KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Bedrijf
Artikel 5 Waterstaat - Waterkering
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Artikel 7 Algemene Bouwregels
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 11 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
Artikel 13 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
1.4 Opbouw Van Het Plan
Hoofdstuk 2 Beleidskader
2.1 Inleiding
2.2 Rijksbeleid
2.3 Provinciaal Beleid
2.4 Regionaal Beleid
2.5 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 3 Planologisch En Ruimtelijk Kader
3.1 Inleiding
3.2 Bestaande Situatie
3.3 Visie Op De Planlocaties
3.4 Planologische En Ruimtelijke Aspecten
3.5 Landschappelijke Inpassing
Hoofdstuk 4 Onderzoeken
4.1 Bedrijven En Milieuzonering
4.2 Bodem
4.3 Water
4.4 Luchtkwaliteit
4.5 Geluid
4.6 Flora En Fauna
4.7 Externe Veiligheid
4.8 Duurzaam Bouwen
4.9 Archeologie
4.10 Cultuurhistorie
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
5.1 Systematiek Van De Bestemmingsregels
5.2 Inleidende Regels
5.3 Bestemmingsregels
5.4 Algemene Regels, Overgangs- En Slotregels
5.5 Toepassing En Handhaving Van Het Bestemmingsplan
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 2 Nota Duurzaam Bouwen
Bijlage 3 Rekenresultaten Geluid En Luchtkwaliteit

BP Westeinderweg 6 en 8 2011

Bestemmingsplan - Leidschendam-Voorburg

Vastgesteld op 21-10-2010 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het Bestemmingsplan Westeinderweg 6 en 8 2011 van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand: NL.IMRO.1916.bpww-0010 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);

1.3 aanbouw of uitbouw

een aan een hoofdgebouw aangebouwde gebouw dat in bouwkundig dan wel architectonisch opzicht te onderscheiden is van en ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, waarbij een aanbouw een toevoeging is van een afzonderlijke ruimte een uitbouw een vergroting van een bestaande ruimte;

1.4 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aandgduid waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 aangrenzende woning

een woning, die zich bevindt op een aangrenzend bouwperceel;

1.7 achtergevel

de van de weg en/of water afgekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg of water afgekeerde gevel, niet zijnde de voor- of zijgevel;

1.8 agrarisch bedrijfscentrum

het centrum van een agrarisch bedrijf, bestaande uit een complex van bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoning en andere bouwwerken/voorzieningen, waarin en van waaruit het agrarisch bedrijf wordt geleid en waarbinnen diverse bedrijfsactiviteiten plaatsvinden;

1.9 agrarische deskundige

een door burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van agrarische bedrijfsvoering;

1.10 agrarisch loonbedrijf

een bedrijf dat uitsluitend of overwegend arbeid verricht ter productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven met behulp van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur, alsmede het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud en reparatie van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur;

1.11 antennedrager

antennemast of andere constructie, bedoeld voor de bevestiging van een antenne;

1.12 antenne-installatie

installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedraging en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

1.13 archeologische waarde

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oude tijden;

1.14 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.15 bedrijf

een onderneming, waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, herstellen, installeren en/of verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als niet-zelfstandig onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel van goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;

1.16 bedrijfsgebonden detailhandel

detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het bedrijfsproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de bedrijfsfunctie;

1.17 bedrijfsgebouw/ -ruimte

een gebouw danwel ruimte in een gebouw, dat blijkens zijn indeling, inrichting en/of situering is bestemd om te worden gebruikt als bedrijfsruimte;

1.18 bedrijfswoning

een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op een bedrijfscentrum (terrein met de bedrijfsbestemming), slechts bedoeld voor bewoning door (het huishouden van) een persoon of een gezin, die behoort bij de bedrijfsuitoefening of het beheer van het bedrijf of instelling op het perceel waar de woning zich bevindt, en waarvan de huisvesting ter plaatse noodzakelijk is voor en verband houdt met de bedrijfsuitoefening of het beheer van het bedrijf of de instelling op dat perceel;

1.19 begane grond

de onderste bouwlaag van een gebouw;

1.20 beperkt kwetsbaar object

een object waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een richtwaarde voor het risico c.q. een risico-afstand tot een risicovolle inrichting is bepaald, waarmee rekening moet worden gehouden;

1.21 bestaand

de situatie (gebruik, afstand, situering, oppervlakte etc.) zoals die rechtens bestaat of mag bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan;

1.22 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.23 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.24 bijgebouw

een al dan niet afzonderlijk van het hoofdgebouw gebouwd, daarvan in functioneel en bouwkundig opzicht te onderscheiden en daarvan ten dienste staand, op hetzelfde (bouw)perceel als het hoofdgebouw gelegen gebouw;

1.25 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.26 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.27 bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, souterrain en bergzolder;

1.28 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan;

1.29 bouwperceelgrens

de grens van een bouwperceel;

1.30 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waarop ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.31 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.32 carport

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, bedoeld als stallingsplaats voor één of meer auto's, bestaande uit een overkapping met maximaal één wand die deel uitmaakt van de constructie van de carport zelf;

1.33 cultuurgrond

grasland, akkerbouw- en/of tuinbouwgronden, met uitzondering van bosgronden;

1.34 cultuurhistorische waarde

de aan een gebied en/of bouwwerk toegekende waarde in verband met ouderdom of gaafheid, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied;

1.35 dak

iedere bovenbeëindiging van een gebouw of -indien en voor zover daarbij sprake is van een bovenbeëindiging van enige relevante omvang- een bouwwerk;

1.36 dakkapel

een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich tussen de goot en de nok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie onder de noklijn is gelegen en de onderzijde van deze constructie in het dakvlak is geplaatst;

1.37 dakopbouw

een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich boven de dakgoot bevindt, waarbij deze constructie deels boven de oorspronkelijke nok uitkomt en de onderzijde(n) van de constructie in één of meer dakvlakken van het dak zijn geplaatst;

1.38 dierenverblijf

al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden;

1.39 ecologische waarden

de aan een gebied toegekende waarden die verband houden met de samenhang tussen dieren en planten en hun leefomgeving of tussen dieren en planten onderling;

1.40 erf

het gedeelte van het perceel dat is gelegen buiten de hoofdmassa van het hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is bestemd ten dienste van het gebruik van het -op het perceel gesitueerde- hoofdgebouw. Het een en ander met dien verstande dat wordt verstaan onder:

  • achtererf: de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn achter de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw;
  • voorerf: de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn vóór de oorspronkelijke voorgevel van het hoofdgebouw of voor een denkbeeldige lijn in het verlengde daarvan;
  • zijerf: gedeelte van het erf, dat is gelegen buiten de oorspronkelijke zijgevel(s).

1.41 garage

een tenminste aan drie zijden omsloten, overdekte ruimte, die primair bedoeld is voor het stallen van één of meerdere motorvoertuigen;

1.42 garagebox

een als complex gebouwde individuele stalling voor een auto of ander motorvoertuig;

1.43 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.44 geluidsgevoelig gebouw

gebouw welke dient ter bewoning of ten behoeve van een andere geluidsgevoelige functie binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder;

1.45 grondgebonden agrarisch bedrijf

een agrarisch bedrijf, waarbij de productie hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de bij dat bedrijf behorende (open) gronden. Een grondgebonden agrarisch bedrijf is:

  • volwaardig, wanneer de bedrijfsvoering uit een agrarisch hoofdberoep en ten minste één volledige arbeidskracht bestaat en gericht is op het behalen van voldoende bedrijfsresultaat teneinde de continuïteit van de bedrijfsvoering ook op de langere termijn te waarborgen
  • kleinschalig, wanneer de continuïteit van de bedrijfsvoering niet geheel afhankelijk is van de daarmee te genereren inkomsten en de bedrijfsvoering qua en aard omvang niet kan worden aangemerkt als hobbymatig.

1.46 groothandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan wederverkopers, dan wel aan instellingen of personen ter aanwending in een andere bedrijfsactiviteit;

1.47 hogere grenswaarde

een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen op grond van de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder;

1.48 hoofdgebouw

een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmeting en/of functie dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw valt aan te merken;

1.49 hoofdmassa van een gebouw

de massa van een gebouw, met uitzondering van aan- en/of uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen;

1.50 intensieve recreatie

een vorm van recreatie waarbij recreanten in (relatief) grote aantallen gebruik maken van daarvoor aangelegde en/of gebouwde voorzieningen;

1.51 kampeermiddel

  • een tent, kampeerauto of toercaravan;
  • enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde;

één en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen of gewezen voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;

1.52 kampeerterrein

een terrein met daarbij behorende voorzieningen, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf of voor het plaatsen dan wel geplaatst houden van kampeermiddelen;

1.53 kap

een gesloten en (gedeeltelijk) hellende bovenbeëindiging van een bouwwerk;

1.54 kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen

voorzieningen ten behoeve van activiteiten zoals wandelen, fietsen, vissen, zwemmen, kanoën en natuurobservatie in de vorm van bijvoorbeeld aanlegsteigers, picknickplaatsen, observatiepunten, informatieborden en banken;

1.55 landschapsdeskundige

een door burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van landschapsinrichting, landschapswaarden en daarmee samenhangende aspecten, al dan niet in dienst van de gemeente;

1.56 landschappelijke waarde

de aan een gebied toegekende waarde in visueel-ruimtelijk en/of cultuurhistorisch opzicht;

1.57 milieuplanologische effecten

planologisch relevante effecten op het milieu ten aanzien van de luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodem, flora en fauna, geluid en water.

1.58 natuurwaarde

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de geologische, bodemkundige en biologische elementen voorkomende in dat gebied;

1.59 nutsvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals onder meer transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, apparatuur voor telecommunicatie en daarmee gelijk te stellen voorzieningen;

1.60 onderbouw

een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,20 meter boven peil is gelegen;

1.61 ontsluitende weg

weg en/of langzaam verkeersroute waaraan de hoofdtoegang tot het bouwperceel is gesitueerd: bij bouwpercelen welke (de mogelijkheid tot) twee hoofdtoegangen hebben wordt, voor het bepalen van wat de ontsluitende weg is, aansluiting gezocht bij de aangrenzende bouwpercelen;

1.62 opslag

het bedrijfsmatig bewaren van goederen;

1.63 paardenbak

een (omheinde) niet-overdekte piste, al dan niet voor zien van een bewerkte/aangepaste bodem, danwel een afgezet stuk grond of weiland, waar paarden een vrije loop kunnen hebben of kunnen worden afgericht/getraind;

1.64 peil

Voor het peil gelden de navolgende regels tenzij in de bestemmingsregels anders is bepaald:

  1. a. indien het bouwwerk in of op de grond wordt gebouwd wordt het peil gemeten vanaf de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte maaiveld ter plaatse van het bouwwerk, zulks gezien in relatie met de hoogte van de omliggende terreinen;
  2. b. indien het bouwwerk in of op het water wordt gebouwd wordt het peil gemeten vanaf het waterpeil ter plaatse van het bouwwerk;

1.65 verbeelding

de verbeelding van het Bestemmingsplan Westeinderweg 6 en 8 2011 bestaande uit de kaart met nummer NL.IMRO.1916.bpww-0100;

1.66 recreatief medegebruik

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatief gebruik is toegestaan;

1.67 stacaravan

een caravan, die als een gebouw valt aan te merken;

1.68 tuin

tuin, behorende bij en ten dienste van de op de aangrenzende gronden gelegen gebouwen;

1.69 voorgevel

de naar de weg en/of water gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg of water gekeerde gevel, de meest beeldbepalende gevel van dat gebouw, tenzij op de kaart anders is aangegeven;

1.70 voorgevelrooilijn

een denkbeeldige lijn in het verlengde van de voorgevel die in de richting van de openbare weg en/of water niet door bebouwing mag worden overschreden;

1.71 zijgevel

de zijdelingse gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg of water afgekeerde gevel, niet zijnde de voor- of achtergevel;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 afstanden:

de kortste afstand tussen bouwwerken onderling alsmede van bouwwerken tot de perceelsgrens, gemeten vanaf elk deel van het bouwwerk;

2.2 bebouwingspercentage

een percentage, dat de grootte van het deel van een bestemmingsvlak, bouwvlak respectievelijk (gedeelte van een) bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd; ondergronds bouwen wordt hier niet meegerekend;

2.3 bedrijfsvloeroppervlak

de totale vloeroppervlakte van de ruimte die wordt gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf of dienstverlenende instelling, met inbegrip van de daartoe behorende opslag- en administratieruimten, gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren;

2.4 bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 breedte, lengte en diepte van een bouwwerk:

tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren;

2.6 brutovloeroppervlak:

  1. a. algemeen: binnen de gevels van het bouwwerk inclusief kolommen, trappenhuizen, gangen, liften en toiletten, waarbij de oppervlaktes van de diverse verdiepingen bij elkaar opgeteld moeten worden;
  2. b. detailhandel ondersteunende horeca: het voor publiek toegankelijke gedeelte binnen de gevels van het pand waarin de detailhandel is gevestigd inclusief de ruimte achter de kassa, maar exclusief opslagruimten en personeelsruimten;

2.7 dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.8 goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.9 inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.10 overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen:

bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,75 meter bedraagt;

2.11 oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.12 verkoopvloeroppervlak

de voor het publiek toegankelijke ruimte waar goederen zijn tentoongesteld en/of uitgestald ten behoeve van verkoop.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

3.2 Bouwregels

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd aanvullend op het bepaalde in lid 3.2 nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering en afmeting van bouwwerken, in verband met:

  1. a. een goede ruimtelijke danwel landschappelijke inpassing van bebouwing op het agrarisch bouwperceel danwel in het gebied;
  2. b. het behoud, herstel danwel de versterking van de karakteristieken danwel waarden van het gebied, het agrarisch bouwperceel en/of van (de cultuurhistorische waarde van) agrarische bebouwing;
  3. c. het concentratiebeginsel, waarbij de bebouwing zodanig wordt gesitueerd dat er sprake is van een functionele en/of ruimtelijke eenheid;
  4. d. de situering, gebruiksmogelijkheden en/of de (beperking van) bezonning van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken;
  5. e. de verkeersveiligheid, milieuhygiënische/-technische situatie en geluidaspecten.

3.4 Afwijken van bouwregels

3.5 Specifieke gebruiksregels

Artikel 4 Bedrijf

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. een agrarisch loonbedrijf,

met de daarbij behorende:

  • voorzieningen, waaronder begrepen afschermende en andere groenvoorzieningen,
  • parkeerplaatsen;
  • tuinen;
  1. b. onder bedrijven als bedoeld in sub a zijn niet begrepen:
  • detailhandelsbedrijven, tenzij het betreft detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit in ter plaatse voortgebrachte producten;
  • bedrijven, die zijn aangewezen als inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, krachtens artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zoals dat laatstelijk is gewijzigd.

4.2 Bouwregels

4.3 Afwijking van de bouwregels

Artikel 5 Waterstaat - Waterkering

5.1 Bestemmingsomschrijving

5.2 Bouwregels

Op deze gronden mogen uitsluitend worden gebouwd:

  1. a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de in sublid 5.1.1 genoemde bestemming, met een maximum hoogte van 5 meter, gemeten vanaf het peil;
  2. b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de in sublid 5.1.2 genoemde secundaire bestemmingen, conform de bouwregels van de secundaire bestemmingen, voor zover de waterstaatkundige belangen dit toestaan en nadat hierover schriftelijk advies is ingewonnen bij de beheerder van de waterkering.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Met betrekking tot de gronden met deze bestemming is het bepaalde in artikel 11.1 van toepassing.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene Bouwregels

Voor de bestaande maten geldt het volgende:

  1. a. de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden;
  2. b. de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten minste toelaatbaar worden aangehouden;
  3. c. in geval van herbouw is het bepaalde in sub a en b uitsluitend van toepassing, indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt.

Artikel 8 Algemene Gebruiksregels

8.1 Vormen van verboden gebruik

Een verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, is in ieder geval ook het gebruik van:

  1. a. gronden en bouwwerken als of ten behoeve van een seksinrichting;
  2. b. bouwwerken voor detailhandelsdoeleinden, voor zover zulks niet ingevolge de bestemmingsbepalingen is toegestaan of zulks detailhandel in goederen betreft, die ter plaatse worden vervaardigd of verwerkt en een ondergeschikt en niet zelfstandig onderdeel vormt van de bedrijfsvoering van in het plan toegestane bestemmingen;
  3. c. onbebouwde gronden:
    1. 1. als stand- of ligplaats van onderkomens, woonschepen en woonarken;
    2. 2. als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en produkten;

een en ander tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden.

8.2 Hobbymatig houden van paarden

Een verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening is niet het hobbymatig houden van maximaal vier paarden per woning of bedrijfswoning.

Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om in afwijking een omgevingsvergunning te verlenen:

  1. a. ten behoeve van het bouwen van niet voor bewoning bestemde bouwwerken voor nutsvoorzieningen, zoals gasdrukregelstations, wachthuisjes, telefooncellen en transformatorhuisjes, uitgezonderd verkooppunten voor motorbrandstoffen, van welke bouwwerken de oppervlakte niet meer dan 20 m² en de goothoogte niet meer dan 3 m mag bedragen;
  2. b. ten behoeve van het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals duikers, keermuren en bruggen, mits deze om waterstaatkundige of verkeerstechnische redenen noodzakelijk zijn;
  3. c. indien en voorzover afwijkingen ten aanzien van grens of richting van wegen en paden en ligging van bestemmings- en bebouwingsgrenzen en aanduidingen noodzakelijk zijn ter aanpassing van het plan aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen is aangegeven niet meer dan 5 m bedragen;
  4. d. voor afwijkingen van bepalingen, gesteld ten aanzien van maten en percentages, mits die afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 15% van de in het plan aangegeven maten en percentages;
  5. e. ten behoeve van het bouwen van antennemasten tot een bouwhoogte van 20 m.

Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd binnen de volgende grenzen het plan te wijzigen, voorzover zulks het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied niet schaadt: het wijzigen van bestemmings- en bebouwingsgrenzen en grenzen van aanduidingen, zodanig dat de geldende oppervlakte van de bij wijziging betrokken vlakken met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot.

Artikel 11 Overige Regels

11.1 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 12 Overgangsrecht

12.1 Overgangsrecht bouwwerken

12.2 Overgangsrecht gebruik

Artikel 13 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het Bestemmingsplan Westeinderweg 6 en 8 2011.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op het ruimtelijke initiatief van de verzoekers voor de herinrichting van hun percelen Westeinderweg 6 en 8 in het buitengebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg.

Sinds 1987 is aan de Westeinderweg 6 een klein agrarisch loonwerkbedrijf gevestigd. Verzoekers wensen de bij dit bedrijf behorende verspreide bedrijfsactiviteiten en opslag op eigen erf te concentreren. Hoewel de bedrijfsbebouwing toeneemt, levert de bundeling van de bedrijfsactiviteiten ruimtelijke kwaliteitswinst op. Daarnaast is het verzoek om zowel de bedrijfswoning van dit bedrijf als de bedrijfswoning van het agrarisch bedrijf aan de Westeinderweg 8 te vervangen. Beide bedrijfswoningen worden tevens hergesitueerd, mede in samenhang met de ligging van de toekomstige verbindingsweg langs de percelen. Door deze hersituering, zal tevens het agrarisch bedrijfsvlak worden aangepast.

Het huidige bestemmingsplan 'Landelijk Gebied 2001' biedt voor de beoogde herontwikkeling geen bruikbaar juridisch-planologisch kader. Hiertoe is een herziening van het huidige bestemmingsplan noodzakelijk. Om te voorkomen dat de realisatie van de bouwplannen langer vertraging oploopt, is er voor gekozen om deze ontwikkeling los te koppelen van de integrale herziening van het huidige bestemmingsplan, het (voorontwerp) bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2011”. Het voorliggende bestemmingsplan “Westeinderweg 6 en 8” heeft als doel een planologisch juridische basis te bieden voor de herinrichting van beide locaties.

1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied

De percelen Westeinderweg 6 en 8 zijn gelegen langs de Nieuwe Vaart en bevinden zich in het buitengebied van Leidschendam-Voorburg. In de onderstaande afbeelding is het plangebied van het bestemmingsplan (de planlocaties) aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0001.png"

Afbeelding 1: plangebied Westeinderweg 6 en 8

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Voor de betreffende locaties geldt het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2001", vastgesteld door de gemeenteraad op 5 november 2001 en gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 2 december 2003.

1.4 Opbouw Van Het Plan

Dit bestemmingsplan bestaat uit:

  • I. de toelichting;
  • II. de regels;
  • III. de verbeelding.


Toelichting

Na een korte inleiding in het eerste hoofdstuk, leest u in hoofdstuk 2 de beleidsuitgangspunten van het rijk, de provincie, de regio en de gemeente. Hoofdstuk 3 zet de bestaande en nieuwe ontwikkeling op de planlocaties nader uiteen. De milieuaspecten en de waterhuishouding leest u in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt een toelichting gegeven op de juridische vormgeving van dit plan. Ten slotte beschrijft hoofdstuk 6 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid alsmede de handhaving van het plan.

Regels en verbeelding

De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch geldende deel van het bestemmingsplan en geven de gebruiksmogelijkheden weer van de gronden en opstallen. De regels en de verbeelding zijn opgesteld volgens de standaarden voor digitaal vergelijkbare en uitwisselbare bestemmingsplannen (IMRO2008/SVBP2008).

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

Het gemeentelijke ruimtelijke beleid wordt beinvloed door diverse factoren. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van het ruimtelijke beleid op rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijke schaalniveau, voor zover dit relevant is voor de planlocaties. Dit beleid vormt het kader waarbinnen het huidige gebruik en nieuwe ontwikkelingen plaats dienen te vinden. Het beschreven beleidskader is daarmee één van de bouwstenen voor de visie op planlocaties en de opzet van de juridische regelingen.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Nota Ruimte

Op 23 april 2004 heeft het kabinet de Nota Ruimte vastgesteld. In deze nota wordt ruimte voor ontwikkeling voorgesteld en wordt uitgegaan van het motto 'decentraal wat kan en centraal wat moet'. Voor heel Nederland is een beperkt aantal generieke regels gehanteerd onder de noemer 'basiskwaliteit' wat zorgt voor een ondergrens op het gebied van veiligheid, milieu, verstedelijking, groen en water. De Nota zorgt daarnaast dat water, als integraal sectorbeleid een stevig element vormt in de ruimtelijke planvorming. Verder kiest het Rijk voor bundeling van economie, infrastructuur en verstedelijking als ruimtelijke strategie. De planlocaties vallen binnen de Nota Ruimte als zogenoemd bundelingsgebied binnen het nationale stedelijke netwerk Randstad Holland, waarvan het Rijk de internationale concurrentiepositie wil verstevigen.

2.2.2 Structuurvisie Randstad 2040

In de structuurvisie Randstad 2040 zet het kabinet de koers uit om de Randstad integraal te ontwikkelen tot een duurzame en concurrerende topregio in 2040. Lopende en nieuwe ontwikkelingen en opgaven vragen om een visionair en samenhangend antwoord. Klimaatverandering, internationale arbeidsmigratie, bereikbaarheidsproblemen, vergrijzing van de bevolking en toenemende internationale concurrentie brengen kansen en risico's met zich mee voor de toekomstige concurrentiepositie van de Randstad.

De steden van de Randstad ontwikkelen zich in een economisch krachtenveld van verdere internationalisering. De unieke ligging in de delta, de diversiteit en onderlinge nabijheid van steden en landschappen zijn kwaliteiten die de Randstad onderscheidt van andere Europese stedelijke regio's.

Het kabinet wil keuzes maken vanuit vier leidende principes voor de lange termijn. Deze leidende principes zijn:

  • Leven in een veilige klimaatbestendige en groenblauwe delta
  • Kwaliteit maken door een sterkere wisselwerking groen, blauw en rood
  • Wat internationaal sterk is, sterker maken
  • Krachtige duurzame steden en regionale bereikbaarheid

Voor de regio Haaglanden is op hoofdlijnen de koers uitgezet om ruimte te creëren voor groene woon- en werkmilieus. Door meer ruimte hiervoor te creëren kan de diversiteit in woon-en werkmilieus worden vergroot en de aantrekkelijkheid van de regio voor (internationale) kenniswerkers worden versterkt.

2.2.3 Nota Belvedère

De Nota Belvedère is opgesteld om de cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te maken voor de inrichting en ontwikkeling van de ruimte. Voor Nederland is een aantal Belvedèregebieden aangewezen. De strategie van de Belvedèregedachte is “Behoud door ontwikkeling”. Dit heeft te maken met het bewaren van cultuurhistorie door te ontwikkelen op een manier die de specifieke identiteit van het gebied behoudt en verder uitbouwt, zodat naar de toekomst deze herkenbare identiteit blijft bestaan.

De planlocaties vallen binnen het Belvedèregebied “Zoeterwoude – Weipoort”, dat wordt gekenmerkt door een veenpolderlandschap met karakteristieke boerderijlinten en droogmakerijen. Karakteristiek voor de veenontginning zijn de lange, smalle kavels die overwegend als grasland in gebruik zijn. De dorpen zijn tegenover de weidsheid van het landschap juist vrij besloten van aard, door de erf- en wegbeplanting en zijn ontstaan langs hoger gelegen gekanaliseerde veenstromen of weteringen. De bebouwing bevindt zich voornamelijk op de kop van de kavels.

De consequentie van de ligging in een Belvedèregebied, is dat er bij ontwikkelingen rekening dient te worden gehouden met de cultuurhistorische waarden en dat deze, waar mogelijk, zelfs richtinggevend moeten zijn (inspiratiebron) voor de inrichting van het gebied.

2.3 Provinciaal Beleid

2.3.1 Provinciale Structuurvisie Zuid-Holland

Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 2 juli 2010 de definitieve ontwerpen van de provinciale Structuurvisie, de Verordening Ruimte en de Uitvoeringsagenda vastgesteld. In de Structuurvisie beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. De Structuurvisie geeft een doorkijk naar 2040 en de visie voor 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie. De nieuwe integrale Structuurvisie voor de ruimtelijke ordening komt in de plaats van de vier streekplannen en de Nota Regels voor Ruimte.

De kern van Visie op Zuid-Holland is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke peilers. Gestreefd wordt naar een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk. Kenmerkende kwaliteiten zijn een goede bereikbaarheid en een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur.

Voor een goede ruimtelijke ordening is een integrale benadering nodig om een afweging tussen functies en belangen te maken. In de Structuurvisie wordt aangegeven welke zaken de provincie Zuid-Holland van provinciaal belang vindt. De basis daarvoor ligt in de integrale hoofdopgaven en de bijbehorende provinciale belangen betreffen:

  • aantrekkelijk en concurrerend internationaal profiel;
  • duurzame en klimaatbestendige deltaprovincie;
  • divers en samenhangend stedelijk netwerk;
  • vitaal, divers en aantrekkelijk landschap;
  • stad en land verbonden.

Voor het landelijk gebied is de visie erop gericht de kaders te scheppen waarbinnen de vitalisering van het platteland en realisatie van nieuwe groene gebieden mogelijk worden gemaakt en waarmee de beoogde landschappelijke kwaliteit, zal worden bereikt. Voor het waarborgen van de kwaliteit van het Zuid-Hollandse landschap worden/zijn de kwaliteitswaarden en bedreigingen in beeld gebracht. Binnen dat kader zal het effectief voorkomen van verrommeling van het landschap op gemeentelijk niveau moeten worden vastgelegd. Dit houdt in dat beperkingen worden gesteld aan nieuwe ontwikkelingen die geen relatie hebben met de ontwikkeling van de hoofdfuncties van het gebied.

Mogelijkheden worden geboden aan het verder verbreden van de agrarische sector, zoals het verruimen van de mogelijkheden waar het gaat om de schaalvergroting van en het ontwikkelen van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. Nieuwe economische dragers zijn mogelijk als ze bijdragen aan de vitalisering van het landelijk gebied. Daarom worden voorwaarden gesteld aan nieuwbouw ten behoeve van de vestiging van deze nieuwe dragers.

De herinrichting van de planlocaties past binnen het centrale uitgangspunt van deze visie. Het aanpassen van het agrarisch bedrijfsvlak op Westeinderweg 8, past binnen de doelstellingen van de provincie om de agrarische sector de gelegenheid te bieden haar economisch draagvlak te verbreden en tot schaalvergroting te komen. Grondgebonden agrarische bedrijven, zoals hier het geval is, beheren en onderhouden immers het karakteristieke open landschap. Met de herinrichting van het agrarisch aanverwante bedrijf, Westeinderweg 6, is er niet alleen sprake van vermindering en concentratie van de bebouwing, maar wordt ook de verrommeling van het landschap tegen gegaan en wordt de belevingswaarde verbeterd. Hiermee wordt invulling gegeven aan een van de provinciale belangen om verrommeling tegen te gaan.

2.3.2 Verordening Ruimte

In de bovengenoemde structuurvisie wordt aangegeven welke zaken de provincie van provinciaal belang vindt. Om het eigen ruimtelijk belang te kunnen uitvoeren is een scala aan mogelijkheden voorhanden. De provincie heeft daarin eigen wettelijke bevoegdheden. Voor een aantal belangen kan de doorwerking en borging het beste via het instrument van de provinciale verordening. In de provinciale Verordening Ruimte (hierna: de Verordening) zijn regels gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen en de inhoud van de toelichting van bestemmingsplannen.

Uit artikel 2 van de Verordening blijkt dat agrarisch aanverwante bedrijven eenmalig mogen worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud, of 30% indien verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is en maatregelen worden getroffen voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Artikel 15 van de Verordening biedt de mogelijkheid om af te wijken van de bovengenoemde percentages ten behoeve van de uitbreiding van een bedrijf mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. a. er is sprake van een groot maatschappelijk, sociaal en/of (bedrijfs)economisch belang;
  2. b. de provinciale belangen zoals verwoord in de provinciale structuurvisie worden niet in onevenredige mate aangetast;
  3. c. er zijn geen reële andere mogelijkheden en
  4. d. de negatieve effecten worden zoveel mogelijk beperkt.

Bij brief van 24 augustus 2010 is een officieel verzoek om ontheffing aan de Provincie verzocht ten behoeve van de herinrichting van de percelen Westeinderweg 6 en 8. Hierin zijn de redenen weergegeven waarom in het onderhavige geval sprake is van een situatie waarvoor een ontheffing gerechtvaardigd is. Hieronder wordt kort ingegaan op de bovengenoemde voorwaarden.

a) Bedrijfseconomisch belang

Binnen de systematiek van het geldend bestemmingsplan 'Landelijk Gebied 2001' is een onderscheid gemaakt tussen “landelijke bedrijven” en andere bedrijven. Landelijke bedrijven zijn qua aard gericht op de agrarische functies in het landelijk gebied of passen qua aard binnen het landelijk gebied. Deze typen bedrijven, waaronder de agrarisch aanverwante bedrijven, kunnen zelfs een bijdrage leveren aan het optimaal functioneren van het landelijk gebied.

Het bedrijf aan de Westeinderweg 6, sinds 1987 legaal in het gebied gevestigd, is qua aard gericht op de agrarische functies in het landelijk gebied. De aanwezigheid van dit agrarisch loonwerkbedrijf ter plaatse is noodzakelijk nu het bedrijf als hoofddoel heeft om diensten te verlenen en machines te verhuren aan agrarische bedrijven in het gebied. Vanwege de beperkte omvang aan bedrijfsopstallen (389 m²) en relatief klein bedrijfsperceel heeft het bedrijf vele jaren gebruik gemaakt van grond danwel naburige opstallen in de omgeving. Het goed functioneren van het bedrijf is in feite alleen mogelijk geweest, door de huur of het medegebruik van grond en opstallen elders. De noodzakelijke omvang van de bedrijfsvoering voor dit type bedrijven is vaak veel groter. Het bedrijfseconomisch belang van dit bedrijf om het huidige perceel her in te richten en de activiteiten op één locatie te bundelen is zeer groot. Het bedrijf heeft al in 2005 een principeverzoek ingediend met het verzoek om uit te breiden en de verspreide opslag op eigen erf te concentreren. Met de herinrichting van het perceel van het loonwerkbedrijf wordt beoogd in deze noodzaak te voorzien en om aan agrarisch loonbedrijf bedrijfsmatig perspectief te bieden. Dat er sprake is van bedrijfseconomische danwel sociale belangen blijkt verder uit het feit dat het agrarisch loonbedrijf in werkgelegenheid voorziet voor 15 werknemers die voornamelijk in dit buitengebied woonachtig zijn.

Ad b en d) Geen onevenredig aantasting van provinciaal belang en beperking van negatieve effecten

Of een bepaald belang een provinciaal belang is, hangt onder meer af van politieke, sociaal-economische en maatschappelijke opvattingen. De belangen moeten in eerste instantie op het meest decentrale niveau worden behartigd, totdat is vastgesteld dat de belangen het lokale (gemeentelijke) niveau overstijgen en een effectieve en evenwichtige afweging van de belangen alleen op een hoger bestuurlijk schaalniveau kan plaatsvinden.

Opgemerkt wordt dat met de bedrijfsuitbreiding van het agrarisch aanverwante bedrijf aan de Westeinderweg 6 geen provinciale belangen in onevenredige mate worden aangetast. De planlocaties grenzen niet aan de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS) en in het gebied is verder geen sprake van specifieke natuurlijke waarden. Dit is ook de reden waarom de gronden in de directe omgeving de bestemming “agrarisch met landschappelijke waarden” hebben en niet “Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurlijke waarden” of “Natuur (met agrarisch medegebruik)”.

Van belang is op te merken dat per saldo geen uitbreiding is van de bedrijvenbestemmingen in het buitengebied, maar juist een vermindering en concentratie van de bebouwing. De bedrijfsuitbreiding van het agrarisch loonwerkbedrijf aan Westeinderweg 6 dient in samenhang te worden bezien met het saneren van het potgrondbedrijf aan de Westeinderweg 4. In dit kader wordt verwezen naar paragraaf 3.4. Uit het ruimtelijk oogpunt is het zeer wenselijk dat thans een bedrijfsperceel van ca. 2987 m² met een bebouwingsmogelijkheid van 695 m² gesaneerd wordt, terwijl in verhouding een veel beperktere oppervlakte aan bedrijfsperceel en bebouwing wordt toegevoegd.

Gelet op het bovenstaande wordt dan ook opgemerkt dat in het onderhavige geval geen sprake is van aantasting van het provinciaal belang, maar juist een vermindering en concentratie van de bebouwing. Met de herinrichting van het bedrijf wordt de verrommeling van het landschap tegen gegaan en wordt de belevingswaarde verbeterd. Hiermee wordt zelfs invulling gegeven aan één van de provinciale belangen om verrommeling tegen te gaan.

c) Geen reële andere mogelijkheden

Het betreffende agrarisch loonwerkbedrijf is zoal reeds vermeld sinds jaren in het buitengebied legaal gevestigd. Het gaat hier dus om inpassing van een reeds aanwezig bedrijf en niet om een nieuwvestiging. Landelijke bedrijven, zoals hier het geval is, zijn qua aard gericht op de agrarische functies en passen goed binnen het landelijk gebied. Deze bedrijven leveren zelfs een bijdrage aan het optimaal functioneren van het buitengebied. Verplaatsing van het agrarisch loonbedrijf naar een bedrijventerrein, daarengelaten of deze bedrijfsterreinen beschikbaar zijn, is ongewenst. De huidige locatie heeft immers de bestemming Loonwerkbedrijf met de reeds aanwezige bedrijfsbebouwing. Bij een vrijwillige uitplaatsing is er geen dwangmaatregel tot sloop van de voormalige bedrijfsgebouwen. Na de verhuizing zijn de risico´s van ongewenste bedrijfsvestigingen, verpaupering en verrommeling vrij groot.

Verder wordt opgemerkt dat het voor de betrokkenen financieel niet haalbaar is om naar een andere locatie te verhuizen. Beide locaties, zowel Westeinderweg 6 als Westeinderweg 8 zijn eigendom van één eigenaar. Voortzetting van de bedrijfsactiviteiten vanuit de huidige locaties met de bedrijfswoningen is voor de betrokkenen het meest voor de hand liggend. De huidige locatie wordt als het meest geschikt geacht, omdat deze in de toekomst aan de nieuwe Verbindingsweg Stompwijk komt te liggen die naar het glastuinbouwconcentratiegebied gaat. De nieuwe ontsluiting zorgt voor betere toegankelijkheid en verkeersdoorstroming. Het bedrijf ligt daarnaast aan de rand van het verzorgingsgebied gunstig gelegen. Bovendien wordt opgemerkt dat binnen de gemeente geen bedrijfsterreinen aanwezig zijn. Het meest dichtbijzijnde bedrijventerrein is op enige afstand gelegen van het buitengebied met als consequentie ongewenste verkeersbeweging van machines, van en naar het gebied toe.

Gelet op het bovenstaande is de gemeente van mening dat gezien de ruimtelijke, bedrijfseconomische en plaatselijke/individuele belangen van het agrarisch loonbedrijf, afwijken van de betreffende percentages, zoals genoemd in de Verordening, hier van toepassing danwel reëel is.

2.4 Regionaal Beleid

2.4.1 Regionaal Structuurplan Haaglanden

Op 16 april 2008 heeft het Algemeen Bestuur van het Stadsgewest Haaglanden het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 vastgesteld. Voor de negen betrokken gemeenten vormt het RSP het integrale beleidskader voor het afzonderlijke gemeentelijke beleid en bestemmingsplannen. Het RSP bevat richtinggevende en kaderstellende uitspraken die bepalend zullen zijn voor de inhoudelijke betrokkenheid van het Stadsgewest bij de voorbereiding en toetsing van gemeentelijke visies en bestemmingsplannen en bij bovenregionaal beleid.
Voor de betreffende planlocaties beschrijft het RSP geen specifieke beleidsuitgangspunten voor die van belang zijn voor de doorwerking in het op te stellen bestemmingsplan.

2.5 Gemeentelijk Beleid

2.5.1 Structuurvisie Ruimte voor Wensen

Het gemeentelijke ruimtelijke beleid is geformuleerd in de structuurvisie Ruimte voor Wensen, vastgesteld door de gemeenteraad in december 2006. Centraal uitgangspunt is het realiseren van een groene woongemeente met een evenwichtige bevolkingsopbouw. Door vraag en aanbod van het wonen beter op elkaar af te stemmen, verbetert de woonkwaliteit.
In de structuurvisie komen de verschillende ruimtelijke disciplines bij elkaar. Op dit niveau bepaalt de gemeente waar de meerwaarde van ruimtelijke kwaliteit kan worden behaald. Het uitgangspunt hierbij is het benoemen van de identiteitsdragers, die onder meer zijn terug te vinden in de gemeentelijke Welstandsnota.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0002.jpg"

Afbeelding 3: structuurvisie Ruimte voor Wensen

Voor het buitengebied geldt dat de agrarische sector met haar graasdieren de drager blijft van het weidelandschap. Het accent verschuift hier wel in de richting van de productie van recreatie, zorg, natuur en landschap. Naar verwachting zal het grondgebruik in de veehouderij extensiever worden en het aantal bedrijven zal afnemen. De bedrijfscomplexen die hierdoor vrijkomen, krijgen een gebiedsondersteunende invulling. Dit kan in de vorm van kleinschalige bedrijvigheid zijn, maar ook een woonfunctie is mogelijk. De meer intensieve vormen worden gekoppeld aan een goede bestaande ontsluiting voor autoverkeer. Het uitgangspunt van de te realiseren nieuwbouw zal bestaan uit een organische groei, met de landschappelijke kwaliteit als vertrekpunt.

Het bestemmingsplan zoals dat nu voorligt, levert een bijdrage aan de uitgangspunten van dit beleid. Het agrarisch bedrijf krijgt door minimale uitbreiding de kans om in de toekomst zijn bedrijfsvoering te kunnen handhaven en optimaal te kunnen functioneren. Terwijl bij de toename van de bedrijfsbebouwing van het agrarisch loonwerkbedrijf, de landschappelijke kwaliteit een doorslaggevend factor is geweest.

2.5.2 Gebiedsvisie Stompwijk

De gebiedsvisie Stompwijk, vastgesteld in oktober 2007, schetst een beeld van de gewenste ontwikkelingen voor onder andere het verbeteren van de bereikbaarheid, het versterken van het landschap en het behouden en versterken van de vitaliteit van Stompwijk. In deze gebiedsvisie is uitvoerig ingegaan op de kwaliteiten van het landelijk gebied. Het versterken van het open en groene karakter van het landschap speelt een belangrijke rol voor het gewenste groene imago. Er dient aandacht te worden besteed aan aspecten zoals duurzaam behoud van het karakteristieke landschap, het bieden van bedrijfsmatig perspectief voor actieve agrarische ondernemers en het tegengaan van verrommeling. Om het karakteristieke open landschap te behouden, moeten de boeren de ruimte krijgen zich te kunnen ontwikkelen door schaalvergroting of verbreding.

De uitbreiding van de bedrijfsbebouwing danwel bedrijfsvlak van de betreffende percelen heeft betrekking op het agrarisch (landelijke) bedrijven. Deze bedrijfstypen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het optimaal functioneren van het buitengebied. De herinrichting van de betreffende percelen past binnen de doelstellingen van de Gebiedsvise om agrarische ondernemers bedrijfsmatig perspectief te bieden en verromeling van het landschap tegen te gaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0003.jpg"

Afbeelding 4: Gebiedsvisie Stompwijk

2.5.3 Paardenbeleid

Ook de gemeente Leidschendam-Voorburg krijgt in toenemende mate te maken met paardenactiviteiten in het landelijk gebied. Het gaat met name om pensionstalling en manege(achtige activiteiten) op (voormalige) agrarische percelen en het houden van paarden bij particulieren. Hiermee wordt in beginsel voorzien in een sportieve/recreatieve behoefte en kan het gebied een economische impuls krijgen. De toename van paardenactiviteiten hangt ook samen met het feit dat steeds meer agrariërs in de gemeente zich mede door schaalvergroting en gewijzigde milieuwetgeving genoodzaakt zien tot beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering of omzetting van de bedrijfsactiviteiten. Veel van hen willen geheel of gedeeltelijk overgaan op activiteiten met paarden.

Het houden van paarden kan zichtbare gevolgen hebben voor het landschap. De paardenhouderij kan bijdragen aan behoud en ontwikkeling van landschappelijke waarden. Maar ook kan het negatieve ontwikkelingen met zich meebrengen, zoals het verstoren van weidevogels, het vertrappen van grasland en landschappelijke verrommeling door onder andere het verschijnen van allerlei hekwerken en paardenbakken.

Voor het landelijk gebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg ontbrak een duidelijke visie op de ontwikkelingsmogelijkheden van paardenhouderijen in relatie tot het beleid voor en de waarden van de melkveehouderij, recreatie, landschap, cultuurhistorie en flora en fauna. Daarom is het Paardenbeleid gemeente Leidschendam-Voorburg (2008) opgesteld, dat richting geeft aan de ontwikkeling van de paardensector in het gebied.

Het behoud en de ontwikkeling van het open polderlandschap, verbonden aan het gebruik voor melkveehouderij, staat voorop. Inspelend op de waarden met betrekking tot natuur, landschap, melkveehouderij en recreatie wordt in het ene deel van het gebied meer ruimte geboden aan de ontwikkeling van paardenactiviteiten dan in het andere.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0004.jpg"

Afbeelding 5: zonering paardenbeleid

In de agrarische gebieden met hoge landschappelijke waarde en vaak ook grote natuurwaarden zijn primair agrarische bedrijven toegestaan, waarbij als ondergeschikte deeltijdfunctie ruimte is voor het houden van paarden. Paardenfokkerijen in zuivere vorm zijn ook mogelijk, aangezien deze worden beschouwd als een agrarische functie. Het houden van paarden bij een agrarisch bedrijf is volgens vaste jurisprudentie geen nevenfunctie behorende bij een agrarisch bedrijf. Immers, het houden van paarden heeft geen enkel verband met de hoofdfunctie (hier veelal melkvee). In deze deelgebieden is het beleid echter erop gericht om paardenhouderijen in deeltijd dan wel als "verbrede" functie bij volwaardige agrarische bedrijven toe te staan.
Op zichzelf staande klein- of grootschalige paardenhouderijen, niet zijnde fokkerijen, zijn in deze gebieden niet toegestaan. Zo wordt voorkomen dat er ongewenste concurrentie met de agrarische bedrijven ontstaat en dat de eenheid van het agrarisch gebied wordt doorbroken, wat schaalvergroting van melkveehouderijbedrijven in de weg zou staan. Hierdoor wordt ook de positie van de melkveehouderij in dit gebied versterkt.

Om ongewenste groei van paardenhouderijen dan wel gehele omzetting naar paardenhouderij tegen te gaan wordt een maximum gesteld van 15 paarden per bedrijf. Dit is in lijn met het feit dat de paardenactiviteiten een ondergeschikte functie moeten zijn en blijven. Door het aantal paarden te beperken wordt voorkomen dat de verkeersbelasting van de landelijke wegen wezenlijk toeneemt. Tegelijkertijd is dit ook een aantal waarbij het financieel rendabel is paarden te houden. Er wordt opgemerkt dat dit maximum aantal alleen gerealiseerd kan worden als dit ook binnen de milieuvoorschriften mogelijk is.

2.5.4 Welstandsbeleid

Vanaf 1 juli 2004 is het toetsen van bouwplannen aan 'redelijke eisen van welstand' alleen nog mogelijk op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota: de gemeentelijke Welstandsnota Leidschendam-Voorburg. In deze nota wordt aangeven op welke aspecten gelet wordt bij het beoordelen van een aanvraag tot verlening van een bouwvergunning. De redelijke eisen van welstand zijn geobjectiveerd door de gemeente te verdelen in een aantal gebiedstypen.

Het landelijk gebied van Stompwijk is deel van het Groene hart van de Randstad en inmiddels ook opgenomen in het rijksbeleid voor Belvedere gebieden. Een evenwicht of combinatie van gezonde bedrijfsvoering en recreatief-landschappelijke beleving bepaalt daarmee de huidige agenda voor ruimtelijke kwaliteit in dit gebied. Het vigerende bestemmingsplan is daarentegen nogal restrictief. Met de eerdergenoemde gebiedsvisie wordt een passende invulling gegeven aan een dergelijke gewenste kwaliteitsverbetering. Tevens wordt gewerkt in lijn met de gedachtes van de "nota Ruimte" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: Ministerie van VROM).

Hoofdstuk 3 Planologisch En Ruimtelijk Kader

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk gaat in op de planologische en ruimtelijke aspecten die van belang zijn voor de visie op de planlocaties. De visie bepaalt de vorm en inhoud van de juridische regeling (bestemmingsregels) van dit bestemmingsplan.

3.2 Bestaande Situatie

Op de locatie Westeinderweg 6 is sinds 1987 een agrarisch loonwerkbedrijf gevestigd en op de locatie Westeinderweg 8 is een agrarisch bedrijf (melkveehouderij) gevestigd. Beide bedrijfspercelen zijn in eigendom bij dezelfde familie en liggen langs de Nieuwe Vaart.

Het agrarisch loonwerkbedrijf verleent diensten en verhuurt machines aan agrarische bedrijven in het gebied. Het bedrijf levert dan ook een bijdrage aan het optimaal functioneren van het landelijke gebied. Het agrarisch loonwerkbedrijf beschikt vergeleken met andere loonwerkbedrijven in het buitengebied van Leidschendam- Voorburg over een relatief klein bedrijfsperceel. Op dit moment heeft het loonwerkbedrijf een oppervlak van 389 m² aan bedrijfsopstallen op een bedrijfsperceel van 2380 m². Vanwege de beperkte omvang aan bedrijfsopstallen en relatief klein bedrijfsperceel heeft het bedrijf vele jaren gebruik gemaakt van grond danwel opstallen van naburige percelen. Daarnaast worden veel machines gezien de beperkte omvang van het perceel, buiten op het perceel opgeslagen, hetgeen zorgt voor een rommelig aanblik. Het goed functioneren van het bedrijf is in feite alleen mogelijk geweest, door de huur of het medegebruik van grond en opstallen elders, waaronder het naast gelegen potgrondbedrijf aan het Westeinderweg 4 en het agrarisch bedrijf op het Westeinderweg 8. Gebruikmaken van onder andere de stallingsruimte op het perceel van het potgrondbedrijf, is thans in strijd met het bestemmingsplan. Met de herinrichting van het perceel van het loonwerkbedrijf wordt beoogd deze noodzaak te voorzien zodat het bedrijf goed en optimaal kan functioneren.

Het agrarisch bedrijf op nummer 8 is een volwaardige melkveehouderij bedrijf. Grondgebonden agrarische bedrijven, zoals hier het geval is, beheren en onderhouden het karakterstieke open landschap. Ten behoeve van de bedrijfsvoering worden momenteel machines en overige bedrijfsactiviteiten achter de bestaande opstallen, buiten de huidige bestemming, gestald. Deze situatie zorgt voor verrommeling van het landschap ter plaatse en wordt als ongewenst beschouwd. Door het aanpassen van het bedrijfsvlak in de noordelijke richting, krijgt het agrarisch bedrijf de kans op een optimale bedrijfsvoering. Verder zal ook de bedrijfswoning behorende bij het agrarisch perceel op nummer 8 verplaatst worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0005.png"

Afbeelding 6: Huidige situatie (rode acering is bestemmingsvlak)

3.3 Visie Op De Planlocaties

Het agrarisch loonwerkbedrijf wenst de verspreide bedrijfsactiviteiten en opslag op eigen terrein te concentreren. Hiermee vindt een verspreide en versnipperde opslag en stalling van machines niet langer plaats. Ten behoeve van de herinrichting zal de bedrijfsbebouwing toenemen en het bedrijfsvlak in noordelijke richting verschoven worden. Daarmee ontstaat ook ruimte om de bedrijfswoning behorende bij het agrarisch loonwerkbedrijf te hersitueren in verband met de ligging van de toekomstige Verbindingsweg naar het glastuinbouwconcentratiegebied. In paragraaf 3.4 wordt hier nader op ingegaan. Verder zal ook de bedrijfswoning behorende bij het agrarisch perceel op nummer 8 verplaatst worden. Deze komt dan achter de bedrijfsopstallen te staan. Het bedrijfsvlak van dit bedrijf wordt met 50 meter in de noordelijke richting verschoven teneinde de bedrijfswoning hier te situeren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0006.png"

Afbeelding 7: Nieuwe situatie

3.4 Planologische En Ruimtelijke Aspecten

Het huidige bestemmingsplan 'Landelijk Gebied 2001' voorziet niet in de mogelijkheid om aan de bovengenoemde ontwikkelingen mee te werken. Hiertoe is een herziening van het huidige bestemmingsplan noodzakelijk.

Locatie Westeinderweg 6

Het bedrijf op het adres Westeinderweg 6 heeft op grond van artikel 16 van het geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2001”, de bestemming loonwerkersbedrijf BL (I).

In de planvoorschriften is Loonwerkbedrijf aangemerkt als een agrarisch hulp- en nevenbedrijf dat uitsluitend dan wel overwegend gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur, alsmede het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud en reparatie van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur. Uit de bijbehorende tabel bij dit artikel blijkt dat maximale toegestane bedrijfsbebouwing ten behoeve van dit bedrijf 635 m² bedraagt.

Het loonwerkerbedrijf beschikt thans over een oppervlak van 389 m² aan bedrijfsopstallen op een bedrijfsperceel van 2380 m². Op deze locatie wordt door de nieuwe ontwikkeling 825 m² aan bedrijfsopstallen toegevoegd, terwijl een aanwezige loods van 300 m² gehandhaafd blijft. Dit betekent dat de totale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing na de herinrichting de maximaal toegestane bedrijfsbebouwing volgens de vigerende planvoorschriften overschrijdt. Echter, deze omvang is voor het loonwerkbedrijf noodzakelijk om als een agrarisch nevenbedrijf goed te kunnen functioneren. Het goed functioneren van het bedrijf is zoals reeds vermeld, alleen mogelijk geweest, door de huur of het medegebruik van opstallen van andere bedrijven. Hierbij wordt benadrukt dat het betreffende verzoek de herinrichting van een bestaand agrarisch nevenbedrijf betreft dat sinds 1987 in het gebied is gevestigd en qua omvang goed past in het gebied. Het betreft derhalve geen vestiging van een nieuw loonwerkbedrijf in het buitengebied. Daarnaast zijn landelijke bedrijven, zoals hier het geval is, qua aard gericht op de agrarische functies en passen binnen het landelijk gebied.

Van belang is verder dat het agrarisch loonwerkbedrijf de herontwikkeling geheel op eigen erf wil oplossen. Een verspreide versnipperde opslag en stalling van machines vindt dan niet langer plaats. Bovendien kunnen in de open lucht gestalde machines door de aanpassing overdekt gestald en aan het zicht onttrokken worden. Hoewel de bebouwing ter plaatse toeneemt, betekent deze bundeling en het inpandig maken van de bedrijfsactiviteiten ruimtelijke kwaliteitswinst.

Bovendien is er per saldo geen uitbreiding van de bedrijvenbestemmingen in het buitengebied, maar juist een vermindering en concentratie van de bebouwing. Het perceel Westeinderweg 4 heeft op grond van het vigerende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2001” de bestemming Bedrijven-groothandel potgrond B(gp). Op grond van artikel 17 lid B van de planvoorschriften, bedraagt de maximale toegestane bedrijfsbebouwing van dit bedrijf 695 m².

Het potgrondbedrijf met een perceeloppervlakte van ca. 2987 m² heeft jarenlang grond en opstallen verhuurd aan het agrarisch loonwerkbedrijf. De bedrijfsuitbreiding van het agrarisch loonwerkbedrijf aan Westeinderweg 6 dient in samenhang te worden bezien met het saneren van het potgrondbedrijf aan de Westeinderweg 4. Immers, dit potgrondbedrijf is inmiddels opgeheven. Het betreffende perceel is thans deels in eigendom van het Hoogheemraadschap van Rijnland. In het nieuwe voorontwerp bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2011”, is de bedrijvenbestemming van dit perceel weggevallen en is het perceel toegevoegd aan het agrarisch gebied. Het toevoegen van nieuwe bedrijfsopstallen van het agrarisch aanverwante bedrijf bedraagt 490m², nu de totale bedrijfsuitbreiding (ca. 1125m²) verminderd dient te worden van de maximaal toegestane bedrijfsbebouwing volgens het vigerend bestemmingsplan 635 m². Deze bedrijfsuitbreiding van 490 m², is minder dan het saneren van de bedrijfsopstallen van het potgrondbedrijf, namelijk 695 m².

Zoals hierboven vermeld, is er per saldo geen uitbreiding van de bedrijvenbestemmingen in het buitengebied, maar een afname van 205 m² aan bebouwing. Uit het ruimtelijk oogpunt is het zeer wenselijk dat thans een bedrijfsperceel van ca. 2987 m² met een bebouwingsmogelijkheid van 695 m² gesaneerd wordt, terwijl in verhouding een veel beperktere oppervlakte aan bedrijfsperceel en bebouwing wordt toegevoegd.

Gelet op het bovenstaande, bestaan tegen het verzoek tot herinrichting van de bedrijfsopstallen geen principiëel ruimtelijke en overige bezwaren. Herziening van het huidige bestemmingsplan is dan ook wenselijk om de nieuwe ontwikkeling mogelijk te maken.

Locatie Westeinderweg 8

De locatie Westeinderweg 8 heeft op grond van artikel 12 van het huidige bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2001” de bestemming Agrarische bedrijfscentrum, categorie I (ten behoeve van graasdierbedrijven): bestaande uit een gedeeltelijk hard begrensd agrarisch bedrijfscentrum met uitbreidingsrichting. Het agrarisch bedrijfscentrum, categorie I, is opgenomen voor de volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven, met de mogelijkheid om de oppervlakte van het bebouwingsvlak te vergroten tot een maximum van 1,5 ha.

Vanwege de herinrichting van het agrarisch loonwerkbedrijf, is ook de indeling van het erf en de situering van de bedrijfswoning op nummer 8 onder de loep genomen. Thans zijn er, ten behoeve van de bedrijfsvoering, bedrijfsactiviteiten achter de opstallen gelegen. Rekening houdend met een realistische en optimale bedrijfsvoering is gekozen deze activiteiten op te nemen in het bedrijfsvlak dat wordt uitgebreid tot 50 meter achter de huidige opstallen. Deze minimale verschuiving van het agrarisch bedrijfsperceel, zorgt niet alleen voor ruimtelijke eenheid maar is ook noodzakelijk voor de bedrijfsuitoefening. Het agrarisch bedrijf krijgt hierdoor de kans om in de toekomst zijn bedrijfsvoering te kunnen handhaven. Aansluitend hierop is de nieuwe woning, grenzend aan het landelijk gebied, gesitueerd.

Positionering bedrijfswoningen

Bij de herinrichting van de betreffende percelen is, zoals reeds vermeld, rekening gehouden met de nieuwe ontwikkelingen ter plaatse, ofwel de aanleg van de nieuwe Verbindingsweg Stompwijk die naar verwachting eind 2014 gerealiseerd zal worden. De locatie van de huidige bedrijfswoning van nummer 6 is door de komst van deze Verbindingsweg niet te handhaven vanwege de geluidsnormen. De nieuwe weg zal immers vlak langs de bedrijfswoning van nummer 6 worden gerealiseerd. Bovendien zal het dijklichaam dat voor de nieuwe weg wordt aangelegd het zicht op de bedrijfsbebouwing ontnemen. Samen met de dijk van de Nieuwe Vaart zorgt dit voor inkapseling van de bedrijfswoningen.

Een bedrijfswoning die in principe voor op het erf staat en zo het zicht op de opstallen ontneemt, is in deze situatie niet haalbaar. Gekozen is dan ook om in dit specifieke geval beide bedrijfswoningen achter de opstallen van de betreffende bedrijven te situeren. De bedrijfswoning behorende bij het loonwerkbedrijf van nummer 6, zal ongeveer op de oude locatie van de bedrijfswoning van nummer 8 gepositioneerd worden.

3.5 Landschappelijke Inpassing

Het landschapsbeeld wordt gekenmerkt door open weidegebied vrijwel zonder beplanting en met een tamelijk grote dichtheid aan sloten, die zowel de richting als de visuele structuur van dit open landschap bepalen. Dit landschap heeft als basis enkele bebouwingslinten van waaruit het gebied is ontgonnen. Een aantal waterlopen vormen de hoofdwatergangen die het water afvoeren en tussen de kaden zijn gelegen boven het polderniveau.

Landschappelijke inpassing

Vanuit landschappelijk oogpunt is de vestiging van (nieuwe) loonwerkbedrijven in het buitengebied niet wenselijk. Het bestaande agrarische loonwerkbedrijf op Westeinderweg 6, is echter sinds 1987 in het buitengebied gevestigd en past qua omvang en schaal goed in het gebied. Landelijke bedrijven, zoals hier het geval is, zijn immers qua aard gericht op de agrarische functies en passen goed binnen het landelijk gebied. Deze bedrijven kunnen zelfs een bijdrage leveren aan het optimaal functioneren van het buitengebied. Mede vanwege ruimtelijke kwaliteitswinst is in dit geval besloten om mee te werken met de herinrichting, mits wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden. Dit betekent dat gekozen is voor een zo optimaal mogelijke inpassing, waarbij tevens rekening is gehouden met de toekomstige verbindingsweg Stompwijk.

De percelen liggen achter elkaar aan de Westeinderweg en langs de Nieuwe Vaart. De ontwikkelingen zullen in de lengterichting van de kavels plaatsvinden om zo aan te sluiten op de opstrekkende verkavelingstructuur. De nieuwe ontwikkelingen van het loonwerkbedrijf wordt zoveel mogelijk geconcentreerd op het huidig terrein en breidt zich uit in de richting van het agrarische bedrijf in dezelfde lijn als de opstallen van het agrarisch bedrijf. Op deze manier blijft het doorzicht op het achterliggende polderlandschap vanaf de Westeinderweg en de toekomstige verbindingsweg tussen de nummers 6 en 8a gehandhaafd.

De ligging van dit agrarisch loonwerkbedrijf op de huidige locatie is aanvaardbaar, mede omdat deze in de toekomst aan de nieuwe verbindingsweg komt te liggen maar toch op enige afstand van het dorp is gelegen. Een bijkomend voordeel is de bundeling van de bedrijfsactiviteiten op één overzichtelijke locatie. De herontwikkeling voegt zich qua hoofdopzet op deze manier in het landschapsbeeld en landschapsstructuur.

De kans op precedentwerking wordt niet reëel geacht omdat de herinrichting van dit agrarisch loonbedrijf een uitzonderlijk geval betreft. Het betreft immers de herinrichting van een bestaand agrarisch loonwerkbedrijf dat sinds 1987 in het gebied is gevestigd en qua omvang en aard goed in het gebied past. Hoewel de bedrijfsuitbreiding meer dan 30% bedraagt, zal zelfs na de bedrijfsuitbreiding geen sprake zijn van grootschalig karakter. De overige agrarische loonbedrijven beschikken immers over veel grotere bedrijfsopstallen. Ter vergelijking beschikken de overige loonwerkbedrijven aan Wilsveen 35 (2743 m² aan opstallen) en Huyssitterweg 17 (2550m² aan opstallen) over veel groter oppervlak aan bedrijfsbebouwing dan het bedrijf aan Westeinderweg 6. De eventuele negatieve effecten van de bedrijfsuitbreiding worden zoveel mogelijk beperkt doordat de bundeling en het inpandig maken van de bedrijfsactiviteiten ruimtelijke kwaliteitswinst opleveren. Immers, vanwege de beperkte omvang aan bedrijfsopstallen en relatief klein bedrijfsperceel heeft het loonwerkbedrijf vele jaren gebruik gemaakt van grond danwel opstallen verspreid in de omgeving. Daarnaast worden machines gezien de beperkte omvang van het perceel, buiten op het perceel opgeslagen, hetgeen zorgt voor een rommelige aanblik. Door herontwikkeling geheel op eigen erf op te lossen, vindt een verspreide en versnipperde opslag en stalling van machines dat voor verrommeling zorgt, niet langer plaats. Bovendien kunnen in de open lucht gestalde machines door de aanpassing overdekt gestald en aan het zicht onttrokken worden. Verder is het onderhavige geval mede door de aanleg van de Verbindingsweg Stompwijk langs de percelen zo uitzonderlijk dat een precedentwerking voor andere verzoeken niet reëel wordt geacht. Immers, bij de keuze van herinrichting en daarmee de situering van de bedrijfswoningen, heeft de aanleg van de verbindingsweg een belangrijke rol gespeeld.

Het bedrijfsvlak van het agrarische bedrijf zal tot 50 meter achter de huidige opstallen worden uitgebreid. Het agrarisch bedrijf krijgt hierdoor de kans om in de toekomst zijn bedrijfsvoering te kunnen handhaven. Met deze ontwikkeling wordt rechtstreeks uitvoering gegeven aan het provinciale en gemeentelijke beleid om de agrarische sector te behouden en verrommeling van het landschap te voorkomen. Zo blijft het karakter van het buitengebied behouden.

Randvoorwaarden

Als richtlijn voor de bedrijfswoningen is een woonvlak van 20 bij 20 meter aangegeven. Binnen dit vlak komen de bedrijfswoningen en hun bijgebouwen te liggen. De bebouwing dient in principe dezelfde lengterichting als de landelijke verkavelingstructuur te liggen en qua architectuur aan te sluiten op de karakteristieke bebouwing van het Stompwijkse buitengebied. Beide bouwvlakken liggen in één lijn en zo dicht mogelijk op de dijk zodat deze rugdekking biedt. Verder wordt een deel van de dijksloot aan de achterzijde van het agrarisch perceel gedempt. Daarnaast wordt er deels op beide percelen verharding toegevoegd. Hiervoor dient water gecompenseerd te worden. Beide oppervlakten aan water kunnen op eigen terrein gecompenseerd worden door de dijksloot op het achterliggende weidelandschap te verbreden. De hoeveelheden hiervoor dienen te worden uitgerekend.

Hoofdstuk 4 Onderzoeken

4.1 Bedrijven En Milieuzonering

Om milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten te voorkomen worden grenzen gesteld aan de toelaatbaarheid van de bedrijfsactiviteiten. In de bestemmingsregels wordt bepaald welke bedrijfsactiviteiten worden toegelaten. Hiervoor wordt gebruikt gemaakt van de categorie-indeling op basis van de VNG-brochure " Bedrijven en milieuzonering" uit 2007. In deze brochure worden richtafstanden gegeven van functies op onder andere gevoelige bestemmingen.

4.2 Bodem

Normstelling en beleid

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient de bodemkwaliteit ter plaatse te worden onderzocht. In de Bouwverordening is geregeld dat het oprichten van gebouwen pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om die reden dient bij nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek te worden vastgesteld. Het onderzoek mag niet meer dan 5 jaar oud zijn en moet de vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Indien aan die voorwaarden niet kan worden voldaan, dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem wel geschikt te maken of dient de bouwaanvraag te worden geweigerd.

Grondverzet

De gemeente Leidschendam-Voorburg heeft bij het van kracht worden van het Besluit Bodemkwaliteit (1 juli 2008) gebruikgemaakt van het overgangsrecht en heeft voorlopig gekozen voor het generiek beleid. Dat betekent dat bij grondverzet (in kader van bouw- en ontwikkelingsplannen), tot maximaal 5 jaar na inwerkingtreding van het Besluit Bodemkwaliteit gebruikgemaakt mag worden van de gemeentelijke bodemkwaliteitskaarten en het bodembeheersplan. Voor het overige grondverzet (dat niet valt onder het overgangsrecht) is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing. De toepasbaarheid van grond moet dan worden getoetst aan de voor de locatie (op basis van de gemeentelijke bodemfunctieklassenkaart en de bodemkwaliteitskaart) geldende Generieke Maximale Waarden. Deze waarden worden tevens gehanteerd als terugsaneerwaarden bij eventuele bodemsaneringen.

Grondwater

Het plangebied bevindt zich niet in een grondwaterbeschermingsgebied.

Milieuhygiënisch bodemonderzoek

Op de locatie hebben ten behoeve van verschillende bouwvergunningen de onderstaande b

Locatie Bodemrapporten Bodemkwaliteit Opmerkingen
Westeinderweg 8 Verkennend bodemonderzoek van Joustra Geomet, d.d. 29 april 1997, kenmerk MA-01259 Bovenlaag in het algemeen licht verhoogd met zware metalen, PAK en plaatselijk sterk verontreinigd met zink, matig verontreinigd met lood en PAK. De onderlaag bevat geen verhoogde gehalten. Onderzocht t.p.v. diverse te slopen opstallen en de bouw van een hooi- en stroberging, koeien- en schapenstal, mestopslag
Westeinderweg 6 en 8 Verkennend bodemonderzoek van AquaTerra-Kuiper Burger, d.d. 13 oktober 2008, kenmerk 20081072/Rap01 Bovenlaag in het algemeen licht verhoogd met zware metalen, PAK, minerale olie en plaatselijk matig verontreinigd met zink, barium en lood. De onderlaag bevat geen verhoogde gehalten. Niet het hele plangebied is onderzocht. Tevens t.p.v. de afleverpunt brandstof, de werkplaats, de mestopslag, de gedempte sloten niet onderzocht.
Westeinderweg 8
Aanvullend onderzoek van VanderHelm Milieubeheer B.V. d.d. 23 april 2010, kenmerk LEST100512 Bovengrond licht verhoogd met kwik en lood. Achter de stallen is de ophooggrond onderzocht.

Conclusie

Op grond van de beschikbare bodeminformatie mag aangenomen worden dat de bodem over het algemeen geschikt is voor het huidige gebruik. Echter, bij het verlenen van de bouwvergunning kunnen inzake de bodemkwaliteit nadere eisen worden gesteld.

4.3 Water

4.3.1 Inleiding

De waterparagraaf is vast onderdeel van het bestemmingsplan en is in samenspraak met de waterbeheerder tot stand gekomen. De waterparagraaf omvat het advies van de waterbeheerder en een gemotiveerd besluit ten aanzien van de wateraspecten.

Het Hoogheemraadschap van Rijnland is verantwoordelijk voor de waterkwantiteit en –kwaliteit van de watergangen in het polderland binnen het plangebied als ook voor het kwantiteits- en kwaliteitsbeheer van het boezemwater. Het Hoogheemraadschap van Rijnland is tevens de beheerder van de waterkeringen. De Provincie Zuid-Holland is vaarwegbeheerder van de Vliet en beheert de oeverbeschoeiing, maar de verantwoordelijkheid voor het water (kwantiteit, kwaliteit, waterkeringen) ligt bij het Hoogheemraadschapvoor Rijnland. De gemeentelijke taken zijn o.a. het riool- en oeverbeheer.

Op 5 maart 2010 is de water(kwaliteit)beheerder geïnformeerd over het initiatief tot het maken van een postzegelbestemmingsplan Westeinderweg 6 en 8 in Leidschendam. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het ruimtelijk initiatief van de verzoekers voor de herinrichting van hun percelen. Het betreft de herontwikkeling van het kleine agrarisch loonwerkbedrijf aan Westeinderweg 6 en de hersituering van de bedrijfswoning van het agrarisch bedrijf aan de Westeinderweg 8. Met het Hoogheemraadschap van Rijnland is afgesproken dat in samenwerking met de waterbeheerders een waterparagraaf zal worden opgesteld, waarmee de watertoets vorm krijgt.

4.3.2 Beleid

In het beleidsdocumenten wordt aandacht besteed aan het belang van "water". In bijlage 1 is een lijst met relevant waterbeleid opgenomen. Een belangrijke conclusie van de genoemde beleidsdocumenten is om water meer ruimte te geven en te voorkomen dat de waterproblematiek in tijd of ruimte wordt afgewenteld. Er worden daarvoor twee drietrapsstrategieën als uitgangspunten aangegeven:

Ten aanzien van waterkwantiteit: Vasthouden - Bergen - Afvoeren;

Ten aanzien van waterkwaliteit: Schoonhouden - Scheiden - Zuiveren.

Daarnaast zijn aspecten als beperken van bodemdaling en het vergroten van de ecologische potenties van het water inclusief de oeverzones van belang.

Het initiatief

Het initiatief bestaat uit het herinrichten van de percelen Westeinderweg 6 en 8 waar twee nieuwe woningen worden gebouwd met bijgbehorende bijgebouwen. Het netto verhard oppervlak zal door realisatie van het initiatief wijzigen van ca. 6700 m² naar ca. 8640 m².

4.3.3 Functies

Het plangebied is gelegen in het landelijke gebied. Het oppervlaktewater in het plangebied heeft een belangrijke functie in de ontwatering en afwatering. Binnen het plangebied zijn hoofdzakelijk polderwatergangen aanwezig. Langs het plangebied ligt de Nieuwe Vaart. Deze boezemwatergang is een hoofdwatergang en heeft een aan- en afvoerfunctie van water.

Het water heeft tevens een waterrecreatieve functie.

4.3.4 Het watersysteem

De planlocatie is gelegen langs het boezemwater van de Nieuwe Vaart, waar het zomerpeil is vastgesteld op NAP (2005) min 0,61 m en het winterpeil op NAP (2005) min 0,64 m. Deze locatie maakt voor een groot gedeelte deel uit van de kern- en beschermingszone van de boezemwaterkering van de Meeslouwerpolder. In peilvak WW-12A is het zomerpeil vastgesteld op NAP (2005) min 4,77 en het winterpeil op NAP (2005) min 4,97 m.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0007.jpg"Afbeelding 8: peilen tekening zonder NAP-correctie van 2 cm.

Blijkens de watersysteemkaart ligt nabij het plangebied een inlaat vanuit de boezem naar de polder. Deze inlaat heeft geen invloed op de herontwikkeling van de beide percelen.

Het peilgebied kent een historisch waterbergingstekort (NBW-opgave) dat via het waterbeheersplan Meeslouwerpolder zal worden opgelost. Op het plangebied zelf is bij de huidige hoogteligging geen sprake van (toekomstige) inundatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0008.jpg"

Afbeelding 9: figuur uit waterhuishoudingsplan Meeslouwerpolder

Op grond van het waterhuishoudingsplan dienen dempingen volledig gecompenseerd te worden en moet rekening worden gehouden met een toekomstige peilstijging van 2 cm in peilvak WW-12a.

Het is op grond van de Keur van Rijnland verboden om zonder vergunning verhardingen aan te brengen of uit te breiden die een groter oppervlak beslaan dan 500 m². In het algemeen wordt vergunning verleend indien het aan te brengen verhard oppervlak wordt gecompenseerd door 15% van dat oppervlak aan open water te graven. Ook voor aanpassingen van het watersysteem is een vergunning op grond van de Keur nodig.

4.3.5 Grondwater

Op basis van het Gemeentelijk Rioleringsplan 2009-2014 dient voor nieuw te bouwen woningen een drooglegging van minimaal 70 cm ten opzichte van de gemiddeld hoogste grondwaterstand gerealiseerd te worden bij aanwezigheid van een kruipruimte. Indien er geen kruipruimte is kan volstaan worden met een drooglegging van minimaal 70 cm (GHG) ten opzichte van de onderzijde van de vloer. Door de beoogde peilwijziging moet rekening worden gehouden met een iets hogere structurele grondwaterstand waardoor 5 cm extra drooglegging ten opzichte van het huidige peil noodzakelijk is.

4.3.6 Waterkwaliteit

Het plan heeft op zichzelf geen invloed op de waterkwaliteit mits rekening wordt gehouden met de beleidslijn van Rijnland:

Rijnland stimuleert het afkoppelen van verharde oppervlakken. Dit draagt bij aan de doelstellingen zoals die zijn gesteld in het Waterbeheer 21ste eeuw (vasthouden – bergen – afvoeren). Voor het afkoppelen van wegen en overig verhard oppervlak geldt de ´Beslisboom aan- en afkoppelen verharde oppervlakken´ van de Werkgroep Riolering West-Nederland als beleidsuitgangspunt. Bij het afkoppelen van schoon hemelwater van dakoppervlakken en bij (nieuw)-bouwactiviteiten willen wij u wijzen op de uitgangspunten in de Nationale Pakketten Duurzame Stedenbouw en Duurzaam Bouwen. Volgens deze uitgangspunten dient de toepassing van uitloogbare bouwmetalen – zoals koper, zink en lood – voor dakbedekking, gevelbekleding, regenwaterafvoer, drinkwaterleidingen of straatmeubilair te worden voorkomen, zodat deze verontreinigende stoffen niet in het watersysteem terechtkomen. Indien gebruik gemaakt wordt van uitloogbare materialen is het niet toegestaan de oppervlakken waarop deze materialen zijn gebruikt af te koppelen van het rioleringssysteem.

4.3.7 Veiligheid

De locatie maakt voor een groot gedeelte deel uit van de kern- en beschermingszone van de boezemwaterkering van de Meeslouwerpolder.

Het belang van de waterkering wordt beschermd door de verbodsbepalingen in de Keur van het hoogheemraadschap van Rijnland die van toepassing zijn op de kern- en beschermingszone van de waterkering. Deze zone wordt gevormd door een strook langs het boezemwater van 33,00 meter breed, gerekend vanuit de waterlijn. De Keur bepaalt onder meer dat het verboden is om zonder vergunning in deze strook werkzaamheden te verrichten of werken aan te brengen of te hebben.

Vergunningaanvragen op grond van de Keur worden getoetst aan de Beleids- en algemene regels. Nadere informatie hierover is te vinden op de website www.rijnland.net/beleid.

In het bestemmingsplan is ter bescherming van de waterkerende functies de dubbelbestemming "Waterstaat- Waterkering" opgenomen. Hiermee wordt het belang van de waterkering in voldoende mate veilig gesteld.

4.3.8 Natuurvriendelijke oevers

De inrichting en het onderhoud van watergangen hebben grote invloed op de biologische waterkwaliteit, dat wil zeggen de aanwezigheid van vissen, macrofauna en waterplanten. Rijnland streeft naar biologisch gezond water dat voldoet aan de eisen die er vanuit de toegekende functie aan gesteld worden. Aantasting van het aquatisch ecosysteem moet worden vermeden. Een natuurvriendelijke inrichting van de oevers en het benadrukken van de netwerkfunctie van het water dragen bij aan de ecologische en landschappelijke infrastructuur. Rijnland streeft daarom ook naar de realisatie van een natuurvriendelijke oeverinrichting langs waterlopen, met als doel de algemene kwaliteit van het watersysteem te verbeteren. Als basis hiervoor dient de "Handreiking natuurvriendelijke oevers".

4.3.9 Riool- en baggerbeheer

Het rioolbeheer en het baggerbeheer hebben, naast invloeden vanuit het huidige grondgebruik, een belangrijke invloed op het waterkwaliteit binnen het plangebied. Het baggerplan is sinds 2003 operationeel en wordt jaarlijks op uitvoeringniveau uitgewerkt, waardoor voorzien is in regelmatig baggeren. De watergangen in de Meeslouwerpolder zijn in beheer van particulieren en het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Het Gemeentelijk Rioleringsplan 2009-2014 is een verbreed GRP. Het hemelwater dient te worden afgekoppeld van het poldersysteem. Het droogweerafvoer (DWA) van de woningen zijn/worden aangesloten op een persleidingenstelsel met drukrioleringsunits, voorzover die aanwezig zijn in het gebied.

4.3.10 Ontwikkelingen

In het Waterhuishoudingsplan Meeslouwerpolder staat een herinrichting van het watersysteem genoemd. Dit heeft te maken met de aanleg van een rondweg en herstructurering van het nabijgelegen glastuinbouwgebied.

4.4 Luchtkwaliteit

Wet luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 zijn de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. In artikel 5.16, lid 1 Wm is bepaald onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders onder meer een bestemmingsplan mogen vaststellen of wijzigen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van deze bevoegdheid:

  1. 1. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  2. 2. een nieuwbouwproject leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  3. 3. een nieuwbouwproject draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging (d.w.z.: een concentratietoename van niet meer dan 3% van de grenswaarde = 1,2 microgram/m³);
  4. 4. een nieuwbouwproject past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Uit de rapportage luchtkwaliteit 2007 blijkt dat langs de wegen nabij het bouwplan Westeinderweg 6-8 op de kavelgrenzen aan de jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) wordt voldaan. Aanvullend is met behulp van de gemeentelijke verkeersmilieukaart berekend dat de luchtkwaliteit in het gehele plangebied met en zonder het plan Westeinderweg 6-8 in de toetsjaren 2010 en 2020 ruimschoots aan de grenswaarden (jaargemiddelde van 40 microgram/m³) voldoet. De hoogste jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 langs de Westeinderweg zijn:

Luchtkwaliteit langs Westeinderweg

Jaar Stof jaargemiddelde concentratie in microgram/m³
2010 NO2 24,0
PM10 18,5
2020 NO2 16,5
PM10 15,7

Dit betekent dat ter hoogte van de bedrijfswoningen geen sprake is van feitelijke of dreigende overschrijdingen van de luchtkwaliteitseisen. Het plan voorziet in de herbouw van 2 bedrijfswoningen en aanpassing van de bedrijfsbebouwing op twee percelen. Zo er al sprake zal zijn van een verkeerstoename door het plan, zal deze onmogelijk kunnen leiden tot een toename van de jaargemiddelde concentraties aan NO2 en PM10 van meer dan dan 1,2 microgram/m³. Ingevolge het 'Besluit Niet in betekenende mate bijdragen' zijn plannen tot 1500 woningen (met één uitsluitingweg) projecten die niet in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Gezien de zeer beperkte omvang van dit plan is hier evident sprake van een 'niet in betekenende mate'-project. De conclusie is dat luchtkwaliteitseisen geen belemmering zijn voor het vaststellen van het bestemmingsplan.

Toekomstige ontwikkelingen (Verbindingsweg)

De herinrichting van de locaties Westeinderweg 6-8 heeft geen gevolgen voor de realisering van de geplande Verbindingsweg (voorzien in 2014) nabij de percelen. Uit indicatieve berekeningen met behulp van de gemeentelijke verkeersmilieukaart blijken de volgende hoogste jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 langs de nieuwe Verbindingsweg:

Luchtkwaliteit langs geplande Verbindingsweg

Jaar Stof jaargemiddelde concentratie in microgram/m³
2014 NO2 21,6
PM10 17,5
2020 NO2 16,8
PM10 15,8

De conclusie is dat de aanleg van de Verbindingsweg niet zal leiden tot overschrijding van de normen voor luchtkwaliteit voor de twee bedrijfswoningen van de planlocaties Westeinderweg 6-8.

4.5 Geluid

Ingevolge de Wet geluidhinder (Wgh) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient bij ruimtelijke plannen beoordeeld te worden of in het jaar van vaststelling van het bestemmingsplan en 10 jaar daarna aan de wettelijke normen voldaan kan worden en of overigens sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsbelasting.

Lawaai van railverkeer, luchtvaart en industrie

Lawaai van railverkeer, luchtvaart en industrie zijn niet relevant voor dit plan, omdat het gesitueerd is buiten wettelijke geluidszones dan wel –contouren voor deze typen geluidsbronnen.

Wegverkeerslawaai

In artikel 74 Wgh is bepaald dat elke weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en 30 km/u-wegen. Binnen de geluidszone van een weg dient de geluidsbelasting aan de gevel van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen, aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag in principe niet worden overschreden.

De geluidszone ligt aan weerszijden van de weg. De breedte van een geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg (binnenstedelijk of buitenstedelijk).

30 km/h-wegen hebben geen geluidszone, maar in het kader van een goede ruimtelijke ordening (Wro) moet voor deze wegen wel aannemelijk worden gemaakt dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar akoestisch leefklimaat.

De meest nabije wegen ten opzichte van de planlocaties zijn: Rijksweg A4, de Westeinderweg en de Dr. Van Noortstraat.

Rijksweg A4

Rijksweg A4 heeft een geluidszone van 600 m. De planlocaties bevinden zich buiten deze zone op tenminste 750 m van die weg. Onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege verkeer op de A4 is dus niet nodig. Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde vanwege deze weg is niet aannemelijk.

Westeinderweg

De Westeinderweg heeft een geluidszone van 250 m. De dichtbijzijnde bedrijfswoning van Westeinderweg 6 ligt op tenminste 96 m van deze weg. Deze weg betreft een niet-doorgaande weg voor bestemmingsverkeer van enkele woningen en agrarische bedrijven en heeft een verkeersintensiteit van maximaal 500 motorvoertuigen per etmaal. Uit een indicatieve berekening met behulp van de gemeentelijke verkeersmilieukaart (bijlage 3), waarbij rekening is gehouden met relatief hoge percentages middelzwaar en zwaar verkeer, blijkt dat contour van de voorkeursgrenswaarde in 2010 op circa 14 m van de weg ligt. In 2020 is dat 13 m uitgaande van een hogere intensiteit met nieuw (stiller)asfalt.

De conclusie is dat vanwege verkeer op de Westeinderweg geen overschrijding van de voorkeurs-grenswaarde zal optreden ter plaatse van het bouwplan. Een akoestisch onderzoek is niet nodig.

Dr. Van Noortstraat

De Dr. Van Noortstraat is een 30 km/u-weg en heeft dus geen geluidszone. De weg is een doodlopende weg voor bestemmingsverkeer van een beperkt aantal woningen en enkele bedrijven en heeft een verkeersintensiteit van maximaal 400 motorvoertuigen per etmaal. Het bouwplan ligt op circa 78 m van deze weg. Uit een indicatieve berekening met behulp van de gemeentelijke verkeersmilieukaart (bijlage 3) blijkt dat contour van de voorkeursgrenswaarde vanwege deze nieuwe weg op circa 8 m van de weg ligt. Dit betekent dat vanwege Dr. Van Noortstraat in 2010 en 2020 geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde zal optreden ter plaatse van het bouwplan.

Toekomstige ontwikkelingen (Verbindingsweg)

Het bouwplan heeft geen gevolgen voor de realisering van de geplande verbindingsweg door dit gebied. De afstand tussen dichtbijzijnde bedrijfswoning van Westeinderweg 6 en de geplande verbindingsweg is minimaal 82 m.

Met behulp van de gemeentelijke verkeersmilieukaart is op basis van een verkeersprognose (uitgaande van openstelling in 2014) een indicatieve berekening gemaakt van de geluidscontouren. Uit de rekenresultaten (bijlage 3) blijkt dat in 2014 vanaf een afstand van circa 43 m van de nieuwe weg aan de voorkeursgrenswaarde zal worden voldaan. In 2020 zal, als gevolg van autonome verkeerstoename, de contour van de voorkeursgrenswaarde op circa 48 m van de weg liggen.

De conclusie is dat de Verbindingsweg niet zal leiden tot overschrijding van de voorkeursgrenswaarde ter plaatse van de woningen van het bouwplan Westeinderweg 6-8.

4.6 Flora En Fauna

Gebiedsbescherming

Het Nederlandse gebiedsgerichte natuurbeleid richt zich enerzijds op de bescherming van bestaande waardevolle natuurgebieden en anderzijds op het realiseren van verbindingen ertussen.

In de Natuurbeschermingswet 1998 (nbw 1998) zijn de bepalingen over gebiedsbescherming uit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn definitief in Nederlands recht omgezet. De belangrijke beschermde natuurgebieden in de zin van de Natuurbeschermingswet zijn de Natura 2000 en de beschermde natuurmonumenten. De planlocaties liggen niet in een van de genoemde beschermde gebieden.

Het verbinden van natuurgebieden komt tot uiting in de Ecologische Hoofdstructuurenten. De EHS moet leiden tot een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden. De lokale invulling vindt plaats door de provincies, de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS), op basis van door het Rijk gestelde doelen. De planlocaties grenzen niet aan de PEHS.

Soortenbescherming

Op 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet van kracht geworden. Deze wet vervangt een aantal oudere wetten, zoals de Vogelwet en de Jachtwet. In de Flora- en Faunawet zijn de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn voor Nederland uitgewerkt.

De Flora- en faunawet beschermt alle in het wild levende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën. Van deze soortgroepen zijn alleen de Huismuis, de Bruine en de Zwarte rat niet beschermd. Van de vissen, ongewervelde dieren (zoals vlinders, libellen en sprinkhanen) en planten zijn alleen met name in de wet genoemde soorten beschermd. De Flora- en Faunawet gaat uit van het 'nee, tenzij'-principe. Dat betekent dat alleen onder bepaalde voorwaarden van de bescherming van soorten en hun leefomgeving mag worden afgeweken. Daarnaast beschermt de wet niet alleen soorten in het algemeen, maar ook het individu.

Voor ruimtelijke ingrepen die gevolgen hebben voor een beschermde soort en/of zijn leefgebied is het noodzakelijk na te gaan of een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet nodig is. Voor een aantal algemeen voorkomende beschermde soorten geldt een vrijstelling voor het aanvragen van een ontheffing.

Een aantal andere soorten is ook op Europees niveau beschermd. Voor deze soorten geldt het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. In de Flora- en Faunawet zijn de wettelijk beschermde soorten ingedeeld in de volgende vier categorieën.

  • Soorten die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn voorkomen: Voor deze soorten is alleen ontheffing mogelijk wanneer er een dwingende reden van groot openbaar belang is, alternatieve oplossingen ontbreken en er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
  • Andere, niet algemeen voorkomende soorten, met uitzondering van beschermde inheemse vogels. Ontheffing is alleen mogelijk bij een gunstige staat van instandhouding van de soort.
  • Beschermde inheemse vogels: Deze vallen onder de Europese Vogelrichtlijn. Dwingende reden van openbaar belang is geen reden om ontheffing te verlenen.
  • Beschermde, meer algemene soorten: Voor deze soorten geldt een algemene vrijstellingsregeling.

Naast de wettelijk beschermde soorten zijn in een aantal gevallen soorten van de rode lijsten van belang. Op deze door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vastgestelde lijsten staan soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd. Vermelding op een rode lijst leidt niet tot een wettelijk beschermde status. De vermelding geeft vooral een indicatie over de zeldzaamheid van de soorten en de mate van achteruitgang.

De planlocaties liggen niet in gebieden die aangewezen zijn als Vogelrichtlijngebied, als Habitatrichtlijngebied en als wetland.

Natuurwaarden

Door het open karakter en de vochtige graslanden zijn delen van het buitengebied van belang voor weidevogels. De watergangen in het gebied spelen een belangrijke rol als ecologische verbindingen.

Van der Helm Milieubeheer B.V. heeft in het voorjaar van 2010 een ecologische quickscan verricht naar de planlocaties door middel van een bureaustudie en een veldonderzoek. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er mogelijk beschermde soorten gebruik maken van de planlocaties. Het betreft broedvogels die gebruik maken van het erf en onder deze broedvogels bevinden zich soorten met een vaste rust- en verblijfplaats. Verder kan in de te slopen bebouwing gewone vleermuizen voorkomen. Naar aanleiding van de bevindingen van de quickscan heeft Van der Helm Milieubeheer B.V. vervolgens verschillende nadere onderzoeken uitgevoerd. Het betreft een verkennend onderzoek vleermuizen, natuurwaardenonderzoek vogels met een vaste rust- en verblijfplaats en een onderzoek naar mitigerende maatregelen voor vleermuizen en vogels.

Mitigerende maatregelen

Voor wat betreft de vogels is, uit deze onderzoeken naar voren gekomen dat vogelsoorten met een vaste rust- en verblijfplaats, zoals spreeuw en huismus de planlocatie gebruiken. Mits de mitigerende maatregelen zoals opgesteld in het rapport van 27 augustus 2010, worden uitgevoerd, wordt geen negatieve invloed op vaste rust- en verblijfplaatsen van de vogels verwacht. Ook voor vleermuizen geldt dat indien de opgestelde mitigerende maatregelen worden uitgevoerd, er geen schade op de soort wordt verwacht en wordt conform de Flora- en faunawet gewerkt.

Conclusie

Het plangebied ligt niet zo dichtbij Vogel- of Habitatrichtlijngebieden dat er een externe werking is van die gebieden. Dit is ook de reden waarom de gronden de bestemming “Agrarisch” hebben en niet “Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurlijke waarden” of “Natuur (met agrarisch medegebruik)”. Conform de Flora en faunawet moeten mitigerende maatregelen worden uitgevoerd zodat negatieve invloed wordt voorkomen op vaste rust- en verblijfplaatsen van de vogels en voor vleermuizen.

4.7 Externe Veiligheid

Inleiding

Externe veiligheid beschrijft de risico's die kunnen ontstaan bij een handeling met gevaarlijke stoffen. Tijdens de productie, de opslag, het gebruik en het transport kunnen er zich calamiteiten voordoen, waardoor de veiligheid van de omgeving in het geding is. Op grond van wet- en regelgeving dienen bij ruimtelijke ontwikkelingen verplichte afstandsnormen in acht te worden genomen tussen gevaarlijke risicobronnen (inrichtingen/installaties, route vervoer gevaarlijke stoffen, transportleidingen gevaarlijke stoffen) en kwetsbare objecten (woningen, gebouwen en plaatsen waar veel mensen kunnen verblijven). Daarnaast dient het bevoegd gezag (de gemeente) rekening te houden met de aanwezige risico's en de gevolgen voor de aanwezige personen binnen het plangebied. Het bevoegd gezag moet een bewuste afweging maken van risico's en mogelijke gevolgen en deze verantwoorden in de ruimtelijke onderbouwing.

Externe Veiligheid

Het externe veiligheidsbeleid heeft als doel beheersing van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij Besluit van 27 mei 2004, Stb. 250, houdende milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer, zoals dit besluit is gewijzigd bij de Besluiten van 28 november 2006, Stb. 656, 5 september 2007, Stb. 334, 25 april 2008, Stb. 159, 29 april 2008, Stb. 160, 9 september 2008, inwerking getreden op 13 februari 2009. Hiermee zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot inrichtingen met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Het besluit legt veiligheidsnormen en zoneringen op aan bedrijven en/of activiteiten die een risico vormen voor personen. Voor de route voor vervoer van gevaarlijk stoffen geldt de circulaire RVGS uit 1996. Deze wordt naar verwachting binnenkort vervangen door Besluit Externe Veiligheid Transport (BevT). Ten aanzien van transportleidingen is de leidraad zonering langs hogedruk aardgasleiding uit 1984 van kracht en de circulaire uit 1991 voor leidingen met brandbare vloeistoffen. Deze worden beiden binnenkort vervangen door het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen (BevB). De zoneringen in deze Besluiten worden uitgedrukt in plaatsgebonden risico en groepsrisico waarbij in de normering onderscheid wordt gemaakt in bestaande en toekomstige situaties.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) is de overlijdenskans per jaar die op een bepaalde afstand aanwezig is door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Hierbij wordt voor de berekening uitgegaan van een fictieve burger. Deze burger is 24 uur per dag gedurende een heel jaar, onbeschermd op de plaats aanwezig waarvoor het plaatsgebonden risico wordt berekend. Het plaatsgebonden risico kan worden weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (de zogeheten risicocontour). Voor kwetsbare objecten geldt als norm een plaatsgebonden risico van 1 op een miljoen (10-6 risicocontour). Dit betekent dat bij nieuwe situaties de grenswaarde wordt overschreden als kwetsbare objecten (zoals woningen, ziekenhuizen, grote kantoren e.d.) tussen de 10-6 risicocontour en de inrichting, transportroute of buisleiding zich bevinden. Voor beperkt kwetsbare objecten (bedrijven, kleine kantoren e.d.) geldt de 10-6 contour als richtlijn. Dit betekent dat bij voorkeur geen nieuwe beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour opgericht worden, maar dat een gemeente bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van hiervan gemotiveerd af mag wijken.

Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat een bepaald aantal mensen overlijdt als direct gevolg van één ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico hangt af van de grootte (omvang) van het optredende effect van het ongeval en het aantal aanwezige personen binnen het invloedsgebied (het gebied waarbinnen dodelijke slachtoffers vallen door het ongeval). Het groepsrisico als berekeningsresultaat wordt in een grafiek (de Fn-curve) weergegeven waarin het spectrum van de mogelijke aantallen slachtoffers wordt uitgezet tegen de bijbehorende cumulatieve kans. De cumulatieve kans houdt in dat tenminste het aantal doden behorende bij die kans zal optreden.

Verantwoording groepsrisico

Het groepsrisico kent geen vaste norm, maar een orientatiewaarde. Het groepsrisico dient door het bevoegd gezag te worden verantwoord bij iedere toename van personendichtheden en bij een overschrijding van de orientatiewaarde (Fn-curve).

Beleid Externe Veiligheid

Een aantal rampen met gevaarlijke stoffen in binnen- en buitenland hebben aangetoond dat een maatschappij zonder risico's niet bestaat. Het beleid "externe veiligheid" richt zich op het beheersen van deze risico's. Naast een landelijk EV-beleid is in 2006 op provinciaal niveau de nota 'Risico's in Balans' vastgesteld. Het Stadsgewest Haaglanden heeft in 2007 de beleidsnota 'Samen Werken aan Externe Veiligheid' opgesteld. Deze regionale beleidsnota is ook door de gemeente Leidschendam-Voorburg onderschreven. In beide nota's zijn een vijftal kernpunten opgenomen:

  1. 1. het ontstaan van nieuwe knelpunten tegengaan;
  2. 2. het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid van inrichtingen;
  3. 3. bestaande knelpunten saneren;
  4. 4. zorgvuldige risicocommunicatie;
  5. 5. hulpverlening: het bevorderen van de samenwerking en de kwaliteit van de uitvoering en het richting geven aan de organisatorische versterking.

Ruimtelijke ontwikkeling

De herinrichting van de locaties Westeinderweg 6 en 8 in het buitengebied van Leidschendam-Voorburg heeft geen gevolgen voor de personendichtheden binnen de planlocaties.

Inventarisatie relevante risicobronnen voor het plangebied

Voor de inventarisatie van de risicobronen is gebruik gemaakt van de provinciale risicokaart, GEO-web Haaglanden en het bedrijvenbestand van de gemeente Leidschendam-Voorburg.

Risicovolle inrichtingen en locaties

Uit het bedrijven bestand en de situatietekening (risicokaart PZH) blijkt dat er binnen de planlocaties geen risicovolle inrichtingen zijn gelegen. Buiten de planlocaties liggen geen risicovolle locaties.

Route gevaarlijke stoffen

Uit de digitaalkaart (GEO-web Haaglanden) voor de route gevaarlijke stoffen blijkt dat het plangebied op >5000 meter afstand van de rijksweg A4 en op een afstand van >1000 meter van de provinciale weg N206 Zoetermeer-Leiden. Door de grote afstand is het invloedsgebied van deze wegen niet relevant voor de ruimtelijke ontwikkeling.

Buisleidingen

Uit de digitaalkaart (GEO-web Haaglanden) voor buisleidingen blijkt dat binnen de planlocaties geen hogedruk aardgasleidinggen >20 bar zijn gelegen. Door dat er binnen de planlocaties geen hogedruk aardgasleidinggen aanwezig zijn is Externe veiligheid niet relevant voor de ruimtelijke ontwikkeling.

Transport gevaarlijke stoffen per spoor

Door dat er binnen de planlocaties geen spoor aanwezig is, is Externe veiligheid niet relevant voor de ruimtelijke ontwikkeling

Conclusie

Externe veiligheid is voor de planlocaties niet relevant. Het groepsrisico zal niet wijzigen tegenover de huidige situatie. Met deze onderbouwing wordt een adequate invulling gegeven aan de verantwoording van het groepsrisico.

4.8 Duurzaam Bouwen

De ambities en afspraken op het gebied van duurzaam bouwen zijn vastgelegd in de beleidsnota 'Duurzaam Bouwen' van de gemeente Leidschendam-Voorburg. Hierin zijn de ambities en doelstellingen op rijks-, provinciaal - en regionaal niveau vertaald naar het gemeentelijk werkveld. Bouwinitiatieven moeten voldoen aan deze ambities en doelstellingen. Buiten de bestaande normen vanuit het Bouwbesluit richt het beleid ten aanzien van duurzaam bouwen zich op een hoger ambitieniveau.

Aangezien de aanscherping van het beleid voor duurzaam bouwen een dynamisch traject is, dienen bouwinitiatieven getoetst te worden aan het op dat moment geldend beleid. In de nota Duurzaam bouwen (2004-2009) zijn drie onderdelen als eis opgenomen. De daarin genoemde maatregelen zijn van regionaal belang of tot op heden nog niet in nationale pakketten opgenomen. De drie verplichte maatregelen zijn:

  • I. Indien hout wordt toegepast, pas dan duurzaam geproduceerd hout toe. Dit is met name hout dat is voorzien van het FSC-keurmerk ('Forest Stewardship Council');
  • II. Vermijd consequent het gebruik van zink, lood en koper voor zover blootgesteld aan de buitenlucht en gebruik geen koper voor waterleidingen;
  • III. Beperk zoveel mogelijk het gebruik van PVC in alle bouwdelen. Indien gebruik wordt gemaakt van PVC, gebruik dan gerecylced PVC en PVC waarvoor een retoursysteem bestaat.

Deze gemeentelijke beleidslijn blijft gehandhaafd. Echter, om Duurzaam Bouwen meer tastbaar te maken werkt de gemeente Leidschendam-Voorburg met het instrument 'GPR-Gebouw'. instrument is een hulpmiddel voor het maken van duurzaamheidskeuzen bij nieuwbouw en renovatie van woningen, utilitaire gebouwen én scholen. GPR-gebouw is een praktische en gebruiksvriendelijke online-applicatie om de plankwaliteit en milieubelasting van een project in samenhang te optimaliseren. De prestaties worden uitgedrukt in rapportcijfers. Bouwen volgens het Bouwbesluit levert een score van 6 (voldoende) op, het streven naar maximale duurzaamheid wordt vertaald in een score van 10.

De ambities binnen de Nota Duurzaam Bouwen 2004-2009 komen overeen met een streven naar een GPR-score van 7 voor de milieuthema's energie en milieu, gezondheid en toekomstwaarde. In de loop der jaren is duurzaam bouwen uitgegroeid naar andere ook meer woongerelateerde thema's. Het thema gebruikerskwaliteit is hiervan het voorbeeld.

4.9 Archeologie

De gemeenten Leidschendam-Voorburg, Wassenaar en Voorburg hebben een gezamenlijk archeologiebeleid ontwikkeld, dat is vastgelegd in de Nota “Het bodemarchief ontrafeld” en op de beleidskaart archeologie. De Nota en de beleidskaart zijn in 2009 door het College vastgesteld. In de Nota archeologie wordt een globaal overzicht van het archeologische erfgoed van de drie gemeenten gegeven en zijn de beleidsregels ten aanzien van de omgang met het archeologische bodemarchief geformuleerd. De archeologische beleidskaart toont de globale archeologische verwachting per (soort) gebied met de daarbij behorende beleidsregels. Op de kaart wordt vermeld welke eventuele beperkende maatregelen van toepassing zijn en welk archeologisch onderzoek bij bodemverstorende activiteiten verplicht is gesteld.

Volgens de beleidskaart geldt voor het plangebied een hoge archeologische verwachting voor resten van lintbebouwing uit de 16e en 17e eeuw en overige historische bebouwing. Voor gebieden met deze archeologische verwachting is in de beleidsnota Archeologie van de gemeente Leidschendam-Voorburg de beleidsregel opgenomen, dat alle bodemverstorende activiteiten met een oppervlakte > 30 m2 dienen te worden voorafgegaan door archeologisch onderzoek, te beginnen met een bureauonderzoek en enige controleboringen. Afhankelijk van de resultaten hiervan beslist de gemeente of er vervolgonderzoek moet plaatsvinden. In het kader van de voorgenomen aanleg van een verbindingsweg in de Meeslouwerpolder heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in februari 2010 een bureauonderzoek uitgevoerd, waarin ook plangebied Westeinderweg 6-8 is meegenomen. Op basis van de resultaten van dit onderzoek is de archeologische verwachting voor het plangebied bijgesteld naar laag. Het uitvoeren van een vervolgonderzoek is dan ook niet vereist.

Indien bij uitvoering van de werkzaamheden alsnog archeologische resten worden aangetroffen, bestaat conform artikel 53 en 54 van de Monumentenwet de verplichting deze te melden bij de bevoegde overheid, in deze de gemeente Leidschendam-Voorburg.

4.10 Cultuurhistorie

Historie van het plangebied

De percelen Westeinderweg 6 en 8 liggen in “Kleine Westeindsche veen en droogmakerij”. De percelen liggen in de bocht tussen de Stompwijkse vaart en de Nieuwe Vaart. Op de intekening van de kadastrale opmetingen gedaan in de periode 1811- 1832 is zichtbaar dat het gebied al grotendeels is droogelegd en de gronden in gebruik waren als weilanden en hakhoutbossen (afb. 10). De topografische mailitaire kaart van 1876 geeft een overzicht van de verhouding tussen water en droge weilanden (afb. 11). Langs de Nieuw Vaart stond een droogmakerijmolen die tussen 1876 en 1899 werd vervangen door een stoomgemaal. In deze periode ontstond ook de Dwarse Tocht, die haaks op de Nieuwe Vaart stond. De aanleg van de Westeinderweg dateert ook uit het laatste kwart van de 19e eeuw (afb. 12). De aanleg van de Westeinderweg was een breuk met het bebouwingsbeeld zoals dat vanaf de 16e eeuw was ontstaan. De bewoning had tot die tijd alleen op de kades en langs de hooggelegen dijken plaatsgevonden als lintbebouwing. Met name de Stompwijkerweg was voorzien van agrarische lintbebouwing. De aanleg van een stoomgemaal en de Dwarse tocht hebben er toe geleid dat ook bewoning van de lager gelegen polders mogelijk werd.

Het gebied heeft sinds de 16e eeuw met name een agrarische functie. Het landschap met de karakteristieke vaarten, verkavelingssloten en weilanden is sinds de ontginningen nauwelijks veranderd. Ook het bebouwingsbeeld met de lintbebouwing en de agrarische cluster zijn nog steeds leidend in het gebied. De lintbebouwing aan deze zijde van de Stompwijkse vaart staat evenwijding aan de vaarten en tochten en heeft een maximale hoogte van één laag met een zadeldak (met of zonder wolfseinden) of een schilddak.

Toekomstbeeld

Momenteel wordt er gewerkt aan een visie op de boerderijlinten binnen de gemeente en de gemeenten Wassenaar en Voorschoten. In de visie worden karakteristieken geformuleerd die het gebied met de agrarische lintbebouwing bijzonder maakt. Daaraan worden voorschriften ter bescherming van de historische gebiedkenmerken gekoppeld. Vanuit dit kader zou moeten voortvloeien dat de bebouwing aan de percelen Westeinderweg 6 en 8 evenwijdig aan de tocht komen te staan en zich positioneren als een cluster van kleinschalige bebouwingsblokken.

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0009.jpg"

Afbeelding 10: Kadastrale kaart 1819

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0010.png"

Afbeelding 11: Topografische militaire kaart 1876

afbeelding "i_NL.IMRO.1916.bpww-0010_0011.jpg"

Afbeelding 12: Topografische militaire kaart 1899

Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving

5.1 Systematiek Van De Bestemmingsregels

Het voorliggende bestemmingsplan "Westeinderweg 6 en 8 2010" biedt een planologisch juridische basis voor de herinrichting van beide planlocaties. Het bestemmingsplan fungeert als toetsingskader voor bouwplannen in de planlocaties alsmede vormt het bestemmingsplan een bindend kader voor het gebruik van gronden en opstallen in het gebied.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de juridisch-technische opbouw van het bestemmingsplan "Westeinderweg 6 en 8 2010". Het hoofdstuk is te beschouwen als een leeswijzer voor de regels en de verbeelding. Deze eerste paragraaf geeft de vorm van het bestemmingsplan weer. De twee daaropvolgende paragrafen gaan meer gedetailleerd in op de verschillende bestemmingen en overige regelingen, zoals die zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding.

De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Deze toelichting heeft geen juridisch bindende status, maar kan gebruikt worden bij het uitleggen en toepassen van de regels en/of de verbeelding. Op de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding met nummer NL.IMRO.1916.bpww-0010. zijn alle noodzakelijke dan wel op grond van het Besluit ruimtelijke ordening verplichte gegevens ingetekend.

Op het renvooi (verklaring van de bestemmingen en aanduidingen op de verbeelding) is te zien dat onderscheid wordt gemaakt in bestemmingen en aanduidingen. De bestemmingen zijn de belangrijkste elementen. Alle gronden op de verbeelding hebben een bestemming, die zichtbaar wordt gemaakt door middel van een kleur, al dan niet in combinatie met letters om de bestemming aan te duiden. Elke op de verbeelding aangegeven bestemming is gekoppeld aan een bestemmingsartikel in de regels. De regels laten vervolgens bij elke bestemming zien op welke wijze de gronden mogen worden gebruikt en al dan niet bebouwd. Daarbij wordt ook weer terugverwezen naar de aanduidingen op de verbeelding.

De regels van het bestemmingsplan zijn onderverdeeld in Inleidende regels, Bestemmingsregels, Algemene regels en Overgangsregels.

5.2 Inleidende Regels

Om misverstanden over de toepassing en interpretatie van het bestemmingsplan te voorkomen worden in de begripsbepalingen (Artikel 1) de verschillende in het plan voorkomende begrippen nader toegelicht, ook om de eenduidigheid te bevorderen. Bij de wijze van meten (Artikel 2) wordt aangegeven hoe bepaalde maten gemeten dienen te worden.

5.3 Bestemmingsregels

In het bestemmingsplan "Westeinderweg 6 en 8, 2010" komen de volgende bestemmingen voor:

Agrarisch (A)

Binnen de bestemming Agrarisch (A) is grondgebonden agrarische bedrijven toegestaan. Het gaat hierbij om agrarische bedrijven waarbij de productie hoofdzakelijk afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende gronden. In het plangebied gaat het om een melkveehouderij. De bestemming Agrarisch wordt toegekend aan het gedeelte van het bedrijf van waaruit de bedrijfsactivitetien in hoofdzaak worden geleid, het zogenaamde agrarisch bedrijfscentrum. De bestemming Agrarisch valt samen met het bouwvlak, waarbinnen de bedrijfswoning en de bij het bedrijf behorende bebouwing en voorzieningen mogen worden gesitueerd.

Bedrijf (B)
Binnen de bestemming Bedrijf, valt het agrarisch loonbedrijf (al) Westeinderweg 6. In dit planvoorschrift zijn het aantal bedrijfswoningen, de maximaal toegestane oppervlakte aan bebouwing (in m²) en de maximale hoogtematen opgenomen.

Waterstaat- Waterkering (WS-WK)

Ten behoeve van de bescherming van de waterkerende functie van de Nieuwe Vaart is ter plaatse de dubbelbestemming "Waterstaat- Waterkering" opgenomen, gelet op het belang van de waterkerende functie en de noodzakelijke bescherming daarvan. Hiermee wordt het belang van de waterkering in voldoende mate veilig gesteld.

5.4 Algemene Regels, Overgangs- En Slotregels

In het bestemmingsplan zijn een aantal algemene regels opgenomen. Het betreft hier een aantal algemene bouw- en gebruiksregels en een aantal algemene flexibiliteitsbepalingen (algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels). Tevens is een omgevingsvergunning voor het aanleggen opgenomen, met name ten behoeve van de bescherming van de landschappelijke waarden in het gebied. Tenslotte zijn de wettelijk verplichte bepalingen ten aanzien van het overgangsrecht opgenomen in het bestemmingsplan.

5.5 Toepassing En Handhaving Van Het Bestemmingsplan

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. De wettelijke basis hiervoor is gelegd in artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met de afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:

  1. 1. Voldoende kenbaarheid van het plan.
    Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. Het bestemmingsplan is immers aan eenieder kenbaar gemaakt zodat wordt aangenomen dat belanghebbenden in het plangebied op de hoogte (kunnen) zijn van de regels.
  2. 2. Voldoende draagvlak voor beleid en regeling in het plan.
    De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund wordt door de gebruikers van het plangebied. Uiteraard kan niet iedereen zich vinden in elk onderdeel van het plan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is echter wel wenselijk.
  3. 3. Realistische en inzichtelijke regeling.
    Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
  4. 4. Actief handhavingsbeleid.
    Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.

De afdeling die belast is met handhaving heeft jaarlijkse handhavingsplannen en een handhavingsprogramma voor meerdere jaren. Daarin zijn prioriteiten gesteld ten aanzien van de te handhaven zaken. Handhaving van een bestemmingsplan in het landelijk gebied geniet enige prioriteit vanwege het beschermen van de voorkomende landschappelijke waarden en het tegengaan van een verdichting van het landschap door middel van (illegale) bebouwing.

In het algemeen geldt op grond van vaststaande jurisprudentie een beginselplicht tot handhaving. Dat neemt natuurlijk niet weg dat per geval moet worden onderzocht of handhaving (nog) mogelijk of proportioneel is. Een uitzondering is bijvoorbeeld concreet zicht op legalisatie van de overtreding. Bij handhaving van de regels wordt onder meer aandacht besteed aan de normen met betrekking tot brandveiligheid en constructieve veiligheid, monumentenstatus, toezicht op de naleving en uitvoering van bouwvergunningen en de handhaving op milieu-overtredingen.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische Uitvoerbaarheid

De Afdeling Grondexploitatie (Afd. 6.4) in de Wet ruimtelijke ordening, die op 1 juli 2008 in werking is getreden, biedt gemeenten onder meer verschillende instrumenten om kosten die te maken hebben met grondexploitatie te verhalen bij personen met een eigendomspositie in dat gebied. Eén van die manieren is door middel van het sluiten van een vrijwillige overeenkomst met een grondeigenaar, ook wel aangeduid als anterieure overeenkomst. Wanneer de gemeente met één van de grondeigenaren geen anterieure overeenkomst heeft afgesloten, dan dient de gemeente een exploitatieplan op te stellen.

In dit kader zal met de verzoekers een anterieure overeenkomst worden gesloten. In de anterieure overeenkomst zal tevens worden geregeld dat de grondeigenaar eventueel toegekende en uitgekeerde planschade aan de gemeente dient te vergoeden. De herinrichting van de locaties is een particulier initiatief en zal dan ook particulier gefinancierd worden. Er zijn derhalve geen financieel-economische risico's voor de gemeente aan verbonden.

6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Het opstellen van een bestemmingsplan dient zorgvuldig te gebeuren. In dat kader blijft het van belang dat er vooroverleg met betrokken instanties, burgers en maatschappelijke organisaties plaatsvindt, zodat in een vroeg stadium knelpunten, belangen en verbeterpunten kunnen worden gesignaleerd. De verplichting tot het voeren van vooroverleg vloeit voort uit de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 sub e van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in samenhang met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gecodificeerde zorgvuldigheidsbeginsel. Op grond hiervan is de gemeente verplicht bij de voorbereiding van een bestemmingsplan de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.

Het bestemmingsplan wordt niet aan inspraak onderworpen op grond van de 'Inspraakverordening gemeente Leidschendam-Voorburg 2006'. Door het volgen van de procedure als bedoeld in afdeling 3:4 Awb (uniforme openbare voorbereidingsprocedure) wordt een ieder immers actief betrokken bij de voorbereiding van het bestemmingsplan. Het eerst inspraak verlenen voegt in dit geval niets toe en is dubbelop.

Vooroverleg

Over het betreffende verzoek tot herrinrichting van de percelen, heeft overleg plaatsgevonden met de VROM-inspectie, Hoogheemraadschap van Rijnland en de Provincie Zuid-Holland. Hiermee is in voldoende mate invulling gegeven aan het verplichte vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 Bro.

Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 1 Staat van Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 2 Nota Duurzaam Bouwen

Bijlage 2 Nota duurzaam bouwen

Bijlage 3 Rekenresultaten Geluid En Luchtkwaliteit

Bijlage 3 Rekenresultaten geluid en luchtkwaliteit