RTM Museum Ouddorp
Wijzigingsplan - Gemeente Goeree-Overflakkee
Vastgesteld op 02-06-2015 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Regels
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
1.1 plan
het wijzigingsplan 'RTM Museum Ouddorp' van de gemeente Goeree-Overflakkee.
1.2 wijzigingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in GML-bestand NL.IMRO.1924.ODRTMMuseum-WP30 met de bijhorende regels.
Artikel 2 Bestaande Regels Van Toepassing
De regels die deel uitmaken van het bestemmingsplan 'Brouwersdam ', zoals vervat in de bestandenset met planidentificatie NL.IMRO.0511.GDRBrouwersdam-BP30 met de bijbehorende regels en bijlagen zijn onverkort van toepassing op dit plan.
Artikel 3 Titel
Dit plan kan worden aangehaald als wijzigingsplan 'RTM Museum Ouddorp' van de gemeente Goeree-Overflakkee.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
De Rotterdamsche Tramweg Maatschappij (RTM) is van oudsher de openbaar vervoerder in Rotterdam en in het gebied ten zuiden van Rotterdam, waaronder Goeree-Overflakkee. In de jaren '50 is de tram op Goeree-Overflakkee verdwenen en niet veel later is de stoomtram in het hele gebied verdwenen. Als herinnering aan de tram, die een belangrijk onderdeel binnen de samenleving op Goeree-Overflakkee vormde, is in 1989 een remise geopend op de Punt bij Ouddorp. Hierin stond een collectie van gerestaureerde trams. In 1990 is er een eerste traject van 2 km. spoorlijn geopend voor de museumtrams. Dit traject is meerder malen vergroot en momenteel ligt er een traject van ruim 10 kilometer vanaf de remise op De Punt naar de Kabbelaarsbank en West Repard bij Scharendijke op Schouwen-Duiveland. Inmiddels is ook de remise uitgegroeid tot een volwaardig museum van ruim 2.500 m2 groot. Ook de collectie is in de loop der tijd flink uitgebreid.
De Stichting RTM Ouddorp is voornemens om het museum verder door te ontwikkelen zodat er een duurzaam en toekomstbestendig concept kan worden ontwikkeld. Zo is er meer ruimte nodig voor het tentoonstellen van de collectie en het beter rolstoeltoegankelijk maken van het museum. Ook wil het museum zich ontwikkelen tot een volwaardige recreatieve elkweervoorziening. Dit kan door meer ruimte te creëren voor ondergeschikte horeca, tentoonstellingen en educatieruimten. Verder is het de bedoeling ook het uitgebreide archief van de RTM onder te brengen in het museum.
Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan Brouwersdam 2012. De beoogde uitbreiding valt buiten de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - trambaan' en buiten het bouwvlak. Wel is een wijzigingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders opgenomen, waarmee uitbreiding van het trammuseum binnen de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied - 1' mogelijk is. Omdat de beoogde uitbreiding binnen deze gebiedsaanduiding valt, en wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden, kan door middel van een wijzigingsprocedure medewerking worden verleend aan de uitbreidingsplannen.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied is gelegen op het adres G.C. Schellingerweg 2, ten zuidwesten van de kern Ouddorp. Het plangebied ligt ten noorden van de Brouwersdam. Zie de onderstaande luchtfoto's.
![]() | ![]() |
Ligging plangebied in omgeving | Luchtfoto plangebied |
1.3 Wijzigingsplan
Zoals gezegd vigeert ter plaatse het bestemmingsplan Brouwersdam 2012, vastgesteld in december 2012. Uitbreiding van het trammuseum via een wijzigingsprocedure is mogelijk binnen de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied - 1'.
Wijzigingsbevoegdheid
De genoemde wijzigingsbevoegdheid is als volgt geformuleerd:
21.2 wro-zone - wijzigingsgebied - 1
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied - 1' mag het college van burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen om uitbreiding van het trammuseum mogelijk te maken, met dien verstande dat:
- a. de gezamenlijke oppervlakte van nieuwe gebouwen en overkappingen ten hoogste 3.000 m² bedraagt;
- b. de goothoogte van gebouwen en overkappingen ten hoogste 6 m bedraagt;
- c. ontheffing is verkregen van de Minister om te bouwen in de waterkering.
Toetsing aan wijzigingsregels
In dit geval kan de wijzigingsbevoegdheid worden toegepast. Hieronder wordt aan de wijzigingsregels getoetst.
- a. Hieraan wordt voldaan, de gezamenlijk oppervlakte van de nieuwe gebouwen bedraagt circa 1.500 m2.
- b. De goothoogte van de gebouwen bedraagt ten hoogste 6,6 m. Dit is 10% meer dan volgens de wijzigingsregels is toegestaan. Hieraan kan worden meegewerkt met toepassing van de algemene afwijkingsbevoegdheid uit artikel 20 onder a van het bestemmingsplan Brouwersdam 2012;
- c. Hieraan wordt voldaan, de ontheffing wordt naar alle waarschijnlijkheid binnenkort verkregen.
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 brengt het beleidskader in beeld. Het ruimtelijk beleid op het niveau van zowel Rijk, provincie, regio als gemeente komt hier aan bod. Hoofdstuk 3 beschrijft het plangebied en gaat verder in op de nieuwe ontwikkeling waarvoor dit wijzigingsplan het kader biedt. In hoofdstuk 4 wordt stilgestaan bij de diverse sectorale aspecten en de wijze hoe het plan op een goede ruimtelijke manier met deze aspecten omgaat. Hoofdstuk 5 beschrijft vervolgens de juridische opzet van het plan . Hoofdstuk 6 en 7 tonen tot slot aan op welke wijze het plan in economische en maatschappelijke zin uitvoerbaar is.
Hoofdstuk 2 Beleidskader
2.1 Rijksbeleid
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en Barro
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.
Doelen
In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
- het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Nationale belangen
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen (onder andere primaire waterkeringen en het Kustfundament) dat noodzakelijk maken.
Op basis van het Barro is het bouwen in de kernzone van een primaire waterkering in principe niet toegestaan. In artikel 3.2 van het Barro is echter voor de Minister van Infrastructuur en Milieu de mogelijkheid opgenomen om hiervan ontheffing te verlenen. Hierdoor is de wettelijke mogelijkheid ontstaan om voor de realisatie van de uitbreiding van het RTM-museum op De Punt in Ouddorp ontheffing op grond van het Barro aan te vragen. Ten behoeve van de ontheffing is in diverse ambtelijke vooroverleggen met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en Rijkswaterstaat besproken aan welke criteria de aanvraag moet voldoen. Om ontheffing te verkrijgen moet voldaan worden aan de volgende criteria:
- a. er is sprake van bijzondere en niet voorziene omstandigheden (uitzonderlijke situatie die zich - gezien de zwaarwegende maatschappelijke belangen, sociale en/of (bedrijfs)economische belangen - incidenteel zou kunnen voordoen);
- b. de verwezenlijking van het gemeentelijk of provinciaal beleid wordt onevenredig belemmerd in verhouding tot de nationale belangen volgens de bepalingen van hoofdstuk 2 Barro;
- c. er zijn geen reële alternatieven (met name voor de locatie);
- d. de eventuele negatieve effecten worden zoveel mogelijk beperkt en de overblijvende effecten (financieel) worden gecompenseerd;
Bij dit alles wordt ook gekeken naar het maatschappelijke draagvlak.
De aanvraag voor de ontheffing, waarin is onderbouwd dat aan de genoemde criteria wordt voldaan, is opgenomen in bijlage 1.
2.2 Provinciaal Beleid
Visie Ruimte en Mobiliteit (2014)
De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.
Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:
- ruimte bieden aan ontwikkelingen;
- aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit;
- allianties aangaan met maatschappelijke partners;
- minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.
Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.
4 rode draden
In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:
- 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,
- 2. vergroten van de agglomeratiekracht,
- 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,
- 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
1. Beter benutten en opwaarderen
De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Beter benutten en opwaarderen leidt tot een intensiever, compact ruimtegebruik.
2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)
Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer.
Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.
3. Versterken ruimtelijke kwaliteit
Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads- en dorpsgebied te realiseren.
De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.
4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving
In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.
Museum
Voor het museum is geen specifiek beleid opgenomen. Omdat de Structuurvisie uitsluitend zelfbindend is voor de provincie, is het met name van belang hoe deze en andere opgaven uit de visie zijn doorvertaald in de Provinciale Verordening ruimte. Dat document omvat regels waaraan ruimtelijke plannen op gemeentelijk niveau moeten voldoen.
Provinciale Verordening ruimte (2014)
In samenhang met de Provinciale Structuurvisie is de Provinciale Verordening ruimte opgesteld en vastgesteld. Deze verordening stelt concrete regels die bij ruimtelijke ontwikkelingen in acht genomen moeten worden. Hieronder wordt beknopt ingegaan op de relevante bepalingen uit de verordening.
Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking
Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
- b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
- c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
- 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
- 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
- 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
De ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte. Dit is onderbouwd in de ontheffingsaanvraag die is opgenomen in bijlage 1 . De ontwikkeling vindt plaats buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De ontsluiting van het plangebied is prima voor de beoogde functie. De ruimtelijke kwaliteit wordt hierna getoetst aan artikel 2.2.1. De locatie is kleiner dan 3 ha waardoor toetsing aan het Programma ruimte niet nodig is.
Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit
Lid 1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende
voorwaarden ten aanzien van ruimteljke kwaliteit:
- a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
- b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart , en
- 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
- c. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
De ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied (inpassen). De uitbreiding van een bestaande recreatie functie past binnen de recreatieve omgeving.
2.3 Gemeentelijk Beleid
Structuurvisie Goeree-Overflakkee (2010)
De Regionale Structuurvisie Goeree-Overflakkee is door het (toenmalige) Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee (ISGO) opgesteld en is daarna door de gemeenteraden van de diverse (toenmalige) gemeenten op het eiland, waaronder die van Goedereede, in december 2010 vastgesteld.
Centraal staat de ambitie om Goeree-Overflakkee te ontwikkelen tot een authentiek en vitaal belevingseiland in de Delta. Daarmee worden recreatie en toerisme één van de belangrijkste economische pijlers van het eiland, die uiterst kansrijk is om verder te ontwikkelen. In algemene zin wordt geconstateerd dat de huidige toeristische infrastructuur onvoldoende en deels sterk verouderd is, zowel wat betreft de verblijfsaccommodaties als de dagattracties. Eén van de voornaamste opgaven uit de visie is daarom het vernieuwen en selectief uitbreiden van de toeristische infrastructuur alsmede het verbinden van allerlei losse elementen om tot een recreatief netwerk te komen met dag- en verblijfsrecreatie. Samen met recreatieve routes moet dit zorgen voor een beter toegankelijk en beleefbaar landschap. Dit laatste sluit op haar beurt weer aan bij de opgave voor natuur, die bestaat uit het beter beleefbaar maken van bestaande natuurwaarden.
De ontwikkeling betreft de uitbreiding van een bestaand museum. De ontwikkeling moet de recreatieve functie vergroten (met name elkweervoorziening) en past daarmee in de Structuurvisie.
2.4 Conclusie
Het Rijksbeleid staat het plan niet in de weg. De uitbreiding van het museum past goed binnen het provinciale en gemeentelijke beleid, dat (zoals ook blijkt uit de in bijlage 1 opgenomen ontheffingsaanvraag) mede is gericht op het versterken van de sociaal economische structuur op Goeree-Overflakkee en het behoud van het culturele erfgoed.
Hoofdstuk 3 Analyse Plangebied
3.1 Bestaande Situatie
De omgeving van de locatie bestaat uit een uitgestrekt en slechts extensief bebouwd duingebied dat plaatselijk wordt doorsneden door infrastructuur van en naar de Brouwersdam en door ontsluitingsroutes van een aantal dagrecreatieve voorzieningen. Het gebied kenmerkt zich door veel reliëf en door een dichte struweelachtige natuurlijke begroeiing met hier en daar abelen als boomvormers. Het terrein van het museum bestaat uit deels bebouwde en deels onbebouwde gronden. Het terrein wordt aan de zuidzijde begrensd door het gebogen tracé van de tramlijn; aan de overige zijden door het genoemde duingebied en een aan de westzijde van de loods gelegen fietspad. Direct ten zuiden van het gebogen tramtracé ligt een groot parkeerterrein. Dit parkeerterrein vervult een functie voor zowel de bezoekers van het museum als voor bezoekers van het aan de zuidoostzijde van het parkeerterrein gesitueerde restaurant. Het parkeerterrein bestaat uit een grotendeels verhard terreingedeelte. Aan de oost- en westzijde liggen nog onverharde zones die -afgaande op het weinig verreden oppervlak niet of nauwelijks voor parkeren worden gebruikt. Behalve vanaf het parkeerterrein is het museum ook bereikbaar vanaf het Noordzeestrand door middel van een langzaam verkeersroute. Deze route passeert de Brouwersdam en de provinciale weg ongelijkvloers door middel van een deels open tunnelbak.
De bestaande bebouwing bestaat uit een grote onaantrekkelijk vormgegeven loods die ten minste éénmaal is uitgebreid. De loods heeft een lengte van circa 78 meter, een maximale breedte van circa 29 meter en een bouwhoogte van circa 7,5 meter. De loods staat op een afstand van iets meer dan 10 meter uit het westelijk gelegen fietspad. De erfgrens ligt op circa 4 meter uit het pad. De onbebouwde ruimte tussen de loods en het fietspad wordt gebruikt voor opslag. In de huidige situatie doen de loods en de opslag sterk afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.
Direct ten zuiden van de loods is recent een uitbreiding gerealiseerd met twee onder eigen daken vormgegeven beuken. Dit gebouw is voorlopig in gebruik als ontvangstgebouw.
3.2 Ontwikkelingen
Het beoogde stationsgebouw bestaat uit een kelder, begane grondlaag, verdieping en een kaplaag. De goothoogte bedraagt 6,6 meter en de bouwhoogte bedraagt 11,5 meter. De nieuwe remise bestaat uit een langgerekt gebouw van drie onder eigen daken vormgegeven beuken (waarvan dus een deel reeds is gerealiseerd). De goothoogte van de circa 9 meter hoge remise bedraagt circa 6 meter (de eventuele lichtkapjes niet meegerekend). In figuur 3.1 is zowel het bestaande gedeelte (blauw) als de uitbreiding (groen) weergegeven.
De gekozen locatie voor de uitbreiding, direct tegen de zuidgevel van de bestaande loods en tevens iets meer naar het westen toe (richting fietspad) is uit ruimtelijk oogpunt een juiste keuze. Door de voorgestelde positie en de iets hogere bouwhoogte van de geplande nieuwbouw wordt het zicht op de huidige, weinig aansprekende loods vanuit meerdere zichthoeken afgeschermd; zowel vanuit noordelijke richting (min of meer via het tracé van het fietspad) als vanuit het zuidwesten en vanaf het parkeerterrein. Op figuur 3.2 is een impressie van de nieuwe situatie weergegeven.
Figuur 3.2
Hoofdstuk 4 Sectorale Aspecten
In het vigerende bestemmingsplan is de uitbreiding van het museum (via wijzigingsbevoegdheid) reeds beoordeeld. Voor de toetsing aan de verschillende sectorale aspecten wordt daarom verwezen naar de toelichting op het vigerende bestemmingsplan 'Brouwersdam'. Voor een aantal aspecten is wel een nieuwe of specifieke afweging noodzakelijk. Het betreft de aspecten mobiliteit, archeologie, water en ecologie. Op deze aspecten wordt in dit hoofdstuk ingegaan.
4.1 Archeologie
Beleid en normstelling
Monumentenwet
De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De Monumentenwet 1988 regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen.
Op 1 september 2007 is de Wet archeologische monumentenzorg in werking getreden. Dit impliceert een ingrijpende wijziging van de Monumentenwet 1988. Voor archeologische waarden geldt per 1 september 2007 op basis van de gewijzigde Monumentenwet 1988 de wettelijke verplichting om bij vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige, dan wel te verwachten monumenten (artikel 38a). Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologisch erfgoed in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Beleidsnota archeologische monumentenzorg
De gemeente Goeree-Overflakkee heeft archeologiebeleid waarin het wettelijk en beleidsmatig kader behandeld wordt. De nota geeft aan hoe in de toekomst op Goeree-Overflakkee op een efficiënte en verantwoorde wijze omgegaan wordt met het archeologisch erfgoed. Het streven is daarbij om het bodemarchief zoveel mogelijk in situ te bewaren. Bekende archeologische waarden worden door planaanpassing zoveel mogelijk ontzien. Zodoende kunnen archeologische waarden behouden blijven en worden opgravingskosten uitgespaard. Om het archeologisch erfgoed zo goed mogelijk te behouden en planaanpassing te kunnen realiseren, dienen archeologische informatie en belangen zo vroeg mogelijk te worden ingebracht en worden meegewogen in het proces van ruimtelijke ordening. Indien behoud van het bodemarchief niet mogelijk is, dient het gedocumenteerd te worden ('behoud ex situ').
Bij het archeologiebeleid is ook een beleidskaart opgesteld die de zonering van de verschillende archeologische verwachtingswaarden aangeeft. Aan de verschillende verwachtingswaarden zijn voorwaarden gekoppeld wanneer bij bouw- en grondwerkzaamheden archeologisch onderzoek vereist wordt.
Onderzoek
In figuur 4.1 is een uitsnede van de beleidskaart opgenomen die de archeologische (verwachtings)waarden voor het plangebied weergeeft.
![]() | ![]() |
Figuur 4.1 Uitsnede beleidskaart archeologie Goeree-Overflakkee
Uit deze beleidskaart is op te maken dat het plangebied is aangeduid met 'geen waarde'. Op basis van het gemeentelijke archeologiebeleid is voor de ontwikkeling geen nader archeologisch onderzoek nodig.
Conclusie
Het aspect archeologie staat de uitvoering van plan niet in de weg.
4.2 Ecologie
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur de uitvoering van het plan niet in de weg staan.
Beoogde ontwikkelingen
De ontwikkeling voorziet in uitbreiding van de bebouwing aan de zuidwestzijde van het museum. Het aantal trambewegingen blijft hierbij gelijk. De ontwikkeling is vooral bedoeld voor een betere interne verdeling.
Hiervoor moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd:
- bouwrijp maken;
- bouwwerkzaamheden.
Normstelling
Provinciale Verordening ruimte
Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de provinciale Verordening ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.
Flora- en faunawet
Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:
- er sprake is van een wettelijk geregeld belang;
- er geen alternatief is;
- geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.
Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:
De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:
Nesten die het hele jaar door zijn beschermd
Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.
- 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
- 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
- 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
- 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).
Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd
In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.
- 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.
De Ffw is voor dit plan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
Natuurbeschermingswet 1998
Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
- a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
- c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het wijzigingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Hetzelfde geldt voor de ecologische doelen van de beschermde natuurmonumenten (b), voor zover deze gebieden niet overlappen met Natura 2000.
Bij de voorbereiding van het wijzigingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.
Onderzoek
Gebiedsbescherming (tevens voortoets Natuurbeschermingswet 1998)
Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het plangebied wordt wel door deze gebieden omringd. Ten oosten van de N57 ligt De Grevelingen en ten westen van de N57 liggen de gebieden Duinen Goeree & Kwade Hoek en Voordelta.
Figuur 4.2 Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)
De Grevelingen is een voormalige zeearm gelegen tussen Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland. Het is het grootste zoutwatermeer van Europa en bevat een aantal eilanden en oeverzones met uitgestrekte duinvalleivegetatie en zilte pionierbegroeiingen. Het is een belangrijk gebied voor visetende watervogels en vormt een geschikt leefgebied voor de Noordse woelmuis.
De Duinen Goeree bestaan uit de relatief oudere Binnenduinen (Westduinen, Middelduinen, Oostduinen) en de jongere Buitenduinen, die als een boog om de Binnenduinen heen liggen en in het noordoosten aansluiten op de Kwade Hoek. De Binnenduinen bevatten bijzondere vroongronden. De Kwade Hoek is een groen strand met een heel scala aan goed ontwikkelde schorren, duinen en duinvalleien. Duinen Goeree maakt onderdeel uit van het leefgebied van de Noordse woelmuis in de Delta. Ook bevindt zich in het gebied een populatie van de Nauwe korfslak.
Het Natura 2000-gebied Voordelta omhelst het ondiepe zeegedeelte voor de kust van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Delta. Het is een zeer dynamisch gebied, bestaande uit buitendelta's met geulen en banken. De kustzone is hier relatief voedselrijk en daardoor hoog productief. De Voordelta fungeert als kraamkamer voor diverse vissoorten en als foerageergebied voor visetende trekvogels en schelpdiereters. De zandbanken vormen een rustgebied voor zeehonden. In december 2008 is de begrenzing van het gebied zuidwaarts uitgebreid met de Vlakte van Raan, het gedeelte voor de monding van de Westerschelde.
De ontwikkeling vindt plaats buiten de Natura 2000-gebieden tussen de spoorlijn en de N57. Directe effecten zoals areaalverlies en versnippering worden dan ook uitgesloten. De beperkte uitbreiding op zandgrond leidt ook niet tot een verandering van de waterhuishouding. De bouwwerkzaamheden kunnen tijdelijk leiden tot enige verstoring van het direct aangrenzende gebied. Door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren, treden geen negatieve effecten op. De verkeersgeneratie bedraagt 5 mvt/etmaal (zie paragraaf 4.3). Deze zeer geringe toename van het verkeer zal niet leiden tot een dusdanige toename van de stikstofdepositie dat in de Natura 2000-gebieden ecologisch zichtbare of meetbare effecten optreden. Significant negatieve effecten als gevolg van vermesting/verzuring worden dan ook uitgesloten.
De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.
Soortenbescherming
In het plangebied is een ecologische quick scan uitgevoerd. De quick scan is opgenomen in bijlage 2. Er is vastgesteld dat het voorkomen van matig of zwaar beschermde soorten is uitgesloten. Binnen het plangebied ontbreekt het aan bomen of bebouwing. In de directe omgeving heeft de bebouwing geen gaten waarin vleermuizen of vogels met vaste rust- en verblijfplaatsen zich zouden kunnen ophouden. Deze bebouwing is ook van recente datum en geschikte aanvliegplaatsen ontbreken. Wel vliegen er mogelijk vleermuizen in lage dichtheid. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen deze soorten er blijven vliegen. Effecten op vleermuizen worden derhalve uitgesloten. In de omgeving komen wel algemene broedvogels voor.
Er komen verder algemene licht beschermde zoogdieren en amfibieën voor. Voor deze algemene soorten bestaat een algemene vrijstelling van de Flora- en faunawet. Voor overige soort(groep)en is het gebied verder volledig ongeschikt.
- Er is geen ontheffing nodig voor de licht beschermde, tabel 1-soorten van de Ffw omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
- Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Ffw wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de Ffw niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen begin maart en eind juli (bron: website vogelbescherming).
Gezien de bovenstaande conclusies staat de Flora- en faunawet, met inachtneming van de voorgestelde maatregelen, de uitvoering van het plan niet in de weg.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
4.3 Mobiliteit
Ontsluiting
Het RTM-museum is gevestigd aan De Punt. Via De Punt wordt richting de N57. Deze stroomweg, met een maximum snelheid van 100 km/h, leidt in (noord)westelijke richting langs Ouddorp en Goedereede en vervolgens over het Haringvliet in de richting van Hellevoetsluis. In zuidelijk richting leid de weg via de Brouwersdam naar Schouwen-Duiveland en verder in de richting van Middelburg. Langs De Punt is een doorgaand, vrijliggend fietspad aanwezig. Ter hoogte van het RTM-museum sluit dit fietspad aan op de fietssuggestiestroken die zijn aangegeven op de parallelweg van de N57. Deze fietssuggestiestroken lopen door tot aan Marina Port Zelande bij de Kabbelaarsbank. Onderdeel van het RTM-museum is ook de aanwezigheid van een recreatieve stoomtram. Deze rijdt tussen het RTM-museum en Scharendijke (Schouwen-Duiveland), via Marina Port Zelande.
Verkeersgeneratie
In het vigerende bestemmingsplan is, in het kader van een wijzigingsbevoegdheid voor uitbreiding van het RTM-museum, reeds onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van een uitbreiding van het museum met 3.000 m2 vloeroppervlak. Voor deze uitbreiding is, op basis van gegevens uit CROW-publicatie 305) een verkeersgeneratie bepaald van 10 mvt/etmaal op een jaargemiddelde weekdag. Tijdens een piekdag in het zomerseizoen zal deze verkeersgeneratie hoger liggen, maar in de herfst- en winterperiode lager. De uitbreiding zoals nu met het onderhavige wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, bedraagt ongeveer de helft van het oppervlak zoals destijds beoogd. Voor de beoogde uitbreiding met circa 1.500 m2 betekent dit zodoende een verkeersaantrekkende werking van 5 mvt/etmaal. Deze verkeersgeneratie is dermate gering dat deze geen invloed zal hebben op de verkeersafwikkeling.
Parkeren
In het vigerende bestemmingsplan is tevens de parkeerbehoefte van uitbreiding van het museum met 3.000 m2 bepaald. Hierbij is uitgegaan van het parkeerkencijfer voor musea (niet stedelijke omgeving, restgebied bebouwde kom). Deze bedraagt 1,0 tot 1,2 parkeerplaatsen per 100 m2 vloeroppervlak. Voor de uitbreiding zoals nu beoogd bedraagt de parkeerbehoefte zodoende 15 tot 18 parkeerplaatsen. Het terrein behorend bij het RTM-museum biedt voldoende capaciteit om in deze parkeerbehoefte te voorzien.
Conclusie
Het aspect mobiliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
4.4 Water
Voor het relevante beleid en de algemene situatie in het plangebied wordt verwezen naar de waterparagraaf in het bestemmingsplan Brouwersdam. Ten aanzien van enkele specifieke onderwerpen wordt het volgende opgemerkt.
Watertoets
De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De waterkering, die het hele plangebied beslaat, wordt beheerd door Rijkswaterstaat Zeeland. Over het onderhavige plan en de uitgangspunten is uitvoerig overleg gevoerd met de waterbeheerder.
Waterkering
Omdat wordt gebouwd in het kustfundament, is ontheffing aangevraagd bij het Minister van Infrastructuur en Milieu (zie bijlage 1). De ontheffing wordt naar alle waarschijnlijkheid binnenkort verkregen; er is intensief vooroverleg met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en Rijkswaterstaat gevoerd.
Waterkwantiteit
De toename in verharding is minder dan 500 m2. Watercompensatie is daarom niet nodig.
Vanwege toekomstige ontwikkelingen van het waterpeil in het Grevelingenmeer, op basis van de MIRT-Verkenning, moet in het plangebied rekening worden gehouden met het invoeren van getij. Het toekomstig gemiddelde getij zal waarschijnlijk 50 cm worden rondom een middenstand van -20 cm of -10 cm. Als er ook springtij wordt ingevoerd zal dit tijdens die periode naar 70 cm getij gaan (35 cm naar boven en 35 cm naar beneden ten opzichte van middenstand). Dit zal zijn zonder gevaar voor de binnendijkse gebieden, maar voor ontwikkelingslocaties op de Brouwersdam is het wel van belang om hiermee rekening te houden. Van belang is dat grondeigenaren geen schade kunnen claimen als gevolg van hogere waterstanden. Ook als gevolg van zeespiegelstijging kunnen de hoogste waterstanden veranderen. Verder wordt het Grevelingenmeer in de toekomst mogelijk ingezet als waterberging waardoor er tijdelijk nog hogere waterstanden op kunnen treden.
Afvalwaterketen en riolering
Het RTM-museum is aangesloten op de riolering van Natuur- en recreatieschap de Grevelingen. De uitbreiding leidt niet tot knelpunten.
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.
Waterbeheer
Op het plangebied is de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr, 1996) van toepassing. Op grond van deze wet is bepaald dat het verboden is zonder vergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd:
- daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden;
- daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
Voor de uitvoering van dit plan is een Waterwetvergunning nodig. Er is reëel zicht op dat deze vergunning kan worden verleend.
Conclusie
De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.
Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving
Dit wijzigingsplan maakt na vaststelling integraal onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Brouwersdam', zoals vervat in de bestandenset met planidentificatie NL.IMRO.0511.GDRBrouwersdam-BP30. Dit betekent dat alle algemene bepalingen en bestemmingen die op het bestemmingsplan van toepassing zijn (zoals bijvoorbeeld de begripsbepalingen en de wijze van meten) ook voor dit plan gelden. In dit wijzigingsplan komen geen nieuwe regels of aanduidingen voor ten opzichte van het vigerende plan. Voor de uitleg van de planregels en aanduidingen wordt dan ook verwezen naar het bestemmingsplan 'Brouwersdam'.
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
Grondexploitatie
In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijk regie bij locatieontwikkeling.
In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij Algemene Maatregel van Bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of een omgevingsvergunning. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:
- 1. de bouw van een of meer woningen;
- 2. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
- 3. de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m² of met een of meer woningen;
- 4. de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
- 5. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m² bedraagt;
- 6. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².
Er is sprake van een aangewezen bouwplan, omdat het hoofdgebouw met circa 1.500 m² wordt uitgebreid.
Artikel 6:12, lid 2 geeft aan dat de gemeenteraad kan besluiten géén exploitatieplan vast te
stellen indien:
- a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is
- b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en
- c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
In de onderhavige situatie wordt voldaan aan bovenstaande voorwaarden, omdat het kostenverhaal van het project geregeld zal worden in een anterieure overeenkomst.
Financiële uitvoerbaarheid
Voor de nieuwbouw zijn bij de initiatiefnemer voldoende middelen gereserveerd (waaronder subsidies van de gemeente en de provincie) en bijdragen van diverse fondsen. Daarmee is het plan financieel uitvoerbaar.
Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Inspraak En Overleg
Omdat het een wijzigingsplan betreft, wordt geen inspraakprocedure doorlopen.
Met het waterschap en Rijkswaterstaat is overleg gevoerd in verband met het aanvragen van een ontheffing op basis van het Barro. De provincie Zuid-Holland gaf bij de totstandkoming van bestemmingsplan Brouwersdam 2012 al aan in te kunnen stemmen met uitbreiding van het RTM-museum.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan wordt conform de bepalingen van de Wet ruimtelijke ordening gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode heeft eenieder de mogelijkheid zienswijzen in te dienen.