Westeinderweg 2
Bestemmingsplan - gemeente Leidschendam-Voorburg
Vastgesteld op 07-07-2020 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan Westeinderweg 2 met identificatienummer NL.IMRO.1916.westeinderweg2- van de gemeente Leidschendam-Voorburg;
1.2 bestemmingsplan
De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 aan huis verbonden beroep
een dienstverlenend beroep, dat op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bouwwerken door een bewoner van die desbetreffende woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;
1.4 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 aangrenzende woning
een woning, die zich bevindt op een aangrenzend bouwperceel;
1.7 achtererfgebied
erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de als voorgevel aangeduide gevel en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
1.8 achtergevel
de van de weg en/of water afgekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg of water afgekeerde gevel, niet zijnde de als voorgevel aangeduide of zijgevel;
1.9 archeologie, Programma van Eisen (PvE)
het Programma van Eisen is een inhoudelijk document waarin het doel, de vraagstelling en de uitvoeringswijze van een archeologisch veldonderzoek en specialistisch onderzoek verwoord staan, alsook de randvoorwaarden van het onderzoek, bijvoorbeeld met betrekking tot de omgang met het vondstmateriaal. Voor aanvang van het onderzoek dient het PvE door het bevoegd gezag te zijn goedgekeurd;
1.10 archeologisch advies
een advies, opgesteld door de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag, waarin de kaders voor een uit te voeren archeologisch onderzoek zijn aangegeven en aan de hand waarvan opdrachtverstrekking kan plaatsvinden aan de instantie die het archeologisch onderzoek verricht;
1.11 archeologisch adviseur van het bevoegd gezag
een door de gemeente aangewezen adviseur die het bevoegd gezag adviseert op archeologisch gebied;
1.12 archeologische begeleiding
begeleiding van de graafwerkzaamheden door een archeoloog;
1.13 archeologisch onderzoek
diverse vormen van onderzoek naar de archeologische waarden binnen een plangebied, uitgevoerd volgens de geldende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;
1.14 archeologisch rapport
een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een gekwalificeerde archeoloog of een archeologisch onderzoeksbureau. De resultaten van het uitgevoerde onderzoek worden vastgelegd in een rapport. In het rapport wordt aangegeven wat de archeologische (verwachtings)waarde is van het gebied dat mogelijk verstoord gaat worden en welke gevolgen de geplande ingreep zullen hebben op de eventueel in het plangebied aanwezige archeologische (verwachtings)waarden. Aan de hand van dit document neemt het bevoegd gezag een beslissing over het vervolg;
1.15 archeologische verwachting
de aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op het in dat gebied voorkomen van archeologische relicten;
1.16 archeologische waarde
de aan een gebied toegekende waarden in verband met de kennis en studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit in het verleden;
1.17 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.18 bebouwingsgebied
achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
1.19 begane grond
de onderste bouwlaag van een gebouw;
1.20 behoud ex situ
de ontsluiting of opgraving van een vindplaats met als doel de daar aanwezige archeologische informatie te verzamelen en te documenteren volgens de voorwaarden die zijn vastgelegd in een hiervoor opgesteld Programma van Eisen;
1.21 behoud in situ
behoud in situ is het duurzaam in stand houden van archeologische waarden in de bodem, als bron van kennis en beleving door middel van technische maatregelen en/of inpassing en vrijwaring van de archeologische waarden in de inrichting van het plangebied;
1.22 beperkt kwetsbaar object
een object waarvoor ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een richtwaarde voor het risico c.q. een risicoafstand tot een risicovolle inrichting is bepaald, waarmee rekening moet worden gehouden;
1.23 bestaand
bestaand op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;
1.24 bestaand stedelijk gebied
bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;
1.25 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.26 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.27 bevoegd gezag
het bestuursorgaan dat bevoegd is omtrent die zaak besluiten te nemen of beschikkingen af te geven;
1.28 bijbehorend bouwwerk
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
1.29 bijgebouw
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand, gebouw, dat gesitueerd is bij, in bouwkundig en functioneel opzicht ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een op hetzelfde (bouw)perceel gesitueerd hoofdgebouw;
1.30 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.31 bouwverordening
bouwverordening als bedoeld in artikel 8 van de Woningwet;
1.32 bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.33 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen binnenwerks is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van de kelder en de zolder.
1.34 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.35 bouwperceelgrens
de grens van een bouwperceel;
1.36 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waarop ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.37 bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang, van hout, steen, metaal of ander materiaal, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.38 carport
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, bedoeld als stallingsplaats voor één of meer auto's, bestaande uit een overkapping met maximaal één wand die deel uitmaakt van de constructie van de carport zelf;
1.39 dak
iedere bovenbeëindiging van een gebouw of -indien en voor zover daarbij sprake is van een bovenbeëindiging van enige relevante omvang- een bouwwerk;
1.40 daknok
hoogste punt van een schuin dak;
1.41 dakvoet
laagste punt van een schuin dak;
1.42 dakkapel
een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich tussen de goot en de nok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie onder de noklijn is gelegen en de onderzijde van deze constructie in het dakvlak is geplaatst;
1.43 dakopbouw
een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich boven de dakgoot bevindt, waarbij deze constructie deels boven de oorspronkelijke nok uitkomt en de onderzijde(n) van de constructie in één of meer dakvlakken van het dak zijn geplaatst;
1.44 eengezinswoning
een zelfstandig, al dan niet zijdelings aaneengebouwd gebouw dat één woning omvat;
1.45 erf
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
1.46 erfafscheiding:
een afscheiding op en rond een erf, waarmee de gronden worden begrensd die in ruimtelijk opzicht direct bij, in functioneel opzicht ten dienste staan van en/of in feitelijk opzicht direct aansluiten op het (hoofd)gebouw op dat erf; de eigendomsgrenzen zijn hierbij niet van doorslaggevende betekenis.
1.47 exploitatieplan
plan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
1.48 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.49 geluidsbelasting
- a. vanwege een industrieterrein: de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen en toestellen, aanwezig op het industrieterrein, het geluid van niet tot de inrichtingen behorende motorvoertuigen op het terrein daaronder niet begrepen, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;
- b. vanwege een spoorweg: de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke spoorwegverkeer of op een bepaald spoorweggedeelte of een combinatie van spoorweggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;
- c. vanwege het wegverkeer: de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of een combinatie van weggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;
1.50 geluidsgevoelige functie
bewoning of andere geluidsgevoelige functies binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;
1.51 geluidsgevoelig gebouw
gebouw welke dient ter bewoning of ten behoeve van een andere geluidsgevoelige functie binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder;
1.52 gevellijn
een als zodanig op de verbeelding aangegeven gevellijn tevens bebouwingslijn, die tevens functioneert als lijn waarnaar het hoofdgebouw met de gevellijn moet zijn gekeerd, behoudens voor zover uitdrukkelijk anders bepaald in deze regels.
1.53 hogere grenswaarde
een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld binnen zones rond industrieterreinen, wegen en spoorwegen op grond van de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder;
1.54 hoofdgebouw
gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.55 hoofdmassa van een gebouw
de massa van een gebouw, met uitzondering van aan- en/of uitbouwen en aangebouwde bouwwerken;
1.56 huishouding
een alleenstaande dan wel twee of meer personen die een duurzaam gemeenschappelijk huishouden voeren;
1.57 kap
een gesloten en (gedeeltelijk) hellende bovenbeëindiging van een bouwwerk;
1.58 KNA
kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie. De kwaliteitsnorm, bestaande uit een omvangrijke set van algemeen geaccepteerde eisen, specificaties en protocollen. Tevens wordt in de KNA de minimum opleidings- en ervaringseisen beschreven waaraan personen moeten voldoen om bepaalde archeologische werkzaamheden te mogen uitvoeren;
1.59 landschapsdeskundige
een bij de gemeente in dienst zijnde of een door burgemeester en wethouders aangewezen of aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen, op het gebied van landschapsinrichting, landschapswaarden en daarmee samenhangende aspecten;
1.60 meetverschil
een door de feitelijke terreininrichting aanwezig verschil tussen het beloop van lijnen in het veld en een op de kaart aangegeven bestemmings- of bouwgrens;
1.61 nieuwe ontwikkeling
ruimtelijke ontwikkeling, herontwikkeling en/of functieverandering van een perceel en/of pand niet passend binnen de vigerende bestemming, geldend op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan ‘Westeinderweg 2’;
1.62 nota parkeernormen
Nota parkeernormen Leidschendam-Voorburg geldend op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan 'Westeinderweg 2’;
1.63 omgevingsvergunning
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
1.64 onderbouw
een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,20 meter boven peil is gelegen;
1.65 ontsluitende weg
weg en/of langzaam verkeersroute waaraan de hoofdtoegang tot het bouwperceel is gesitueerd: bij bouwpercelen welke (de mogelijkheid tot) twee hoofdtoegangen hebben wordt, voor het bepalen van wat de ontsluitende weg is, aansluiting gezocht bij de aangrenzende bouwpercelen;
1.66 overig bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
1.67 pand
Een bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden, betreedbaar en afsluitbaar is;
1.68 peil
Voor het peil gelden de volgende regels tenzij in de bestemmingsregels anders is bepaald:
- a. indien het bouwwerk in of op de grond wordt gebouwd wordt het peil gemeten vanaf de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte maaiveld ter plaatse van het bouwwerk, zulks gezien in relatie met de hoogte van de omliggende terreinen;
- b. indien het bouwwerk in of op de grond wordt gebouwd, wordt, daar waar een gevellijn is aangegeven op de verbeelding, het peil gemeten vanaf de gevellijn;
- c. indien het bouwwerk in of op het water wordt gebouwd wordt het peil gemeten vanaf het waterpeil ter plaatse van het bouwwerk;
1.69 selectiebesluit
besluit van het bevoegd gezag, nadat er een waardering (volgens de protocollen van de KNA) heeft plaatsgevonden van aanwezige archeologische waarden in relatie tot de geplande bodemingreep;
1.70 slopen
geheel of gedeeltelijk afbreken;
1.71 stedelijke ontwikkeling
ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;
1.72 tuin
tuin, behorende bij en ten dienste van de op de aangrenzende gronden gelegen gebouwen;
1.73 verbeelding
de verbeelding van het bestemmingsplan Westeinderweg 2 bestaande uit 1 kaart;
1.74 vloerafscheiding
een bouwtechnische voorziening, zoals een balkon- of terrashekwerk of borstwering, die wordt aangebracht om (val)ongelukken te voorkomen;
1.75 voorerfgebied
erf dat voor de als voorgevel aangeduide gevel ligt, tot een meter achter de als voorgevel aangeduide gevel en geen onderdeel is van het achtererfgebied;
1.76 voorgevel
de naar de weg en/of water gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg of water gekeerde gevel, de meest beeldbepalende gevel van dat gebouw, tenzij op de verbeelding anders is aangegeven;
1.77 voorgevelrooilijn
een denkbeeldige lijn in het verlengde van de voorgevel die in de richting van de openbare weg en/of water niet door bebouwing mag worden overschreden;
1.78 voorkeursgrenswaarde
de maximale waarde voor de geluidbelasting, zoals deze rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder en/of het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen, het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen en/of het Besluit geluidhinder spoorwegen (zoals deze luiden ten tijde van de vaststelling van dit plan);
1.79 woning
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden of maximaal vier personen die geen huishouden vormen.
1.80 zijgevel
de zijdelingse gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg of water afgekeerde gevel, niet zijnde de voor- of achtergevel;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 Afstanden
De kortste afstand tussen bouwwerken onderling alsmede van bouwwerken tot de perceelsgrens, gemeten vanaf elk deel van het bouwwerk.
2.2 Bebouwingspercentage
Een percentage, dat de grootte van het deel van een bestemmingsvlak, bouwvlak respectievelijk (gedeelte van een) bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd. Ondergronds bouwen wordt hier niet meegerekend.
2.3 Bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen, antennes, technische installaties en naar de aard en omvang daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.4 Breedte, lengte en diepte van een bouwwerk
Tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren.
2.5 Brutovloeroppervlak
- a. Algemeen: binnen de gevels van het bouwwerk inclusief kolommen, trappenhuizen, gangen, liften en toiletten, waarbij de oppervlaktes van de diverse verdiepingen bij elkaar opgeteld moeten worden;
- b. detailhandel ondersteunende horeca: het voor publiek toegankelijke gedeelte binnen de gevels van het pand waarin de detailhandel is gevestigd inclusief de ruimte achter de kassa, maar exclusief opslagruimten en personeelsruimten.
2.6 Dakhelling
Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.7 Goothoogte van een bouwwerk
Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.8 Inhoud van een bouwwerk
Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.9 Overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,75 meter bedraagt.
2.10 Oppervlakte van een bouwwerk
Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Tuin
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
Artikel 4 Verkeer - Verblijfsgebied
4.1 Bestemmingsomschrijving
4.2 Bouwregels
Artikel 5 Water
5.1 Bestemmingsomschrijving
5.2 Bouwregels
5.3 Specifieke gebruiksregels
Tot gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend: het gebruik van gronden en/of bouwwerken op een wijze die de waterhuishouding dan wel het waterbergend vermogen op enige wijze negatief beïnvloedt.
Artikel 6 Wonen
6.1 Bestemmingsomschrijving
6.2 Bouwregels
6.3 Afwijken van de bouwregels
6.4 Specifieke gebruiksregels
6.5 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6.4.1 onder f ten behoeve van het vergroten van het vloeroppervlak tot een maximum van 65m², mits er geen sprake is van onevenredige verkeersaantrekkende werking en in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, ook ten behoeve van de uitbreiding.
Artikel 7 Waarde - Archeologie 4
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende en te verwachten archeologische waarden.
7.2 Bouwregels
7.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in artikel 7.2.1 indien:
- a. de aanvrager een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, welke blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
- b. de archeologische waarden, zoals onder lid 7.3 sub a bedoeld, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
- 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
- 2. het doen van (aanvullend) inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals grondradar- en weerstandsonderzoek);
- 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
- 4. begeleiding van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.
7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
7.5 Beoordeling
Alvorens de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.3 en 7.4 te verlenen, vraagt het bevoegd gezag advies aan de adviseur van het bevoegd gezag.
Artikel 8 Waterstaat - Waterkering
8.1 Bestemmingsomschrijving
8.2 Bouwregels
8.3 Specifieke gebruiksregels
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 9 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 10 Algemene Bouwregels
10.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
De toelaatbare bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag - tenzij in de regels anders is bepaald - ten hoogste bedragen:
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde | Maximale bouwhoogte |
erf- en perceelafscheidingen op ten minste 1 meter achter de voorgevelrooilijn | 2 meter |
overige erf- en perceelafscheidingen | 1 meter |
vlaggenmasten | 6 meter |
lantaarnpalen | 6 meter |
lichtmasten | 9 meter |
antenne-installaties die op bouwwerken worden geplaatst, niet zijnde schotelantennes | 5 meter |
schotelantennes | 3 meter |
straatmeubilair | 3 meter |
tuinmeubilair | 2 meter |
speeltoestellen | 5 meter |
objecten van beeldende kunst | 6 meter |
overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde | 3 meter |
10.2 Parkeernormen
In geval van nieuwe ontwikkelingen binnen het plangebied dient de Nota Parkeernormen Leidschendam-Voorburg te worden gehanteerd. Uitgangspunt is dat parkeervoorzieningen op eigen terrein gerealiseerd dienen te worden.
10.3 Bestaande maten
Artikel 11 Algemene Gebruiksregels
Tot gebruik, strijdig met dit plan, wordt in ieder geval gerekend:
- a. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken voor de opslag en/of stalling van (motor)voertuigen, vaartuigen, caravans en/of overige zaken, anders dan ten dienste van de bestemming en mits de regels van de betreffende bestemming zich tegen dit gebruik niet verzetten;
- b. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, anders dan ten dienste van de bestemming en mits de regels van de betreffende bestemming zich tegen dit gebruik niet verzetten;
- c. het gebruiken of laten gebruiken van vrijstaande bijgebouwen ten behoeve van bewoning;
- d. het gebruiken of laten gebruiken van onbebouwde gronden voor buitenopslag;
- e. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken voor de opslag van vuurwerk, mits de regels van de betreffende bestemming zich tegen dit gebruik niet verzetten;
- f. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting.
Artikel 12 Algemene Afwijkingsregels
12.1 Algemeen
Het bevoegd gezag kan, indien en voor zover geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden alsmede de elders in dit plan beschreven ruimtelijke -, cultuurhistorische -, landschappelijke - en natuurwaarden, bevoegd af te wijken van:
- a. de op de verbeelding aangegeven maten ten aanzien van goot- en/of bouwhoogten met ten hoogste 10%, mits dit in verband met het realiseren van de bestemming noodzakelijk is of indien door de afwijking een betere bouwkundige en/of stedenbouwkundige aansluiting ontstaat met direct aangrenzende percelen en/of bouwwerken: deze afwijking mag niet cumulatief worden gebruikt ten opzichte van eerder met een omgevingsvergunning mogelijk gemaakte afwijkingen: uitgangspunt voor de afwijking is de normstelling zoals opgenomen in de bouwregels van hoofdstuk 2 van dit plan;
- b. de bestemmingsregels en toe te staan dat bouwgrenzen worden overschreden indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft met ten hoogste 10%;
- c. de bestemmingsregels en toe te staan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
- d. de bestemmingsregels ten aanzien van de bouwhoogte van objecten van beeldende kunst, zend-, ontvang- en sirenemasten tot ten hoogste 40,00 meter.
12.2 Mantelzorg
Artikel 13 Algemene Wijzigingsregels
Het bevoegd gezag kan het plan te wijzigen in die zin dat de situering en/of begrenzing van op de verbeelding aangegeven bouwvlakken en/of bestemmingsvlakken wordt gewijzigd indien:
- a. de oppervlakte van elk bouwvlak en/of bestemmingsvlak met niet meer dan 5% wordt vergroot dan wel verkleind;
- b. de geluidbelasting vanwege het wegverkeer, railverkeer en/of industrielawaai op de gevel van geluidgevoelige objecten respectievelijk op de grens van geluidgevoelige terreinen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, dan wel een daartoe verkregen hogere grenswaarde;
- c. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- 1. ter plaatse voorkomende dan wel aan de betreffende gronden eigen cultuurhistorische-, landschappelijke-, botanische-, of ecologische waarden;
- 2. het straat- en bebouwingsbeeld;
- 3. de woonsituatie;
- 4. de milieusituatie;
- 5. de verkeersveiligheid;
- 6. de sociale veiligheid;
- 7. de aansluiting aan structurele groen- en/of waterelementen;
- 8. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 14 Overgangsrecht
14.1 Bouwwerken
14.2 Gebruik
Artikel 15 Slotregel
deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Westeinderweg 2'
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Het bestemmingsplan Westeinderweg 2 vormt het planologisch-juridisch bindende kader voor het toegestane ruimtelijk gebruik van de gronden binnen het plangebied, dat is vastgelegd op de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is bedoeld om het realiseren van 3 vrijstaande woningen in boerenerfprincipe mogelijk te maken.
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
Het plangebied is gelegen aan de noordelijke rand van Stompwijk. Ten zuiden van het plangebied ligt de Doctor van Noortstraat en de kern Stompwijk. Ten noorden van het plangebied loopt de Westeinderweg door de weilanden verder. Direct langs het plangebied loopt een kavelsloot, welke het perceel scheidt van de omliggende weilanden. Aangrenzend aan de weilanden ligt de Stompwijkse vaart en de nieuwe vaart. Het plangebied ligt als het ware in de 'oksel' van deze twee vaarten. In onderstaande figuur is het plangebied van het bestemmingsplan aangegeven.
Figuur 1.1: Plangebied Westeinderweg 2
1.3 Vigerende Bestemmingsplannen
Voor het plangebied geldt voorafgaand aan de vaststelling van het voorliggende plan de volgende juridisch-planologische regeling:
- 1. "Stompwijk", vastgesteld door de raad van Leidschendam - Voorburg op 15-11-2016;
Het plangebied heeft in dit bestemmingsplan de volgende enkel- en dubbelbestemmingen:
- Agrarisch;
- Tuin;
- Water;
- Waarde - Archeologie - 3.
Een uitsnede van het bestemmingsplan met de globale ligging van het perceel is in de onderstaande figuur te zien.
Figuur 1.2: Vigerend bestemmingsplan
1.4 Opbouw Van Het Plan
Het bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
- In Hoofdstuk 2 wordt ingegaan op het ruimtelijk beleid op europees-, rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. De relevante onderdelen worden benoemd en waar nodig vertaald naar het bestemmingsplan.
- In Hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie. Onder meer wordt een beschrijving gegeven van de ontstaansgeschiedenis, de stedenbouwkundige structuur en de functionele opbouw van het plangebied.
- In Hoofdstuk 4 wordt het toekomstbeeld voor het plangebied geschetst. Daarbij wordt specifiek ingegaan op de voorliggende ontwikkeling van het plangebied.
- In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking.
- In Hoofdstuk 6 wordt ingegaan op diverse relevante milieuaspecten.
- Hoofdstuk 7 gaat in op de in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waardevolle bebouwing en archeologie.
- In Hoofdstuk 8 is opgenomen hoe de in het bestemmingsplan benoemde keuzes juridisch worden vormgegeven in de regels en op de verbeelding.
- Tenslotte wordt in Hoofdstuk 9 de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven. Hierbij wordt ingegaan op het overleg met andere partijen, de maatschappelijke en de financieel-economische uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 2 Beleidskader
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het voor de gemeente Leidschendam-Voorburg in het algemeen en voor het onderhavige plangebied in het bijzonder, relevante ruimtelijk beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk schaalniveau. Dit beleidskader vormt de formele basis voor eventuele ontwikkelingen in het plangebied en is daarnaast een onderbouwing voor de beleidskeuzes die in het plan zijn gemaakt.
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die gaat voor een excellent internationaal vestigingsklimaat, ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden en met een Europese en mondiale blik. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo ontstaat er ruimte voor maatwerk en keuzes van burgers en bedrijven. Om deze nieuwe aanpak vorm te geven, was een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid nodig. Dit heeft geresulteerd in de op 13 maart 2012 door de Minister vastgestelde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR).
Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040 en geeft haar visie hoe Nederland in 2040 er voor moet staan. Dit op basis van de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven, zowel bovengronds als ondergronds, richting 2040 bepalen. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Tevens wordt een eenvoudigere regelgeving nagestreefd. Daarbij verwacht het Rijk dat andere overheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving.
In de SVIR is een eerste integrale afweging gemaakt van de 13 nationale belangen. Deze belangen zijn gelijkwaardig aan elkaar en beïnvloeden elkaar onderling.
Vergroten van de concurrentiekracht van Nederland
- 1. Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren.
- 2. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie.
- 3. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen.
- 4. Efficiënt gebruik van de ondergrond
Verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid
- 5. Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen.
- 6. Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem.
- 7. Het instandhouden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen.
Waarborgen kwaliteit leefomgeving
- 8. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's.
- 9. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling.
- 10. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.
- 11. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.
- 12. Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.
- 13. Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AMvB Ruimte)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, met uitzondering van enkele onderdelen, in werking getreden. Dit besluit is eerder aangekondigd als de Algemene maatregel van bestuur Ruimte (AMvB Ruimte) en wordt ook wel afgekort als het 'Barro'.
De AMvB Ruimte is gericht op de doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke ruimtelijke plannen. Hierin worden door het Rijk kaderstellende uitspraken gedaan ten aanzien van bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland. Deze uitspraken onderscheiden zich in die zin, dat van de provincies en gemeenten wordt gevraagd om met de inhoud daarvan rekening te houden bij hun ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect (d.w.z.: door middel van tussenkomst door de provincie) door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals bij de vaststelling van een bestemmingsplan. De AMvB Ruimte bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken van het rijk.
Omdat een deel van het ruimtelijk rijksbeleid en de bijbehorende kaders nog in ontwikkeling is danwel nog niet in werking is getreden, wordt de AMvB Ruimte gefaseerd vastgesteld. De op 30 december 2011 inwerking getreden fase van de AMvB Ruimte bevat kaders ten aanzien van de volgende onderwerpen:
- Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
- Kustfundamenten;
- Grote rivieren;
- Waddenzee en waddengebied;
- Defensie
Vooralsnog is er geen sprake van nieuw of aanvullend beleid of regelgeving. De eerste fase van de AMvB Ruimte bevat de reeds in de Nota Ruimte opgenomen beleidskaders.
Met het onderhavige plan zijn geen nationale belangen in het geding. Het Barro vormt geen belemmering voor het onderhavige plan.
2.1.3 Wet op de Archeologische Monumentenzorg
In Nederland is er bij de implementatie van 'Malta' voor gekozen om gemeenten een sleutelrol te laten spelen bij het beheer van het bodemarchief. Op 1 september 2007 trad daarvoor de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking. De Wamz omvatte de wijziging van de Monumentenwet 1988, de Woningwet, de Wet Milieubeheer en de Ontgrondingenwet voor het aspect archeologie. De integratie van de archeologie in de ruimtelijke besluitvorming werd verder verankerd in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro, 2008), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het Besluit Omgevingsrecht (2010). Het sluitstuk was de invoering van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) in oktober 2010). Gemeenten zijn op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht om de bestemming van gronden en de daarbij behorende regels binnen een periode van tien jaar opnieuw vast te stellen.
Bestemmingsplannen dienen namelijk te zijn voorzien van planologische regelingen die voldoen aan de eisen die heden ten dage daaraan worden gesteld. Hiermee is de implementatie van de archeologische monumentenzorg geheel geïntegreerd in de ruimtelijke wetgeving en besluitvormingsprocedures.
De sinds 2007 ingevoerde wijzigingen houdt in dat bij ruimtelijke plannen de initiatiefnemer van de ruimtelijke ingreep door het bevoegd gezag kan worden verplicht de archeologische waarde van het te verstoren terrein aan te tonen. Indien de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag is vastgesteld (bijvoorbeeld door middel van archeologisch vooronderzoek) kunnen de aanwezige en bedreigde archeologische waarden in de belangenafweging worden meegewogen, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag van Valetta (Malta). Daarin neemt de zorg voor het archeologisch erfgoed een belangrijke plaats in.
Nieuw is de bepaling dat "de verstoorder betaalt". Dit heeft tot gevolg dat alle kosten van archeologisch onderzoek en het eventueel uitvoeren van een opgraving voor rekening van de initiatiefnemer van een (bouw)plan is.
De archeologische waarden zijn op landelijk niveau aangegeven op de door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) uitgebrachte Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW).
2.1.4 Nationaal waterbeheer
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2016 - 2021.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate waarop wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
Kaderrichtlijnwater
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2027 een 'goede ecologische toestand' (GET) en chemische toestand te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2027 een 'goed ecologisch potentieel' (GEP) te hebben bereikt.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
2.2 Provinciaal Beleid
2.2.1 Provinciaal Omgevingsbeleid
De provincie heeft haar ruimtelijk beleid eenvoudiger, transparanter en toegankelijker gemaakt voor initiatiefnemers in Zuid-Holland. Al het sectorale beleid is samengevoegd in een digitaal systeem, dubbele teksten zijn er uit gehaald en samenhang is inzichtelijker gemaakt. Hiermee is een einde gekomen aan sectorale visies en nota's. Het beleid kan nu modulair worden aangepast en daarmee kan het Omgevingsbeleid doorontwikkeld worden richting inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Daarnaast zijn in het provinciale Omgevingsbeleid operationele doelstellingen opgenomen, zodat zichtbaar is hoe de provincie zelf invulling geeft aan de realisatie van haar beleid. Deze operationele doelstellingen maken onderdeel uit van verschillende uitvoeringsprogramma's en -plannen, zoals het programma Ruimte en het programma Mobiliteit.
Met het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Hieraan geeft men richting door het maken van samenhangende beleidskeuzes, die volgen uit de provinciale opgaven. Deze beleidskeuzes werken door naar uitvoeringsprogramma's en naar regels in de verordening. Het geheel aan bestaande beleidskeuzes, inclusief de doorwerking naar programma's en verordening, vormt het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving.
De beleidskeuzes zijn opgenomen in de database van het provinciaal omgevingsbeleid. De actuele keuzes zijn digitaal raadpleegbaar via de website van de provincie (https://omgevingsbeleidpzh.mendixcloud.com/p/). Naast de inhoudelijke beleidsuitwerking zijn in deze raadpleegomgeving ook relaties tussen de beleidskeuzes zichtbaar gemaakt. De ruimtelijke hoofdstructuur maakt met een integraal kaartbeeld inzichtelijk hoe de strategische beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie ruimtelijk samenkomen.
Met het samenbrengen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving tot 1 integraal Omgevingsbeleid sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht provincies om 1 Omgevingsvisie en een Omgevingsverordening te maken. De Zuid-Hollandse Omgevingsvisie en Omgevingsverordening is per 1 april 2019 in werking getreden.
Opgavegericht samenwerken
Het Omgevingsbeleid krijgt verder vorm via een opgavegerichte aanpak. Dat wil zeggen dat de provincie vanuit maatschappelijke opgaven bepaalt welke onderdelen van het omgevingsbeleid worden aangepast. Voorziene aanpassingen in het omgevingsbeleid zijn terug te vinden in de Lange Termijn Agenda Omgevingsbeleid van Provinciale Staten.
De provincie Zuid Holland onderschrijft verder de filosofie van de Omgevingswet die in 2021 in werking treedt: minder en overzichtelijker regels, lokaal maatwerk, meer ruimte voor maatschappelijke initiatieven en meer vertrouwen. De wet gaat uit van samenwerking en gecoördineerd optreden van de verschillende overheidslagen. De grote maatschappelijke opgaven zijn vrijwel altijd multischalig en vragen inzet van meerdere overheden en maatschappelijke partijen. Daarbij ondersteunt men van harte het uitgangspunt van de wet dat taken en bevoegdheden in principe op lokaal niveau worden uitgevoerd, tenzij een expliciet provinciaal belang betrokkenheid van de provincie noodzakelijk maakt. Gelet op de aard en schaal van onze samenhangende beleidskeuzes, rekenen wij deze tot een provinciaal belang.
Het is bovenal de bedoeling dat overheden ontwikkelingsgericht, integraal en samen met belanghebbenden gaan werken aan de maatschappelijke opgaven die zich voordoen. Dit is precies de manier waarop het provinciale bestuur van Zuid-Holland wil werken: een partner die open staat voor vernieuwing, samenwerkt, zich dienstbaar opstelt en waar nodig haar verantwoordelijkheid neemt.
2.2.2 Provinciale Omgevingsvisie
Door het samenvoegen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht het Rijk, de provincies en gemeenten een omgevingsvisie te maken.
De provinciale Omgevingsvisie bestaat uit de volgende onderdelen:
- 1. een introductie op het omgevingsbeleid, waarin opgenomen de kaartbeelden en beschrijving van de ruimtelijke hoofdstructuur;
- 2. de ontwikkelrichting van het omgevingsbeleid: ambities en sturing. De provincie wil met haar Omgevingsvisie een uitnodigend perspectief bieden, zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Daarom omvat de Omgevingsvisie geen eindbeeld voor 2030 of 2050, maar wel ambities die voortkomen uit actuele maatschappelijke opgaven;
- 3. een beschrijving van de omgevingskwaliteit van Zuid-Holland, waaronder de provinciale inzet voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- 4. de samenhangende beleidskeuzes voor de fysieke leefomgeving. Dit bestaande beleid is integraal toegankelijk via de digitale raadpleegomgeving.
De Omgevingsvisie omvat daarnaast de volgende wettelijk verplichte plannen:
- de provinciale ruimtelijke structuurvisie, artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro);
- het milieubeleidsplan, artikel 4.9 van de Wet milieubeheer (Wm);
- het regionale waterplan, artikel 4.4 van de Waterwet (Ww);
- het verkeers- en vervoersplan, artikel 5 van de Planwet verkeer en vervoer;
- de natuurvisie, artikel 1.7 van de Wet natuurbescherming (Wnb).
2.2.3 Provinciale Omgevingsverordening
Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie verschillende instrumenten, waarvan de Omgevingsverordening er één is. De Omgevingsverordening Zuid - Holland stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. De inhoud is van toepassing op de fysieke leefomgeving en activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving, waarbij een provinciaal belang speelt. De provincie heeft in de Omgevingsverordening Zuid - Holland daarom onder meer regels opgenomen over Activiteiten in de fysieke leefomgeving, zoals bodemsanering en flora- en fauna activiteiten, de leefomgevingskwaliteit en instructieregels aangaande gemeentelijke bestemmingsplannen. Zo worden er bijvoorbeeld voorwaarden gesteld aan bestemmingsplannen welke de ontwikkeling van bedrijven of kantoren mogelijk maken of welke betrekking hebben op gebieden met een provinciaal belang, zoals langs provinciale vaarwegen of nabij landgoederen en kastelen.
2.2.4 Programma Ruimte
Het Programma ruimte is parallel aan de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening opgesteld. Het Programma ruimte bevat een nadere invulling en operationalisering van ruimtelijk relevante onderdelen van de Omgevingsvisie. Het gaat dan bijvoorbeeld om een locatiespecifieke of programmatische invulling van beleidsbeslissingen uit de Omgevingsvisie. Ook kan het gaan om taken en bevoegdheden van Gedeputeerde Staten. De realisatiemix uit het programma ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
In het programma ruimte staan de provinciale ambities en belangen. Het programma ruimte kent een grotere dynamiek dan de visie. Het kan hierdoor bijvoorbeeld in samenhang met een nieuw collegeprogramma van Gedeputeerde Staten, elke vier jaar worden geactualiseerd. Daarbij wordt verbinding gelegd met de verschillende uitvoeringsprogramma's, beleidsuitwerkingen en verordeningen.
Het plangebied valt binnen de bebouwde ruimte. In lijn met de maatschappelijke behoefte zet de provincie in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen. De onderbouwing van de behoefte zoals bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking gebeurt met regionale visies, op basis van behoefteonderzoek.
2.2.5 Toetsing aan Provinciaal Omgevingsbeleid
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling aansluit bij het relevante provinciale omgevingsbeleid. In artikel 6.10 van de Omgevingsverordening is vastgelegd waaraan een bestemmingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet voldoen. Het gaat er hierbij met name om dat in de toelichting van het bestemmingsplan wordt ingegaan op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening. Het plangebied is gelegen in de dorpskern van Stompwijk. Voor de onderbouwing van de behoefte wordt verwezen naar de onderbouwing in Hoofdstuk 5.
De herontwikkeling van het plangebied dient bij te dragen aan de versterking van de ruimtelijke karakteristiek en er dient gebruik gemaakt te worden van de groen- en waterstructuur. De bestaande overgang de bebouwde ruimte naar het landelijk gebied blijft met onderhavige plan behouden en waar nodig versterkt en de groen- en waterstructuur binnen het plangebied wordt tevens versterkt. Bij uitstek draagt de voorgenomen ontwikkeling, waarbij woningen worden gerealiseerd in een groen landschap, bij aan een gezonde leefomgeving, één van de provinciale speerpunten.
2.2.6 Archeologie
De provincie Zuid-Holland draagt medeverantwoordelijkheid voor het behoud en beheer van het cultuurhistorisch erfgoed op en in haar grondgebied. De archeologische waarden die zich (vrijwel) onzichtbaar in de grond bevinden, zijn onderdeel van dat cultuurhistorisch erfgoed. Met de ontwikkeling van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) in 2001 en de herziening daarvan in 2007 heeft de provincie de archeologische waarden in kaart gebracht. De bescherming van het bodemarchief is wettelijk geregeld in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de provinciale Verordening Ruimte en de daarbij behorende 'Visie Ruimte en Mobiliteit', welke door Provinciale Staten van Zuid Holland op 9 juli 2014 is vastgesteld.
De Provincie stelt in haar Verordening Ruimte dat het haar wens is, duidelijker aan te geven hoe de verdeling van de verantwoordelijkheid is tussen provincie en gemeenten bij het beschermen van bekende en potentiële archeologische waarden. Uitgangspunt is dat de gemeenten meer ruimte krijgen om hun eigen archeologiegebied in relatie tot de ruimtelijke ordening beter uit te voeren.
De gemeenten krijgen het voortouw bij de gebieden met verwachte archeologische waarden. Het gaat om de gebieden met een redelijk tot hoge trefkans op archeologische sporen en gebieden met een zeer hoge trefkans op archeologische sporen. Gemeenten kunnen voor die gebieden gemotiveerd afwijken van het provinciaal beleid op basis van een archeologische waardenkaart die gestoeld is op archeologisch onderzoek. De provincie zal zich dan terughoudend opstellen. Het provinciaal belang is het grootst in de gebieden met hoge en zeer hoge bekende archeologische waarden. Deze gebieden zijn daarom benoemd als planologische aandachtsgebieden. De daar aanwezige archeologische waarden hebben een relatie met de in de POA benoemde provinciale onderzoeksthema's. Deze waarden moeten goed beschermd worden in het bestemmingsplan. Daarom worden de archeologische aandachtsgebieden vastgelegd in de verordening. Door vaststelling van eigen archeologiebeleid en een gemeente dekkende archeologische beleidskaart kan een gemeente op basis van lokale omstandigheden gemotiveerd afwijken (naar beneden en naar boven) en een eigen planologisch regime ontwerpen.
2.3 Regionaal Beleid: Waterbeheer
2.3.1 Provincie Zuid-Holland: Regionaal Waterplan Zuid Holland 2016-2021
In het Regionaal Waterplan Zuid Holland 2016-2021 van de provincie Zuid-Holland worden de volgende vier kernopgaven benoemd:
- 1. Waarborgen waterveiligheid;
- 2. Realiseren mooi en schoon water;
- 3. Ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening;
- 4. Realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem.
Binnen het realiseren van een robuust en veerkrachtig watersysteem valt het stedelijk water(keten)beheer. De volgende typen problemen manifesteren zich specifiek in het stedelijk watersysteem:
- wateroverlast vanuit oppervlaktewater (onvoldoende bergings- en afvoercapaciteit);
- wateroverlast vanuit het rioolstelsel (riooloverstorten);
- grondwateroverlast en -onderlast;
- achterstallig beheer en onderhoud van de riolering.
2.3.2 Waterbeheerplan Hoogheemraadschap Rijnland
Het plangebied is gelegen in het verzorgingsgebied van Hoogheemraadschap van Rijnland. Het hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer in het plangebied en de zorg voor de waterkeringen. Goed waterbeheer is van groot belang voor iedereen die woon of werkt binnen het gebied van Rijnland. Daarom stelt Rijnland elke zes jaar in een waterbeheerplan vast welke maatregelen nodig zijn om de taken voor droge voeten en schoon water zo goed mogelijk uit te voeren.
2.3.3 Waterbeheerplan 5: "Waardevol Water"
Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan (WBP5) vastgesteld. Met dit nieuwe 'Waterbeheerplan 5 2016-2021: Waardevol Water' realiseert Rijland de ambities uit haar coalitieakkoord, zodat het beheersgebied nu en in de toekomst goed beschermd wordt tegen overstromingen en wateroverlast, er een goede waterkwaliteit ontstaat, het afvalwater op duurzame wijze wordt gezuiverd en de grondstoffen worden hergebruikt. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Hiervoor zijn de volgende speerpunten geformuleerd:
- Waterveiligheid: De inwoners en bedrijven zijn goed beschermd tegen overstromingen vanuit zee en de rivieren.
- Voldoende Water: Er is voldoende water. Niet te veel en niet te weinig, passend bij de functie.
- Schoon en gezond water: Rijnlands water is schoon, de kwaliteit van het water past bij de functies.
- Waterketen: het afvalwater wordt optimaal gezuiverd en de grondstoffen hergebruikt.
De handreiking Watertoetsproces bij Rijnland beschrijft hoe het hoogheemraadschap omgaat met de watertoets. Tevens wordt beschreven wat zij van derden verwacht in geval van ruimtelijke ontwikkelingen en plannen.
Per 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren.
Figuur 2.1: Uitsnede legger oppervlaktewater Hoogheemraadschap Rijnland
2.4 Gemeentelijk Beleid
2.4.1 Structuurvisie Ruimte voor Wensen 2040, herijking 2012
De herijking (vastgesteld op 25 september 2012) vormt de basis voor de (bestuurlijk) strategische keuzes en geeft richting aan de hoofdlijnen van het gewenste ruimtelijke ontwikkelingsbeeld van de gemeente tot 2040. Als overkoepelende ambitie streeft de structuurvisie naar een positionering van de gemeente als aantrekkelijke, groene en duurzame woon- en werkstad. De herijkte uitgangspunten (opgaven, doelstellingen en ambities) zijn vertaald naar drie pijlers:
- versterken van de groene woonstad;
- verbeteren van economische kansen en voorzieningenstructuur;
- beter benutten en verbeteren van de bereikbaarheid.
De structuurvisie gaat daarbij uit van een indeling van de gemeente in een stedelijk gebied, de Vlietzone en het buitengebied. Plangebied 'Westeinderweg 2' valt binnen het zogenaamde buitengebied. Voor het buitengebied zijn de onderstaande opgaven geformuleerd.
Buitengebied:
- De ontwikkeling van het Regiopark optimaal benutten als een onderscheidende vestigingsfactor en aanvullende kwaliteit voor het imago van de groene woonstad.
- Verbetering van de recreatieve mogelijkheden en ontwikkeling van nieuwe economische kansen met behoud van de agrarische functie.
- Realisatie van diversiteit aan kwaliteiten aan de stadsranden.
- Verbetering van de recreatieve netwerken en de stad-landverbindingen.
De in de herijkte structuurvisie geformuleerde ambities voor dit gebied, zijn in dit bestemmingsplan zo veel mogelijk in de overwegingen meegenomen.
Figuur 2.2: Structuurbeeld 2040
Figuur 2.3: Structuurbeeld ingezoomd op plangebied
2.4.2 Ontwikkelvisie Stompwijk
De ontwikkelvisie Stompwijk is een uitwerking van de Integrale Gebiedsvisie Stompwijk uit 2007. In de Integrale Gebiedsvisie Stompwijk zijn de grove lijnen uitgezet richting de toekomst. De Gebiedsvisie biedt echter niet voldoende handvatten om ontwikkelinitiatieven te toetsen en daarmee richting te geven aan de toekomstbestendigheid van Stompwijk. Daarom is de wens ontstaan om de Gebiedsvisie door te vertalen naar een lager schaalniveau en een visie te maken voor de kern Stompwijk. De Ontwikkelvisie zal niet alleen een uitwerking zijn van de Integrale Gebiedsvisie, het is tevens een herijking door lopende ontwikkelingen, veranderde inzichten, nieuw beleid en veranderingen in de maatschappij en economie De Integrale Gebiedsvisie blijft duidelijk wel de basis voor de Ontwikkelvisie.
Met deze visie heeft de gemeente Leidschendam-Voorburg, na consultatie van vele betrokkenen en belanghebbenden en na vaststelling door de gemeenteraad, een actueel ruimtelijk en functioneel beleidskader voor handen dat vanuit de lokale overheid richting geeft, stimuleert en initiatieven en investeringen toetst. Oftewel: een visie dat bestaande kwaliteiten koestert, nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zorgvuldig inpast en benut alsmede ook een kader biedt voor nu nog onbekende ontwikkelingen in de toekomst. Hiermee hoopt het nadrukkelijk aan te sluiten bij en inspiratie te geven aan al die anderen die betrokken zijn en belang hebben bij een Stompwijk waar op harmonieuze wijze gewoond, gewerkt en gerecreëerd wordt.
De gebieden, de invulling ervan en uitgangspunten hangen sterk samen met de relatie met het landschap. Aan de hand van vier categoriëen wordt richting gegeven aan ontwikkelingen:
- In het lint;
- Achter het lint of aan de dorpsrand;
- Achter het lint zonder relatie met de polder;
- Overige ontwikkelingen;
Uitgangspunten en ontwikkellocaties en -richtingen worden middels onderstaande kaart verbeeld.
Figuur 2.4: kaart behorende bij ontwikkelvisie Stompwijk
2.4.3 WOONvisie 2020
De Woonvisie 2016-2020 benoemt de problemen rond een aantal actuele thema's op het gebied van wonen en geeft aan welke opgaven dit voor de gemeente Leidschendam-Voorburg met zich meebrengt. De gemeente heeft de ontwikkelingen op de woningmarkt van de afgelopen jaren vertaalt in een viertal thema's met de daarbij behorende opgaven:
- 1. de gevolgen van langer zelfstandig wonen; er moet meer worden ingespeeld op de behoefte aan geschikte woonvormen in relatie tot behoefte aan zorg en begeleiding;
- 2. voldoende beschikbare sociale woningen; naast nieuwbouw van sociale huurwoningen ook meer inzetten op doelgroepen gerichte toewijzing van de bestaande sociale woningvoorraad en het bouwen van de juiste woningen in de middeldure sector om daarmee doorstroming te bevorderen;
- 3. betaalbaarheid en woonlasten; het beperken van de woonlasten door stimulering van energiebesparende maatregelen en voorlichting;
- 4. variatie in woonmilieus en leefbare wijken; gewenste woonmilieus definiëren en meer richten op de leefbare en duurzame wijken.
De gemeente wil een doelmatige sturing op wonen bereiken door:
- ondersteuning van initiatieven op het gebied van wonen en zorg;
- prestatieafspraken met woningcorporaties;
- uitvoering van de Huisvestingsverordening, zolang er sprake is van schaarste;
- de ontwikkeling van een sturend woningbouwprogramma op basis van gebiedsvisies.
2.4.4 Groenstructuurplan Gemeente Leidschendam-Voorburg (2010): Buitengewoon Groen
Het groenstructuurplan geeft op hoofdlijnen aan welk groen van belang is op gemeentelijk niveau en waar het groen versterkt kan worden. Het garandeert het groene karakter van de gemeente in de toekomst door de hoofdgroenstrucuur duidelijk te benoemen, verbindingen te maken en de ligging aan het buitengebied te versterken.
Om het groen in de gemeente te versterken wordt er ingezet op drie niveaus:
- groene zones;
- groene lijnen;
- groene wijken.
Om de ambities te verwezelijken, wordt in het Groenstructuurplan gesteld dat bij nieuwe ruimtelijke projecten het groen vanaf de initiatieffase een serieus onderdeel moet zijn van de planvorming. Voor elk ruimtelijk plan dient daarom, als onderdeel van de planvorming, een groene paragraaf geschreven te worden.
In het Uitvoeringsprogramma van het Groenstructuurplan is het groen per wijk beschreven en zijn ambities aangegeven. Onderstaand wordt het kaartfragment van de wijk Stompwijk, zoals opgenomen in het Uitvoeringsprogramma, aangegeven.
Figuur 2.5: Kaartfragment Stompwijk
Stompwijk kent geen stadspark en binnen de contouren van het dorp bestaat niet de mogelijkheid om een park te realiseren. Voor groen is hier alleen ruimte op particulier terrein waar smalle bomen en zichtlijnen op de polder tussen de bebouwing sterke punten zijn. Het ontbreken van een stadspark is opzich niet erg, de ligging in het buitengebied maakt de noodzaak minder groot.
Ambities voor het dorp zijn het versterken van aanwezige boomstructuur in de Meerlaan en zichtlijnen naar het buitengebied behouden en versterken. Het lintkarakter van het dorp dient daarnaast ook te worden behouden en versterkt.
2.4.5 Water en rioleringsplan Leidschendam 2016-2021
In zijn openbare vergadering van 15 december 2015 heeft de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg het 'Water- en Rioleringsplan 2016-2021' vastgesteld. Dit nieuwe Water- en Rioleringsplan (WRP) is de opvolger van het 'Gemeentelijke Rioleringsplan 2009-2014' (GRP) en het 'Waterplan 2007-2015'.
Het water- en rioleringsplan gaat ervan uit dat het watersysteem zo veel water kan bergen dat wateroverlast en verdroging voorkomen kunnen worden. Bovendien moet het water dan schoon en ecologisch gezond zijn en bijdragen aan een prettige leefomgeving. Daarnaast dient bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening worden gehouden met de effecten van klimaatverandering. Nieuwbouw dient klimaatadaptief gebouwd te worden. Om de ambitieuze doelen van het Waterplan te realiseren moet water een integraal onderdeel zijn van alle strategische en ruimtelijke plannen. Het waterplan moet het waterbeheer inhoudelijk en procesmatig verbeteren, met voortdurende aandacht voor duurzaamheid.
Het nieuwe WRP beschrijft de visie en de wijze waarop de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor inzameling en transport van afvalwater, hemelwater en grondwater. De visie beschrijft de gewenste situatie op de lange termijn:
- Het watersysteem is duurzaam en robuust. Het watersysteem kan zo veel water bergen dat wateroverlast en verdroging kan worden voorkomen. Het rioolsysteem is betrouwbaar en wordt toekomstbestendig ingezet.
- Het water is schoon. Ecologisch gezond water stroomt, ruikt fris, is helder, diep genoeg en kent een rijke flora en fauna. Schoon water ontstaat dankzij een watersysteem dat biologisch goed functioneert.
- Het water is aansprekend. Door water te zien als een integraal onderdeel in alle ruimtelijke plannen en de potenties van water te benutten, kan de leefomgeving aantrekkelijker gemaakt worden.
Om deze ambities waar te kunnen maken hanteert het WRP als uitgangspunt het realiseren van praktische oplossingen met oog voor de mogelijke effecten van de klimaatverandering. Samenwerking met andere partijen staat hierbij centraal. Het nieuwe WRP is daarom tot stand gekomen met een actieve inbreng van de kant van de Hoogheemraadschappen van Rijnland en Delfland.
Waterbeheer en watertoets
Bij een ruimtelijk plan dient een initiatiefnemer in het kader van de watertoets in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over het planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer.
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het Hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor het waterkwantiteit- en waterkwaliteitsbeheer in het plangebied. Zoals vermeld in paragraaf 9.2 is ten behoeve van dit bestemmingsplan overleg gevoerd met Rijnland en zijn de voorgestelde maatregelen afgestemd en akkoord bevonden.
2.4.6 Klimaatplan Leidschendam-Voorburg 2009-2020
In het in 2009 vastgestelde Klimaatplan Leidschendam-Voorburg 2009-2020 (zie raadsbesluit 2009/11053) staan uitgangspunten voor de doelgroep woningen geformuleerd, de doelgroep die met name ook van belang is binnen dit bestemmingsplan.
In het Klimaatplan is ook het werken met een duurzaam bouwen instrument vastgelegd, het werken met het instrument GPR gebouw.
In Hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op de thema's energie en duurzaam bouwen als één van de milieuaspecten.
2.4.7 Nota archeologie, herijking 2013
Conform de herziene Monumentenwet moeten gemeenten het archeologische belang meewegen in ruimtelijke projecten vanaf 100 m². Omdat gemeenten ook andere belangen te behartigen hebben, zoals economie, landbouw, wonen en infrastructuur, biedt de wet gemeenten daarbij wel beleidsruimte. Om deze taak goed te kunnen uitvoeren heeft de Gemeente Leidschendam-Voorburg in samenwerking met de gemeenten Voorschoten en Wassenaar archeologie beleid ontwikkeld en vastgesteld in 2009.
In 2014 heeft de gemeente Leidschendam-Voorburg haar archeologiebeleid herijkt, 'archeologienota herijking 2013. In de Nota archeologie wordt een globaal overzicht van het archeologische erfgoed van de pactgemeenten gegeven en zijn de beleidsregels ten aanzien van de omgang met het archeologische bodemarchief geformuleerd. De archeologische beleidskaart toont de globale archeologische waarde en verwachting per (soort) gebied met de daarbij behorende beleidsregels.
De bodem van de Gemeente Leidschendam-Voorburg is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Op de kaart wordt vermeld welke eventuele beperkende maatregelen van toepassing zijn en welk archeologisch onderzoek bij bodemverstorende activiteiten verplicht is gesteld. De gemeente Leidschendam-Voorburg voert een actief beleid om de bekende archeologische waarden binnen de gemeentegrenzen te actualiseren indien er nieuwe of aanvullende gegevens bekend worden. Het wordt daarom aangeraden de gemeentelijke website te bezoeken voor de meest actuele versie van de archeologische beleidskaart.
2.4.8 Gemeentelijke erfgoedverordening
Het is voor iedere gemeente verplicht om een verordening vast te stellen waarin de inschakeling is geregeld van een monumentencommissie. Deze commissie adviseert op het gebied van de monumentenzorg en heeft in elk geval tot taak om te adviseren over omgevingsvergunningen voor wijziging aan (van) rijks- en/of gemeentelijke monumenten. Gemeentelijke monumenten worden aangewezen en beschermd op basis van de Erfgoedverordening Leidschendam-Voorburg 2010. Daarnaast vormt de Erfgoedverordening Leidschendam-Voorburg 2010 de basis voor het aanwijzen van gemeentelijke dorpsgezichten en gemeentelijke groenmonumenten. Ook is het mogelijk op basis van de verordening een gebouw, groenelement of structuur aan te wijzen als een beeldbepalende zaak. De gemeentelijke monumenten of beeldbepalende zaken worden geregistreerd op een gemeentelijke monumentenlijst.
2.4.9 Parkeerbeleid
Het gemeentelijk parkeerbeleid is nader uitgewerkt in de gemeentelijke Parkeernota uit 2012. In de nota komen verschillende vormen van parkeerregulering, inclusief bijbehorend afwijkingsbeleid, aan de orde. Daarnaast wordt onder andere aangegeven hoe wordt omgegaan met parkeren voor diverse doelgroepen, parkeren bij ruimtelijke ontwikkelingen en de handhaving van het parkeerbeleid. Op basis van een inventarisatie van parkeerknelpunten biedt de nota een overzicht van oplossingsrichtingen voor de korte, middellange en lange termijn.
Eén van de uitgangspunten van het gemeentelijk parkeerbeleid is dat bouwplannen niet mogen leiden tot extra parkeerdruk in de directe omgeving. De te hanteren parkeernormen bij nieuwbouw, functiewijziging of verbouw zijn opgenomen in de Nota Parkeernormen Leidschendam-Voorburg.
2.4.10 Welstandsbeleid
Vanaf 1 juli 2004 is het toetsen van bouwplannen 'aan redelijke eisen van welstand' alleen nog mogelijk op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota. Daartoe heeft de gemeenteraad op 14 juni 2004 de "Welstandsnota Leidschendam-Voorburg" vastgesteld. In deze nota wordt aangegeven op welke welstandsgerelateerde aspecten gelet wordt bij het beoordelen van vergunningaanvragen. De nota is gewijzigd bij besluiten van 31 januari 2006, 2 februari 2010 en 13 september 2011.
De redelijke eisen van welstand zijn daarbij geobjectiveerd door de gemeente onder te verdelen in een aantal gebiedstypen. Elk gebiedstype kent eigen welstandseisen voor zowel bouwwerken op zichzelf als in relatie tot de omgeving, aan de hand waarvan bouwplannen worden beoordeeld. Elk gebiedstype kent eigen welstandaspecten voor het bouwwerk op zichzelf en voor het bouwwerk in relatie tot de omgeving waarop beoordeeld wordt.
Figuur 2.6: gebiedstypen welstandsnota
Hoofdstuk 3 Bestaande Situatie
3.1 Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied op basis van de bestaande situatie. Aan bod komen de ruimtelijke hoofdstructuur van de wijk en de aanwezigheid van verschillende functies in het plangebied of in de directe nabijheid daarvan.
3.2 Ruimtelijke Analyse
3.2.1 Ontstaan van het plangebied
Het plangebied is onderdeel van de kern van dorp Stompwijk. De oudste vermelding van het dorp is waarschijnlijk uit de 14e eeuw. Op een kaart van Rijnland uit 1615 (gemaakt door Floris Balthasar) is de Stompwijkseweg (Doctor van Noortstraat) te zien met aan noord- en zuidzijde hoeves. Ter hoogte van het plangebied staat geen bebouwing ingetekend.
De polder waarin het plangebied ligt is tot 1852 in gebruik als landbouwbrond. Daarna wordt de polder ontveend waarbij ook de nieuwe vaart wordt gegraven als scheiding tussen het nog niet uit te venen gedeelte ten oosten van deze vaart.
Begin 20e eeuw wordt de boerderij gesticht en is de polder geheel verveend, drooggemalen, opnieuw verkaveld en in gebruik als bouwland.
3.2.2 Stedenbouwkundige opzet
Het plangebied is gelegen aan de rand van het dorp, aan de Doctor van Noortstraat en maakt daarmee ruimtelijk onderdeel uit van de kern. Het gebied ligt in een overhoekgebied welke is ontstaan door de schuine richting van het slagenlandschap ten opzichte van de Dr. van Noortstraat. Deze voor Stompwijk beeldbepalende overhoeken kenmerken zich door een diversiteit aan stedelijke en agrarische functies en zijn daarmee een overgangszone tussen de lintbebouwing en de functie daarachter. Het plangebied kent een karakteristieke situatie doordat zij is gelegen op het eerste weiland naast de waterkering. En doordat aan de voorzijde ook een waterkering is gelegen lijkt het alsof het plangebied in een dalletje ligt.
3.2.3 Bebouwingsstructuur
De boerderij is voor dit deel van Zuid-Holland een standaard boerderij bestaande uit een bescheiden hoofdhuis met in het verlengde een aangebouwde schuur. Het hoofdhuis is naar de Stompwijksevaart georiënteerd en ligt daarmee parallel aan de richting van de slagen van de weidegronden. Het huis en de schuur staan aan de rand naast de Westeinderweg waardoor de rest van het erf niet goed zichtbaar is vanaf deze weg. Het erf heeft een redelijk originele maat daar de boerderij niet op deze plek is uitgebreid. Het erf, met bebouwing en de groene omlijsting, is daarmee cultuurhistorisch waardevol. Met name de presentatie naar de Dr. van Noortstraat draagt hier aan bij.
Op het bescheiden rechthoekig gevormde erf is het hoofdhuis met schuur de beeldbepalende bebouwing. Daarnaast zijn in de loop der jaren wat kleinschalige schuren bijgebouwd waardoor er een diversiteit aan bebouwingsvormen, schaal en grootte is ontstaan welke kenmerkend zijn voor het buitengebied.
3.2.4 Verkeersstructuur
Het erf is ontsloten voor gemotoriseerd verkeer via een ingang aan de voorzijde tussen het woonhuis en de Westeinderweg en via een toerit achter het woonhuis.
Tussen deze twee inritten is er op het erf geen verbinding waardoor de ontsluiting aan de voorzijde meer woonkarakter heeft en de ontsluiting aan de achterzijde meer een bedrijfsmatig karakter kent.
De Westeinderweg is de verbindingsweg tussen de Dr. van Noortstraat en het verderop gelegen agrarische lint welke ook de Westeinderweg heet. Aan dit lint zijn van oudsher 8 a 10 agrarische bedrijven gevestigd.
3.2.5 Groenstructuur
De groenstructuur wordt bepaald door de groene erfbegeleiding, de rafelige overgang tussen uitgeveend en niet uitgeveend gebied en de omliggende sloten. Deze rafelige overgang wordt gevolgd door de sloten waardoor er een typisch en landschappelijk waardevol beeld is ontstaan, dit als contrast met het overige zeer strakke slotenpatroon in de polder. Op het erf en op de gemeentegrond daarvoor staan een aantal karakteristieke en beeldbepalende erfbomen.
3.2.6 Waterstructuur
De waterstructuur wordt gevormd door de teensloten van de waterkeringen en de sloot van de het 1e weiland. De teensloten omsluiten de noordwest en noordoostzijde van het plangebied. De sloot van het 1e weiland loopt niet verder door dan de agrarische inrit aangezien de oprit naar de Dr. van Noortstraat geen ruimte meer biedt voor deze sloot.
3.3 Functionele Analyse
3.3.1 Wonen
De huidige boerderij heeft een bedrijfswoning behorende bij het agrarisch bedrijf.
3.3.2 Economische analyse
Agrarische activiteiten binnen deze polder worden voor het grootste deel uitgevoerd vanuit de bedrijven aan het agrarisch lint Westeinderweg, waardoor de agrarische toekomstwaarde van de boerderij nihil is.
Daarnaast heeft een voortzetting weinig kans i.v.m. de benodigde afstanden tot woonbestemmingen.
Hoofdstuk 4 Visie Op Het Plangebied
4.1 Inleiding
Dit hoofdstuk gaat in op de ruimtelijke en functionele aspecten die van belang zijn voor de visie op het plangebied. Samen met hoofdstuk 3 vormt dit hoofdstuk de kern van de toelichting. De visie bepaalt de vorm en inhoud van de juridische regeling (bestemmingsregels) van dit bestemmingsplan.
4.2 Ontwikkelingen
Ontwikkelingen rond het projectgebied
Ruimte
Zoals in hoofdstuk drie is omschreven bevindt de locatie zich in een voor Stompwijk kenmerkende overhoek. Deze overhoek is geruime tijd als kansrijke locatie gezien voor het bouwen van woningen ten behoeve van de grote woningvraag die Stompwijk kent. Zo is er aan de overzijde van de Westeinderweg in een grotere woningbouwontwikkeling voorzien.
De ontwikkeling binnen het projectgebied vormt in deze overhoek een waardevolle permanente invulling waarbij de taluds van de waterkering behouden blijven als grasland. Hiermee is de openheid en daarmee het zicht vanaf de Dr. van Noortstraat op de Nieuwe Vaart en het achtergelegen landschap gewaarborgd. Met het behoud van deze openheid wordt tevens invulling gegeven aan het gemeentelijk beleid om te voorkomen dat de bebouwing aan de Dr. van Noorstraat een gesloten wand gaat vormen.
Verkeer
Om het dorpslint te ontlasten en het verder op gelegen kassengebied en bedrijfslocatie (Meeslouwerpolder) te ontlasten wordt een nieuwe rondweg aangelegd. Deze weg doorkruist aan de noordwest kant de kavel waar het projectgebied in ligt. De weg doorkruist ook de Westeinderweg, waardoor deze Westeinderweg een directe aansluiting heeft op deze rondweg. De verwachting is dat deze rondweg voor een ontlasting van de verkeersdruk op de Westeinderweg zal zorgen door, met name, een vermindering van zwaar verkeer.
De ontwikkeling van de woningen aan de overzijde van de Westeinderweg tegenover het projectgebied zal waarschijnlijk voor een beperkte toename zorgen van de verkeersdruk van de toekomstige bewoners.
Ontwikkelingen op het projectgebied
Dit bestemmingsplan maakt de transformatie van de bestemming agrarisch naar de bestemming wonen mogelijk. Binnen de bestemming wonen worden daarbij drie woningen mogelijk gemaakt. Het gemeentelijk uitgangspunt hierbij is het in stand houden van de agrarische kenmerken van het agrarisch erf. Het behoud (door herbouw) van het hoofdhuis is daar een belangrijke factor in. De overige twee woningen worden zo gepositioneerd dat er tussen de woongebouwen een gezamenlijk erf ontstaat. Ook zijn deze woningen ruimtelijk ondergeschikt aan het hoofdhuis.
De verschillende woningen hebben elk een afwijkende maat waarmee organisch ontstane erfopbouw wordt benaderd. De hoofdvorm van de woningen bestaat uit één bouwlaag met zadeldak.
De randen van het erf worden zoveel mogelijk groen gelaten waarbij de voor en achterzijde van het erf een meer open karkater hebben. De woningen hebben hun individuele buitenruimte zo veel mogelijk tussen de woningen en de buitenranden van het erf gepositioneerd om het collectieve karakter van de ruimte tussen de woningen zo min mogelijk op te delen.
De woningen hebben ieder een eigen oriëntatie en daarmee voorzijde zodat bij vergunningsvrij bouwen de ruimtelijke kwaliteit van het erf als herkenbare eenheid zo min mogelijk wordt aangetast.
Hoofdstuk 5 Ladder Voor Duurzame Verstedelijking
5.1 Algemeen
De Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de SVIR en juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 2 Bro). Bij iedere nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verantwoord dat deze ontwikkeling in een actuele regionale behoefte voorziet (trede 1). Indien daarvan sprake is, dan moet worden beschreven in hoeverre die regionale behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden opgelost (trede 2). Mocht blijken dat dit niet mogelijk is binnen bestaand stedelijk gebied, dan kan worden gemotiveerd dat die ontwikkeling daarbuiten kan plaatsvinden - mits de betreffende locatie multimodaal en passend is of wordt ontsloten (trede 3).
In 2017 is er voor gekozen om de ladder te vereenvoudigen. In de praktijk werd de ladder als als lastig ervaren en bleef vaak achterwege. Het Rijk heeft met alle partijen in het veld verkend wat mogelijke oplossingen zijn voor de geconstateerde knelpunten. Mede aan de hand van deze verkenning is de Ladder gewijzigd. De ladder bevat geen treden meer. Trede 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt. Daarnaast wordt de ladderplicht voor wijzigings- en uitwerkingsplannen verschoven naar het moment van vaststelling van desbetreffende plannen.
5.2 Nieuwe Stedelijke Ontwikkeling
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of onderhavig plan een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' betreft. Onderhavig plan voorziet in de ontwikkeling van één woning op een locatie waar nu een oude boederijwoning staat en vervallen schuren.
Een toe te voegen woningbouwlocatie valt onder de definitie van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' in de zin van het Bro (artikel 1.1.1 lid 1 onder i). Uit jurisprudentie blijkt echter dat realisatie van drie woningen, vanwege het kleinschalige karakter, niet wordt gezien als een woningbouwlocatie in de zin van de Bro (ABRvS 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3223). Nu onderhavig plan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft kan een toets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking achterwege blijven.
Hoofdstuk 6 Milieu-aspecten
6.1 Inleiding
In het bestemmingsplan is naast stedenbouwkundige uitgangspunten en bestaand ruimtelijk beleid ook rekening gehouden met verschillende omgevingsaspecten, zoals de bodemgesteldheid, geluid, luchtkwaliteit en de milieucategorisering van bedrijven.
6.2 Vormvrije M.e.r.
Bij de beoordeling van een project dient te worden gekeken naar het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). In het Besluit m.e.r. zijn activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (de zgn. C-Lijst), evenals activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of deze belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (de zgn. D-lijst). Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor het beoordelen van de vraag of een activiteit m.e.r.- (beoordeling)plichtig is kan niet enkel worden volstaan met een toets aan deze drempelwaarden, zoals deze in kolom 2 van bijlage C respectievelijk D behorende bij het Besluit m.e.r. zijn opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling maakt de bouw van 3 woningen mogelijk. Dat betekent, dat het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt, zoals dat is bedoeld in categorie D.11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Deze activiteit betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Een stedelijk project valt onder een m.e.r.- beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
- een oppervlakte van 100 hectare of meer,
- een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat,
- of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Aangezien deze drempelwaarden niet worden overschreden geeft het Besluit milieueffectrapportage aanleiding om een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieueffecten. Op grond van artikel 2 lid 5 van het Besluit milieueffectrapportage moet het voornemen worden getoetst aan de criteria van Bijlage III van de Europese m.e.r. richtlijn.
De beoordeling of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen is geheel afhankelijk van het feit of de specifieke omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Dit worden de 'bijzondere omstandigheden' genoemd. Om te beoordelen of een MER moet worden opgesteld, bekijkt het bevoegd gezag of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen betrekking hebben op:
- de kenmerken van de activiteit;
- de plaats waar de activiteit plaatsvindt;
- de samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie);
- de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben.
6.2.1 Planspecifiek
Het bestemmingsplan Westeinderweg 2 kan worden beschouwd als een stedelijk onwikkelingsproject. Om te beoordelen of er sprake is van significant nadelige milieugevolgen heeft de initatiefnemer van het voorliggende plan bij de gemeente een aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling ingediend. De conclusie hieruit is dat er geen sprake is van significant negatieve milieugevolgen en dat derhalve een M.E.R.-procedure niet benodigd is. Het college van Leidschendam-Voorburg heeft als bevoegd gezag deze conclusie overgenomen en een hiertoe strekkend m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen. De aanmeldnotitie en het m.e.r. beoordelingsbesluit zijn als bijlage 1 en 2 aan dit plan toegevoegd.
6.3 Bedrijven En Milieuzonering
6.3.1 Algemeen
Om milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten te voorkomen, worden enerzijds in de milieuwetgeving eisen gesteld aan bedrijven, anderzijds wordt in het bestemmingsplan bepaald waar en welke bedrijfsactiviteiten worden toegelaten. Uit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening is het van belang dat milieubelastende functies, zoals bedrijven, en milieugevoelige bestemmingen, zoals woningen, ruimtelijk voldoende van elkaar worden gescheiden.
6.3.2 Bedrijven versus woningen
Bij de milieuvraagstukken in dit plan, zijn de te hanteren afstanden tussen bedrijven en woningen relevant. Daarnaast spelen verschillende factoren een rol bij de te hanteren afstanden tussen bedrijfsactiviteiten en woningen. Naast de categorie-indeling van een bedrijf of bedrijfsactiviteiten, zijn omgevingsfactoren, zoals de omgeving waarin die functies zich bevinden, mede bepalend voor de afstanden die in acht dienen te worden genomen. Maar ook de aard van de woonfuncties in de directe omgeving is van belang. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen burgerwoningen (woningen van derden) en bedrijfswoningen. Hierna volgt eerst een korte toelichting op de verschillende factoren. Daarna wordt op de specifieke situaties in dit plan ingegaan.
Typering Omgeving
Omgevingstype: 'rustige woonwijk' en 'rustig buitengebied'
In een 'rustige woonwijk' komen enkel wijkgebonden voorzieningen en vrijwel geen andere functies, zoals kantoren of bedrijven, voor. Langs de randen (in de overgang naar eventuele bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Als daarmee vergelijkbare omgevingstypen wordt aangemerkt onder meer een rustig buitengebied (eventueel met verblijfsrecreatie) en een stilte- of natuurgebied.
Omgevingstype 'gemengd gebied'
In een gemengd gebied komen naast wonen ook andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Daarmee vergelijkbare gebieden zijn lintbebouwingen in het buitengebied, waarin functiemenging voorkomt en gebieden gelegen direct langs een hoofdinfrastructuur. Binnen een gebied dat wordt getypeerd als gemengd mag de minimale afstand tussen gezoneerde bedrijven en gevoelige objecten worden bepaald door te kijken naar een milieucategorie lager. Dit betekend dat er mag worden gerekend met een kleinere afstand. Aangenomen wordt dat een dergelijke omgeving al een hogere milieubelasting kent.
6.4 Bodem
6.4.1 Onderzoeken
In verband met herinrichting van de locatie Westeinderweg 2 en 2b heeft de gemeente in maart 2012 een historisch onderzoek uitgevoerd.
In april 2012 is door Van der Helm een verkennend en nader milieukundig (water)bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de Westeinderweg 2 en 2b. Het onderzoek is in verband met de voorgenomen aankoop van Westeinde 2 en 2b uitgevoerd. Uit de onderzoeksresultaten blijkt het volgende:
- Weilanden: De bovengrond tpv de weilanden is in het algemeen licht verhoogd met zware metalen, PAK, PCB. De ondergrond is licht verhoogd met molybdeen, kwik en lood. Het grondwater is licht verhoogd met molybdeen, barium en nikkel;
- Boerderij met erf: De licht tot sterk puinhoudende bovengrond is in het algemeen licht verhoogd met zware metalen, PCB, PAK, minerale olie en incidenteel matig verhoogd met PAK. Het grondwater is licht verhoogd met zink, barium, nikkel en matig verhoogd met kobalt en nikkel. Bij heranalyse op kobalt en nikkel is slechts nikkel licht verhoogd aangetroffen en kobalt is niet meer aangetroffen;
- De puinhoudende grond ter plaatse van het erf is niet conform NEN 5707 op asbest onderzocht. Uit de historische informatie blijkt dat inmiddels de stallen achter de woning zijn gesloopt. Aangezien oude stallen verdacht zijn op asbesthoudende materialen is het niet bekend of bij de sloop eventueel asbesthoudende puin in de grond is achtergebleven. De bodem ter plaatse van de voormalige stallen en de puinhoudende grond ter plaatse van het erf dient nog aanvullend op asbest onderzocht te worden;
- De grond ter plaatse van de voormalige sloten is niet onderzocht. Aangezien het dempingsmateriaal niet bekend is, is de grond verdacht op eventuele verontreiniging met o.a. zware metalen, PAK en asbest. Het dempingsmateriaal van de voormalige sloten dient nog onderzocht te worden;
- Watergangen: de baggerspecie in beide watergangen is verspreidbaar op het aangrenzend perceel;
Ten behoeve van een eventuele nieuwbouw/omgevingsvergunning ter plaatse van het erf dienen de bovenvermelde punten nog onderzocht de worden conform NEN 5740. Tevens dient er tpv het erf nog een asbest bodemonderzoek conform NEN 5707 plaats te vinden.
In oktober 2019 heeft Van der Helm een verkennend en nader milieukundig (asbest)bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van Westeinderweg 2, zie bijlage 3. De aanleiding van het onderzoek zijn de voorgenomen nieuwbouw van enkele woningen en de opmerkingen van de gemeente op het voorgaand bodemonderzoek geweest.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt het volgende:
- op de locatie zijn visueel zowel op het maaiveld als in het opgeboorde materiaal geen asbestverdachte plaatmaterialen aangetroffen. In de grond is analytisch plaatselijk asbest plaatselijk licht verhoogd aangetroffen. De norm 10 mg/kg.ds wordt niet overschreden;
- aan de noord westzijde van de gedempte sloot 1 parallel aan de Westeinderweg is de ondergrond (0,5- 1,0 m-mv) beperkt (circa 11 m³ grond) sterk verontreinigd met PAK. Deze verontreiniging is binnen de perceelsgrens voldoende afgeperkt. Indien buiten de perceelsgrens (aan de noordwestzijde van het perceel) ook graafwerkzaamheden plaatsvinden dient de ondergrond nog afgeperkt te worden op PAK;
- de ondergrond van de gedempte sloot 2 (aan de zuidzijde van de nieuwbouwlocatie) is beperkt (circa 8 m³) sterk verontreinigd met lood;
- verder is de bodem in het algemeen licht verhoogd met PCB, PAK, zware metalen en minerale olie. Plaatselijk nabij de gedempte sloot 2 matig verhoogd met koper en lood.
Op basis van de bovenvermelde onderzoeksresultaten kan geconcludeerd worden dat op de locatie geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Geadviseerd wordt om, indien er graafwerkzaamheden plaats vinden ter plaatse van de aangetroffen sterke verontreinigingen met PAK en lood, deze verontreinigingen milieuhygiënisch te verwijderen.
De locatie geschikt is voor de voorgenomen bouw van woningen.
6.4.2 Bodemkwaliteitskaart
Op basis van diverse bodemonderzoeksgegevens heeft de gemeenteraad op 1 oktober 2013 de Bodemkwaliteitskaart alsmede het Bodembeheersplan vastgesteld.
In deze beleidsnota's staat o.a. het volgende aangegeven:
- globale gemiddelde milieuhygiënische kwaliteit van de bodem in bepaalde zones;
- hoe omgegaan moet worden met vrijkomende grond en het hergebruik van deze gronden;
- hoe omgegaan wordt met hergebruik en verwerking van baggerspecie
De bodemkwaliteit wordt ingedeeld in de volgende zones met bijbehorende bodemkwaliteitsklassen:
kleur | zone | klasse 0 – 0,5 m – m.v. | klasse 0,5 – 2 m – m.v. |
rood | 1 | industrie | industrie |
geel | 2 | wonen | wonen |
groen | 3 | achtergrondwaarde | achtergrondwaarde |
De verschillende bodemkwaliteitsklassen staan in onderstaande kaart weergegeven.
Figuur 6.2: Bodemkwaliteitsklassen kern Stompwijk
Voor het onderhavige plangebied geldt de bodemkwaliteitsklasse industrie voor zowel de boven- als de ondergrond.
De bodemkwaliteitskaart wordt gebruikt voor het toepassen grond in een bepaalde zone.
Wanneer men een partij grond of baggerspecie in het plangebied wil verwerken is het van belang dat de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende bodem bepalend is.
De toe te passen partij grond/baggerspecie voor een ontvangende landbodem, en de landbodem zelf worden in drie klassen verdeeld die de mate van vervuiling weergeven, te weten Achtergrondwaarde (AW), wonen en industrie.
De klasse van de toe te passen partij moet hetzelfde of schoner zijn dan de ontvangende landbodem.
Een schematisch overzicht voor het toepassen van grond is in onderstaand figuur weergegeven. Opgemerkt dient te worden dat de bodemkwaliteitskaart niet gebruikt kan worden voor de nieuwe stof PFOS/PFAS omdat de zones niet onderzocht zijn op deze stoffen. De bodemkwaliteitskaart dient hierop nog aangepast te worden. Bij grondstromen dient men de af te voeren grond ook te analyseren op PFAS.
Figuur 6.3: Schema grond toepasbaar in ontvangende landbodem
6.4.3 Ondergrondse tanks
In het gemeentelijk databestand met gegevens over voormalige en huidige ondergrondse HBO-tanks komt de te onderzoeken locatie niet op voor. Door de gemeente wordt aangenomen dat er geen ondergrondse HBO-tank aanwezig is. Het is echter niet ondenkbaar dat in het verleden de woning is verwarmd door middel van een bovengrondse olietank.
6.5 Water
6.5.1 Inleiding
De waterparagraaf is een vast onderdeel van het bestemmingsplan en is in samenspraak met de waterbeheerders tot stand gekomen. In dit hoofdstuk komen alle relevante wateraspecten aan bod die van belang zijn in het plangebied. Het hoogheemraadschap van Rijnland is verantwoordelijk voor de waterkwantiteit en -kwaliteit van de polderwatergangen in het plangebied. De gemeentelijke taken zijn onder andere het riool- en oeverbeheer.
Er is invulling gegeven aan de watertoets door in vroegtijdig stadium in overleg te treden met het Hoogheemraadschap Rijnland. Het plangebied valt binnen de reikwijdte van het Water- en rioleringsplan Leidschendam-Voorburg 2016-2021 dat op 15 december 2015 door de gemeenteraad is vastgesteld.
6.5.2 Beleid
In tal van beleidsdocumenten wordt aandacht besteed aan het belang van 'water'. In bijlage 4 is een lijst met relevant waterbeleid opgenomen. Centraal uitgangspunt in voornoemd beleid is dat water meer ruimte gegeven moet worden om te voorkomen dat de waterproblematiek in tijd of ruimte wordt afgewenteld. Er worden daarvoor twee drietrapsstrategieën als uitgangspunten aangegeven:
- 1. Ten aanzien van waterkwantiteit: Vasthouden - Bergen - Afvoeren;
- 2. Ten aanzien van waterkwaliteit: Schoonhouden - Scheiden - Zuiveren.
Daarnaast zijn aspecten als beperken van bodemdaling en het vergroten van de ecologische potenties van het water inclusief de oeverzones van belang. Deze strategieën vertalen zich voor het stedelijk gebied in aandachtspunten als: meer ruimte voor water en een relatie tussen het stedelijk water en het water in het omliggende gebied, vergroting van het waterbergend vermogen met name in de stadsranden, verbetering van de waterkwaliteit, vergroting van de belevingswaarde van water, en kansen voor natuur en recreatie in en rondom stedelijk water.
De opties in het plangebied zijn beperkt, omdat het een bestaand stedelijk gebied betreft. Grote wijzigingen in het gebruik of herstructureringsprojecten worden niet in het te actualiseren bestemmingsplan voorzien. Het is niet mogelijk om een flexibel peil in te voeren. Wel is het mogelijk om bij planontwikkeling hemelwater af te koppelen en vertraagd af te voeren, het wateroppervlak te vergroten met plas-dras situaties of natuurvriendelijke oevers.
6.5.3 Functies
Het plangebied heeft momenteel een agrarische functie. Het voornemen is om de functie te wijzigen in de functie wonen.
Het oppervlaktewater rondom het plangebied heeft een belangrijke waterbergingsfunctie en is van belang voor de afvoer van water vanuit het gebied. Binnen en nabij het plangebied zijn zowel polderwatergangen als een boezemwatergang aanwezig.
6.5.4 Waterkwaliteit en watersysteem
Het plangebied ligt in de Meeslouwerpolder.
Figuur 6.4: Toekomstig watersysteem Meeslouwerpolder (peilbesluit 2018)
Figuur 6.5: Watersysteem rondom het plangebied.
Naam polder | Zomerpeil/Winterpeil NAP |
Meeslouwerpolder peilvak ww 12A | -4,81 / -4,91 m |
Figuur 6.6: peil polder
De Meeslouwerpolder kent een historisch bergingstekort van ongeveer 2 hectare.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet er rekening mee worden gehouden dat er voldoende watercompensatie plaatsvindt als de hoeveelheid verharding toeneemt. Ruimtelijke ontwikkelingen zullen het watertoetsproces met het hoogheemraadschap moeten doorlopen. Omdat in het gebied de hoeveelheid verharding afneemt is geen watercompensatie noodzakelijk.
oude situatie | nieuwe situatie | watercompensatie | |
m2 oppervlak | m2 oppervlak | m2 oppervlak | |
verhard/bebouwd | 925 | 735 | geen |
onverhard | 1475 | 1665 | geen |
wateroppervlak | 120 | 120 |
Figuur 6.7: Benodigde watercompensatie
6.5.5 Grondwater en voorkomen van hemelwateroverlast
Het advies is om de bouwpeilen te kiezen zodat minimaal een hoogteverschil van 0,20 – 0,30 m tussen de weghoogte (kruin) en het vloerpeil wordt gerealiseerd. Dit hoogteverschil is nodig om waterschade door hevige buien tegen te gaan.
Van het plangebied of in de directe nabijheid zijn geen gegevens beschikbaar in het gemeentelijke grondwatermeetnet.
6.5.6 Waterkwaliteit
De waterkwaliteit in het gebied kent geen knelpunten. Er ligt in het plangebied geen waterkwaliteitsopgave op grond van de Kaderrichtlijn Water.
6.5.7 Veiligheid
De locatie ligt binnen de invloedssfeer van een waterkering. Het plangebied ligt in de buitenste beschermingszone van de waterkering van de Nieuwe Vaart. Dit vormt geen belemmering voor het bouwplan.
Binnen het plangebied liggen geen afvalwatertransportleidingen van Rijnland.
Figuur 6.8: Ligging waterkeringen rondom het plangebied
6.5.8 Natuurvriendelijke oevers
De inrichting en het onderhoud van watergangen hebben grote invloed op de biologische waterkwaliteit, dat wil zeggen de aanwezigheid van vissen, macrofauna en waterplanten. Rijnland streeft naar biologisch gezond water dat voldoet aan de eisen die er vanuit de toegekende functie aan gesteld worden. Aantasting van het aquatisch ecosysteem moet worden vermeden. Een natuurvriendelijke inrichting van de oevers en het benadrukken van de netwerkfunctie van het water dragen bij aan de ecologische en landschappelijke infrastructuur .
Er is geen natte ecologische verbindingszone in het plangebied gelegen. In het plangebied zijn geen specifieke doelstellingen voor de aanleg van extra natuurvriendelijke oevers. Nieuwe oevers dienen bij voorkeur als natuurvriendelijke oevers uitgevoerd te worden.
6.5.9 Riool- en baggerbeheer
Het rioleringsbeheer en het baggerbeheer hebben een belangrijke invloed op de waterkwaliteit. Daarnaast speelt de aanwezigheid van bomen, vogels als eenden en ganzen en de visstand een rol in de waterkwaliteit. Het Hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor het onderhoud van het hoofdwatersysteem. De watergangen direct op en langs het perceel zijn geen onderdeel van het hoofdwatersysteem.
Het plangebied ligt in een gebied dat is voorzien van een gemengd rioleringsstelsel. Het nieuwbouwplan wordt hierop aangesloten. In het plangebied is een afvalwater(pers)transportleiding aanwezig. De gemeente stelt als eis dat nieuwbouwplannen voorzien in het gescheiden aanbieden van vuilwater en schoon hemelwater. Het vrijkomende hemelwater vanuit het plangebied moet worden geïnfiltreerd of afgevoerd naar de naastgelegen watergang. Voor zover in het plan uitlogende materialen worden toegepast (lood, zink voor de dakgoot), worden deze voorzien van een coating. Op die manier wordt verontreiniging zoveel mogelijk voorkomen.
6.5.10 Klimaatadaptatie
Gezien de verwachte klimaatverandering waardoor steeds vaker langdurige hevige regen optreedt en hitte vaker voorkomt is het raadzaam om verharding zo mogelijk te beperken, regenwater vast te houden waar het valt en vertraagd af te voeren. Hierdoor worden hoge waterstanden verkleind en daarmee de kans op wateroverlast. Op hitte heeft het aanleggen van groen (en daarmee verharding verminderen) een verminderend effect: het versterkt verdamping wat een verkoelend effect heeft. Voorbeelden hiervan zijn: ontharden / vergroenen van het achterterrein, toepassen van doorlatende verharding, infiltratie van regenwater in de bodem, platte of flauw hellende daken vergroenen.
6.5.11 Werkzaamheden in of nabij een watergang
De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken),
- Andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren, bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van water naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd en opgeslagen mag worden. De toestemming voor het uitvoeren van deze werkzaamheden is geregeld in de watervergunning.
Hiermee is de Keur een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen.
Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.
Ten behoeve van de voorwaarden, die in het kader van de Watervergunning kunnen worden gesteld, dient bij werkzaamheden in of nabij een watergang de initiatiefnemer in overleg te treden met de vergunningverlenende afdelingen van het betreffende hoogheemraadschap. Op deze wijze kunnen de voorwaarden waaraan het bouwplan zal moeten voldoen worden besproken.
6.6 Luchtkwaliteit
6.6.1 Inleiding, wettelijk- en beleidskader
De regelgeving op het gebied van luchtkwaliteit is opgenomen in paragraaf 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm). De paragraaf staat bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Deze wet heeft tot doel de volksgezondheid te beschermen door luchtverontreiniging terug te dringen. De wet bevat grenswaarden voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen. .
In de Wet luchtkwaliteit wordt onderscheid gemaakt tussen 'grote' en 'kleine' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Zeer grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Hierbij moet vooral gedacht worden aan bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
In grote lijnen komt het er op neer dat projecten die tot gevolg hebben dat de jaargemiddelde norm van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) met meer dan 3% toeneemt, worden aangemerkt als groot project. Kleine projecten die minder dan 3% bijdragen aan de (toename
van de) jaargemiddelde normen hoeven niet getoetst te worden.
De belangrijkste grenswaarden voor de luchtkwaliteit zijn:
Stof | Norm | Niveau | Status |
Stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde | 40 µg/m3 | grenswaarde geldig vanaf 2015 |
Fijn stof (PM10) | jaargemiddelde | 40 µg/m3 | grenswaarde geldig vanaf 2011 |
24-uursgemiddelde; overschrijding is toegestaan op niet meer dan 35 dagen per jaar | 50 µg/m3 | grenswaarde geldig vanaf 2011 | |
Fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde | 25 µg/m3 | grenswaarde geldig vanaf 2015 |
Figuur 6.9: Grenswaarden luchtkwaliteit
Het Rijk, de provincies en de gemeenten werken samen in het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit programma heeft tot doel de Europese luchtkwaliteitseisen te verwezenlijken.
De Wet luchtkwaliteit werpt geen belemmeringen op voor projecten op het vlak van de ruimtelijke ordening wanneer voldaan wordt aan ten minste één van de volgende voorwaarden:
- er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- een project leidt, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
- een project is opgenomen in een regionaal programma of in het NSL;
- een project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging.
Er moet in kaart worden gebracht of met de huidige luchtkwaliteit in (de directe omgeving van) het plangebied de ontwikkeling kan plaatsvinden en of door de uitvoering van het project de luchtkwaliteit niet dusdanig zal verslechteren dat het project kan worden gezien als een NIBM-project.
6.6.2 Beoordeling plan
Het plan voorziet in het vervangen van de bestaande vervallen agrarische bebouwing door een boerenwoonerf bestaande uit een drietal woningen.
Het aantal verkeersbewegingen zal naar alle waarschijnlijkheid toenemen. Het agrarisch bedrijfscentrum wordt reeds meer dan 10 jaar enkel gebruikt voor de bewoning van de enkele agrarische bedrijfswoning. Het realiseren van 3 woningen zal dus meer verkeersbewegingen genereren. De omvang van het plan (drie woningen naar boerenwoonerfconcept) is evident veel kleiner dan de NIBM-grens van 1.500 woningen of 100.000 m2. Het met het plan mogelijk gemaakte project draagt daarom niet (of althans niet in betekende mate) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
Figuur 6.10: NSL monitoring (Atlas leefomgeving)
De luchtkwaliteit van de omgeving van het plangebied is opgenomen in de Atlas Leefomgeving (www.atlasleefomgeving.nl). De gegevens die in deze atlas zijn verwerkt zijn afkomstig van het NSL. Gekeken is naar de stikstofdioxide- en fijnstofconcentraties op regionaal niveau. Ten aanzien van stikstofdioxide (NO2) blijkt dat de berekende jaargemiddelde concentratie in 2017 22,9 µg/m3 bedraagt. Deze concentratie ligt ruim onder de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie NO2 van 40 µg/m3. Ten aanzien van fijnstof (PM10) blijkt dat de berekende jaargemiddelde concentratie in 2017 18,4 µg/m3 bedraagt. Deze concentratie ligt ruim onder de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM10 van 40 µg/m3. Door het vastgestelde overheidsbeleid in o.a. het NSL is de prognose voor 2020 en 2030 dat de jaargemiddelde concentraties van deze stoffen verder zullen dalen.
6.6.3 Conclusie
De bestaande bebouwing in het plangebied (vervallen agrarische bebouwing) wordt gesloopt en vervangen door een boerenwoonerf met drie woningen. De agrarische bestemming, welke de bebouwing nu draagt, zal overgaan in een woonbestemming. De verkeersgeneratie zal daardoor naar alle waarschijnlijkheid toenemen, maar zal nog zodanig laag zijn dan men kan spreken over een 'niet in betekenende mate' bijdragen aan. Er kan daarom gesteld worden dat het plan 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Bovendien is er geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt daarom geen belemmering voor de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan.
6.7 Geluid
6.7.1 Inleiding
De Wet geluidhinder (Wgh) is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de geluidsbelasting op de gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan de in de wet bepaalde norm, die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. Voor het voorliggende plan is alleen wegverkeerslawaai relevant.
Voor het realiseren van geluidsgevoelige objecten, zoals woningen, stelt de Wgh eisen voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege verkeer op wegen met een geluidszone. De voorkeursgrenswaarde voor wegverkeersgeluid bedraagt voor een geluidsgevoelig object 48 dB. Onder voorwaarden bestaat de mogelijkheid tot het vaststellen van een hogere maximale ontheffingswaarde van 58 dB voor geluidsgevoelige objecten binnen de bebouwde kom.
De bestemmingsplanwijziging voorziet in het toevoegen van een woonbestemming voor het realiseren van een drietal woningen en bijgebouwen. Hierdoor worden geluidsgevoelige objecten toegevoegd. Bij ligging binnen een geluidszone dient te worden getoetst aan de Wgh.
6.7.2 Beoordeling verkeersgeluid
Direct rond het plangebied bevinden zich de 30 km/u wegen Westeinderweg en Doctor v Noortstraat. Dit zijn wegen zonder geluidszone in de zin van de Wgh. Geredeneerd wordt dat dit soort wegen meestal geen geluidsbelasting veroorzaken hoger dan de voorkeurswaarde. Wel zal het plangebied binnen de geluidszone van de nieuwe verbindingsweg gaan vallen, zie onderstaand figuur.
Figuur 6.11: Geluidszone nieuwe verbindingsweg
Conform de Wgh is ten behoeve van de planvorming een akoestisch onderzoek verplicht. Echter, het akoestisch onderzoek , dat is uitgevoerd voor het bestemmingsplan voor de verbindingsweg, wijst uit dat een overschrijding van de voorkeurswaarde niet verwacht wordt. Binnen dit akoestisch onderzoek is, onder andere, de geluidsbelasting gemeten voor een woonbestemming en bijbehorende bebouwing aan de Doctor v Noortstraat 139 en 149. Deze woningen liggen, ten opzichte van de weg, in de richting van het plangebied. De geluidsbelasting wordt in onderstaand figuur weergegeven.
Figuur 6.12: Geluidsbelasting nieuwe verbindingsweg
Voor alle meetpunten komt de geluidsbelasting vanwege de Verbindingsweg ruim onder de voorkeurswaarde uit . Gelet op het feit dat het plangebied ongeveer 100 meter verder van de nieuwe verbindingsweg ligt, is aangetoond dat de voorkeurswaarde vanwege de Verbindingsweg ter plaatse van het plangebied niet zal worden overschreden. Een nader akoestisch onderzoek wordt gelet hierop niet nodig geacht.
Uit de geluidskaart prognose 2030 (zie onderstaand figuur) blijkt dat de gecumuleerde geluidsbelasting van alle wegen (inclusief de 30 km/u wegen) ter plaatse van het plangebied lager zal zijn dan 50 dB. Daarmee is ook aangetoond dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar akoestisch woon- en leefklimaat en dus geen strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening.
Figuur 6.13: Geluidskaart prognose 2030 nieuwe verbindingsweg
6.7.3 Conclusie
Mede gelet op het voorgaande vormt de Wet geluidhinder en in dit geval hinder door wegverkeerslawaai, geen belemmering. Het gecumuleerde geluidsniveau door wegverkeer wordt in het kader van een goede ruimtelijke ordening verantwoord geacht.
6.8 Flora En Fauna
Er is in het kader van het opstellen van dit bestemmingsplan onderzoek gedaan naar de natuurwaarden in het plangebied van Westeinderweg 2. VanderHelm Milieubeheer B.V. heeft dit onderzoek uitgevoerd en de resultaten vervat in de "Ecologische Quickscan Westeinderweg 2 te Stompwijk" en "Soortgericht Onderzoek naar Vleermuizen Huismus en Platte Schijfhoorn Westeinderweg 2 te Stompwijk" van respectievelijk d.d. 11 april 2019 en d.d. 8 oktober 2019. Deze onderzoeken zijn als bijlage 5 en 6 bij de toelichting gevoegd. De resultaten van het onderzoek worden hieronder kort beschreven.
Geconstateerd is dat er geen effecten te verwachten zijn voor Natura 2000 gebieden, het Natuurnetwerk Nederland en Beschermd weidevogelgebied.
Op het perceel zelf zijn alleen algemeen beschermde en vrijgestelde soorten aangetroffen. Deze zijn beschermd middels de zorgplicht van de Wet Natuurbescherming. Bij de werkzaamheden dient hier rekening mee gehouden te worden. Voor de maatregelen zie hiervoor de paragraaf 6.2 Vervolgstappen van het "Soortgericht Onderzoek naar Vleermuizen Huismus en Platte Schijfhoorn Westeinderweg 2 te Stompwijk" respectievelijk blz. 16 en 17.
6.9 Stikstof In Relatie Tot Natura-2000 Gebieden
Plangebied in relatie tot Natura 2000-gebieden
Het onderhavige plan is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied; van oppervlakteverlies van kwalificerende habitattypen en/of leefgebieden van kwalificerende soorten is derhalve geen sprake.
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de begrenzing van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de Wilck op circa 5,5 km afstand ten oosten van het plangebied. Aanwezigheid van materieel en mensen tijdens de bouwfase is niet zichtbaar in deze Natura 2000-gebieden en ook van verstoring in de Natura 2000-gebied door geluid of licht is gelet op de grote afstand geen sprake. De emissie en depositie van stikstof reiken echter verder vanaf het plangebied. De stikstofdepositie als gevolg van de realisatie van de 3 woningen aan Westeinderweg 2 en de toenemende verkeersgeneratie is in beeld gebracht middels een AERIUS-berekening. De AERIUS-berekening is opgenomen als bijlage 7.
Uit deze AERIUS-berekening blijkt dat de stikstofdepositie van zowel de gebruiks- als de realisatiefase onder de gestelde norm van 0,00 mol/ha/jaar vanuit het Besluit Natuurbescherming blijft. De berekende stikstofdepositie leidt niet tot verlies aan kwaliteit van de Natura 2000-gebieden. Bij de realisatie van het plan zal gebruik gemaakt worden van de in berekening gehanteerde uitgangspunten (bouwmaterieel etc.).
Conclusie
Het onderhavige plan leidt niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming ten aanzien van Natura 2000. Verdere toetsing in de vorm van een verslechteringstoets of een passende beoordeling of het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is niet aan de orde. Tevens heeft het plan geen nadelige gevolgen ten aanzien van beschermde soorten.
6.10 Externe Veiligheid
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet men rekening houden met verplichte afstandsnormen tussen de ruimtelijke ontwikkeling en de risicobron (inrichtingen met of vervoer van gevaarlijke stoffen) volgens onderstaande wetten:
- Besluit externe veiligheid inrichtingen 2004 (Bevi), staatsblad 2004 nr. 250
- Besluit externe veiligheid buisleidingen 2011 (Bevb), staatsblad 2010 nr. 636
- Circulaire risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen (Crnvgs) voor transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of het water, juli 2012
Tevens is rekening gehouden met het beleid Externe Veiligheid van stadsgewest Haaglanden d.d. december 2012.
Risicovolle objecten zijn o.a.:
- ondergrondse buisleidingen met transport van aardgas of andere stoffen;
- transport van gevaarlijke stoffen over o.a. rijkswegen en spoorbanen;
- bedrijven vallend onder de Wet Milieubeheer met grootschalige opslag van chemische stoffen;
- grootschalige opslag van chemische stoffen (PGS15);
- LPG-tankstations.
Ondergrondse aardgasleiding
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen ondergrondse aardgas-transportleidingen. De dichtstbijzijnde leiding bevindt zich ten westen nabij A4 van het plangebied op een afstand van ca. 1.600 meter.
Aangezien de onderzoekslocatie zich buiten het invloedsgebied van de gasleiding bevindt, vormen deze geen belemmeringen op het plangebied.
Transport gevaarlijke stoffen over de weg
Binnen de gemeente Leidschendam-Voorburg is alleen rijksweg A4 (Rotterdam-Leiden) aangewezen als routering voor gevaarlijke stoffen (conform het zogenaamde basisnet; staatsblad 2013-307).
A4 (Rotterdam-Leiden)
De afstand van het hart van de A4 tot het plangebied is ca. 1.600 meter. Het plangebied bevindt zich niet binnen de zone van 355 meter waarin schade aan gebouwen en mensen kan plaatsvinden bij een ongeluk met LPG-transport.
Transport gevaarlijke stoffen over het spoor en over water
De spoorbaan Den Haag - Leiden ligt ver, ten westen, van het plangebied. Over deze spoorbaan vindt in principe geen transport van gevaarlijke afvalstoffen plaats. Wanneer incidenteel transport van gevaarlijke stoffen over het spoor plaatsvindt zijn er geen risico's die van belang zijn om in het onderhavige plangebied op te nemen. Tevens is de afstand tussen het plangebied en de spoorbaan meer dan 2 km en alleen binnen 200 meter vanaf de bron speelt externe veiligheid een rol.
Over de Vliet, gelegen ter plaatse van de noordelijke plangrens vindt incidenteel vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De Vliet is niet aangeduid als vaarweg waarmee specifiek rekening gehouden moet worden op het gebied van externe veiligheid.
Risicovolle bedrijven/inrichtingen
Ter plaatse en in de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
6.10.1 Conclusie
Aangezien het plangebied zich niet bevindt in een invloedgebied waarbij men rekening moet houden met risico's, is Externe Veiligheid voor dit plangebied niet relevant.
6.11 Voorkomen Explosieven Uit Wo - 2
De gemeente heeft in de periode 2013-2015 op basis van dossiers over WO-2 een kaart gemaakt met daarop aangegeven de oorlogshandelingen, bomkraters, loopgraven, stellingen, etc. Tevens heeft adviesbureau AVG in september 2015 een explosievenonderzoek uitgevoerd.
De kans dat in de bodem ter plaatse van het plangebied niet gesprongen conventionele explosieven aanwezig zijn is gering, hoogstens klein kaliber munitie.
Figuur 6.14: Feitenkaart, opgesteld door AVG in maart 2015
B = bunker
S = stelling
W = wapenopstelling
K = bomkrater groter dan 2 meter doorsnede
S (groen) = schuilplaats
Rode cirkel = plangebied
6.12 Kabels En Leidingen
Door het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan lopen geen hoofdgastransportleidingen en ook geen andere leidingen (water, electriciteit, e.d.) die planologisch relevant zijn, dat wil zeggen: leidingen waarvoor in het bestemmingsplan een beschermend regime dient te worden opgenomen. Het aspect 'kabels en leidingen' vormt daarom geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan resp. de verwezenlijking van de beoogde woonfunctie.
6.13 Duurzaam Bouwen
Het huidige beleid omtrent duurzaam bouwen is vastgesteld in het Klimaatplan 2009-2020 waarin staat dat de gemeente streeft naar een drastische afname van fossiel energiegebruik en een toename van hernieuwbare energiebronnen, door een energietransitie. Hierin zijn de ambities en doelstellingen op rijks-, provinciaal- en regioniveau vertaald naar het gemeentelijk werkveld. Het streven is om in 2050 klimaatneutraal te zijn en om in 2020 een CO2-reductie van 20%, 20% energiebesparing en 20% meer duurzame energie te realiseren.
Per 1 juli 2018 is landelijk de aansluitplicht op aardgas vervallen (Gaswet). Nieuw te realiseren woningen in Leidschendam-Voorburg krijgen geen gasaansluiting. De woningen moeten op een duurzame manier verwarmd en (soms) gekoeld worden en voorzien van warm tapwater. Grosso modo is het alternatief voor aardgas gebaseerd op een optimale schil in combinatie met elektriciteit (o.a. een warmtepomp, zonneboiler etc.) of een aansluiting op een warmtenet. Lokale opwek van zonne-energie draagt bij aan het doel om in 2020, 20% meer duurzame energie te realiseren. De toepassing van conventionele koel- of verwarmingsinstallaties zoals HR ketels, (traditionele) elektrische boilers en conventionele koelmachines is niet toegestaan.
De wettelijke invoering van BENG voor vergunningsaanvragen is uitgesteld. Dit betekent dat vergunningsaanvragen voor nieuwbouw vanaf 1 januari 2020 nog niet wettelijk hoeven te voldoen aan de eisen voor bijna energie neutrale gebouwen (BENG). In BENG wordt de energieprestatie uitgedrukt met drie indicatoren: de energiebehoefte van het gebouw, het primair fossiele energiegebruik en het aandeel hernieuwbare energie.
Nieuwe ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de gestelde doelstellingen in het Klimaatplan door in de vergunningaanvraag te voldoen aan de eisen voor bijna energie neutrale gebouwen (BENG). In het kader van het klimaatbeleid wordt gestreefd naar het opnemen van collectieve duurzame energieopties in bestemmingsplannen en bouwplannen.
In het Klimaatplan Leidschendam-Voorburg 2009-2020 staan uitgangspunten voor de doelgroep woningen geformuleerd, de doelgroep die met name ook van belang is binnen dit bestemmingsplan:
- De te realiseren woningen hebben een integrale woonkwaliteit. Dit betekent dat ze energiezuinig zijn maar ook meer comfort hebben en een gezond binnenklimaat. Energiebesparing mag nooit ten koste gaan van de gezondheid van bewoners en de gemeente blijft daarom het belang van goede ventilatie benadrukken.
- Woningen worden flexibel gebouwd met het idee dat deze op termijn energieneutraal moeten worden.
- Met behulp van het instrument Gemeentelijke Praktijkrichtlijn Gebouw (GPR) wordt gekozen voor een integrale benadering van de thema's: energie, milieu, gezondheid, gebruikerskwaliteit en toekomstwaarde. De exploitant streeft ernaar voor de te bouwen grondgebonden eengezinswoningen een minimale GPR score van minimaal 7 te behalen voor alle bovengenoemde thema's.
- De te realiseren woningen zijn gemiddeld minimaal 10% energiezuiniger dan de geldende EPC norm in het Bouwbesluit.
- Bij gebruik van hout wordt duurzaam geproduceerd hout toegepast. Dit is met name hout met het FSC-keurmerk (Forest Stewardship Council). Dit volgt uit het FSC-convenant dat d.d. 20 juni 2013 is bekrachtigd binnen regio Haaglanden.
- Vermijding van het consequent gebruik van zink, lood en koper voor zover blootgesteld aan de buitenlucht en geen gebruik van koper voor waterleidingen. Dit uitgangspunt volgt uit het Waterplan en beleid Waterschappen.
- Beperking van het gebruik van PVC in alle bouwdelen. Indien gebruik wordt gemaakt van PVC, dan wordt gerecycled PVC en PVC waarvoor een retoursysteem bestaat, gebruikt.”
Hoofdstuk 7 Cultureel Erfgoed
7.1 Archeologisch Erfgoed
7.1.1 Algemeen
7.1.2 Bestemmingsplan Westeinderweg 2
7.2 Cultuurhistorische Aspecten En Consequenties Van Het Project
De her te ontwikkelen locatie ligt op het kruispunt van twee linten, het lint langs de Westeinderweg (alleen langs de noordzijde bebouwd) en het bebouwingslint langs de Dr. van Noortstraat.
De bebouwing op de kavel bestaat uit een karakteristieke boerderij in het groen (cultuurhistorisch waardevolle solitaire bomen) aan de voet van de dijk met een aantal agrarische bijgebouwen inclusief een paardenbak. Markant is de opvallende ligging in de open ruimte en het zicht op de markant hoge dijk van de Nieuwe Vaart. Het hoofdgebouw is ernstig verzakt en de eigenaar wil alle opstallen inclusief de paardenbak slopen om drie woonerven te ontwikkelen. Tevens heeft hij aangegeven de ter plekke aanwezige bochtige sloot recht te willen trekken en het terrein te willen ophogen en egaliseren.
In de Integrale Gebiedsvisie Stompwijk (2007) en de Ontwikkelvisie Stompwijk (2016) zijn de bestaande karakteristieken en patronen in de landschappelijke structuren aangegeven. Het behoud en -zo mogelijk- versterken van het cultuurhistorisch waardevolle veenweidelandschap rondom Stompwijk is een belangrijk uitgangspunt. Daarnaast speelt het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het bebouwingslint van de Dr. van Noortstraat een belangrijke rol. De nog bestaande oorspronkelijke waterlopen van het polderlandschap dienen versterkt te worden en moeten een kwalitatief onderdeel van de ruimtelijke structuur uitmaken.
Op basis van deze karakteristieken worden vanuit cultuurhistorisch oogpunt de volgende ruimtelijke kaders gegeven:
- De nieuwe bebouwing dient als een samenhangend ensemble te worden gesitueerd op de kop van de kavel aan een gemeenschappelijk erf, direct onder aan de dijk;
- De nieuw op te richten bebouwing mag een maximale bouwhoogte hebben van 1 a 1,5 bouwlaag met kap;
- De situeringsrichting van de nieuwe bebouwing zoveel mogelijk in de langsrichting van het landschapspatroon of de verkavelingsrichting;
- De nieuwe bebouwing zodanig situeren dat het zicht op het achterliggende landschap behouden blijft;
- De relatie met de weg behouden via de bestaande oprijlaan;
- Handhaven van de solitaire, cultuurhistorisch waardevolle bomen en beplantingen op het erf;
- Ophogen en egaliseren van het terrein is onwenselijk;
- Terugbrengen van het bestaande bochtige verloop van de watergang langs het erf (rechttrekken van de sloot is niet toegestaan).
Hoofdstuk 8 Juridische Vormgeving
8.1 Systematiek Van De Bestemmingsregels
Het bestemmingsplan Westeinderweg 2 is opgesteld om een specfieke herontwikkeling in juridisch-planologisch opzicht mogelijk te maken. Binnen het plangebied zal een nieuwe woonbestemming met bijbehorende bebouwing mogelijk gemaakt worden.
Het bestemmingsplan vormt de juridische basis waaraan de bouwplannen dienen te worden getoetst. Daarnaast wordt het gebruik van de gronden en opstallen juridisch vastgelegd.
De regels en de verbeelding vormen tesamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen zelfstandige juridisch bindende status, maar fungeert als ruimtelijke onderbouwing van de in het plan vastgelegde keuzes ten aanzien van het gebruik en het bebouwen van gronden. Daarnaast vervult de toelichting een belangrijke functie bij het toepassen en/of uitleggen van de regels en de verbeelding. Op de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding zijn alle noodzakelijke dan wel op grond van het Bro verplichte gegevens ingetekend.
Op het renvooi (verklaring van de bestemmingen en aanduidingen op de verbeelding) is te zien dat onderscheid wordt gemaakt tussen bestemmingen en aanduidingen. De bestemmingen zijn de belangrijkste elementen. Alle gronden in het plangebied zijn van een passende bestemming voorzien die op de verbeelding zichtbaar wordt gemaakt door middel van een kleur, al dan niet in combinatie met letters en/of cijfers om de bestemming aan te duiden.
Elke bestemming op de verbeelding is gekoppeld aan een bestemmingsartikel in de regels. De regels laten vervolgens bij elke bestemming zien hoe de gronden mogen worden gebruikt en al dan niet bebouwd. Daarbij wordt ook weer terug verwezen naar de aanduidingen op de verbeelding. De verbeelding en de regels zijn opgesteld in ingericht met inachtneming van de verschillende wettelijk voorgeschreven standaarden, zoals de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening', de SVBP2012, IMRO2012, etc.
De regels van het bestemmingsplan zijn onderverdeeld in:
- inleidende regels
- bestemmingsregels
- algemene regels
- overgangs- en slotregels
8.2 Inleidende Regels
Binnen de inleidende regels wordt vorm gegeven aan de interpretatie van de, in het bestemmingsplan gebruikte, begrippen (Artikel 1) en wordt de wijze en interpretatie van verschillende maten en maatgevende begrippen bepaald (Artikel 2). Door deze aspecten vast te leggen in de regels worden misverstanden voorkomen.
8.3 Bestemmingsregels
Gronden welke vallen binnen de reikwijdte van dit bestemmingsplan krijgen op basis van de toekomstige functie, een bijpassende bestemming. Binnen een bestemming kunnen meerdere functies worden mogelijk gemaakt. Het criteria wat hierbij wordt gehanteerd is of de ruimtelijke relevantie van de functies binnen eenzelfde bestemming oveenkomt. Naast functies wordt binnen de bestemming ook vastgelegd waar welke gebouwde objecten kunnen worden geplaatst.
Ten behoeve van de eenduidigheid in de systematiek van bestemmingsplannen zijn de voorgeschreven naamgeving, wijze van verbeelden, opbouw van bestemmingsregels en enkele verplichte bepalingen door de wetgever vastgelegd in het Bro alsmede in de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). Het voorliggende plan voldoet aan deze vereisten.
Tuin
De voor- en zijtuinen bij de in het plangebied diverse woningen, die onbebouwd dienen te blijven, zijn bestemd als 'Tuin'. Gronden welke binnen deze bestemming vallen dienen onbebouwd te blijven om de open uitstraling te behouden.
Verkeer - verblijfsgebied
De niet tot de hoofdverkeersstructuur behorende wegen, alsmede de parkeer- en overige voorzieningen worden bestemd als 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Deze gronden zijn meer gericht op de verblijfs- dan op de verkeersfunctie, ze zijn niet bedoeld voor doorgaand verkeer. Binnen het plangebied wordt deze bestemming aan gronden behorende tot het binnenterrein toebedeeld.
Water
Alle watergangen in het gebied zijn bestemd als ‘Water’. Met deze bestemming worden de kavelsloten aan de perceelsgrenzen mogelijk gemaakt.
Wonen
De bestemming 'Wonen’ is opgenomen ten behoeve van de te realiseren woningen en gronden welke tot het achtererf behoren. Binnen een woonfunctie mag naast woonfunctie, een aan huis verbonden beroep worden uitgeoefend door een bewoner van die desbestreffende woning. Enkele voorbeelden zijn: een accountant of een architect. Er mag daarbij echter geen sprake zijn van hinder, zoals verkeer-/parkeeroverlast. Onder een aan huis verbonden beroep wordt niet verstaan een kleinschalig bedrijf aan huis.
Archeologie-4
Volgens de gemeentelijke archeologische beleidskaart hebben de in het plangebied gelegen gronden geen hoge verwachtingswaarde. De minder ingrijpende Waarde - Archeologie 4 is derhalve aan het plangebied toegekend.
Ter bescherming van deze verwachtingswaarde is in het bestemmingsplan het vereiste van een omgevingsvergunning opgenomen voor het uitvoeren van een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Ingrepen in gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde, die een oppervlakte van meer dan 2000 m² beslaan en dieper dan 100 cm de grond ingaan, zijn alleen met een omgevingsvergunning toegestaan.
Waterstaat- Waterkering
Aan de dijken met een waterkerende functie is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' toegekend, gelet op het belang van de waterkerende functie en de noodzakelijke bescherming daarvan.
8.4 Algemene Regels, Overgangs- En Slotregels
In het bestemmingsplan is (Hoofdstuk 3) een aantal algemene regels opgenomen. Het betreft hier een aantal algemene bouw- en gebruiksregels en een aantal algemene flexibiliteitsbepalingen (algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels). Tenslotte zijn de wettelijk verplichte bepalingen ten aanzien van het overgangsrecht (Hoofdstuk 4) opgenomen in het bestemmingsplan.
8.5 Toepassing En Handhaving Van Het Bestemmingsplan
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. De wettelijke basis hiervoor is gelegd in artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met de afdelingen 5.3 en 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:
- 1. Voldoende kenbaarheid van het plan. Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. Het bestemmingsplan is immers aan eenieder kenbaar gemaakt zodat wordt aangenomen dat belanghebbenden in het plangebied op de hoogte (kunnen) zijn van de regels.
- 2. Voldoende draagvlak voor beleid en regeling in het plan. De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling in grote kring wordt ondersteund door de gebruikers van het plangebied. Uiteraard kan niet iedereen zich vinden in elk onderdeel van het plan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is echter wel wenselijk.
- 3. Realistische en inzichtelijke regeling. Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
- 4. Actief handhavingsbeleid. Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.
De afdeling die belast is met handhaving heeft jaarlijkse handhavingsplannen en een handhavingsprogramma voor meerdere jaren. Daarin zijn prioriteiten gesteld ten aanzien van de te handhaven zaken. In het algemeen geldt op grond van vaststaande jurisprudentie een beginselplicht tot handhaving. Dat neemt natuurlijk niet weg dat per geval moet worden onderzocht of handhaving (nog) mogelijk of proportioneel is. Een uitzondering is bijvoorbeeld concreet zicht op legalisatie van de overtreding. Bij handhaving van de regels wordt onder meer aandacht besteed aan de normen met betrekking tot brandveiligheid en constructieve veiligheid, monumentenstatus, toezicht op de naleving en uitvoering van omgevingsvergunningen en de handhaving op milieu-overtredingen.
Hoofdstuk 9 Uitvoerbaarheid
9.1 Economische Uitvoerbaarheid
De Afdeling Grondexploitatie (Afd. 6.4) in de Wet ruimtelijke ordening, die op 1 juli 2008 in werking is getreden, biedt gemeenten onder meer verschillende instrumenten om kosten die te maken hebben met grondexploitatie te verhalen bij personen met een eigendomspositie in dat gebied. Eén van die manieren is door middel van het sluiten van een vrijwillige overeenkomst met een grondeigenaar, ook wel aangeduid als anterieure overeenkomst. Wanneer de gemeente met de grondeigenaar geen anterieure overeenkomst heeft afgesloten, dan dient de gemeente een exploitatieplan op te stellen.
Tussen de aanvragers en de gemeente is een anterieure overeenkomst gesloten waarin afspraken zijn vastgelegd over het realiseren van het bouwplan. In de overeenkomst is eveneens een bepaling opgenomen met betrekking tot planschade. Indien een eventueel verzoek om planschade leidt tot vergoeding van de planschade, dan is de grondeigenaar hiervoor aansprakelijk. Het bouwplan wordt dan ook particulier gefinancierd. Er zijn derhalve geen financieel-economische risico's voor de gemeente aan verbonden en is het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar.
De woningen worden voor en door de huidige grondeigenaren gebouwd. In die zin is de vraag naar deze woningen aangetoond. Het product zelf is zeer gewild in de regio waardoor er met dit plan voor een klein deel wordt voldaan aan de woonbehoefte. Gezien de resterende vraag naar woningen is een kans op leegstand klein.
9.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het opstellen van een bestemmingsplan dient zorgvuldig te gebeuren. In dat kader blijft het van belang dat er vooroverleg met betrokken instanties, burgers en maatschappelijke organisaties plaatsvindt, zodat in een vroeg stadium knelpunten, belangen en verbeterpunten kunnen worden gesignaleerd. De verplichting tot het voeren van vooroverleg vloeit voort uit de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 sub e van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in samenhang met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gecodificeerde zorgvuldigheidsbeginsel. Op grond hiervan is de gemeente verplicht bij de voorbereiding van een bestemmingsplan de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.
Het bestemmingsplan wordt niet aan inspraak onderworpen op grond van de 'Inspraakverordening gemeente Leidschendam-Voorburg 2006'. Door het volgen van de procedure als bedoeld in artikel 3:4 Awb (uniforme openbare voorbereidingsprocedure) wordt eenieder immers actief betrokken bij de voorbereiding van het bestemmingsplan. Het eerst inspraak verlenen voegt daarom niets toe en is dubbelop. Naast de wettelijke verplichting om de mogelijkheid te bieden om door eenieder zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan in te dienen, heeft er tevens vooroverleg met betrokken instanties, maatschappelijke organsanisaties, ingezetenen en belanghebben plaatsgevonden. Hieronder is beschreven op welke wijze dit vooroverleg heeft plaatsgevonden en welke reacties zijn gegeven.
9.2.1 Ontvangen reacties
Een aantal instanties is gevraagd om aan te geven welke belangen verankerd zouden moeten worden in het bestemmingsplan, rekening houdend met de specifieke ruimtelijke kenmerken van dit gebied. Daarbij is nadrukkelijk gevraagd de reactie te motiveren en tevens te beschrijven op welke wijze dat specifieke belang in het bestemmingsplan verwerkt zou moeten worden.
De volgende instanties zijn aangeschreven:
- 1. Provincie Zuid-Holland
- 2. Hoogheemraadschap van Rijland
- 3. Rijkswaterstaat West - Nederland zuid
- 4. Dunea
- 5. TenneT regio West
- 6. Nederlandse aardolie maatschappij NAM
- 7. Veiligheidsregio Haaglanden
- 8. Adviesraad Stompwijk
- 9. N.V. Nederlandse gasunie
Uit de ontvangen reacties blijkt niet dat het plan moest worden aangepast:
Provincie Zuid - Holland
De provincie heeft geen op- en of aanmerkingen blijkt uit het e-formulier.
Hoogheemraadschap van Rijnland
Na bestudering van de water gerelateerde aspecten van het voorontwerpbestemmingsplan Westeinderweg 2 heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland geen bezwaar tegen de planontwikkelingen.
Voor de water gerelateerde aspecten kunnen de Keur (Waterwet) van Rijnland 2015 alsmede bijbehorende uitvoeringsregels van toepassing zijn. Voor toename aan verhard oppervlak, graven of dempen van oppervlaktewater, werken in of nabij de kern- en beschermingszones van waterkeringen dient een vergunning/melding op grond van de Waterwet te worden aangevraagd. Via het Omgevingsloket Online (OLO) kan een aanvraag ingediend worden. De Keur en uitvoeringsregels zijn te vinden op de website www.rijnland.net.
Binnen het bestemmingsplan worden de benoemde aspecten behandeld in paragraaf 6.5. Ten behoeve van de uitvoering van het plan zal te zijner tijd een vergunningaanvraag / melding op grond van de Waterwet worden ingediend.
TenneT regio West
TenneT regio West geeft in haar reactie aan dat er in het geschetste gebied geen eigendommen van hun bedrijf betrokken zijn. Derhalve zijn er geen op- of aanmerkingen op dit plan.
N.V. Nederlandse gasunie
Op grond van toetsing concludeerd de gasunie dat het plangebied zich buiten de 1%-letaliteitszone van de meest nabij gelegen gasleiding bevindt. Dit betekent dat eigendommen van de gasunie geen invloed hebben op de verdere planontwikkeling.
Nederlandse aardolie maatschappij NAM
Binnen het plangebied zijn geen belangen van de NAM betrokken.
Adviesraad Stompwijk
Vanuit de adviesraad zijn er geen op- of aanmerkingen op dit plan.
Dunea
In het geschetste gebied liggen geen transportleidingen van Dunea.
Veiligheidsregio Haaglanden
In de notitie 'Advisering EV - Veiligheidsregio Haaglanden - invulling van de adviesrol bij ruimtelijke plannen', versie 2.0 van 16 februari 2018 (zie bijlage) is de werkwijze beschreven van de VRH voor de ontwikkelingen die in het kader van externe veiligheid door de VRH van een specifiek advies worden voorzien.
De ontwikkeling waar het adviesverzoek betrekking op heeft valt niet onder één van de categorieën ontwikkelingen uit deze notitie. In het kader van externe veiligheid zal de ontwikkeling niet zorgen voor een significante toe- of afname van het huidige risico. Verdere beantwoording van de overlegreactie of verwerking daarvan in de planstukken kan daarom achterwege blijven.
Bijlage 1 Het Dak Op
Bijlage 1 M.e.r. Aanmeldnotitie
Bijlage 1 M.e.r. aanmeldnotitie
Bijlage 2 M.e.r.-beoordelingsbesluit
Bijlage 2 M.e.r.-beoordelingsbesluit
Bijlage 3 Verkennend Nader En Milieukundig (Asbest)bodemonderzoek
Bijlage 3 Verkennend nader en milieukundig (asbest)bodemonderzoek
Bijlage 4 Lijst Waterbeleidsdocumenten
Bijlage 4 Lijst waterbeleidsdocumenten
Bijlage 5 Ecologische Quickscan Westeinderweg 2
Bijlage 5 Ecologische quickscan Westeinderweg 2
Bijlage 6 Soortgericht Onderzoek Westeinderweg 2
Bijlage 6 Soortgericht onderzoek Westeinderweg 2