Zuideinde 72
Wijzigingsplan - gemeente Kaag en Braassem
Vastgesteld op 23-11-2017 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het wijzigingsplan Zuideinde 72 met identificatienummer NL.IMRO.1884.WPZUIDEINDE72-VAS1 van de Gemeente Kaag en Braassem;
1.2 geldend bestemmingsplan
het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid' zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem op 26 September 2016.
Artikel 2 Wijze Van Meten
voor de wijze van meten wordt verwezen naar artikel 2 van de regels van het geldende bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Recreatie
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Recreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- verblijfsrecreatieve onderkomens zoals genoemd in artikel 1.53 onder d van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid';
- parkeervoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein';
- bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, nutsvoorzieningen, toegangswegen en water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater;
- met dien verstande dat bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.
3.2 Bouwregels
Op deze gronden mag uitsluitend ten dienste van de bestemming worden gebouwd en gelden de volgende regels:
- gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
- het toegestane maximum aantal verblijfsrecreatieve onderkomens, zoals bedoeld in artikel 1.53 onder d van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid', mag niet meer bedragen dan 4;
- indien de gebouwen niet aaneen worden gebouwd dient de afstand tussen de gebouwen ten minste 5,0 m te bedragen;
- overigens geldt het volgende, tenzij met de maatvoeringsaanduiding 'maximum oppervlakte' en/of 'maximum bouwhoogte' anders is aangeduid:
max. oppervlak | max. goothoogte | max. bouwhoogte | |
verblijfsrecreatieve onderkomens ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van recreatie - categorie 4' | 90 m² (incl. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen) | 3,5 m | 6,0 m |
overkappingen | 3,0 m | ||
erf- of terreinafscheidingen - voor de voorgevelrooilijn - overige plaatsen | 1,0 m 2,0 m | ||
overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde | 3,0 m |
3.3 Specifieke gebruiksregels
Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:
- het is verboden verblijfsrecreatieve onderkomens dan wel andere gebouwen te gebruiken voor permanente bewoning;
- het is verboden bijbehorende bouwwerken te gebruiken voor permanente en recreatieve bewoning.
Artikel 4 Tuin
Op de voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn de regels van artikel 8 van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid', voor zover relevant, van toepassing.
Artikel 5 Verkeer
Op de voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn de regels van artikel 9 van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid', voor zover relevant, van toepassing.
Artikel 6 Water
Op de voor 'Water' aangewezen gronden zijn de regels van artikel 10 van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid', voor zover relevant, van toepassing.
Artikel 7 Wonen
7.1 Bestemmingsomschrijving
De op de verbeelding voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- wonen;
- de uitoefening van een aan huis verbonden beroep;
met daarbij behorende:
- tuinen en erven;
- parkeervoorzieningen;
met daaraan ondergeschikt:
- wegen, paden en bermen;
- waterlopen en waterpartijen;
- groenvoorzieningen.
7.2 Bouwregels
7.3 Specifieke gebruiksregels
7.4 Afwijken van de gebruiksregels
3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Voor de anti-dubbeltelregeling wordt verwezen naar artikel 16 van de regels van het geldende bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'.
Artikel 9 Algemene Bouwregels
Voor de algemene bouwregels wordt, voor zover relevant, verwezen naar artikel 17 van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'.
Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels
Voor de algemene afwijkingsregels wordt, voor zover relevant, verwezen naar artikel 18 van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'.
Artikel 11 Algemene Wijzigingsregels
Voor de algemene wijzigingsregels wordt, voor zover relevant, verwezen naar artikel 19 van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'.
Artikel 12 Gebruiksregels
Voor de gebruiksregels wordt verwezen naar artikel 20 van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
13.1 Overgangsrecht bouwwerken
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- gedeeltelijk worden vernieuw of veranderd;
- na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen 2 jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in artikel 13 lid 1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a onder 1 van dit artikel met maximaal 10 %.
- Het bepaalde in artikel 13 lid 1 sub a van dit artikel is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
13.2 Overgangsrecht gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 13 lid 2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld in artikel 13 lid 2 sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- Het bepaalde in artikel 13 lid 2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
13.3 Hardheidsclausule
Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan grond en bouwwerken gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op beëindiging op termijn van die met het plan strijdige situatie, ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht met een omgevingsvergunning afwijken.
Artikel 14 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het wijzigingsplan 'Zuideinde 72' van de Gemeente Kaag en Braassem
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De gemeente Kaag en Braassem heeft een bestemmingsplan ('Roelofarendsveen-Zuid') opgesteld voor het bebouwd gebied aan weerszijden van het Zuideinde. Ten aanzien van enkele toekomstige ontwikkelingen zijn in dit bestemmingsplan wijzigingsgebieden opgenomen. Voorliggend wijzigingsplan is de uitwerking van de voorziene ontwikkeling achter Zuideinde 72.
Initiatiefnemer is voornemens om zijn glastuinbouwactiviteiten te staken en alle opstallen te slopen. In ruil daarvoor wil initiatiefnemer 3 nieuwe burgerwoningen bouwen, de bestaande bedrijfswoning omzetten naar een burgerwoning en recreatieve activiteiten ontplooien achter op het perceel.
Om deze ontwikkeling mogelijk te maken is voorliggend wijzigingsplan opgesteld waarin de haalbaarheid van de ontwikkeling wordt aangetoond.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied van voorliggende ruimtelijke onderbouwing bestaat uit het perceel gelegen achter Zuideinde 72 te Roelofarendsveen, circa 1.400 meter ten zuiden van de kern Roelofarendsveen.
Het plangebied wordt met tussenkomst van een watergangen en de Zuideinde omgeven door woningen en een tweetal glastuinbouwbedrijven, waarvan één op het perceel aan de westzijde van de woning aan het Zuideinde 72.

Ligging plangebied (globale begrenzing plangebied: rode omkadering. Bron: Google Earth)
1.3 Geldend Bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'. Dit bestemmingsplan is op 26 September 2016 vastgesteld door de raad van de gemeente Kaag en Braassem. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.

Uitsnede geldend bestemmingsplan (globale begrenzing plangebied: donkerrode omkadering)
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw'. Verder zijn de volgende dubbelbestemmingen van kracht 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 3'. Tevens heeft de gemeente besloten voor het gehele plangebied een gebiedsaanduiding op te nemen te weten 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 2'.
Onderhavig plan wordt gerealiseerd op basis van de uitwerkingsregels van 'Wijzigingsgebied 2'.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het initiatief getoetst aan de wijzigingsbevoegdheid. Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van het relevante beleid. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. De juridische planbeschrijving is te vinden in hoofdstuk 6. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Initiatief
2.1 Huidige Situatie
Het perceel achter de woning aan het Zuideinde 72 is circa 1,3 ha groot. Het huidige glastuinbouwbedrijf is nog volledig in bedrijf. Dit brengt een continue verkeersbelasting door vrachtverkeer en loonwerkers met zich mee. Tevens wordt regelmatig melding gemaakt van overlast door omwonenden, met name met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten. Te denken valt aan geluidoverlast, overlast door belichting en verkeershinder met betrekking tot het vrachtverkeer. De woning (nr. 72) aan de oostzijde van het plangebied is een bedrijfswoning behorende bij het glastuinbouwbedrijf. Langs deze woning vindt de ontsluiting van het plangebied plaats met het Zuideinde.

Voorzijde perceel Zuideinde 72 met ontsluiting glastuinbouwbedrijf
2.2 Toekomstige Situatie
Initiatiefnemer is voornemens om zijn glastuinbouwactiviteiten te staken en alle opstallen te slopen. In ruil daarvoor wil initiatiefnemer 3 nieuwe burgerwoningen bouwen, de bestaande bedrijfswoning omzetten naar een burgerwoning en de mogelijkheid om recreatieve activiteiten te ontplooien achter op het perceel. De recreatieve activiteiten zullen bestaan uit het aanbieden van maximaal 4 verblijfsrecreatieve onderkomens in een groene setting met natuurlijke uitstraling. Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van het perceel weer.

Schetsimpressie toekomstige situatie

Globale kavelopzet en situering woningen

Impressie recreatieterrein
Stedenbouwkundige inrichting / Landschappelijke inpassing
De drie vrijstaande woningen worden gerealiseerd op ruime kavels. De woningen sluiten qua korrel, massa en bouwhoogte aan op de lintbebouwing aan de Zuideinde. Alle drie de kavels grenzen aan brede watergangen en door de plaatsing van de woning in een schaakbordpatroon is er vanuit alle woningen zicht op het water aan de noordzijde en de zuidzijde van het perceel. De woningen worden ontsloten door een woonstraat en beschikken ieder over een garage en parkeerplaatsen op eigen terrein. Om een goede balans te treffen tussen behoud van privacy en het creëren van doorzichten op het water, is gekozen voor een lage groene erfscheiding tussen de kavels.
In het verlengde van de woningen en de nieuwe woonstraat wordt een recreatiegebied gerealiseerd. Middels de aanleg van extra water, door het afgraven van een deel van de grond, ontstaat een eiland en een waterplas waarmee het recreatieterrein op het perceel op kwalitatieve wijze wordt ingepast. Het eiland leent zich hiermee voor een onderscheidende identiteit en het water biedt kansen voor waterrecreatie omdat het oppervlaktewater in verbinding staat met het Braassemermeer. Aan de achterzijde van het perceel zal eveneens water met een natuurvriendelijke oever gerealiseerd worden ten behoeve van de openbare ruimte.
Doordat het recreatiegebied op enige afstand ligt van de rest van de bebouwing is er weids uitzicht op het veenlandshap. Maximaal vier verblijfsrecreatieve onderkomens zullen op speelse wijze op het eiland worden gesitueerd. Hierdoor ontstaat een luchtig beeld met hier en daar doorzichten tussen de bebouwing op het water. De inrichting van de tuinen en het parkeerterrein in de noordoosthoek van het gebied zullen zo natuurlijk mogelijk worden ingericht.
Door een brug en de nieuwe woonstraat worden de verblijfsrecreatieve onderkomens en vrijstaande woningen ontsloten op het Zuideinde. Op het recreatieterrein wordt, geclusterd, voorzien in voldoende parkeergelegenheid (zie ook toelichting paragraaf 5.10). De vrijstaande woningen beschikken in elk geval over een garage en een tweetal parkeerplaatsen op eigen terrein waarmee eveneens wordt voldaan aan de parkeerbehoefte.
3 Haalbaarheid Van Het Wijzigingsplan
3.1 Toetsing Aan De Wijzigingsbevoegdheid
Om het wijzigen van de bestemming mogelijk te maken dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 13 van de regels van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen Zuid'. In de navolgende tekst wordt per voorwaarde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen voor zover de gronden zijn gelegen binnen de op de verbeelding aangegeven aanduiding wetgevingszone wijzigingsgebied 1 t/m 9 in de volgende bestemmingen:
- binnen het wijzigingsgebied 2 (Zuideinde 72) in de bestemmingen Recreatie, Tuin, Verkeer, Water en Wonen ten behoeve van de realisatie van maximaal 3 nieuwe woningen, de herbestemming van de bestaande bedrijfswoning naar Wonen en de realisatie van (dag-)recreatieve voorzieningen;
De uitvoerbaarheid van de hierboven genoemde ontwikkelingen dient aangetoond te worden door middel van een ruimtelijke onderbouwing, waarbij in ieder geval aangetoond moet worden, dat:
- voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen erf;
- geen onevenredige toename van de verkeersbewegingen optreedt, naar oordeel van een door het B&W daartoe aangewezen deskundige, waarbij rekening dient te worden gehouden met de beperkte capaciteit van het Zuideinde;
- er rekening gehouden wordt met de belangen van het Hoogheemraadschap Rijnland;
- geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan belangen van direct omwonenden;
- de gemeente gevrijwaard wordt van alle plankosten.
Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
In toelichting paragraaf 2.2 is het initiatief reeds beschreven. Hieruit blijkt dat wordt voldaan aan het gestelde aan de voorwaarden van wijzigingsgebied 2: maximaal 3 nieuwe woningen, de herbestemming van de bestaande bedrijfswoning naar Wonen en de realisatie van recreatieve voorzieningen in de vorm van verblijfsrecreatieve onderkomens.
Ad a) In toelichting paragraaf 5.10 is een aparte paragraaf over verkeer en parkeren opgenomen waarin wordt aangetoond dat het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid op eigen erf.
Ad b) In toelichting paragraaf 5.10 is een aparte paragraaf over verkeer en parkeren opgenomen waarin wordt aangetoond dat het plan geen onevenredige toename van de verkeersbewegingen met zich meebrengt.
Ad c) In toelichting paragraaf 5.9 wordt toegelicht dat het plan rekening houdt met de belangen van het Hoogheemraadschap Rijnland.
Ad d) De huidige agrarische bedrijfsactiviteiten die volgens het vigerende bestemmingsplan mogelijk zijn worden met de voorgenomen wijziging beëindigd. In plaats daarvan worden een drietal woningen gerealiseerd en de mogelijkheid om recreatieve activiteiten te ontplooien op de achterzijde van het perceel. Tevens wordt de bedrijfswoning omgezet naar burgerwoning. Het stoppen van de agrarische bedrijfsactiviteiten en het mogelijk maken van extra woningen in combinatie met recreatieve activiteiten zal naar verwachting geen onevenredige afbreuk doen aan de belangen van direct omwonenden.
Ad e) In toelichting hoofdstuk 7 is toegelicht dat het uitvoeren van het project geen financiële gevolgen heeft voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer.
3.2 Conclusie
De bouw van 3 woningen, het omzetten van de bedrijfswoning naar burgerwoning en de mogelijkheid om recreatieve activiteiten te ontplooien achter op het perceel passen binnen de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook op gronden van dit wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
4 Beleidskader
4.1 Nationaal Beleid
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Het voornemen van de grootschalige ontwikkeling Braassemerland is voor het zuidelijke deel van Roelofarendsveen komen te vervallen. Met onderhavige ontwikkeling wordt ingespeeld op kleinschalige nieuwe woningbouw en recreatieve ontwikkelingen ten behoeven van recreatie.
Op basis van jurisprudentie is te herleiden dat woningbouwontwikkelingen tot circa 11 tot 14 woningen niet gezien worden als een ruimtelijke ontwikkeling die getoetst moeten worden aan de ladder. Een verdere toets aan de ladder kan gezien het beoogde programma van drie woningen achterwege gelaten worden. Recreatieve ontwikkelingen, waaronder de realisatie van maximaal 4 verblijfsrecreatieve onderkomens, vallen niet onder een stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de ladder is derhalve niet noodzakelijk.
4.2 Provinciaal Beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
4.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Het plangebied maakte in het verleden onderdeel uit van het plangebied waarbinnen de woningbouw ontwikkeling van Braassemerland zou plaatsvinden en lag daarmee geheel binnen het bestaande stads- en dorpsgebied. In de nieuwe situatie neemt de hoeveelheid bebouwing af doordat de glasopstand wordt gesaneerd. In aansluiting op het lint vindt nieuwbouw plaats. Daarmee wordt de ruimtelijke structuur versterkt. Een gedeelte van het perceel krijgt een recreatieve bestemming waarmee een impuls aan de recreatieve ambities van de gemeente wordt gegeven.
Ruimtelijke kwaliteit
De provincie stuurt middels een kwaliteitenkaart en gebiedsprofielen op de ruimtelijke kwaliteit. Voor dit bestaande stedelijk gebied worden nagenoeg geen richtinggevende uitspraken gedaan op deze kaarten. Met de herontwikkeling van de locatie is er wel sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Functioneel zijn de ontwikkelingen goed inpasbaar en ook ruimtelijk is er sprake van een kwaliteitsverbetering door de revitalisering van het bestaande perceel waarbij aansluiting wordt gezocht op de faciliteiten en kwaliteiten uit de omgeving.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'. Bovendien krijgt het plangebied een kwaliteitsimpuls. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.2.2 Programma ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen deel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De kleinschalige ontwikkeling kent ook geen verder raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen.
4.2.3 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 4 februari 2016 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. In artikel 2.1.1 lid 2 is opgenomen wat wordt verstaan onder het BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
- de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
- in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
- indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
- gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
- passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
- zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Er dient te worden aangetoond dat de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd. In het Programma ruimte is aangegeven welke voorwaarden de provincie stelt aan regionale afstemming. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de beschikbaarheid van een actuele regionale woonvisie. Ook is in het Programma ruimte aangegeven wat kan worden verstaan onder het begrip ‘regio’. Regionale afstemming hoeft niet voor elke ontwikkeling afzonderlijk plaats te vinden.
Het heeft de voorkeur als de gemeente de ladder niet per plan toepast, maar vooraf in regionaal verband afspraken maakt over de kwantitatieve en kwalitatieve regionale behoefte. Als het plan past in een actuele regionale visie die is aanvaard door Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan één of meer treden van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van de regionale visie (lid 3) aangeven in hoeverre daarmee op regionaal niveau de ladder voor duurzame verstedelijking is doorlopen, zodat bij individuele bestemmingsplannen daar naar kan worden verwezen. Bij het ontbreken van een regionale woonvisie hanteert de provincie terugvalopties, zoals aangegeven in het Programma ruimte.
Planspecifiek Ladder voor duurzame verstedelijking
Voorgaande provinciale ladder voor duurzame verstedelijking komt grotendeels overeen met de ladder voor duurzame verstedelijking die in toelichting paragraaf 3.1.3 aan de orde is gekomen. Enkel het gegeven dat de ontwikkeling moet passen in de doelstelling en richtpunten van de kwaliteitskaart komt hier niet aan de orde. In dit kader zijn echter de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit, waarop in toelichting paragraaf 3.2.4 nader wordt ingegaan, van belang.
4.2.4 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitplan van de gemeente. Begin 2012 is het gebiedsprofiel ‘Hollandse Plassen’ vastgesteld door Gedeputeerde Staten en vormt een handreiking om de ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen zoals onder andere 'veenweidelandschap', 'water als structuurdrager', 'kwaliteit in stads- en dorpsgebied', ‘Linten blijven linten’ en ‘Identiteitsdragers van Zuid-Holland’.
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen. Voor het plangebied zijn met name de elementen 'droogmakerij', 'het lint' en 'waterfront' van belang.
Droogmakerij
Het plangebied ligt in een droogmakerij met veen in de ondergrond. Ten opzichte van de droogmakerij met klei in de ondergrond is dit gebied waterrijker, vaak wat kleinschaliger (met name de kavelmaat) en is de bodem minder draagkrachtig. Deze droogmakerijen bestaan veelal uit open grasland en zijn waardevolle weidevogelgebieden. Bij ontwikkelingen in deze droogmakerijen wordt rekening gehouden met:
- de droogmakerij blijft herkenbaar als een polderentiteit met een rationele opzet, begrensd door hooggelegen dijken;
- openheid, maat, schaal, kavelrichting en structuur van de polder dienen herkenbaar aanwezig te blijven;
- het waterrijke, meer kleinschalige karakter en de minder draagkrachtige bodem vragen om een terughoudende en subtielere omgang met de landschappelijke kenmerken (in vergelijking met de droogmakerijen zonder restveen). Schaalvergroting ligt hier minder voor de hand;
- watergangen dienen waar mogelijk te worden voorzien van ecologisch interessante oevers om de biodiversiteit te verhogen;
- nieuwe eenvoudige recreatieve verbindingen door het gebied zijn gewenst.
De planontwikkeling is, in tegenstelling tot het gebiedsprofiel aangeeft, niet gesitueerd in een droogmakerij die bestaat uit open grasland met eventuele waardevolle weidevogelgebieden. De ontwikkeling is gesitueerd in het bestaand stedelijk gebied. Met de herontwikkeling wordt de structuur van de polder niet aangetast. Daarnaast draagt de ontwikkeling bij aan het mogelijk maken van nieuwe recreatieve verbindingen. Door het handhaven van de watergangen rondom het plangebied en het creëren van natuurlijke oevers wordt recreatief watergebruik vanaf de nieuw te realiseren woningen en het recreatieterrein mogelijk, en wordt een ecologische impuls gegeven aan de watergang.
Lint
Bij ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor de historische gaafheid van een lint richtinggevend. Het plangebied ligt direct achter het ingesloten lint van Roelofarendsveen, zonder doorzichten naar het ommeland maar nog wel herkenbaar als lint. Deze linten vormen vaak een belangrijke functionele en beleefbare verbinding tussen dorpen onderling en tussen dorpen en het landschap.
Er is weinig ruimte voor ontwikkelingen door de dichtheid van het lint, tenzij bebouwing vervangen wordt. Het is wenselijk dat bij ontwikkelingen rekening gehouden wordt met:
- behouden van de cultuurhistorisch waardevolle ligging, maat en vorm van de lijn;
- versterken van de recreatieve bruikbaarheid.
Door de situering van het plangebied ten opzichte van het lint heeft de ontwikkeling echter geen invloed op het beeld van het lint zelf. De ontwikkeling van drie woningen in het plangebied is in maat en schaal passend binnen de kenmerken van het lint. Achter deze woningen zal het recreatieterrein met de natuurvriendelijke oevers een bijdrage kunnen leveren aan de versterking van de recreatieve bruikbaarheid van het lint. Door de woningen direct achter de bestaande bebouwing te situeren wordt de lintstructuur behouden.
Waterfront
Het plangebied betreft een waterfront, dit is een scherpe stads- of dorpsrand langs een waterloop of plas, waarbij de bebouwing en landschap 'met het gezicht naar elkaar' zijn gekeerd. Stad en buitengebied brengen hun eigen eigenschappen maximaal tot expressie.
Bij de ontwikkeling van het plangebied wordt voor zover mogelijk rekening gehouden met de volgende ambities:
- Visuele relatie tussen stad en buitengebied: Bebouwing oriënteert zich op het landschappelijke panorama over het water;
- Het contrast zo scherp mogelijk maken.
4.3 Gemeentelijk Beleid
4.3.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025 (MRSV)
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
- geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
- delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
- verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
- ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
- ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
De locatie maakt deel uit van Roelofarendsveen-Zuid. Roelofarendsveen is aangewezen als groeikern. Economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Zoals onder meer uit de paragraaf 'Nota inbreidingslocaties' en de paragraaf 'gebiedsprofiel Hollandse Plassen' blijkt voegt de ontwikkeling zich naar haar omgeving. De beoogde ruimtelijke kwaliteit is daarmee in voldoende mate aangetoond. Voorliggend initiatief is aan te merken als kleinschalige herstructurering, hetgeen geheel in lijn is met de strategische keuzes. De beoogde ontwikkeling komt overeen met de behoefte uit de MRSV. Het voornemen voorziet in een toevoeging van economische ontwikkelingen in de recreatieve sector.
4.3.2 Gebiedsvisie Roelofarendsveen
Op 24 februari 2014 is de gebiedsvisie van Roelofarendsveen Zuid aan de gemeenteraad van Kaag en Braassem gepresenteerd. De gebiedsvisie Roelofarendsveen Zuid is de basis voor de Nota van Uitgangspunten voor het nieuwe bestemmingsplan Roelofarendsveen Zuid. In de raadsvergadering is de Nota van Uitgangspunten en de gebiedsvisie voor Roelofarendsveen Zuid door de raad vastgesteld.
Het doel van deze gebiedsvisie is het in beeld brengen van de ontwikkelingspotentie van Roelofarendsveen-Zuid en het formuleren van voorwaarden waaronder toekomstige ontwikkelingen een plek kunnen krijgen in het plangebied. Het uitgangspunt bij het opstellen van de visie is een bottum-up benadering, waarbij de huidige en toekomstige initiatieven die spelen bij grondeigenaren, ondernemers en bewoners in het plangebied zo veel mogelijk gefaciliteerd worden. De ontwikkelkracht vanuit het plangebied zelf wordt in deze visie dan ook als belangrijkste drager gezien van een geleidelijke transformatieproces.
Veruit het grootste deel van Roelofarendsveen-Zuid zal op basis van de visie voorlopig niet gaan veranderen. Dit komt op de eerste plaats doordat slechts op een bepaald aantal locaties concrete kansen liggen voor (her)ontwikkeling. De meeste eigenaren en gebruikers zijn tevreden met de bestaande situatie en zullen dit in stand blijven houden. In de toekomst kan dit echter veranderen en de gemeente wil met de gebiedsvisie hier rekening mee houden. In de visie wordt dan ook niet gestuurd op specifieke ontwikkelingen. In beginsel worden nieuwe initiatieven geïnitieerd vanuit eigenaren, bewoners en ondernemers.
Vanuit de analyse komt naar voren dat ontwikkelingen in de recreatieve sector kansrijk zijn. Dit komt onder andere door de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Roelofarendsveen, de aansluiting op de verschillende recreatieve netwerken, maar ook door de gunstige ligging ten opzichte van regionale infrastructuur zodat het plangebied een relatief groot potentieel verzorgingsgebied heeft.
Daarnaast vormt de bijzondere ruimtelijke karakteristiek van Roelofarendsveen-Zuid een belangrijke bijdrage aan de recreatieve ontwikkelpotentie. Vanuit een recreatief perspectief zijn meer kansrijke sectoren te benoemen die mogelijk aanleiding geven voor (her)ontwikkelingen in het plangebied. Naast lokaal georiënteerde recreatieve activiteiten zoals een speeltuin, kinderboerderij of zwemplas kunnen ook verblijfsrecreatieve functies, zoals vakantiebungalows, een hotel of bed & breakfast een aantrekkelijke aanvulling zijn. Door de ligging aan het Braassemermeer en de nabijheid van de sluis zijn daarnaast in delen van het plangebied watergerelateerde recreatieve functies kansrijk.
De vertaling van deze kansrijke sectoren naar concrete ontwikkelingen in het plangebied is echter wel sterk afhankelijk van de ontwikkelpotentie van de specifieke locatie. Zaken als verkeersaantrekkende werking en ruimtelijke karakteristiek vormen daarbij belangrijke aandachtspunten.
Planspecifiek
Het voorliggende initiatief sluit aan bij de gesignaleerde potentie voor recreatieve ontwikkelingen. Met deze ontwikkeling wordt ook het recreatieve potentieel van het gebied verder versterkt. Vanuit dit perspectief is het dan ook een wenselijke en ruimtelijk goed inpasbare ontwikkeling welke in overeenstemming is met het geldende beleidskader.
4.3.3 Nota Inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
Planspecifiek
In de Nota inbreidingslocaties wordt per kern een beschrijving gegeven. Deze beschrijvingen dienen als basis voor de ruimtelijke beoordeling van inbreidingsverzoeken. Het plangebied ligt in de kern Roelofarendsveen. Binnen deze kern is het plangebied aangewezen als een ontwikkelingsgebied achter de lintbebouwing Zuideinde. Bij ontwikkelingen achter het lint is het de intentie om het bestaande karakter van het Zuideinde zoveel mogelijk in tact te laten en zodoende als historische/landelijke structuur ervaarbaar te houden binnen Braassemerland. Onderhavige ontwikkeling vindt plaats aan de achterzijde van de lintbebouwing, achter de bestaande bedrijfswoning. Hiermee is de ontwikkeling in lijn met de verkavelingsstructuur. Bovendien bestaat met de ontwikkeling de mogelijkheid zichtlijnen naar het achtergebied te creëren. De ontwikkeling heeft geen invloed op het bestaande beeld van het lint.
4.3.4 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in welstandsluw gebied. Er zijn geen monumenten aanwezig binnen het plangebied en het plangebied maakt eveneens geen deel uit van een beschermd dorpsgezicht. Aan de ontwikkeling worden vanuit het gemeentelijk welstandsbeleid geen nadere voorwaarden gesteld.
5 Milieu- En Omgevingsaspecten
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het voorgenomen initiatief valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De ontwikkeling betreft 3 nieuw te bouwen woningen, het omzetten van de bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning en het ontplooien van recreatieve activiteiten in de vorm van verblijfsrecreatieve woningen achter op het perceel. Hierdoor kan worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. De vorm vrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragraven. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten, een nadere m.e.r. beoordeling is niet noodzakelijk.
5.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling is nieuwbouw van woningen voorzien. Derhalve is sprake van een bestemmingswijziging naar een strenger bodemgebruik. In juni 2016 is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Econsultancy, nr. 1704.001, 24 juni 2016).
Op de onderzoekslocatie zijn een tweetal deellocaties onderzocht:
- Overige terreindeel: De bovengrond, ondergrond en het grondwater is (plaatselijk) licht verontreinigd.
- Bovengrondse HBO-tank: Het grondwater is licht verontreinigd.
Gelet op de aard en mate van de aangetoonde verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie, alsmede voor voorgenomen bestemmingsplanwijziging. Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.3 Cultureel Erfgoed
5.3.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Zoals blijkt uit de gemeentelijke Welstandsnota toelichting paragraaf 3.3.4 zijn er in de directe omgeving eveneens geen monumenten aanwezig. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale waarden aantast. Wel is het Zuideinde vanuit het aspect cultuurhistorie een waardevol lint. Gezien de ligging van het plangebied achter het lint en de inpassing van de bebouwing aan de verkavelingsstructuur, tast de ontwikkeling het karakter van het lint echter niet aan.
5.3.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.

Uitsnede beleidskaart (plangebied zwarte omkadering)
Uit raadpleging van deze kaart blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van historische kernen en ontginningsassen. Tevens kent het plangebied een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 3'. Deze gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.
Voor ontwikkelingen binnen het gebied historische kernen en ontginningsassen geldt dat wanneer deze groter zijn dan 150 m² en dieper dan 0,3 m onder maaiveld, archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
In mei 2016 is door Transect b.v. een archeologisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage). Op basis van het uitgevoerde onderzoek is de verwachting voor het perceel te omschrijven als laag. Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. De meeste boringen laten een natuurlijke bodemopbouw zien. In boring 1 bevindt zich een verteerde veenlaag. Deze boring ligt in het historische ontginningslint van Roelofarendsveen. De verteerde veenlaag is mogelijk ontstaan door ontwatering en gebruik in vroeger tijden. In de laag zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.
Uit archeologisch oogpunt zijn er geen bezwaren tegen de geplande ontwikkelingen. De bodemopbouw is vrijwel overal natuurlijk. De kans dat archeologische waarden verstoord worden door de geplande ontwikkelingen is klein. Er hoeven ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (AMZ) in de rest van het plangebied geen aanvullende maatregelen te worden genomen.
5.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
Planspecifiek
De tweebaansweg Zuideinde heeft een snelheidsregime van 50 km/u, waardoor sprake is van een geluidzone van 200 m aan weerszijden. De intensiteit van het Zuideinde betreft 440 mvt/etmaal. De omgevingsdienst West-Holland stelt dat, gelet op de lage verkeersintensiteit, het aannemelijk is dat de geluidbelasting op de bestaande bedrijfswoning minder dan 53 dB zal bedragen. Tevens ligt de vrijeveldcontour van 49 dB op 14 meter van de wegas, terwijl het bouwvlak voor de nieuwe woningen op een afstand van ruim 60 meter van het Zuideinde ligt. Voorts dient de lintbebouwing aan het Zuideinde als een 'geluidwal' voor de drie nieuwe woningen, waardoor het aannemelijk is dat de geluidbelasting niet hoger zal zijn dan de voorkeurswaarde van 48 dB als bedoeld in de Wet geluidhinder.
De omzetting van de bedrijfswoning naar een burgerwoning hoeft niet getoetst te worden aan de Wet geluidhinder (immers, de Wet geluidhinder kent geen onderscheid tussen burgerwoningen en bedrijfswoningen).
Het initiatief voorziet eveneens in de mogelijkheid om een viertal recreatieverblijven te realiseren. Recreatieverblijven zijn geen geluidsgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder. Belemmeringen vanuit de Wet geluidhinder zijn niet aan de orde en nader onderzoek is niet vereist.
5.5 Bedrijven En Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plangebied aan het Zuideinde 72 maakt onderdeel uit van het bebouwingslint Zuideinde en kan worden beschouwd als een gemengd gebied. Op het zuidelijk gelegen perceel Zuideinde 76 zijn kassen aanwezig van een tuinbouwbedrijf die niet meer in bedrijf is. Voorts is voor dit perceel een wijzigingsplan in procedure waarmee op het perceel, na de sloop van de opstallen, 3 nieuwe woningen en verblijfsrecreatieve onderkomens worden gerealiseerd. Toekomstige bedrijfsmatige activiteiten op dit perceel zijn derhalve uitgesloten. Derhalve vormt de ligging van het plangebied ten opzichte van de kassen in de omgeving geen belemmering. Ook de overige bedrijven uit de omgeving liggen op voldoende afstand tot het plangebied (zie tabel).
Bedrijf/activiteit | Adres | SBI-2008 | Milieucat. | Minimale gewenste afstand (gemengd gebied) | Huidige afstand tot het plangebied | Voldoet |
Glastuinbouwbedrijf. Het bedrijf is niet meer in gebruik. | Zuideinde 76 | 011, 012, 013 | 2 | 10 m | 5,5 m | Ja |
Houthandel Mooren. Het bedrijf is reeds uitgeschreven uit het Handelsregister van de KVK | Zuideinde 94 | 46721 | 3.1 | 30 m | 150 m | Ja |
Houthandel (bedrijfsopp. > 2.000 m²) | Zuideinde 100 | 4673 | 3.1 | 30 m | 88 m | Ja |
E. Tuncer Tuinbouwbedrijf. Het bedrijf is reeds uitgeschreven uit het handelsregister van de KVK | Zuideinde 80 | 011, 012, 013 | 2 | 10 m | 10 m | * |
* In de feitelijke situatie is van een agrarisch gebruik geen sprake. De bedrijfs- en tuinbouwactiviteiten zijn reeds beëindigd. Voorts zijn de woningen en verblijfsrecreatieve onderkomens op meer dan 10 meter afstand van het bedrijfsperceel gesitueerd.
Hoewel geen agrarische activiteiten op de achterste delen van het perceel Zuideinde 80 plaatsvinden, kan gesteld worden dat, in het geval er toch weer activiteiten opgestart zouden worden, een glastuinbouwbedrijf onder het Activiteitenbesluit milieubeheer valt en dient te voldoen aan de geluidseisen genoemd in dit Besluit (artikel 2.17 lid 5 van het Activiteitenbesluit). In tabel 2.17e en 2.17f van het Activiteitenbesluit zijn toegestane langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en maximale geluidniveaus opgenomen waar inrichtingen met agrarische activiteiten aan moeten voldoen. Laden en lossen in de avond- en nachtperiode is eveneens gereguleerd via milieuwetgeving. Tezamen met de ligging ten opzichte van de agrarische percelen - met de daar tussen gelegen watergangen - en de ligging in bestaand stedelijk gebied, wordt ook in dat geval geen onevenredige hinder verwacht op de kwaliteit van het woon- en leefklimaat in het plangebied. Voorts is de ligging en oriëntatie van de woningen en verblijfsrecreatieve onderkomens in het plangebied zodanig dat een eventuele toekomstige agrarische bedrijfsvoering niet zal worden belemmerd. De ontwikkeling is daarmee passend in de omgeving.
Ten opzichte van de westelijk gelegen agrarische bestemming wordt een minimale afstand van 50 m aangehouden, waardoor de verblijfsrecreatieve onderkomens op voldoende afstand zijn gelegen tot eventuele bedrijfsactiviteiten ten westen van het plangebied.
Daarnaast dient te worden vastgesteld dat de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten omvat. In het geval van onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van een recreatieve- en woonfunctie. Hierbij kan worden uitgegaan van geen milieubelastende activiteiten. De ontwikkeling past in de omgeving.
Er kan gesteld worden dat er geen hinder is van omliggende bedrijven op de kwaliteit van het woon- en leefklimaat in het plangebied. Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft 3 nieuw te bouwen burgerwoningen, het omzetten van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning, en het ontplooien van recreatieve activiteiten in de vorm van verblijfsrecreatieve onderkomens achter op het perceel. Het geheel geneert circa 34 motorvoertuigbewegingen per etmaal (zie ook toelichting paragraaf 5.10).
Gezien de beperkte omvang kan de voorgenomen ontwikkeling gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het uitvoeren van de plannen op deze locatie.
5.7 Externe Veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:

Uitsnede risicokaart met globale ligging plangebied (zwarte ovaal)
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Op ruim 1.300 m afstand ligt de Rijksweg A4, welke vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 een effectgebied heeft van meer dan 4 km. Een risicoberekening is echter niet verplicht gezien de ruime afstand tot de A4. Uit eerdere berekeningen (onder andere Risicoberekening BP Bedrijventerrein A4 (ODWH, 2013) en Risicoberekening BPSotaweg134-150 (ODWH, 2013)) is bovendien bekend, dat het groepsrisico van de A4 ter hoogte van Roelofarendsveen kleiner is dan 0,1.
Voorgenomen ontwikkeling heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals rampenbestrijding bereikbaarheid of mogelijkheden voor zelfredzaamheid. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
De nieuw te bouwen woningen zijn gelegen binnen het nationale landschap ‘Groene Hart’. Ter plaatse van de planlocatie staan in de huidige situatie reeds 3 woningen. Gezien de geringe omvang van het plan en de ligging binnen het bestaand stedelijk gebied heeft de ligging in het Groene Hart geen invloed op het bouwplan. Voorts zijn, gezien de afstand tot de Natura 2000-gebieden (meer dan 10 km) en de omvang van het plan, er als gevolg van het plan geen significant negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden.
Met betrekking tot beschermde dier- en of plantensoorten kan geconcludeerd worden dat het uitvoeren van een quickscan natuurtoets niet noodzakelijk is en achterwege kan worden gelaten. Gelet op de binnenstedelijke ligging en het feit dat het volledige terrein reeds bebouwd is, kan worden aangenomen dat er ter plaatse geen beschermde soorten voor komen. Daarnaast worden er ook geen bomen gekapt. Wel wordt de huidige bebouwing van het glastuinbouwbedrijf gesloopt. Glastuinbouwbedrijven zijn voor vleermuizen echter weinig interessant als leefgebied. Omdat de kans aanwezig is dat beschermde soorten, zoals de rugstreeppad, zich op het terrein vestigen tijdens de werkzaamheden, is het wenselijk om vanuit de bescherming van vogels en amfibieën de werkzaamheden te starten na de zomer en af te ronden voor maart.
In algemene zin kan redelijkerwijs worden gesteld dat op grond van de mogelijke effecten de uitvoering van de ingreep niet door de Flora- en faunawet wordt verhinderd, mits rekening wordt gehouden met het broedseizoen en de zorgplicht wordt nageleefd. Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
5.9 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- Onttrekken en lozen van grondwater;
- Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bv. op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Planspecifiek
In voorliggend plan is er geen sprake van uitbreiding van het verhard oppervlak. De hoeveelheid aan verhard oppervlakte zal zelfs afnemen doordat grotendeels de bestaande bebouwing op het perceel wordt vervangen voor onderhavige ontwikkeling waarvoor extra water afgegraven zal worden. Hiermee neemt de hoeveelheid verhard oppervlakte af van circa 75% in de huidige situatie, tot aan circa 40% in de toekomstige situatie. Hoewel geen watercompensatie gerealiseerd hoeft te worden, vindt deze met voorgenomen ontwikkeling wel plaats, waarbij wordt gewerkt met natuurvriendelijke oevers. De initiatiefnemer dient uiterlijk twee weken voor aanvang van het graven van het water een melding in te dienen bij hoogheemraadschap van Rijnland.
Het afvalwater en het hemelwater worden gescheiden aangeboden op de perceelsgrens.
5.10 Verkeer En Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur in en rondom het plangebied.
5.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
De ontwikkelingen in het plangebied bestaat uit 3 nieuw te bouwen burgerwoningen, het omzetten van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning (per saldo gelijk aan de huidige situatie), en de realisatie van een maximaal vier verblijfsrecreatieve onderkomens achter op het perceel. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is gebruikgemaakt van de kengetallen uit publicatie 317 van het CROW (zie tabel).
Ontwikkeling | CROW aansluiting | Verkeersgeneratie per woning | Totaal |
3 woningen | Koop vrijstaand | 8,2 | 24,6 |
4 verblijfsrecreatieve onderkomens | bungalowpark | 2,2 | 8,8 |
Totaal | 33,4 |
Voor het totale plangebied geldt een verkeersgeneratie van circa 34 motorvoertuigen per etmaal. Het totale perceel zal worden ontsloten op het Zuideinde.
Uit een verkeersanalyse, opgesteld door Goudappel Coffeng in december 2013 is gebleken dat de capaciteit van het Zuideinde ongeveer 3.000 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. Daarnaast is berekend dat het Zuideinde in 2020 naar verwachting een verkeersdruk van 2.400 motorvoertuigen per etmaal te verwerken krijgt. Dit betekent dus dat er sprake is van een beperkte restcapaciteit van ongeveer 600 motorvoertuigen per etmaal. Met andere woorden: het Zuideinde is goed in staat om het verkeer, dat gegenereerd wordt door de ontwikkeling te verwerken.
5.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Planspecifiek
Onder meer vanuit de gemeentelijke Nota Vereveningsfondsen wordt het parkeren geheel op eigen terrein opgevangen. Het parkeren wordt middels een parkeervakinrichting opgelost. Conform de CROW (zelfde aanwijzingen als onder paragraaf 4.4.1) is berekend hoeveel parkeerplaatsen per ontwikkeling gerealiseerd dienen te worden (zie tabel).
Ontwikkeling | CROW aansluiting | Parkeerencijfers per woning / onderkomen | Totaal |
3 woningen | Koop vrijstaand | 2,3 | 6,9 |
4 verblijfsrecreatieve onderkomens | Bungalowpark | 1,7 | 6,8 |
Totaal | 13,7 (=14) |
Voor het totale plangebied geldt een totale behoefte aan 14 parkeerplaatsen. De vrijstaande woningen zullen worden voorzien van parkeerplaatsen op eigen terrein. Elke woning wordt voorzien van een garage en 2 parkeerplaatsen. Achter de woningen, op het recreatieperceel, zal een parkeervoorziening gerealiseerd worden om de verblijfsrecreatieve woningen te voorzien van voldoende parkeerplaatsen. Hiermee wordt aan de eisen voldaan.
Zoals in het voorlopig bestemmingsplan Roelofarendsveen-Zuid vermeld, juicht de gemeente Kaag en Braassem initiatieven toe die leiden tot vermindering van de parkeerdrukte aan het Zuideinde. Dit plan levert hier een bijdrage in door parkeren op eigen erf mogelijk te maken.
6 Juridische Planbeschrijving
Dit wijzigingsplan maakt na vaststelling integraal onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen-Zuid'. Dit betekent dat in alle algemene bepalingen en bestemmingen die op het bestemmingsplan van toepassing zijn, zoals de begripsbepalingen, de bestemmingsbepalingen, de zonebepalingen en de overgangsbepalingen, ook voor het voorliggende plan gelden. Voor de uitleg van deze planregels en aanduidingen wordt verwezen naar het bestemmingsplan 'Roelofarendsveen-Zuid'.
Om de regeling goed aan te sluiten op de ontwikkeling is er voor gekozen om de bestemmingsregels voor 'Wonen' en 'Recreatie' wel op te nemen in het wijzigingsplan. De regels zijn hierbij aangepast aan de omstandigheden ter plaatse.
7 Economische Uitvoerbaarheid
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
8 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het concept ontwerpwijzigingsplan is in het kader van het vooroverleg (3.1.1 Bro) voorgelegd aan de vooroverlegpartners, in dit geval de provincie Zuid-Holland en het hoogheemraadschap van Rijnland. Het hoogheemraadschap heeft in een reactie laten weten een aanvulling op de toelichting te wensen met betrekking tot het graven van water. Dit is in paragraaf 5.9 van de toeliching opgenomen. De milieuparagraaf van het ontwerpbestemmingsplan is reeds getoetst door de Omgevingsdienst West-Holland en opmerkingen daaromtrent zijn in het wijzigingsplan verwerkt.
Het ontwerpwijzigingsplan heeft in de periode van 21 september 2017 tot en met 1 november 2017 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen kenbaar gemaakt tegen het ontwerpwijzigingsplan.