Meer- en Geerweg 5
Bestemmingsplan - gemeente Leidschendam-Voorburg
Vastgesteld op 23-01-2018 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan Meer en Geerweg 5 met identificatienummer NL.IMRO.1916.MeerGeerweg5 van de gemeente Leidschendam-Voorburg;
1.2 bestemmingsplan:
De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 aan huis verbonden beroep:
een dienstverlenend beroep, dat op kleine schaal in een woning of een daarbij behorend bijgebouw door een bewoner van die desbetreffende woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft (gezien de aard, omvang en intensiteit), die in overeenstemming is met de woonfunctie. Hieronder wordt niet verstaan een kleinschalig bedrijf aan huis;
1.4 aan- of uitbouw:
een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw dat in bouwkundig dan wel architectonisch opzicht te onderscheiden is van en ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, waarbij een aanbouw een toevoeging is van een afzonderlijke ruimte en een uitbouw een vergroting van een bestaande ruimte;
1.5 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.6 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.7 achtererfgebied:
erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
1.8 achtergevel:
de van de weg en/of water afgekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg of water afgekeerde gevel, niet zijnde de voor- of zijgevel;
1.9 agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van een product (gewassen, dieren) door middel van het telen van gewassen en/of het fokken (en houden) van dieren;
1.10 agrarisch bedrijfscentrum:
het centrum van een agrarisch bedrijf, bestaande uit een complex van bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoning en andere bouwwerken en voorzieningen, waarin en van waaruit het agrarisch bedrijf wordt geleid en waarbinnen de diverse bedrijfsactiviteiten plaatsvinden;
1.11 agrarische deskundige:
een door burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van agrarische bedrijfsvoering;
1.12 agrarisch hulpgebouw:
een buiten het agrarisch bedrijfscentrum (bouwvlak) gelegen gebouw ten behoeve van een agrarisch bedrijf, zoals een veldschuur en een schuilgelegenheid voor vee;
1.13 ander bouwwerk:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde;
1.14 antenne-installatie:
installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;
1.15 antennedrager:
antennemast of andere constructie, bedoeld voor de bevestiging van een antenne;
1.16 archeologische verwachting:
de aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op het in dat gebied voorkomen van archeologische relicten;
1.17 archeologische waarde:
de aan een gebied toegekende waarden in verband met de kennis en studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit in het verleden;
1.18 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.19 bebouwingsgebied:
achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
1.20 bedrijf:
een onderneming, waarbij het accent ligt op:
- het vervaardigen, bewerken, herstellen, installeren en/of verhandelen van goederen of;
- het bedrijfsmatig aanbieden, verkopen en/of leveren/verlenen van diensten;
- al dan niet in combinatie met bedrijfsgebonden detailhandel;
1.21 bedrijfsgebonden detailhandel:
detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het bedrijfsproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan het bedrijfsproces dan wel de hoofdfunctie van het bedrijf;
1.22 bedrijfsgebouw/ruimte:
een gebouw dan wel ruimte in een gebouw, dat blijkens zijn indeling, inrichting en/of situering is bestemd om te worden gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf dan wel bedrijfsactiviteiten;
1.23 bedrijfswoning:
een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op een bedrijfsterrein (terrein met de bedrijfsbestemming), slechts bedoeld voor bewoning door (het huishouden van) een persoon of een gezin, die behoort bij de bedrijfsuitoefening of het beheer van het bedrijf of instelling op het perceel waar de woning zich bevindt, en waarvan de huisvesting ter plaatsen noodzakelijk is voor en verband houdt met de bedrijfsuitoefening of het beheer van het bedrijf of de instelling op dat perceel;
1.24 begane grond:
de onderste bouwlaag van een gebouw;
1.25 bestaand:
bestaand op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;
1.26 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.27 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.28 bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
1.29 bijgebouw:
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand, gebouw, dat gesitueerd is bij, in bouwkundig en functioneel opzicht ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een op hetzelfde (bouw)perceel gesitueerd hoofdgebouw;
1.30 binnenrijbaan:
een overdekte piste, al dan niet voorzien van een bewerkte/aangepaste bodem, waarop paarden getraind en afgericht kunnen worden, alsmede waar toetsing van prestaties van de combinatie paard en ruiter in diverse disciplines kan plaatsvinden;
1.31 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.32 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.33 bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen binnenwerks is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van de kelder en de zolder;
1.34 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.35 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.36 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waarop ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.37 bouwwerk:
een bouwkundige constructie van enige omvang, van hout, steen, metaal of ander materiaal, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.38 cultuurhistorischewaarde:
de aan een gebied en/of bouwwerk toegekende waarde in verband met ouderdom of gaafheid, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied;
1.39 dagrecreatie:
een vorm van recreatie waarbij personen een (gedeelte van een) dag buiten hun directe vaste of tijdelijke woonomgeving doorbrengen om zich in hun vrije tijd te ontspannen, waarbij gebruik wordt gemaakt van al dan niet daarvoor aangelegde dan wel gebouwde voorzieningen, zonder dat daarbij sprake is van overnachten. Voorbeelden van dagrecreatie zijn: surfen, zeilen, zwemmen, wandelen en paardrijden;
1.40 dagrecreatieve voorzieningen:
voorzieningen ten behoeve van ontspanning in de vorm van sport, spel en verblijf, zonder dat daarbij sprake is van overnachting;
1.41 dak:
iedere bovenbeëindiging van een gebouw of -indien en voor zover daarbij sprake is van een bovenbeëindiging van enige relevante omvang- een bouwwerk;
1.42 dakopbouw:
een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich boven de dakgoot bevindt, waarbij deze constructie deels boven de oorspronkelijke nok uitkomt en de onderzijde(n) van de constructie in één of meer dakvlakken van het dak zijn geplaatst;
1.43 daknok:
hoogste punt van een schuin dak;
1.44 dakvoet:
laagste punt van een schuin dak;
1.45 deeltijdactiviteit:
een activiteit dan wel functie binnen een agrarische bestemming die in deeltijd wordt uitgeoefend en geen directe relatie heeft met de agrarische bedrijfsvoering. Voorbeelden hiervan zijn: verblijfsrecreatie of pensionstalling bij een melkveehouderijbedrijf;
1.46 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending, anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit of voor verbruik ter plaatse;
1.47 dienstverlening:
het aanbieden, verkopen en/of leveren van commerciële, economische en/of maatschappelijke diensten aan derden. Hieronder wordt niet begrepen: een garagebedrijf, een horecabedrijf en een seksinrichting.
1.48 dierenverblijf:
al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden;
1.49 draf-/renbaan
een ovalen baan voorzien van een bewerkte/aangepaste bodem, waarop paarden getraind en afgericht kunnen worden, alsmede waar toetsing van prestaties van de combinatie paard en ruiter in diverse disciplines kan plaatsvinden;
1.50 erf:
het gedeelte van het perceel dat is gelegen buiten de hoofdmassa van het hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is bestemd ten dienste van het gebruik van het -op het perceel gesitueerdehoofdgebouw. Het een en ander met dien verstande dat wordt verstaan onder:
- achtererf: de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn achter de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw;
- voorerf: de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn vóór de oorspronkelijke voorgevel van het hoofdgebouw of voor een denkbeeldige lijn in het verlengde daarvan;
- zijerf: gedeelte van het erf, dat is gelegen buiten de oorspronkelijke zijgevel(s);
1.51 erfafscheiding:
een afscheiding op en rond een erf, waarmee de gronden worden begrensd die in ruimtelijk opzicht direct bij, in functioneel opzicht ten dienste staan van en/of in feitelijk opzicht direct aansluiten op het (hoofd)gebouw op dat erf; de eigendomsgrenzen zijn hierbij niet van doorslaggevende betekenis;
1.52 exploitatieplan:
plan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
1.53 extensieve recreatie:
een vorm van dagrecreatie waarbij recreanten in relatief geringe aantallen gebruik maken van al dan niet aangelegd en aanwezige voorzieningen, zoals wegen, paden, water en wateroervers, teneinde rust dan wel natuur te beleven. Voorbeelden van deze vorm van recreatie zijn: wandelen, fietsen, kanoën, paardrijden en vissen.
1.54 extensieve weidegang (door paarden):
weidegang door paarden, waarbij het grasland niet intensief wordt gebruikt en als grasland behouden blijft. Voor extensieve weidegang door paarden wordt in het plangebied aangehouden:
- 0,3 ha grasland per veulen;
- 0,5 ha grasland per volwassen paard.
Een pony wordt gelijkgesteld met een paard.
1.55 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.56 gebruiksgerichte paardenhouderij
een paardenhouderij, waarvan de activiteiten primair gericht zijn op het rijden met een paard dan wel op de ruiter/amazone. Hieronder vallen onder andere: paardenverhuurbedrijven, maneges, paardenpensions, oefenaccomodaties en wedstrijdstallen;
1.57 geluidbelasting:
de geluidbelasting vanwege het wegverkeer: de etmaalwaarden van het equivalente geluidniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of een combinatie van weggedeelten, als bedoeld in de Wet geluidhinder dan wel het Besluit geluidhinder, zoals deze luiden ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
1.58 geluidgevoelige gebouwen:
gebouwen welke dienen ter bewoning of andere geluidgevoelige functies als bedoeld in de Wet geluidhinder dan wel in Besluiten krachtens die wet;
1.59 geluidsgevoelige functie:
bewoning of andere geluidsgevoelige functies binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;
1.60 grondgebonden agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf, waarbij de productie hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de bij dat bedrijf behorende (open) gronden, waaronder mede wordt begrepen een paardenfokkerij. Hieronder wordt niet begrepen: een bollenbedrijf, fruitteeltbedrijf, bedrijf met boskoopse cultures, boomkwekerij, houtteeltbedrijf, hoveniersbedrijf, intensief agrarisch bedrijf, (glas)tuinbouwbedrijf en een paardenhouderij, geen paardenfokkerij zijnde. Een grondgebonden agrarisch bedrijf is:
- volwaardig: wanneer de bedrijfsvoering uit één agrarisch hoofdberoep en ten minste één volledige arbeidskracht bestaat en gericht is op het behalen van voldoende bedrijfsresultaat teneinde de continuïteit van de bedrijfsvoering, ook op de langere termijn, te waarborgen;
- reëel: wanneer de omvang van het bedrijf, passend is bij ten minste een halve tot een volledige arbeidskracht, met aannemelijk perspectief op volwaardigheid en/of continuïteit op de langere termijn;
- kleinschalig: wanneer er geen perspectief is op volwaardigheid of de continuïteit van de bedrijfsvoering niet geheel afhankelijk is van de daarmee te genereren inkomsten en de bedrijfsvoering qua aard en omvang niet kan worden aangemerkt als hobbymatig;
1.61 hogere grenswaarde:
een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen op grond van de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder;
1.62 hoofdgebouw:
gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.63 hoofdmassa van een gebouw:
de massa van een gebouw, met uitzondering van aan- en/of uitbouwen en aangebouwde bouwwerken;
1.64 horeca(bedrijf):
een bedrijf gericht op één of meer van de volgende activiteiten:
- het verstrekken al dan niet ter plaatse te nuttigen voedsel en/of dranken;
- het exploiteren van zaalaccomodaties;
- het verstrekken van nachtverblijf;
een en ander al dan niet in combinatie met dienstverlening en een vermaaksfunctie (een erotisch getinte vermaaksfunctie uitgezonderd);
1.65 intensieve agrarische bedrijvigheid:
bedrijfsactiviteiten –zelfstandig of als neventak- gericht op het houden (en/of fokken) van slacht-, fok-, of legdieren in gebouwen en (nagenoeg) zonder weidegang, waarbij het houden van dieren niet of zeer beperkt afhankelijk is van de grond als productiemiddel. Voorbeelden hiervan zijn: een varkenshouderij, (edel-)pelsdierhouderij en een pluimveehouderij;
1.66 kampeermiddel:
- een tent, tentwagen, kampeerauto, (toer)caravan of camper;
- enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde;
één en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen of gewezen voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;
1.67 kantine/foyer:
een ondergeschikte verblijfsruimte, als zelfstandig gebouw of in een gebouw, behorende bij een (agrarisch) bedrijf, waar personeel en klanten/bezoekers van het bedrijf ter ontspanning tijdelijk kunnen verblijven en voedsel en/of dranken (geen alcohol zijnde) kunnen kopen/nuttigen. Een horecabedrijf wordt hier niet onder begrepen;
1.68 kap:
een gesloten en (gedeeltelijk) hellende bovenbeëindiging van een bouwwerk;
1.69 kassen:
(agrarische) bouwwerken, hoofdzakelijk bestaande uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, hoger dan 1 meter. Hieronder wordt mede begrepen: plastic tunnels, boog- of tunnelkassen, schermhallen en hobbykassen. Bij een glastuinbouwbedrijf behorende bedrijfsruimten, zoals sorteerloodsen, ketelhuizen, magazijnen en koelruimten worden hieronder niet begrepen;
1.70 kavelweg:
een voor agrarisch gebruik bestemde weg ten behoeve van de ontsluiting van percelen of kavels, met een niet doorgaand karakter;
1.71 kinderopvang (kinderdagverblijf):
kinderdagverblijf (crèche) voor de opvang van kinderen in de leeftijd van 4 tot 6 jaar en/of buitenschoolse opvang voor kinderen van 4 tot 12 jaar die de basisschool bezoeken. Buitenschoolse opvang kan bestaan uit opvang voor schooltijd, na schooltijd, op vrije dagen of tijdens schoolvakanties;
1.72 kleinschalig bedrijf aan huis:
het verlenen van diensten (niet zijnde diensten binnen een aan huis verbonden beroep) of het uitoefenen van een ambachtelijk bedrijf, op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen, door een bewoner van die desbetreffende woning, waarbij de ruimtelijke uitstraling (de aard, omvang en intensiteit) van de activiteit in overeenstemming dan wel verenigbaar is met de woonfunctie en de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt;
1.73 kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen:
voorzieningen ten behoeve van activiteiten, zoals wandelen, fietsen, vissen, zwemmen en natuurobservatie in de vorm van bijvoorbeeld picknickplaatsen, observatiepunten, informatieborden en banken;
1.74 landelijk bedrijf:
een bedrijf dat qua aard en omvang thuishoort in het landelijk gebied of daarmee een functionele binding heeft en geen grootschalig of industrieel karakter draagt, zoals een hoveniersbedrijf, een dierenpension en/of dierenasiel. Onder landelijk bedrijf wordt niet verstaan een agrarisch bedrijf, glastuinbouwbedrijf, paardenhouderij en vormen van niet-agrarische bedrijven, die uit functioneel en/of ruimtelijk oogpunt op een bedrijfsterrein thuishoren;
1.75 landschapsdeskundige:
een bij de gemeente in dienst zijnde of een door burgemeester en wethouders aangewezen of aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van landschapsinrichting, landschapswaarden en daarmee samenhangende aspecten, zoals natuurwaarden;
1.76 longeercirkel
een al dan niet overdekte ruimte in de vorm van een cirkel, waarin paarden onder begeleiding specifieke training kan worden gegeven;
1.77 manege:
een paardenhouderij, waarvan de activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak gericht zijn op het geven van lessen/instructies aan derden, in verschillende disciplines binnen de hippische sport, waarbij gebruik wordt gemaakt van paarden/pony's van het bedrijf (manege) of van derden, zulks in combinatie met één of meer van de volgende activiteiten en/of voorzieningen:
- het in pension houden van paarden en/of pony's;
- een kantine of foyer;
- logies en/of verenigingsaccommodatie;
- het organiseren van wedstrijden of andere evenementen;
1.78 natuurdeskundige:
een bij de gemeente in dienst zijnde of een door burgemeester en wethouders aangewezen of aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van natuurwaarden, natuurontwikkeling en daarmee samenhangende aspecten, zoals landschapswaarden.
1.79 nevenactiviteit:
een activiteit binnen een (agrarische) bedrijfsvoering, die:
- niet zelfstandig wordt uitgeoefend;
- ruimtelijk, functioneel en bedrijfseconomisch gezien, ondergeschikt is aan de hoofdactiviteit/-functie van het bedrijf;
- een direct verband heeft met de hoofdactiviteit/-functie, daaruit voortvloeit dan wel samenhangt met hetgeen binnen de bedrijfsvoering wordt voortgebracht.
Hieronder wordt mede begrepen bedrijfsgebonden detailhandel. De uitoefening van een neventak is binnen de (hoofd)bestemming, tenzij anders vermeld, rechtstreeks toegestaan;
1.80 niet-grondgebonden agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf, dat functioneel geheel niet of beperkt afhankelijk is van de bij dat bedrijf behorende gronden als productiemiddel.
1.81 nutsvoorzieningen:
voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals onder meer transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, apparatuur voor telecommunicatie en daarmee gelijk te stellen voorzieningen;
1.82 omgevingsvergunning:
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
1.83 onderkomen:
een voor verblijf geschikt, al dan niet aan zijn oorspronkelijke bestemming onttrokken, vaar- of voertuig, kampeermiddel, loods, keten of een ander soortgelijke verblijfsmiddel;
1.84 paardenbak/buitenrijbaan:
een afgezet stuk grond of weiland, waarop al dan niet een laag zand of enig ander materiaal is aangebracht, dan wel een (omheinde) niet-overdekte ruimte of piste, waarvan de bodem bewerkt of aangepast is, bestemd voor de vrije loop, het berijden en/of het africhten/trainen van paarden, waar eveneens toetsing van prestaties van de combinatie paard en ruiter in diverse disciplines kan plaatsvinden;
1.85 paardenfokkerij:
een paardenhouderij, die uitsluitend gericht is op het fokken/opfokken van paarden, de verkoop hiervan en het houden van paarden ten behoeve van de fokkerij; het africhten van eigen (geen paarden van derden) gefokte paarden en/of het verhandelen hiervan, is uitsluitend als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering toegestaan;
1.86 paardenhouderij:
een bedrijf, waarbij de activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak zijn gericht op paarden, zoals het houden, fokken/opfokken, africhten, trainen, verhandelen en/of het berijden van paarden. Een paardenhouderij is:
- volwaardig: wanneer de bedrijfsvoering uit één hoofdberoep en ten minste één volledige arbeidskracht bestaat en gericht is op het behalen van voldoende bedrijfsresultaat teneinde de continuïteit van de bedrijfsvoering, ook op de langere termijn, te waarborgen;
- kleinschalig of in deeltijd: wanneer de continuïteit van de bedrijfsvoering niet geheel afhankelijk is van de daarmee te genereren inkomsten en de bedrijfsvoering qua en aard omvang niet kan worden aangemerkt als hobbymatig;
1.87 paardenpension/pensionstal(ling):
een paardenhouderij, zelfstandig of in combinatie met een ander bedrijfsfuncite, die gericht is op het houden van paarden van derden; hieronder wordt mede verstaan de verhuur van stalling met accommodatie en/of weiland en het verzorgen van paarden; een pony wordt gelijkgesteld met een paard;
1.88 paddock:
een ruimte, al dan niet geheel of gedeeltelijk overdekt, waar één of meerdere paarden ter ontspanning vrij kunnen bewegen;
1.89 pand:
Een bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, betreedbaar en afsluitbaar is;
1.90 peil:
Voor het peil gelden de volgende regels tenzij in de bestemmingsregels anders is bepaald:
- a. indien het bouwwerk in of op de grond wordt gebouwd wordt het peil gemeten vanaf de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte maaiveld ter plaatse van het bouwwerk, zulks gezien in relatie met de hoogte van de omliggende terreinen;
- b. indien het bouwwerk in of op het water wordt gebouwd wordt het peil gemeten vanaf het waterpeil ter plaatse van het bouwwerk;
1.91 perceel:
een aaneengesloten stuk grond, al dan niet voorzien van bebouwing; een perceel kan samenvallen met een erf, maar kan ook meer omvatten;
1.92 perceelafscheiding:
een afscheiding op en rond een perceel;
1.93 permanente bewoning:
een zodanig gebruik van een gebouw, dat dit noopt tot inschrijving in het bevolkingsregister van de gemeente, overeenkomstig de ter zake geldende regels;
1.94 praktijkruimte:
een gebouw of een gedeelte daarvan, dat dient voor het uitoefenen van een beroep (aan huis);
1.95 productiegerichte paardenhouderij:
een paardenhouderij, waarvan de activiteiten primair om (de productie van) het paard zelf draait en niet zozeer om de ruiter/amazone, zoals een paardenfokkerij en een stoeterij;
1.96 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
1.97 prostitutiedoeleinden:
bedrijvigheid en/of activiteiten ten behoeve van een seksinrichting, raamprostitutie, thuisprostitutie, een escortbedrijf en andere vormen van prostitutie;
1.98 recreatief nachtverblijf:
logies dan wel overnachtingsaccommodaties ten behoeve van een, veelal kortdurend, verblijf van recreanten/toeristen, waarbij in dit plan onderscheid wordt gemaakt in de volgende vormen van logies/overnachtingsaccommodaties:
- een appartement of studio: een logiesruimte die binnen een bedrijfsgebouw en/of de bedrijfswoning is ondergebracht, waarbij in de ruimte ook een keukenblok en eventueel sanitaire voorzieningen zijn aangebracht en een zelfstandige entree;
- een kamer: een logiesruimte die binnen een bedrijfsgebouw en/of de bedrijfswoning is ondergebracht, waarbij in de ruimte geen keukenblok en sanitaire voorzieningen zijn aangebracht met een zelfstandige entree;
- bed & breakfast: logiesgelegenheid waarbij de logiesruimte is ondergebracht in de bedrijfswoning dan wel in de daarmee verbonden aan-, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen, waarbij in de ruimte geen keukenblok is aangebracht, gebruik wordt gemaakt van een bestaande entree en er gelegenheid is om 'in huis' ontbijt te nuttigen.
Hieronder wordt niet begrepen: overnachting, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoengebonden werkzaamheden en/of arbeid;
1.99 recreatiewoning:
een permanent ter plaatse aanwezig gebouw, geen woonkeet, (sta)caravan of andere contructie op wielen zijnde, bedoeld en bestemd om uitsluitend ten behoeve van recreatief verblijf te worden gebruikt door een persoon, gezin of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, die het hoofdverblijf elders heeft/hebben, waarbij het beteffende gebruik zich beperkt tot slechts een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen;
1.100 reëel toekomstperspectief:
aannemelijk perspectief op volwaardigheid en/of continuïteit op de langere termijn;
1.101 Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf:
de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf, die in bijlage 1 bij de regels is opgenomen en van deze regels deel uitmaakt.
1.102 seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of daarmee naar aard en omvang vergelijkbaar, activiteiten in de vorm van seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden; onder een seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub, een bordeel of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.103 slopen:
geheel of gedeeltelijk afbreken;
1.104 sportstal:
een bedrijf waarvan de omzet uitsluitend of in hoofdzaak wordt behaald uit een combinatie van training van paarden, het uitbrengen van paarden in de sport en het geven van instructie aan derden op paarden, die niet in eigendom zijn van het bedrijf. Diverse sportdisciplines die van toepassing kunnen zijn: dressuur, springen, eventing, endurance, voltige, westernriding, drafsport, rensport en de aangespannen sport. Een entrainement is een stal waar dravers of volbloeden getraind worden voor de drafsport;
1.105 Staat van bedrijfsactiviteiten:
de Staat van bedrijfsactiviteiten, die in bijlage 2 bij de regels is opgenomen en van deze regels deel uitmaakt;
1.106 stille opslag/stalling:
het voor langere tijd uitsluitend bewaren van goederen, materiaal en/of andere zaken, zonder dat die opslag/stalling gepaard gaat met enige bedrijvigheid (zoals onderhoud, bewerking of handel) ter plaatse en waarbij het aantal verkeersbewegingen uiterst beperkt is;
1.107 stoeterij:
een bedrijf dat gericht is op het houden, fokken, africhten, trainen en verhandelen van (eigen gefokte) paarden, alsmede paarden van derden;
1.108 streekproducten/ambachtelijke producten:
goederen, voedsel en/of dranken, die met een specifieke naam in een bepaalde streek en/of op een ambachtelijke wijze worden gemaakt.
1.109 theetuin/-schenkerij:
een erf, tuin, een al dan niet (gedeeltelijk) overdekte ruimte en/of een gebouw op een agrarisch bouwperceel of op een woonboerderij, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens de inrichting bestemd om bedrijfsmatig daarop of daarin thee, koffie en andere niet-alcoholische dranken en versnaperingen, zoals broodjes, ijs, gebak, aan passerende recreanten te verkopen en ter plaatse te laten nuttigen, zulks al dan niet in combinatie met speelgelegenheid voor kinderen. In dit verband mogen ter plaatse geen activiteiten worden uitgeoefend die onder de milieuwetgeving en/of drank- en horecawetgeving vallen;
1.110 tuin:
tuin, behorende bij en ten dienste van de op de aangrenzende gronden gelegen gebouwen;
1.111 tuincentrum:
een bedrijf, waarbinnen bedrijfsmatig uitsluitend en in hoofdzaak boomkwekerijproducten, planten, bloembollen, bloemen en attributen voor onder andere de verfraaiing en het onderhoud van tuinen en daarbij behorende hulpmiddelen te koop worden aangeboden;
1.112 verbeelding:
de digitaal raadpleegbare verbeelding bestaande uit geometrisch bepaalde planobjecten, waarin de informatie uit dit bestemmingsplan in elektronische vorm is vastgelegd;
1.113 volkstuin:
een particuliere tuin, die ingericht is dan wel gebruikt wordt als moestuin en/of siertuin, gesitueerd op een in het plan daarvoor bestemd, niet bij de woning (woonadres) van de eigenaar/gebruiker van de volkstuin gesitueerd, perceel, met bijbehorende voorzieningen.;
1.114 voorerfgebied:
erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;
1.115 voorgevel:
de naar de weg en/of water gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg of water gekeerde gevel, de meest beeldbepalende gevel van dat gebouw, tenzij anders is aangegeven door middel van de aanduiding 'gevellijn';
1.116 voorgevelrooilijn:
langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:
- de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als hiervoor bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:
- bij een wegbreedte van ten minste 10 m, de lijn gelegen op 15 m uit de as van de weg;
- bij een wegbreedte geringer dan 10 m, de lijn gelegen op 10 m uit de as van de weg;
1.117 voorkeursgrenswaarde:
de maximale waarde voor de geluidbelasting, zoals deze rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder en/of het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen, het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen en/of het Besluit geluidhinder spoorwegen;
1.118 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden of maximaal vier personen die geen huishouden vormen;
1.119 zijgevel:
de zijdelingse gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg of het water afgekeerde gevel, niet zijnde de voor- of achtergevel;
1.120 woonboerderij:
een voormalig agrarisch bouwperceel, waarop een veehouderij gevestigd is geweest en waarvan de inrichting karakteristiek is voor deze agrarische erven, met in ieder geval een voormalige agrarische bedrijfswoning, vaak met daarachter een aangebouwde stal, waarbij de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen haaks op de weg zijn gesitueerd en de voormalige bedrijfswoning voor de overige gebouwen uitsteekt, en dat in dit plan een woonfunctie vervult of overeenkomstig een in dit plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid een woonfunctie krijgt;
1.121 zorgboerderij:
een grondgebonden agrarisch bedrijf of een paardenhouderij, waar mensen of groepen mensen met een zorgvraag (bijvoorbeeld verstandelijk gehandicapten, psychiatrische patiënten, jongeren met sociale moeilijkheden etc.) worden opgevangen, een passende dagbesteding vinden en/of (mee)werken op het bedrijf, al dan niet in combinatie met logeermogelijkheid in weekenden of vakanties.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Voor de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 Afstanden
De kortste afstand tussen bouwwerken onderling alsmede van bouwwerken tot de perceelsgrens, gemeten vanaf elk deel van het bouwwerk.
2.2 bebouwd oppervlak:
van een bouwperceel, bebouwingsvlak of ander terrein, buitenwerks en boven peil met dien verstande, dat de grondoppervlakten van alle bebouwing op het bouwperceel, bebouwingsvlak of ander terrein wordt opgeteld.
2.3 Bebouwingspercentage
Een percentage, dat de grootte van het deel van een bestemmingsvlak, bouwvlak respectievelijk (gedeelte van een) bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd. Ondergronds bouwen wordt hier niet meegerekend.
2.4 Bedrijfsvloeroppervlak
De totale vloeroppervlakte van de ruimte die wordt gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf of dienstverlenende instelling, met inbegrip van de daartoe behorende opslag- en administratieruimten, gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren.
2.5 Bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen, antennes, technische installaties en naar de aard en omvang daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.6 Breedte, lengte en diepte van een bouwwerk
Tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren.
2.7 Brutovloeroppervlak
de totale vloeroppervlakte van de ruimte die wordt gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf of dienstverlenende instelling, met inbegrip van de daartoe behorende opslag- en administratieruimten, gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidsmuren.
2.8 Dakhelling
Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.9 Goothoogte/boeiboordhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, het boeiboord, of daarmee gelijk te stellen constructiedeel; indien zich op enige zijde van een gebouw één of meer dakkapellen of dakopbouwen bevinden, waarvan de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50% van de gevelbreedte (op de achterzijde van een gebouw meer dan 70%), wordt de goot of het boeiboord van de dakkapel of dakopbouw als goot- of boeiboordhoogte aangemerkt.
2.10 Inhoud van een bouwwerk
Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.11 Overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,75 meter bedraagt.
2.12 Oppervlakte van een bouwwerk
Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.13 Verkoopvloeroppervlak
de voor het publiek toegankelijke ruimte waar goederen zijn tentoongesteld en/of uitgestald ten behoeve van verkoop.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - Paardenhouderij
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd aanvullend op het bepaalde in lid 3.2 nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering en afmeting van bouwwerken, in verband met:
- a. een goede ruimtelijke dan wel landschappelijke inpassing van bebouwing op het agrarisch bouwperceel dan wel in het gebied;
- b. het behoud, herstel dan wel de versterking van de karakteristieken dan wel waarden van het gebied, het agrarisch bouwperceel en/of van (de cultuurhistorische waarde van) agrarische bebouwing;
- c. het concentratiebeginsel, waarbij de bebouwing zodanig wordt gesitueerd dat er sprake is van een functionele en/of ruimtelijke eenheid;
- d. de situering, gebruiksmogelijkheden en/of de (beperking van) bezonning van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken;
- e. geluidaspecten, milieuaspecten, verkeersveiligheid en/of andere veiligheidsaspecten.
Het een en ander met inachtneming van hetgeen in de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf is beschreven.
3.4 Afwijken bouwregels
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.6 Wijzigingsbevoegdheid
Artikel 4 Waarde - Archeologie Lage Verwachting
4.1 Bestemmingsomschrijving
4.2 Bouwregels
4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn op grond van het bepaalde in artikel 3.6 lid 1 van de Wro bevoegd het plan te wijzigen, door de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie lage verwachting' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, naar ligging van de archeologische waarden te verschuiven en/of naar omvang van het terrein met archeologische waarden te vergroten of te verkleinen.
Artikel 5 Waterstaat - Waterkering
5.1 Bestemmingsomschrijving
5.2 Bouwregels
5.3 Specifieke gebruiksregels
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Bouwregels
7.1 Bouwen langs wegen
7.2 Afwijken bebouwingsvrije zone langs wegen
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.1.1 voor het bouwen van bouwwerken, geen geluidsgevoelige gebouwen zijnde, op een kortere afstand dan in de betreffende tabel is aangegeven.
7.3 Bebouwingsafstanden tot perceelsgrenzen
- a. De afstand van gebouwen, geen kassen zijnde, tot perceelsgrenzen dient ten minste 3 m te bedragen, voor zover in de regels behorende bij de bestemming van de gronden waarop het betreffende gebouw wordt gerealiseerd anders is bepaald;
- b. de afstand van kassen tot perceelsgrenzen dient ten minste 1 meter te bedragen, voor zover in de regels behorende bij de bestemming van de gronden waarop de kassen worden gebouwd anders is bepaald.
7.4 Afwijken bebouwingsafstanden tot perceelsgrenzen
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.3, voor het bouwen van bouwwerken op een andere afstand dan in dat lid is aangegeven, waarbij:
- a. hoofdgebouwen op een geringere afstand van dan wel op de perceelsgrens kunnen worden gesitueerd;
- b. bijgebouwen op een geringere afstand van dan wel op de perceelsgrens kunnen worden gesitueerd, met dien verstande dat de voorgevel van de bijgebouwen dienen te worden opgericht op ten minste 3 meter achter de voorgevel van de woning;
- c. kassen op een geringere afstand van, dan wel op de perceelsgrens kunnen worden gesitueerd.
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
8.1 Strijdig gebruik
Tot een strijdig gebruik van gronden en/of bouwwerken, wordt in ieder geval gerekend:
- a. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken voor andere doeleinden dan voor de doeleinden behorende bij de bestemming;
- b. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken op een wijze die leidt tot een aantasting van de belangen die samenhangen met de doeleinden behorende bij de bestemming;
- c. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken voor de opslag en stalling van machines, goederen, materieel of andere zaken, anders dan overeenkomstig de bestemming dan wel een omgevingsvergunning;
- d. het gebruiken of laten gebruiken van gronden als opslag-, stort- of bergplaats van grond en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten;
- e. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken voor de opslag van vuurwerk;
- f. het splitsen van een (bedrijfs)woning in meerdere woningen, wooneenheden of appartementen of het realiseren van een woonfunctie in bedrijfs- of bijgebouwen of het gebruiken van bedrijfsgebouwen of bijgebouwen voor woondoeleinden, anders dan overeenkomstig een omgevingsvergunning;
- g. het gebruiken of laten gebruiken van gronden, bouwwerken en/of voorzieningen bestemd voor recreatief nachtverblijf, waaronder stacaravans, voor permanente bewoning;
- h. het plaatsen en geplaatst houden van kampeermiddelen of enig ander onderkomen op een perceel, anders dan overeenkomstig de bestemming;
- i. het uitoefenen van een bedrijf dan wel bedrijfsactiviteiten als bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten, anders dan overeenkomstig de bestemming of een omgevingsvergunning;
- j. het uitoefenen van (een) horeca(bedrijf) en detailhandel, anders dan overeenkomstig een omgevingsvergunning of bedrijfsgebonden dan wel ondergeschikte detailhandel, uitsluitend voor zover de betreffende vorm van detailhandel volgens de specifieke gebruiksregels niet als strijdig gebruik wordt aangemerkt;
- k. het plaatsen en geplaatst houden van vliegtuigen, vaartuigen, voertuigen, aanhangers, paardentrailers en daarmee vergelijkbare objecten op een perceel, in gebouwen of onder overkappingen, anders dan overeenkomstig de bestemming of een omgevingsvergunning;
- l. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken als of ten behoeve van een seksinrichting;
- m. het gebruiken of laten gebruiken van gronden als stand- of ligplaats van onderkomens, woonschepen en woonarken.
Artikel 9 Algemene Aanduidingsregels
9.1 paardenbeleid agrarische gebieden
De als 'paardenbeleid agrarische gebieden' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor deeltijd paardenpensions als ondergeschikte deeltijdactiviteit bij volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied', die is opgenomen in bijlage 3 van de regels.
Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels
10.1 Afwijken van bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in de regels elders in dit plan, ten behoeve van:
- a. het bouwen van niet voor bewoning bestemde bouwwerken voor nutsvoorzieningen, zoals gasdrukregelstations, wachthuisjes, telefooncellen en transformatorhuisjes, uitgezonderd verkooppunten voor motorbrandstoffen, van welke bouwwerken de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 20 m² en de goothoogte niet meer dan 3 m mag bedragen;
- b. het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals duikers, keermuren, dammen en bruggen, mits deze om waterstaatkundige of verkeerstechnische redenen noodzakelijk zijn;
- c. het plaatsen van kunstwerken (beeldende kunst) of straatmeubilair, indien dit uit het oogpunt van openbare inrichting gewenst is;
- d. afwijkingen ten aanzien van de grens of richting van wegen, paden en/of ligging van bestemmings- en bebouwingsgrenzen en/of aanduidingen, indien dit noodzakelijk is ter aanpassing van het plan aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen is aangegeven niet meer bedraagt dan 5 m;
- e. afwijkingen van regels, gesteld ten aanzien van maten en percentages, mits die afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 15% van de in het plan aangegeven maten en percentages, niet cumulatief worden gebruikt bij een eerder verleende vrijstelling of omgevingsvergunning en geen betrekking hebben op gronden die in dit plan aangewezen zijn of op grond van de regels in dit plan aangewezen worden met de bestemming 'Bedrijf', niet zijnde een landelijk bedrijf;
- f. ten behoeve van het bouwen van zend- en/of antennemasten dan wel opstelpunten ten behoeve hiervan tot een bouwhoogte van maximaal 20 m, met dien verstande dat de hoogte van een zend- of antennemast op een gebouw niet meer mag bedragen dan 5 m.
10.2 Toelaatbaarheid afwijking
Burgemeester en wethouders maken uitsluitend gebruik van de in lid 10.1 genoemde afwijkingsmogelijkheid, indien en voor zover:
- a. de afwijking geen onevenredige hinder of schade met zich meebrengt voor de omgeving;
- b. de afwijking de belangen die met de in het plan opgenomen bestemmingen worden beschermd, niet in geding brengt;
- c. door toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke kwaliteit en/of (cultuurhistorische)waarden van de betreffende gronden en/of de aanwezige bebouwing dan wel aan de waarden verbonden aan de bestemming van de gronden en/of bebouwing, die aan het bestemmingsvlak grenzen;
- d. de afwijking ruimtelijk dan wel landschappelijk goed worden ingepast, met inachtneming van hetgeen in de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf is beschreven, ten aanzien waarvan burgemeester en wethouders advies kunnen inwinnen bij een landschapsdeskundige of een op het betreffende gebied meest aangewezen deskundige of instantie.
Artikel 11 Algemene Wijzigingsregels
11.1 Bouw-/bestemimingsvlakken
Burgemeester en wethouders zijn op grond van het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro bevoegd het plan te wijzigen, in die zin dat de situering en/of begrenzing van op de verbeelding aangegeven bouwvlakken en/of bestemmingsvlakken wordt gewijzigd.
Artikel 12 Overige Regels
12.1 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, aanvullend op het bepaalde in de regels elders in dit plan, nadere eisen te stellen ten aanzien de hierna genoemde aspecten, indien na afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen landschappelijke, cultuurhistorische of stedenbouwkundige belangen, het stellen van deze eisen ten aanzien van bebouwing dan wel werken/werkzaamheden redelijk gewenst of noodzakelijk is:
- a. eisen ten aanzien van het aantal en de situering van ontsluitingswegen (in- en uitritten), met inbegrip van bruggen en dammen, waarbij:
- vooraf door burgemeester en wethouders advies is ingewonnen bij de wegbeheerder en/of een verkeersdeskundige;
- onder andere geëist kan worden dat bij een bedrijfsperceel niet meer dan twee ontsluitingswegen worden gerealiseerd;
- b. eisen ten aanzien van de situering van niet als bouwwerk aan te merken voorzieningen ten behoeve van (agrarische) bedrijven, in verband met een zorgvuldige landschappelijke inpassing, het een en ander met inachtneming van hetgeen in de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf is beschreven.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht Bouwwerken
13.1 Bouwwerken
Artikel 14 Overgangsrecht Gebruik
14.1 Algemeen
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
14.2 Verandering gebruik
Het is verboden het met dit plan strijdige gebruik, bedoeld in lid 14.1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
14.3 Onderbreking gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in lid 14.1, na het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
14.4 Uitzondering
Het bepaalde in lid 14.1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 15 Hardheidsclausule
Voor zover toepassing van het overgangsrecht voor bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen bij een omgevingsvergunning afwijken van dat overgangsrecht.
Artikel 16 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Meer en Geerweg 5'.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op het perceel aan de Meer- en Geerweg 5 te Leidschendam is een stoeterij annex paardenpension gevestigd. Het perceel bestaat uit meerdere stallen, een rijhal, een opslagruimte en diverse bergingsruimten. Op het perceel staan een aantal verouderde bouwwerken. Deze zullen worden gesloopt en daarvoor zal een nieuwe loods worden gerealiseerd.
Het vigerende bestemmingsplan betreft 'Landelijk Gebied', vastgesteld op 07 februari 2012. Bij het vaststellen van het vigerende bestemmingsplan is een foutief 'maximum oppervlakte bedrijfsgebouwen' opgenomen. Het maximum oppervlakte bedrijfsgebouwen dat is opgenomen in het bestemmingsplan betreft namelijk 2295 m², terwijl in de huidige situatie 2700 m² aan bedrijfsgebouwen op het perceel aanwezig is.
Middels dit (postzegel)bestemmingsplan 'Meer en Geerweg 5' wordt de maximum oppervlakte bedrijfsgebouwen gecorrigeerd naar de huidige situatie.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied betreft de locatie aan de Meer- en Geerweg 5 te Leidschendam. Het betreft de percelen kadastraal bekend onder sectie C perceelnummers 537, 538, 539, 541, 753, 2227, 2228 en 2306.
Het plangebied ligt in het landelijk gebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg, in de Zoetermeerse Meerpolder. Het plangebied ligt aan de Meer en Geerweg met daarachter de Ringsloot. Het dorp Stompwijk ligt ten noorden van het plangebied op circa 300 m afstand. Ten oosten van het plangebied bevindt zich de N206. Ten zuiden van het plangebied, achter het weiland, ligt de stad Zoetermeer. Ten westen van het plangebied bevinden zich de kernen van Leidschendam met daarachter de kern van Voorburg.
Figuur 1.1 Locatie Meer- en Geerweg 5 in de Zoetermeerse Meerpolder
Figuur 1.2 Plangebied Meer- en Geerweg 5
1.3 Vigerende Bestemmingsplannen
Voor het plangebied geldt momenteel het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 07 februari 2012.
Figuur 1.3 Vigerende bestemmingsplan Landelijk Gebied, gemeente Leidschendam-Voorburg
Het plangebied kent de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij' met een functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - stoeterij annex paardenpension'. Ook kent het plangebied de gebiedsaanduiding 'paardenbeleid agrarische gebieden'. Het plangebied kent daarnaast de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie lage verwachting' en 'Waterstaat - Waterkering'.
Aan de bestemming 'Agrarisch – Paardenhouderij' zijn diverse bouwregels toegekend. Deze bouwregels zijn opgenomen in artikel 5.2 van het bestemmingsplan. Op grond van artikel 5.2.3, onder g, mag de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen, met inbegrip van de bedrijfswoning, bij de paardenhouderij gevestigd op het adres Meer- en Geerweg 5 niet meer bedragen dan 2295 m².
Uit de controleberekening, uitgevoerd door de gemeente Leidschendam-Voorburg, blijkt dat op het terrein (in de bestaande situatie) reeds een oppervlakte van gebouwen aanwezig is van 2700 m². Hieruit kan worden geconcludeerd dat de voorgeschreven bebouwingsoppervlakte van dit perceel wordt overschreden. Het bouwvlak/bedrijfsvlak is in het verleden verruimd op grond van artikel 5.6.1 van het bestemmingsplan om voor het bedrijf passend maatwerk te verlenen. De maatvoering van de bebouwing is hier echter niet in meegenomen.
Met dit (postzegel)bestemmingsplan 'Meer en Geerweg 5' wordt het correcte maximum oppervlakte bedrijfsgebouwen planologisch vastgelegd.
1.4 Opbouw Van Het Plan
Het bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
- In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op het ruimtelijk beleid op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. De relevante onderdelen worden benoemd en waar nodig vertaald naar het bestemmingsplan.
- In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie. Onder meer wordt een beschrijving gegeven van de ontstaansgeschiedenis, de stedenbouwkundige structuur en de functionele opbouw van het plangebied. Tevens wordt het toekomstbeeld voor het plangebied geschetst.
- In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op diverse relevante planologische en milieuaspecten.
- In hoofdstuk 5 is opgenomen hoe de in het bestemmingsplan benoemde keuzes juridisch worden vormgegeven in de regels en op de verbeelding.
- Tenslotte wordt in hoofdstuk 6 de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven. Hierbij wordt ingegaan op het overleg met andere partijen, de maatschappelijke en de financieel-economische uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 2 Beleidskader
2.1 Inleiding
Het opstellen van dit bestemmingsplan vindt plaats binnen het ruimtelijk relevante beleid op rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk schaalniveau. In dit hoofdstuk wordt het beleidskader nader toegelicht voor zover dit relevant is voor dit plan.
2.2 Rijksbeleid
2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die gaat voor een excellent internationaal vestigingsklimaat, ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden en met een Europese en mondiale blik. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo ontstaat er ruimte voor maatwerk en keuzes van burgers en bedrijven. Om deze nieuwe aanpak vorm te geven, was een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid nodig. Dit heeft geresulteerd in de op 13 maart 2012 door de Minister vastgestelde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR).
Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040 en geeft haar visie hoe Nederland in 2040 er voor moet staan. Dit op basis van de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven, zowel bovengronds als ondergronds, richting 2040 bepalen. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Tevens wordt een eenvoudigere regelgeving nagestreefd. Daarbij verwacht het Rijk dat andere overheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. De 13 belangen in de SVIR zijn gelijkwaardig aan elkaar en beïnvloeden elkaar onderling.
Vergroten van de concurrentiekracht van Nederland
- 1. Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren.
- 2. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie.
- 3. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen.
- 4. Efficiënt gebruik van de ondergrond
Verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid
- 5. Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen.
- 6. Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem.
- 7. Het instandhouden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen.
Waarborgen kwaliteit leefomgeving
- 8. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's.
- 9. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling.
- 10. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.
- 11. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.
- 12. Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.
- 13. Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
Ook de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de SVIR. In onderhavig geval is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. De toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet nodig.
2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AMvB)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, met uitzondering van enkele onderdelen, in werking getreden. Dit besluit is eerder aangekondigd als de Algemene maatregel van bestuur Ruimte (AMvB Ruimte) en wordt ook wel afgekort als het 'Barro'.
De AMvB Ruimte is gericht op de doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke ruimtelijke plannen. Hierin worden door het Rijk kaderstellende uitspraken gedaan ten aanzien van bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland. Deze uitspraken onderscheiden zich in die zin, dat van de provincies en gemeenten wordt gevraagd om met de inhoud daarvan rekening te houden bij hun ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect (d.w.z.: door middel van tussenkomst door de provincie) door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals bij de vaststelling van een bestemmingsplan. De AMvB Ruimte bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken van het Rijk.
Omdat een deel van het ruimtelijk rijksbeleid en de bijbehorende kaders nog in ontwikkeling is dan wel nog niet in werking is getreden, wordt de AMvB Ruimte gefaseerd vastgesteld. De op 30 december 2011 inwerking getreden fase van de AMvB Ruimte bevat kaders ten aanzien van de volgende onderwerpen:
- Project Mainportontwikkeling Rotterdam.
- Kustfundamenten.
- Grote rivieren.
- Waddenzee en waddengebied.
- Defensie.
2.2.3 Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet.
Onder de Wet natuurbescherming geldt, net als onder de Flora- en faunawet, een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat men werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk nalaat of maatregelen neemt om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
Wat wel veranderd is, zijn de lijsten met beschermde soorten. Er zijn soorten die nu beschermd zijn, die dat onder de Flora- en faunawet niet waren en andersom. Zo is een aantal soorten planten (orchideeën), insecten en vissen (o.a. kleine modderkruiper en bittervoorn zonder binding met Natura 2000-gebieden) niet meer beschermd. De Wet natuurbescherming brengt het aantal beschermingsregimes terug van 'Vogels' en 'Tabel 1,2,3' naar 'Beschermingsregime Vogelrichtlijn', 'Beschermingsregime Habitatrichtlijn' en 'Beschermingsregime andere soorten'. De eerste twee regimes komen overeen met de Europese richtlijnen. De laatste groep bevat soorten uit Tabel 1,2 en 3 die niet onder de Europese regelgeving beschermd zijn. Tevens zijn hier een aantal soorten van de Rode lijst aan toegevoegd die onder de Flora- en faunawet niet waren beschermd.
Ook onder de Wet natuurbescherming geldt dat onderzocht moet worden of ruimtelijke ingrepen effect hebben op beschermde soorten, beschermde gebieden en beschermde bosopstanden.
2.2.4 Erfgoedwet
Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De Erfgoedwet is de opvolger van de Monumentenwet 1988. Voor reeds aangewezen beschermde dorpsgezichten is dit niet van rechtstreekse invloed; de aanwijzing wijzigt niet. De Monumentenwet 1988 blijft nog gedeeltelijk gelden totdat de Omgevingswet in werking treedt.
Het plangebied maakt onderdeel uit van het beschermde dorpsgezicht Landgoederenzone Wassenaar, Voorschoten en Leidschendam-Voorburg. Het doel van deze bescherming is om de unieke cultuurhistorische kwaliteiten in het gebied te behouden en te versterken. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt getoetst of deze aansluiten bij de karakteristiek van het gebied, zowel in stedenbouwkundige aanleg als in architectonische uitvoering.
Als gevolg van deze aanwijzing tot beschermd gezicht dient het bestemmingsplan een beschermend karakter te hebben. Hiertoe is de dubbelbestemming Waarde - Beschermd Stads- en Dorpsgezicht opgenomen.
2.2.5 Conclusie
In de SVIR en Barro zijn geen concrete eisen of randvoorwaarden gesteld die voor dit bestemmingsplan van toepassing zijn. Er wordt rekening gehouden met de nieuwe Wet natuurbescherming en Erfgoedwet.
2.3 Provinciaal Beleid
2.3.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is op 9 juli 2014 door Provinciale Staten vastgesteld en op 1 augustus 2014 in werking getreden. De actualisering van de visie is op 14 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten en op 12 januari 2017 in werking getreden.
De VRM bestaat uit o.a. de Verordening ruimte 2014 en geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Eén van de speerpunten van het provinciale ruimtelijke beleid is verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Uit de Verordening Ruimte 2014 volgt dat bestemmingsplannen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, rekening dienen te houden met de waarden van het betrokken gebied en deze ontwikkelingen alleen mogelijk maken als voldaan wordt aan de voorwaarden die voor ruimtelijke kwaliteit zijn opgenomen.
De VRM gaat uit van gebiedsprofielen, waarin de provinciale kwaliteitskaarten per regio zijn uitgewerkt. Provincie Zuid-Holland kent 16 gebiedsprofielen. Een gebiedsprofiel beschrijft en visualiseert kenmerkende ruimtelijke elementen die van bovenregionaal belang zijn. Voorbeelden van kenmerkende ruimtelijke elementen zijn: de verkavelings- en waterstructuur, linten, laanbeplantingen, herkenbare dijken en openheid. De gebiedsprofielen geven een overzicht van de landschappelijke waarden, waarmee bij ruimtelijke ingrepen rekening dient te worden gehouden. Maar ze beschrijven ook ambities, die richting geven aan de ontwikkeling van de kenmerken.
Het gebied waarin de Meer- en Geerweg is gelegen, maakt deel uit van het gebiedsprofiel 'Wijk en Wouden': een klassiek polderlandschap van veenweiden en droogmakerijen met strak begrensde stedelijke randen. Eén van de doelstellingen voor dit gebied is het behouden en versterken van de grote mate van diversiteit tussen de verschillende bebouwingslinten. Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Daarbij hanteert de provincie met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen verschillende uitgangspunten, die samenhangen met de aard en schaal van het gebied. Hierbij gaat het om inpassing, aanpassing en transformatie. Bijvoorbeeld een ontwikkeling die past bij de schaal en aard van een gebied, heeft in beginsel weinig ruimtelijke impact op gebiedskwaliteiten en vraagt daarom weinig tot geen provinciale betrokkenheid. Het plangebied is daarnaast gelegen in een zogenaamde groene buffer. Dit zijn gebieden waar transformatie slechts onder strikte voorwaarden mogelijk wordt gemaakt.
2.3.2 Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling is passend bij het gebiedsprofiel 'Wijk en Wouden''. De ruimtelijke impact is gering, omdat het maximum oppervlakte aan bedrijfsgebouwen op het perceel niet toeneemt ten opzichte van de huidige situatie.
2.4 Gemeentelijk Beleid
2.4.1 Structuurvisie Ruimte voor Wensen 2040, herrijking 2012
Op 25 september 2012 is de herijking van de 'Structuurvisie Ruimte voor Wensen' uit 2007 vastgesteld. Hierin zijn o.a. de beleidsuitgangspunten op rijks- en provinciaal niveau doorvertaald en samengebracht tot de (bestuurlijk) strategische keuzes en richtinggevende hoofdlijnen van het gewenste ruimtelijke ontwikkelingsbeeld van de gemeente tot 2040.
De structuurvisie gaat uit van een indeling van de gemeente in een stedelijk gebied, de Vlietzone en het buitengebied. Voor het buitengebied, waarvan dit plangebied deel uitmaakt, gelden de volgende opgaven:
- De ontwikkeling van het Regiopark optimaal benutten als een onderscheidende vestigingsfactor en aanvullende kwaliteit voor het imago van de groene woonstad.
- Verbetering van de recreatieve mogelijkheden en ontwikkeling van nieuwe economische kansen met behoud van de agrarische functie.
- Realisatie van diversiteit aan kwaliteiten aan de stadsranden.
- Verbetering van de recreatieve netwerken en de stad-landverbindingen.
De structuurvisie vormt de basis voor de doelstellingen in het buitengebied.
2.4.2 Conclusie
Dit bestemmingsplan gaat uit van het vastleggen van het bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen. Dit ten behoeve van de doelmatige voortzetting van de agrarische bedrijfsvoering. Dit heeft geen gevolgen voor de beoogde ontwikkelingen van de gemeente Leidschendam-Voorburg voor het buitengebied.
Hoofdstuk 3 Analyse En Visie Plangebied
3.1 Analyse Plangebied
Het plangebied ligt in de Zoetermeerse Meerpolder. De eerste droogmakerij in Zuid Holland was de Zoetermeerse Meerpolder welke in 1614 werd leeg gemalen. Deze polder is een gave en goed herkenbare droogmakerij. De vorm van de polder is zeer herkenbaar en accentueert de speciale betekenis van deze polder. Beelddrager hiervan is de ovale hoofdvorm met de openheid van het middengebied en de rationele verkaveling.
De lange, smalle percelen, omgeven door sloten, zijn kenmerkend voor de verkaveling van de voormalige veenontginningen. Van de polders is de Zoetermeerse Meerpolder aangewezen als polder met een redelijk hoge historisch landschappelijke waarde. Kenmerkend is het landelijk karakter, de openheid en de agrarische bedrijvigheid. Inspelend op de lanschappelijke en agrarische waarden wordt in het ene deel van het gebied meer ruimte geboden aan de ontwikkeling van paardenactiviteiten dan in het andere. Twee gebieden zijn te onderscheiden: randgebieden en agrarische gebieden.
Het plangebied behoort één van de agrarische gebieden. In de agrarische gebieden is ruimte voor paardenhouderijen als ondergeschikte functie van de agrarische bedrijvigheid. Zo wordt voorkomen dat er ongewenste concurrentie met de agrarische bedrijven ontstaat en dat de eenheid van het agrarisch gebied wordt doorbroken.
Het plangebied betreft een stoeterij annex paardenpension in de Zoetermeerse Polder. Het gaat om een volwaardige paardenhouderij, welke al vele jaren actief is in het buitengebied. Het plangebied bestaat uit meerdere stallen, een rijhal, een opslagruimte en diverse bergingsruimte. Daarnaast zijn er een aantal paddocks, een tweetal buitenrijbanen, een drafbaan en een longeercirkel. Het plangebied heeft bij de inrichting ca. 12 ha grasland. Het perceel kent een totale bebouwde oppervlakte aan bedrijfsgebouwen van 2700 m². Niet alle bouwwerken zijn in het vigerende bestemmingsplan opgenomen. Een plattegrond van het plangebied is weergeven in figuur 3.1.
Figuur 3.1 Plattegrond plangebied
Figuur 3.2 Stoeterij annex paardenpension Meer en Geerweg 5
3.2 Visie Op Het Plangebied
In het vigerende bestemmingsplan is een foutief maximum oppervlakte aan bedrijfsgebouwen toegestaan. Deze komt niet overeen met de huidige situatie.
Met dit nieuwe bestemmingsplan 'Meer en Geerweg 5' wordt het maximum oppervlakte aan bedrijfsgebouwen aangepast conform de huidige situatie met een kleine uitbreidingsmogelijkheid ten behoeve van het samenvoegen van een paar schuren tot één nieuwe schuur. De toegestane maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen bedraagt 2700 m².
Binnen het plangebied worden enkele kleine, verouderde gebouwen gesloopt. Op dezelfde plaats wordt een nieuwe loods van 273,60 m² gerealiseerd. De nieuwe loods zal ruimte bieden aan opslag, een werkplaats en huisvesting van paarden. Hiermee wordt de huisvesting van de paarden geoptimaliseerd. Stedenbouwkundig gezien is het vervangen van de verouderde losse gebouwen een verbetering want er ontstaat door het oprichten van de loods een meer ruimtelijke eenheid op het perceel.
De sloop en herbouw zorgt niet voor een toename van het aantal oppervlakte aan bedrijfsgebouwen, waardoor het maximum van 2700 m² correct blijft. De ligging van de verouderde gebouwen is weergeven in figuur 3.3 en de bouwtekening van de nieuwe loods is weergeven in figuur 3.4.
Figuur 3.3 Ligging verouderde gebouwen/nieuw loods
Figuur 3.4 Bouwtekening nieuwe loods
Hoofdstuk 4 Milieu-aspecten
4.1 Inleiding
Dit hoofdstuk omvat de milieu- en omgevingsfactoren, die relevant zijn voor het plan. Naast de uitgangspunten en afwegingen beschreven in het beleidskader, dient bij het opstellen van een bestemmingsplan rekening te worden gehouden met verschillende milieu- en omgevingsfactoren, zoals bodemkwaliteit, waterhuishouding, geluid en archeologie.
In verband met de voorbereiding van het voorliggende plan is onderzocht of er milieu- en omgevingsfactoren zijn, die een belemmering vormen voor het voorliggende plan. In de volgende paragrafen wordt hier nader op ingegaan.
4.2 Archeologie En Cultuurhistorie
4.2.1 Wettelijk kader
De archeologische zorgplicht wordt door de gemeenten via het bestemmingsplan en vergunningverlening uitgevoerd. Als bevoegd gezag kan de gemeente van aanvragers van een vergunning voor bodemingrepen in gebieden met een vastgestelde archeologische waarde of verwachting vragen om inzichtelijk te maken of de geplande bodemingrepen consequenties hebben voor het bodemarchief in het plangebied (zgn. vooronderzoek). Als de uitslag daarvan is dat een belangrijke vindplaats zal worden verstoord, zal het plan moeten worden aangepast. Als dit niet mogelijk is neemt de gemeente een besluit: de omgevingsvergunning kan worden geweigerd, of er worden aan de vergunning nadere voorwaarden gesteld, zoals een opgraving om de archeologische informatie veilig te stellen.
4.2.2 Beoordeling plan
Het plangebied Meer en Geerweg 5 ligt in een gebied met een lage archeologische verwachting (artikel 27 bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'). De vrijstellingsgrens voor gebieden met een lage archeologische verwachting betreft 2000 m² en 1 meter beneden het maaiveld. Het planvoornemen blijft ruim binnen deze vrijstellingsgrens. Er wordt namelijk een schuur van 273,60 m² gerealiseerd op dezelfde plek als waar hetzelfde aantal m² aan verouderde bouwwerken wordt gesloopt.
Er hoeft geen archeologisch onderzoek plaats te vinden. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
4.3 Bedrijven En Milieuzonering
4.3.1 Wettelijk kader
Om milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten te voorkomen worden grenzen gesteld aan de toelaatbaarheid van de bedrijfsactiviteiten. In de bestemmingsregels wordt bepaald welke bedrijfsactiviteiten worden toegelaten. Hiervoor wordt gebruikt gemaakt van de categorie-indeling op basis van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' uit 2009. In deze brochure worden richtafstanden gegeven van functies op o.a. gevoelige bestemmingen.
4.3.2 Beoordeling plan
Met onderhavig bestemmingsplan wordt de vestiging van nieuwe bedrijven niet toegestaan. De loods wordt gerealiseerd ter vervanging van bestaande bedrijfsgebouwen en de maximum oppervlakte bedrijfsgebouwen wordt gecorrigeerd naar de huidige situatie. Het plangebied was reeds bestemd voor een paardenhouderij en blijft deze bestemming behouden.
Met dit bestemmingsplan worden nabijgelegen gevoelige objecten (waaronder woningen) niet belemmerd, tevens worden geen bedrijven belemmerd in hun uitvoering.
4.4 Bodem
4.4.1 Wettelijk kader
In het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6) is bepaald dat in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onder meer onderzoek moet worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging.
4.4.2 Beoordeling plan
Met dit bestemmingsplan wordt de maximum oppervlakte bedrijfsgebouwen aangepast naar de huidige situatie en worden de verouderde bouwwerken vervangen door een nieuwe loods.
In 2010 is een historisch bodemonderzoek NEN5725 verricht. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat het plangebied 'onverdacht' is. Een nader onderzoek is voor dit bestemmingsplan dan ook niet van toepassing.
4.5 Water
4.5.1 Inleiding
De waterparagraaf is een vast onderdeel van het bestemmingsplan. In dit hoofdstuk komen alle relevante wateraspecten aan bod die van belang zijn in het plangebied. Het Hoogheemraadschap van Rijnland is verantwoordelijk voor de waterkwantiteit en -kwaliteit van de polderwatergangen in het plangebied. De gemeentelijke taken zijn onder andere het riool- en oeverbeheer.
4.5.2 Wettelijk kader
In tal van beleidsdocumenten wordt aandacht besteed aan het belang van 'water'. In Bijlage 1 is een lijst met relevant waterbeleid opgenomen. Centraal uitgangspunt in het beleid is dat er meer ruimte aan water moet worden gegeven om te voorkomen dat de waterproblematiek in tijd of ruimte wordt afgewenteld. Er worden daarvoor twee drietrapsstrategieën als uitgangspunten aangegeven:
- ten aanzien van waterkwantiteit: Vasthouden - Bergen - Afvoeren;
- ten aanzien van waterkwaliteit: Schoonhouden - Scheiden - Zuiveren.
Daarnaast zijn aspecten als beperken van bodemdaling en het vergroten van de ecologische potenties van het water inclusief de oeverzones van belang. Deze strategieën vertalen zich voor het stedelijk gebied in aandachtspunten als: meer ruimte voor water en een relatie tussen het stedelijk water en het water in het omliggende gebied, vergroting van het waterbergend vermogen met name in de stadsranden, verbetering van de waterkwaliteit, vergroting van de belevingswaarde van water, en kansen voor natuur en recreatie in en rondom stedelijk water. De strategieën hebben als gemeenschappelijk doel een toekomstbestendig watersysteem te hebben, te houden en te versterken.
De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de:
- waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen):
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken),
- andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren, bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van water naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd en opgeslagen mag worden. De toestemming voor het uitvoeren van deze werkzaamheden is geregeld in de watervergunning. Hiermee is de Keur een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen.
4.5.3 Functie
Het plangebied heeft een agrarische functie. Het oppervlaktewater in het plangebied heeft een belangrijke waterbergings- en recreatieve functie in het gebied. Binnen en nabij het plangebied zijn alleen polderwatergangen aanwezig.
4.5.4 Waterkwantiteit en watersysteem
Figuur 4.1 Watersysteem binnen het plangebied
Direct ten noorden van het plangebied ligt de Ringvaart met een schouwpeil van NAP -2,18 m. Dit primaire water heeft een kern en een beschermingszone. Het plangebied zelf ligt in de Zoetermeerse Meerpolder. De Zoetermeerse Meerpolder heeft een zomerpeil van -5,52 NAP en een winterpeil van -5.72 NAP.
Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) geeft een gewenst beschermingsniveau voor inundatie van stedelijk gebied een agrarisch gebied. De Zoetermeerse meerpolder kent geen bergingstekort.
Het oppervlaktewater van het plangebied bestaat uit een stelsel van kavelslootjes met een kenmerkend verkavelingpatroon voor veenontginningsgebieden. Om het waterpeil te continueren wordt door middel van gemalen het water uit de polders op de boezemwateren geloosd. Bij een tekort aan water in de polders wordt vanuit deze boezems water de polder ingelaten.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden dat er voldoende watercompensatie plaatsvindt als de hoeveelheid verharding toeneemt. Ruimtelijke ontwikkelingen zullen het watertoetsproces met het Hoogheemraadschap moeten doorlopen. Indien een toename van verhard oppervlak plaatsvindt met meer dan 500 m², dient er, op grond van de Keur, open water te worden aangelegd ter grootte van minimaal 15% van de oppervlakte van de nieuwe verharding. Het nieuwe open water moet worden aangesloten op het bestaande watersysteem.
Het netto verhard oppervlak neemt in onderhavig plan niet toe ten opzichte van de huidige situatie. De huidige situatie wordt slechts vastgelegd in dit bestemmingsplan en een nieuwe loods wordt gerealiseerd ter vervanging van verouderde bouwwerken.
Er hoeft geen watercompensatie plaats te vinden.
4.5.5 Waterkwaliteit
De waterkwaliteit in het gebied kent geen knelpunten. Conform het waterplan is de algemene lijn voor hemelwater Vertragen - bergen - afvoeren.
In het plangebied ligt een persriolering. Schoon hemelwater moet daarom worden 'afgekoppeld' van het gemengde rioolstelsel en (vertraagd) worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Binnen het plangebied liggen geen afvalwatertransportleidingen van Rijnland.
4.5.6 Veiligheid
Het plangebied grenst aan de Ringvaart, een regionale waterkering (figuur 4.2).
Figuur 4.2 Ligging regionale waterkering met beschermingszone
Het plangebied is gelegen buiten de kern- en beschermingszone van de ringvaart. Er is dan ook geen watervergunnig vereist.
4.5.7 Natuurvriendelijke oevers
De inrichting en het onderhoud van watergangen hebben grote invloed op de biologische waterkwaliteit, dat wil zeggen de aanwezigheid van vissen, macrofauna en waterplanten. Rijnland streeft naar biologisch gezond water dat voldoet aan de eisen die er vanuit de toegekende functie aan gesteld worden. Aantasting van het aquatisch ecosysteem moet worden vermeden. Een natuurvriendelijke inrichting van de oevers en het benadrukken van de netwerkfunctie van het water dragen bij aan de ecologische en landschappelijke infrastructuur.
Er is geen natte ecologische verbindingszone in het plangebied gelegen. In het plangebied zijn geen doelstellingen voor de aanleg van extra natuurvriendelijke oevers. Nieuwe oevers dienen bij voorkeur als natuurvriendelijke oevers uitgevoerd te worden.
4.6 Luchtkwaliteit
4.6.1 Wettelijk kader
De regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen is beschreven in titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) en onder andere het Besluit 'niet in betekenende mate bijdragen'. In deze paragraaf, ook wel bekend als de Wet luchtkwaliteit, is de basis gelegd voor een programmasystematiek voor maatregelen en projecten, die geconcretiseerd is in het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). In het NSL is geborgd dat vanaf 1 januari 2015 aan de Europese grenswaarden moet worden voldaan.
Voor de toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen zijn in de praktijk alleen de concentraties stikstofdioxide en fijnstof van belang. In onderstaande tabel zijn de belangrijkste normen voor de beide stoffen samengevat. De concentraties van overige stoffen vormen nergens in Nederland een knelpunt.
Stof | Norm | Niveau | Status |
Stikstofdioxide (NO2) | Jaargemiddelde | 40 µg/m³ | Grenswaarde geldig vanaf 2015 |
Fijnstof (PM10) | Jaargemiddelde | 40 µg/m³ | Grenswaarde geldig vanaf 2011 |
24-uursgemiddelde, overschrijding is toegestaan op niet meer dan 35 dagen per jaar. | 50 µg/m³ | Grenswaarde geldig vanaf 2011 | |
Fijnstof (PM2,5) | Jaargemiddelde | 25 µg/m³ | Grenswaarde geldig vanaf 2015 |
In de Wet luchtkwaliteit is bepaald onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders een bestemmingsplan mogen vaststellen of wijzigen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van deze bevoegdheid:
- 1. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- 2. een nieuwbouwproject leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
- 3. een nieuwbouwproject draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit; d.w.z.: een concentratietoename van niet meer dan 3% van de grenswaarde = 1,2 microgram/m³ voor zowel fijn stof (PM10) als stikstofdioxide (NO2). Deze 3%-grens is in de Regeling NIBM bepaald op 1500 woningen of 100.000 m² kantoren.
- 4. een nieuwbouwproject past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.
4.6.2 Beoordeling plan
Er is geen sprake van een nieuwbouwproject; de huidige situatie wordt vastgelegd en oude bebouwing wordt vervangen door nieuwe. Verder blijkt uit de Atlas voor de Leefomgeving en de NSL-monitoringstool dat ter plaatse van het plangebied geen overschrijdingen van de grenswaarden optreden of in de toekomst dreigen.
Het plan heeft geen gevolgen voor de luchtkwaliteit.
4.7 Geluid
4.7.1 Wettelijk kader
Ingevolge de Wet geluidhinder (Wgh) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient bij nieuwe ruimtelijke plannen te worden beoordeeld of in het jaar van vaststelling van het bestemmingsplan en 10 jaar daarna, aan de normen uit de Wet geluidhinder kan worden voldaan en of binnen het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar akoestisch leefklimaat. Voor een nieuwe geluidsgevoelige bestemming, waaronder woningen, dient onderzocht te worden in hoeverre voldaan kan worden aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai van 48 dB. Onder voorwaarden kan een ontheffing (hogere waarde) worden vastgesteld van maximaal 53 dB.
4.7.2 Beoordeling plan
Er is geen sprake van het toevoegen van een geluidgevoelig object.
Ten behoeve van de huidige bedrijfsvoering als paardenhouderij wordt een nieuwe loods gerealiseerd die zal dienen als opslag, een werkplaats en huisvesting van paarden. Aan de westzijde van de loods wordt huisvesting voor een achttal paarden gemaakt. Dit aantal paarden komt overeen met het aantal paarden dat in de huidige loods is gehuisvest en zal dus niet zorgen voor extra geluidproductie.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de beoogde herziening in dit plan.
4.8 Flora En Fauna
4.8.1 Wettelijk kader
Sinds 1 januari 2017 geldt de Wet natuurbescherming. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet. Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en hollen.
4.8.2 Beoordeling plan
In februari 2017 is door Staro Natuur en Buitengebied het rapport 'Quickscan Flora en Fauna Meer en Geerweg 5 te Leidschendam', rapportnummer 16-0338, opgesteld. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar bijlage 2.
Het plangebied maakt onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS). Het doel is om natuurgebieden te vergroten en met elkaar te verbinden. De gebieden moeten beschermd worden tegen negatieve effecten van ruimtelijke ingrepen. De bescherming vindt plaats door het nee-tenzij-regime. Dit houdt in dat ruimtelijke ingrepen in de EHS met een negatief effect op de EHS in principe niet zijn toegestaan. Onder voorwaarden kan hiervan worden afgeweken.
Het is gezien de kleinschalige aard van de voorgenomen ontwikkeling redelijkerwijs uit te sluiten dat het plan een negatief effect heeft voor het Natuurnetwerk Nederland. Tevens zal het plan geen negatief effect hebben op de Natura 2000-gebieden, gezien de afstand tot deze beschermde gebieden.
In het plangebied komen mogelijk wel verschillende soorten voor die beschermd zijn volgens paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming:
Soorten van paragraaf 3.1 van de Wet natuurbescherming
Het plangebied is geschikt als foerageer- en broedgebied voor algemene vogelsoorten. In het plangebied en direct daar omheen blijft voldoende geschikt alternatief foerageer- en broedgebied aanwezig. Derhalve hebben de voorgenomen plannen geen negatieve effecten tot gevolg ten aanzien van het foerageer- en broedgebied van algemene vogelsoorten. Als het verwijderen van gebouwen en beplanting buiten het broedseizoen plaatsvindt, wordt voorkomen dat negatieve effecten optreden ten aanzien van broedende algemeen voorkomende vogelsoorten, waaronder boerenzwaluwen in de containers. Globaal loopt het broedseizoen van half maart tot en met juli. In de Wet natuurbescherming wordt echter geen standaardperiode voor het broedseizoen gehanteerd; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode.
Paragraaf 3.2 van de Wet natuurbescherming
Het plangebied is geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. Negatieve effecten op het foerageergebied zijn redelijkerwijs uit te sluiten. Het plangebied blijft geschikt als foerageergebied voor vleermuizen en ook in de directe omgeving blijft voldoende geschikt foerageergebied behouden. In het plangebied zijn geen belangrijke vliegroutes aanwezig. Het is redelijkerwijs uit te sluiten dat in de te slopen gebouwen verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn.
Paragraaf 3.3. van de Wet natuurbescherming
Mogelijk wordt het plangebied gebruikt door enkele beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën. De voorgenomen plannen hebben geen negatief effect op beschermde soorten zoogdieren en amfibieën van §3.3.
Er kan worden geconcludeerd dat het voorgenomen plan geen negatieve invloed heeft op de beschermde soorten uit de Wet natuurbescherming.
4.9 Externe Veiligheid
4.9.1 Wettelijk kader
Het in werking treden van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) op 27 oktober 2004 impliceert dat bij alle ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden met de veiligheidsnormen uit dit besluit. Het Externe veiligheidsbeleid moet ervoor zorgen dat:
- de kans op incidenten (in principe) zo klein mogelijk is;
- het schadelijke effect zo klein mogelijk is in het geval van een incident.
4.9.2 Beoordeling plangebied
In of nabij het plangebied bevinden zich geen bedrijven met de opslag van gevaarlijke stoffen. Tevens worden gevaarlijke stoffen niet vervoerd via wegen, het spoor, de waterwegen en de buisleidingen nabij het plangebied.
4.10 Kabels En Leidingen
Door of nabij het plangebied liggen geen hoofdgastransportleidingen. Tevens zijn er geen andere leidingen (electriciteit e.d.) die speciale bescherming behoeven in het bestemmingsplan of anderszins van invloed zijn op het plan.
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
5.1 Systematiek Van De Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de bestemmingen in dit plan. Het gaat om de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'. De dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie lage verwachting' en 'Waterstaat - Waterkering'.
De regels en de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan zijn opgesteld volgens de standaarden voor digitaal vergelijkbare en uitwisselbare bestemmingsplannen (IMRO2012/SVBP2012). De regels en de verbeelding van dit plan sluiten qua systematiek en inhoud aan op het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Daar waar dat in het voorliggend plan relevant is, wordt verwezen naar de artikelen van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. De relevante artikelen zijn opgenomen als bijlagen van de regels.
De op de verbeelding aangegeven (dubbel)bestemmingen, zijn gekoppeld aan een bestemmingsartikel in de regels. De regels laten vervolgens bij de (dubbel)bestemming zien op welke wijze de gronden mogen worden gebruikt en al dan niet worden bebouwd. De verbeelding en de regels zijn ingericht met inachtneming van de wettelijk voorschreven standaarden. De regels van het plan zijn onderverdeeld in:
Hoofdstuk 1: Inleidende regels;
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels;
Hoofdstuk 3: Algemene regels;
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
5.2 Inleidende Regels
De inleidende regels bestaan uit:
- Artikel 1: Begrippen; hierin worden de in het plan relevante begrippen omschreven;
- Artikel 2: Wijze van meten; hierin wordt aangegeven hoe bepaalde maten gemeten dienen te worden.
5.3 Bestemmingsregels
Elk bestemmingsartikel is conform de eerder genoemde standaard, volgens een vaste indeling opgebouwd, te weten:
- Bestemmingsomschrijving;
- Bouwregels;
- Nadere eisen;
- Afwijken van de bouwregels;
- Specifieke gebruiksregels;
- Afwijken van de gebruiksregels;
- Wijzigingsbevoegdheid.
- Het een en ander voor zover van toepassing
De bestemmingsregels in dit plangebied bestaan uit:
- Artikel 3 Agrarisch - Paardenhouderij
- Artikel 4 Waarde - Archeologie lage verwachting
- Artikel 5 Waterstaat - Waterkering
Artikel 3 Agrarisch - Paardenhouderij
In dit bestemmingsplan is de bestemming 'Agrarisch – Paardenhouderij' toegekend aan het plangebied. Deze bestemming is overgenomen uit het vigerend bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. Gebieden met deze bestemming betreffen (legale) paardenhouderij, niet zijnde paardenfokkerijen. Het gaat om gebruiksgerichte paardenhouderijen en stoeterijen. De bestemming 'Agrarisch-Paardenhouderij' valt grotendeels samen met het bouwvlak, waarbinnen de bedrijfswoning en de bij het bedrijf behorende bebouwing en voorzieningen dienen te worden gesitueerd.
In tegenstelling tot paardenfokkerijen, richten gebruiksgerichte paardenhouderijen zich op de recreatieve beleving van de paardensport. Voorbeelden van gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn: een paardenpension, manege, paardenrusthuis en paarden(ver)zorgboerderij. Een stoeterij kent dezelfde productiegerichte activiteiten als een paardenfokkerij (fokken, opfokken en africhten), echter verhandelt en richt ook paarden van derden af. De productiefactor staat bij een stoeterij niet centraal. Een stoeterij heeft daarnaast meer en andere voorzieningen nodig (bijvoorbeeld meerdere paardenbakken, stapmolens, longeercirkel) en heeft een grotere verkeersaantrekkende werking. Gelet hierop zijn, behalve de gebruiksgerichte paardenhouderijen, ook de stoeterijen in het plangebied ondergebracht bij de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'. Dit ligt eveneens in de lijn van vaste jurisprudentie.
In de Nota 'Schaken met paard en landschap' is het buitengebied gezoneerd in twee deelgebieden, de zogenaamde 'Randgebieden' en 'Agrarische gebieden'. Per gebied is aangegeven in welke vorm paardenactiviteiten toegestaan zijn. Het plangebied hoort bij het deelgebied 'Agrarische gebieden' en is in dit bestemmingsplan opgenomen door middel van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - stoeterij annex paardenpension'. Door deze functieaanduiding is aangegeven welk type paardenhouderijbedrijf is toegestaan op de Meer en Geerweg 5 te Leidschendam.
Een deeltijd-paardenhouderij bij een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf is in beide deelgebieden toegestaan. Nieuwe, op zichzelf staande paardenhouderijen (geen paardenfokkerijen zijnde), zijn niet toegestaan in de als 'Agrarische gebieden' aangeduide gebieden. Op deze manier wordt ongewenste concurrentie met de agrarische bedrijven en het doorbreken van de eenheid van het agrarisch gebied voorkomen, hetgeen schaalvergroting van melkveehouderijbedrijven in de weg zou kunnen staan.
Artikel 4 Waarde - Archeologie lage verwachting
In het plan zijn regels opgenomen ter bescherming van in het gebied aanwezige of te verwachten archeologische waarden. Op de verbeelding behorend bij dit bestemmingsplan zijn deze gebieden daarvoor aangeduid als 'Waarde - Archeologie lage verwachting'. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is een omgevingsvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan. Ingrepen in gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde, die een oppervlakte van meer dan 2000 m² beslaan en dieper dan 100 cm de grond ingaan, zijn alleen met een omgevingsvergunning toegestaan.
Artikel 5 Waterstaat - Waterkering
Aan de dijken met een waterkerende functie is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' toegekend, gelet op het belang van de waterkerende functie en de noodzakelijke bescherming daarvan.
5.4 Ruimtelijke Kwaliteit
Een bestemmingplan is voorwaardenscheppend: de gemeente kan wel toetsen, maar geen activiteiten afdwingen. De raad vindt het belangrijk dat de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied, de wijze waarop de bebouwing zich in het landschap manifesteert, wordt gewaarborgd en waar nodig verbeterd. Hiervoor kunnen verschillende instrumenten worden ingezet, waaronder het wijzigingsplan en de Welstandsnota. De raad heeft ervoor gekozen om het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit als apart beleidsveld te introduceren. Dit heeft een vertaling gekregen in een bij de regels van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' opgenomen bijlage, genaamd de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf.
In de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf wordt de ruimtelijke relevantie van (de landschappelijke inpassing van) bebouwing en functies in het buitengebied beschreven. Hiermee wenst de gemeente sturing te geven aan o.a. de ruimtelijke inpassing van bouwplannen in het buitengebied, waarbij rekening wordt gehouden met de waarden van het gebied. Deze Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf is opgenomen als bijlage 1 bij de regels. De Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf is dienovereenkomstig van toepassing, daar waar in de regels bij dit plan naar de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf wordt verwezen en een toets hieraan wenselijk dan wel noodzakelijk is.
5.5 Algemene Regels, Overgangs- En Slotregels
De algemene regels bevatten aanvullende bepalingen van algemene aard, zoals wijzigings- en afwijkingsregels. Tenslotte zijn de wettelijk verplichte overgangs- en slotregels ten aanzien van het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik van gronden opgenomen.
Het overgangsrecht voor bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor bouwwerken die bestonden of mochten worden gebouwd op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Bouwwerken die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.
Het overgangsrecht voor het gebruik van gronden en bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor gebruik dat bestond op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Vormen van gebruik die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan. Verder bevat het overgangsrecht een hardheidsclausule, die het mogelijk maakt om in bijzondere gevallen om met een omgevingsvergunning af te wijken van het overgangsrecht.
Tenslotte geeft de slotregel aan onder welke naam de regels dienen te worden aangehaald: 'Regels van het bestemmingsplan 'Meer- en Geerweg 5'.
5.6 Toepassing En Handhaving Van Het Bestemmingsplan
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. De wettelijke basis hiervoor is gelegd in artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met de afdelingen 5.3 en 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:
- 1. Voldoende kenbaarheid van het plan: een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. Het bestemmingsplan is immers aan eenieder kenbaar gemaakt zodat wordt aangenomen dat belanghebbenden in het plangebied op de hoogte (kunnen) zijn van de regels.
- 2. Voldoende draagvlak voor beleid en regeling in het plan: de inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling in grote kring wordt ondersteund door de gebruikers van het plangebied. Uiteraard kan niet iedereen zich vinden in elk onderdeel van het plan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is echter wel wenselijk.
- 3. Realistische en inzichtelijke regeling: een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
- 4. Actief handhavingsbeleid: het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.
De afdeling die belast is met handhaving heeft jaarlijkse handhavingsplannen en een handhavingsprogramma voor meerdere jaren. Daarin zijn prioriteiten gesteld ten aanzien van de te handhaven zaken. In het algemeen geldt op grond van vaststaande jurisprudentie een beginselplicht tot handhaving. Dat neemt natuurlijk niet weg dat per geval moet worden onderzocht of handhaving (nog) mogelijk of proportioneel is. Een uitzondering is bijvoorbeeld concreet zicht op legalisatie van de overtreding. Bij handhaving van de regels wordt onder meer aandacht besteed aan de normen met betrekking tot brandveiligheid en constructieve veiligheid, monumentenstatus, toezicht op de naleving en uitvoering van omgevingsvergunningen en de handhaving op milieu-overtredingen.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
Het voorliggend postzegel-bestemmingsplan is opgesteld om op de locatie Meer en Geerweg 5 het maximum oppervlakte aan bedrijfsgebouwen te corrigeren naar de huidige situatie waarbij tevens een aantal verouderde bedrijfsgebouwen vervangen worden door een nieuwe loods. Er wordt geen exploitatieplan opgesteld. Voorafgaand aan het opstellen van dit bestemmingsplan is een anterieure overeenkomst gesloten tussen de gemeente Leidschendam-Voorburg en de initiatiefnemer, waarmee het kostenverhaal anderszins in verzekerd.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het opstellen van een bestemmingsplan dient zorgvuldig te gebeuren. In dat kader blijft het van belang dat er vooroverleg met betrokken instanties, burgers en maatschappelijke organisaties plaatsvindt, zodat in een vroeg stadium knelpunten, belangen en verbeterpunten kunnen worden gesignaleerd. De verplichting tot het voeren van vooroverleg vloeit voort uit de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 sub e van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in samenhang met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gecodificeerde zorgvuldigheidsbeginsel. Op grond hiervan is de gemeente verplicht bij de voorbereiding van een bestemmingsplan de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.
Het bestemmingsplan wordt niet aan inspraak onderworpen op grond van de Inspraakverordening gemeente Leidschendam-Voorburg. Door het volgen van de procedure als bedoeld in artikel 3:4 Awb (uniforme openbare voorbereidingsprocedure) wordt eenieder immers actief betrokken bij de voorbereiding van het bestemmingsplan. Naast de wettelijke verplichting om de mogelijkheid te bieden om door eenieder zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan in te dienen, heeft er tevens vooroverleg met betrokken instanties, maatschappelijke organisaties, ingezetenen en belanghebbenden plaatsgevonden. Hieronder is beschreven op welke wijze dit vooroverleg heeft plaatsgevonden en welke reacties zijn gegeven.
6.2.1 Ontvangen reacties
Een aantal instanties is gevraagd om aan te geven welke belangen verankerd zouden moeten worden in het bestemmingsplan, rekening houdend met de specifieke ruimtelijke kenmerken van dit gebied. Daarbij is nadrukkelijk gevraagd de reactie te motiveren en tevens te beschrijven op welke wijze dat specifieke belang in het bestemmingsplan verwerkt zou moeten worden.
Aangeschreven zijn, onder andere: provincie Zuid-Holland en het Hoogheemraadschap van Rijnland. Naar aanleiding hiervan is er 1 overlegreactie(s) ontvangen, te weten van Hoogheemraadschap van Rijnland. Zij geven aan in te stemmen met het voorliggende voorontwerp bestemmingsplan 'Meer- en Geerweg 5'. Van de provincie Zuid Holland is geen reactie ontvangen.
6.2.2 Zienswijzeprocedure
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8 Wro resp. Afdeling 3.4 van de Awb heeft het ontwerpbestemmingsplan voor een periode van zes weken zowel digitaal als in papieren vorm ter inzage gelegen. Tijdens deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad zienswijzen over het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen bij de gemeenteraad.
Het ontwerp van onderhavig bestemmingsplan heeft van vrijdag 8 september 2017 tot en met donderdag 19 oktober 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is er geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zienswijzen naar voren te brengen.
Bijlage 1 Ruimtelijke Kwaliteitsparagraaf
Bijlage 1 Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf
Bijlage 2 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 2 Staat van bedrijfsactiviteiten
Bijlage 3 Artikel 3 Landelijk Gebied
Bijlage 3 Artikel 3 Landelijk Gebied
Bijlage 4 Artikel 7 Landelijk Gebied
Bijlage 4 Artikel 7 Landelijk Gebied
Bijlage 5 Artikel 8 Landelijk Gebied
Bijlage 5 Artikel 8 Landelijk Gebied
Bijlage 6 Artikel 19 Landelijk Gebied
Bijlage 6 Artikel 19 Landelijk Gebied
Bijlage 7 Artikel 21 Landelijk Gebied
Bijlage 7 Artikel 21 Landelijk Gebied
Bijlage 1 Waterbeleidsdocumenten
Bijlage 1 Waterbeleidsdocumenten