplanse omgevingsvergunning;
- deze woning blijft bij de inrichting, dus het agrarische bedrijf, horen, zodat voor deze woning de milieubescherming gelijk is aan de bescherming alsof het nog de eigen bedrijfswoning is.
In onderhavig geval is voor de eerste oplossing gekozen. Omdat de voormalige bedrijfswoning als plattelandswoning wordt bestemd, is de milieuhinder van het bedrijf waar het vanaf gesplitst wordt niet relevant.
Gezien het voorgaande vormt het aspect Milieuzonering geen belemmering voor de bestemmingswijziging.
5.2.5 Woon- en leefklimaat
De Wet plattelandswoningen maakt omzetting van een voormalige agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning mogelijk. Dit kan zonder belemmeringen in de bedrijfsvoering voor het agrarisch bedrijf waar de woning toe behoorde.
De gemeente maakt voor die omzetting met het oog op gezondheidsaspecten echter wel een afweging of een plattelandswoning op deze plek wenselijk is. Zij bepaalt of er ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
- Voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater heeft in paragraaf 5.2.1Bodem de afweging plaats gevonden;
- Voor luchtkwaliteit heeft de afweging in paragraaf 5.2.2 Luchtkwaliteit plaats gevonden;
- Voor de geluidsbelasting ten gevolge van het passerend (weg)verkeer heeft de afweging in paragraaf 5.2.3 Geluid plaats gevonden
- De afweging voor de milieuinvloed van de omliggende bedrijven heeft in paragraaf 5.2.4 Milieuzonering plaats gevonden;
- Voor geur en (bedrijfsgebonden)geluid en gewasbeschermingsmiddelen ten gevolge van het bedrijf waar de plattelandswoning bij hoort gelden echter geen specifieke wettelijke eisen bij de beoordeling. Toch spelen deze aspecten een belangrijke rol in het bepalen of er in de nieuwe situatie sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Hieronder wordt ingegaan op die niet wettelijk vastgelegde aspecten waarbij de relatie tussen het gevestigde bedrijf Geestweg 36 en nieuw te bestemmen plattelandswoning Geestweg 32 centraal staat. Het gaat daarbij om de effecten van de activiteiten van het bedrijf op het woon- en leefklimaat van de plattelandswoning.
De bedrijfsactiviteiten zijn samen te vatten in drie onderdelen:
- het telen en verzorgen van de gewassen;
- het verwerken van de gewassen;
- het daarbij behorende transport (aan en afvoer).
De situering van de plattelandswoning op het bedrijfsperceel is op onderstaand plaatje aangegeven (plattelandswoning rechts boven aan rood omkaderd)
Teelt van gewassen:
Het telen van gewassen vindt voornamelijk plaats in de kassen en voor een deel in open grond. De teelt in kassen vindt plaats op minimaal 45 meter uit de plattelandswoning.Die afstand van 45 meter is helemaal bebouwd met de schuur waar de verwerking van de gewassen plaats vindt. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de kassen heeft hierdoor geen (uitstralings)gevolgen voor de plattelandswoning.
Voor teelt in de open grond wordt in zijn algemeenheid in de planologie een afstand van minimaal 50 meter gehanteerd tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt.
De kortste afstand tussen de plattelandswoning en de plek waar opengrond teelt mogelijk is bedraagt 80 meter. Het grootste deel van die afstand is bebouwd met de werkruimte/schuur.
De situering van de plattelandswoning ten opzichte van de bedrijfsgebouwen en de daarin uitgevoerde activiteiten is op onderstaand kaartje schematisch aangegeven.
Verwerken van gewassen:
De opslag en het verwerken (sorteren, afsnijden en opbossen) vindt plaats in de werk-/sorteerruimte. Dit is een afsluitbare ruimte binnen de grotendeels gesloten loods/schuur met een verbinding over rijplaten naar de achterliggende kas en een (rol)deur voor aan- en afvoer gericht op de Geestweg.
In dit werkgedeelte is een kleine stationaire sorteermachine geplaatst. In het zuidelijk deel van de schuur (achter de bedrijfswoning) zijn ook de werkplaats en de koelcellen met compressoren en condensors ondergebracht. De uitblazing van de koeling is naar het zuiden toe gericht (van de plattelandswoning af).
De warmteopwekking vindt plaats middels een pallet/houtsnippers gestookte ketel die zich, samen met de warmte en pelletopslag drie percelen verderop op ca 70 meter ten zuiden van de plattelandswoning bevindt.
Onder dezelfde kap van de schuur is, tussen de werkruimte waar de (sorteer)machines staan en de plattelandswoning, een deel geïsoleerd en afgescheiden in gebruik als garage/berging voor de plattelandswoning. Hier was eerst de ketel voor de verwarming van het bedrijf geplaatst.
Deze garage/berging werkt als isolatie voor eventueel bedrijfsgeluid uit de werkruimten ten gevolge van het verwerken van gewassen.
Naast de garage/berging is een kantoortje met kantinemogelijkheid aanwezig.
Transport:
Het vervoer binnen het bedrijf vindt plaats met (elektrische)karren. De geluidsproductie daarvan is minimaal.
Voor de aanvoer van grondstoffen en de afvoer van de gerede producten naar de veiling wordt gebruik gemaakt van vrachtwagens. Het aantal vrachtwagenbewegingen varieert maar is nooit meer dan 2 per dag (een vrachtauto die aankomt laad of lost en wegrijdt.
Het laden en lossen vindt direct na aankomst plaats waarbij de effectieve laad- losduur ca 10 minuten bedraagt. Bepalend voor de geluidsemissie is het rijden met de containers en het draaien van de vrachtwagen- en/of koelingsmotor.
Het laden en lossen (transport naar veiling) vindt plaats in de ochtendperiode meestal tussen 7:00 en 8:00 bij de roldeur tussen de bedrijfswoning en de plattelandswoning in. De afstand tot de bedrijfswoning bedraagt daarbij ca 3 meter terwijl de afstand tot de plattelandswoning ca 10 meter bedraagt.
Het maximale geluidsniveau treed heel kortstondig op aan de achterzijde van het voertuig bij het op de laadklep rijden van containers.
De korte afstand tussen de plattelandswoning en de vrachtwagen maakt het nagenoeg onmogelijk om maatregelen aan te brengen waarmee geluidsniveaus naar beneden kunnen worden gebracht. We kan afgesproken worden dat de vrachtwagen naar achteren door tot iets achter het kantoortje/kantine waardoor van enige afscherming sprake kan zijn.
Gelet op het beperkte aantal keren dat geladen/gelost wordt en de beperkte duur van het laden en lossen en het karakter van het gebied waarbinnen het bedrijf en de bedrijfswoning gelegen zijn wordt een korte geluid-piekbelasting in deze situatie aanvaardbaar geacht.
Planspecifiek
Voor de beoordeling van de gevolgen van bedrijfsgebonden geur, geluid en gewasbeschermingsmiddelen is uitgegaan van de feitelijke situatie. In de nieuwe situatie worden geen grote veranderingen verwacht. Bij de verwerking en de teelt van gewassen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen blijft de milieubelasting onder een aanvaardbaar niveau. De afschermende/isolerende werking van de bedrijfsschuur speelt daarin een grote rol. Het transport en het laden van de grondstoffen en gerede producten levert aan het begin van de avondperiode wel een korte piekbelasting op. Maar gezien de frequentie en de korte duur dat die belasting plaats vindt wordt dit acceptabel geacht.
Het wonen in een 'bebouwingslint' langs de Geestweg met geruliere woonfuncties naast wonnen bij een bedrijf binnen een bestemming "Agrarisch - glastuinbouw", brengt dit ook min of meer met zich mee.
De raad heeft daarnaast gesteld dat het woon- en leefklimaat voor plattelandswoningen vergelijkbaar moet zijn aan dat van bedrijfswoningen. Dat is hier het geval, waarmee aan deze voorwaarde en aan een acceptabel woon- en leefklimaat wordt voldaan.
5.2.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico's:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisiebuisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico's. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 m vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, is de risicokaart externe veiligheid geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een fragment van deze kaart:
Figuur 3: Fragment risicokaart externe veiligheid (met indicatie plangebied)
De risicokaart toont aan dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle (Bevi)-inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen door buisleidingen en/ of transportroutes over weg, water en spoor aanwezig zijn, die nader beschouwd moeten worden. Wel ligt het plangebied op ruim 800 m van de A4. Het plangebied ligt daarmee niet binnen het gebied van 200 m van de A4 waar mogelijk ruimtelijke beperkingen aan ontwikkelingen gesteld kunnen worden, maar wel ligt de locatie binnen het effectgebied van de A4. De herbestemming heeft echter geen gevolgen voor het aantal aanwezige personen, omdat er reeds een bedrijfswoning aanwezig is.
In de toekomstige situatie zullen er daarnaast in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende (beperkt) kwetsbare objecten in gevaar kunnen brengen.
Derhalve vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig plan.
5.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
5.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
5.3.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland 2010 - 2015
Voor de planperiode 2010 - 2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en Beleidsregels
Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe uitvoeringsregels. De Keur en de uitvoeringsregels maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: ), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
- a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- c. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
- d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
- e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
- 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
- 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
5.3.3 Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium.
Het initiatief is voorgelegd aan het Hoogheemraadschap die afgezien heeft van de mogelijkheid om op voorhand op het plan te kunnen reageren.
Planspecifiek
Watercompensatie
Het Hoogheemraadschap van Rijnland schrijft in haar beleid voor dat, indien een initiatiefnemer meer dan 500 m² extra verhard oppervlak wil aanleggen, compensatie in de vorm van open water vereist is (15 % van het extra verhard oppervlak). Omdat met de herbestemming van de bedrijfswoning geen bouwwerkzaamheden gemoeid zijn is er geen sprake van een toe- of afname in verharding. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet vereist.
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland met betrekking tot de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. Het afkoppelen draagt bij aan de doelstelling zoals die zijn gesteld in het Waterbeheerplan, namelijk de volgorde van vasthouden, bergen en afvoeren van water.
5.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Het initiatief betreft enkel het herbestemmen van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Met deze herbestemming zijn geen bouwwerkzaamheden gemoeid. Het initiatief zal derhalve geen invloed hebben op de mogelijk aanwezige beschermde flora en fauna. Het uitvoeren van een ecologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
5.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
Het initiatief betreft enkel het herbestemmen van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Met deze herbestemming zijn geen bouwwerkzaamheden/bodemingrepen gemoeid. Mogelijk aanwezige archeologische waarden zullen derhalve niet aangetast worden. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de Raad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
6.2 Verslag Artikel 3.1.1. Bro Overleg
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan toegestuurd aan de provincie Zuid-Holland en het Hoogheemraadschap Rijnland.
Beide partijen hebben aangegeven dat zij geen opmerkingen hebben.
6.3 Verslag Zienswijzen
Het ontwerp van het plan heeft met ingang van donderdag 1 november 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
Van de mogelijkheid om op het plan te reageren is geen gebruik gemaakt.