Kadijk 4a-6, Bergambacht
Bestemmingsplan - Gemeente Krimpenerwaard
Vastgesteld op 17-11-2020 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan Kadijk 4a-6, Bergambacht met identificatienummer NL.IMRO.1931.BP2002BT033-VG01 van de Gemeente Krimpenerwaard.
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.
1.3 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.4 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.5 archeologische waarde:
de aan een gebied toegekende waarden in verband met (de kennis en de studie van) de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oude tijden.
1.6 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
1.7 bedrijf:
een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen, alsmede verhuur, opslag en distributie van goederen.
1.8 bestaande afstands-, hoogte-, inhouds-, en oppervlaktematen:
afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet.
1.9 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.
1.10 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.11 Bevi-inrichtingen:
bedrijven zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
1.12 bevoegd gezag:
bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1.13 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
1.14 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak.
1.15 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.16 bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel.
1.17 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.18 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.19 consumentenvuurwerk:
vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik.
1.20 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.21 hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
1.22 NEN:
door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm, zoals deze luidde op het moment van vaststelling van het plan.
1.23 nutsvoorzieningen:
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.
1.24 overkapping:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met aan ten hoogste één zijde een wand, voorzien van een dak.
1.25 peil:
- voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;
- in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan.
1.26 Staat van Bedrijfsactiviteiten 'bedrijventerrein':
de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'bedrijventerrein' die van deze regels onderdeel uitmaakt als bijlage 2.
1.27 Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging':
de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging' die van deze regels onderdeel uitmaakt als bijlage 1.
1.28 voldoende parkeergelegenheid:
parkeergelegenheid voor auto's, waarvan het aantal parkeerplaatsen en de omvang daarvan voldoet aan de gemiddelde parkeerkencijfers van CROW-publicatie 381 (december 2018) of diens rechtsopvolger, dan wel later door het bevoegd gezag vastgestelde beleidsregels over parkeren.
1.29 voorgevel:
de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.
1.30 water:
al het oppervlaktewater in sloten, greppels, kanalen, rivieren, beken, (infiltratie)vijvers en andere waterpartijen.
1.31 waterhuishoudkundige voorzieningen:
voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, beschoeiingen, kades, dijken, etc.
Artikel 2 Wijze Van Meten
2.1 afstand:
de afstand tussen bouwwerken onderling en de afstand van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.
2.2 bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.3 breedte, lengte en diepte van een bouwwerk:
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidsmuren.
2.4 goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.5 inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.6 oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.7 vloeroppervlakte:
de gebruiksoppervlakte volgens NEN2580.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- bedrijven uit ten hoogste categorie B1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging';
- ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - timmerwerkplaats': tevens een timmerwerkplaats met SBI-1993-code 203, 204 en 205 en SBI-2008-code 162;
- bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groenvoorzieningen, water, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en laad- en losvoorzieningen.
3.2 Bouwregels
Op deze gronden mag ten dienste van de bestemming gebouwd worden en gelden de volgende regels:
- op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
- de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt ten hoogste 2 m;
- de bouwhoogte van overkappingen bedraagt ten hoogste 4 m;
- de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt ten hoogste 9 m;
- de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.
- de totale oppervlakte van overkappingen, bedraagt ten hoogste 150 m².
3.3 Specifieke gebruiksregels
3.4 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 om bedrijven toe te laten die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging' zijn genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving ten hoogste gelijk geacht kan worden aan de bedrijfsactiviteiten zoals genoemd in lid 3.1.
Artikel 4 Groen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- groenvoorzieningen;
- bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals water, waterhuishoudkundige voorzieningen en nutsvoorzieningen.
4.2 Bouwregels
Op deze gronden mag ten dienste van de bestemming gebouwd worden en gelden de volgende regels:
- op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
- de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.
Artikel 5 Water
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
5.2 Bouwregels
Op deze gronden mag ten dienste van de bestemming worden gebouwd en gelden de volgende regels:
- op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
- de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 1 m.
Artikel 6 Waarde - Archeologie 6
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 6' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van te verwachten archeologische waarden van gronden met een middelhoge archeologische verwachting, waarbij de bestemming 'Waarde - Archeologie 6' voorrang heeft op de andere daar voorkomende bestemming(en).
6.2 Bouwregels
Ten aanzien van de in lid 6.1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:
6.3 Afwijken van de bouwregels
6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
6.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen en de bestemming 'Waarde - Archeologie 6' geheel of gedeeltelijk laten vervallen, indien op basis van een nader archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van de gronden niet behoudenswaardig zijn of niet langer aanwezig zijn.
Artikel 7 Waarde - Archeologie 7
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 7' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van te verwachten archeologische waarden van gronden met een lage archeologische verwachting, waarbij de bestemming 'Waarde - Archeologie 7' voorrang heeft op de andere daar voorkomende bestemming(en).
7.2 Bouwregels
Ten aanzien van de in lid 7.1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:
7.3 Afwijken van de bouwregels
7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
7.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen en de bestemming 'Waarde - Archeologie 7' geheel of gedeeltelijk laten vervallen, indien op basis van een nader archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van de gronden niet behoudenswaardig zijn of niet langer aanwezig zijn.
3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 9 Algemene Bouwregels
9.1 Bestaande afwijkingen
- Voor een bouwwerk, dat bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de bouwregels van de betreffende bestemming, geldt dat:
- bestaande maten, die meer bedragen dan de in hoofdstuk 2 voorgeschreven maximummaten, als ten hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden;
- bestaande maten, die minder bedragen dan de in hoofdstuk 2 voorgeschreven minimummaten, als ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden.
- Ingeval van herbouw is sub a onder 1 en 2 uitsluitend van toepassing indien de herbouw op dezelfde plaats geschiedt.
9.2 Overschrijding bouwgrenzen
De bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 2 worden overschreden door:
- tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding ten hoogste 2,5 m bedraagt;
- andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding ten hoogste 1,5 m bedraagt.
Artikel 10 Algemene Aanduidingsregels
10.1 Molenbiotoop
In afwijking van hoofdstuk 2 gelden ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' de volgende regels:
- binnen een afstand van 100 m tot het middelpunt van de molen mag geen bebouwing worden opgericht met een bouwhoogte hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek;
- binnen een afstand van 100 tot 400 m tot het middelpunt van de molen mag geen bebouwing worden opgericht met een bouwhoogte die meer bedraagt dan 1/30 van de afstand van het bouwwerk tot het middelpunt van de molen, gerekend vanaf de onderste punt van de verticaal staande wiek;
- het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a en b, indien:
- de vrije windvang of het zicht op de molen al zijn beperkt vanwege bestaande bebouwing en de windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt vanwege de nieuw op te richten bebouwing;
- toepassing van de onder a en b bedoelde afstands- en/of hoogtematen de belangen in verband met de nieuw op te richten bebouwing onevenredig zouden schaden;
- indien op grond van hoofdstuk 2 een lagere maximale bouwhoogte geldt dan de maximaal toelaatbare bouwhoogte ingevolge dit lid onder a t/m c, prevaleert de maximaal toelaatbare bouwhoogte van hoofdstuk 2.
10.2 Grondwaterbeschermingsgebied
Artikel 11 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is - bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot. De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Artikel 12 Parkeren
12.1 Algemeen
Het bevoegd gezag kan slechts een omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten bouwen en/of het gebruiken van gronden indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein overeenkomstig het bepaalde in de CROW-publicatie 381 (december 2018) of diens rechtsopvolger, dan wel later door het bevoegd gezag vastgestelde beleidsregels over parkeren.
12.2 Afwijken
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 12.1, indien:
- aanpassing van het bouwplan om alsnog te kunnen voorzien in voldoende parkeerruimte op eigen terrein redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
- op een andere wijze is of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid om de toename van de parkeerbehoefte op te vangen;
- uit parkeeronderzoek blijkt dat de parkeerdruk in het openbaar gebied niet toeneemt.
12.3 Advies
Een afwijking als genoemd in lid 12.2 wordt pas verleend, nadat een advies is verkregen van een verkeerskundige.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
13.1 Overgangsrecht voor bouwwerken
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
- Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
13.2 Overgangsrecht voor gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld onder a na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 14 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van bestemmingsplan 'Kadijk 4a-6, Bergambacht' van de Gemeente Krimpenerwaard.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Adriaan van Erk Groep is gevestigd aan de Kadijk 4a en 6 te Bergambacht. Eén van de onderdelen van het bedrijf betreft Adriaan van Erk Timmerfabriek. Gezien de toename van de productie, veranderingen in het productieproces en de verwachte toename van de vraag naar geprefabriceerde producten in de komende jaren, is meer (opslag)ruimte in de buitenlucht noodzakelijk. Het bestaande bedrijfsterrein biedt hiervoor onvoldoende ruimte. Er is een reorganisatie van het bedrijfsterrein in combinatie met de buitenopslag van Adriaan van Erk Materieeldienst nodig.
Het geldende bestemmingsplan 'Dorpsgebied' staat uitbreiding van het bedrijfsterrein niet toe. Om de ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken dient het bestemmingsvlak 'Bedrijf' vergroot te worden ten opzichte van het geldende bestemmingsplan. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van het bedrijfsterrein, waarbij het geheel met een groenstrook en watergang landschappelijk wordt ingepast.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied van de beoogde ontwikkeling is ten zuiden van Kadijk 4a en 6 te Bergambacht (gemeente Krimpenerwaard) gelegen. De planlocatie bevindt zich ten zuiden van het bedrijfsterrein van Adriaan van Erk en betreft de uitbreiding van dit terrein. Het plangebied is kadastraal bekend onder gemeente Bergambacht, sectie B, percelen 4185 (deels), 4190 (deels), 4193 (deels), 4195 (deels), 4346 (deels), 5914 en 6011 (deels). Het plangebied wordt als volgt begrensd:
- noordzijde: bedrijfsterrein Adriaan van Erk;
- oostzijde: agrarische gronden en woningen aan de Kadijkselaan;
- zuidzijde: agrarische gronden;
- westzijde: Provincialeweg (N207).
De navolgende afbeeldingen tonen globale ligging en begrenzing van het plangebied.

Globale ligging plangebied (rode druppel, bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Globale begrenzing plangebied (rode kader is uitbreiding, gele kader is een deel van het bestaande bedrijfsterrein, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend Bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Dorpsgebied' (vastgesteld op 25 oktober 2011) van de voormalige gemeente Bergambacht. Deze gronden hebben in dit bestemmingsplan de bestemmingen 'Agrarisch', 'Bedrijf', 'Groen' en 'Water'. De gronden met de bestemming 'Bedrijf' zijn voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - timmerwerkplaats'.
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan.

Uitsnede geldend bestemmingsplan ‘Dorpsgebied’ (rode kader is uitbreiding, gele kader is een deel van het bestaande bedrijfsterrein, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie B1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging', een timmerwerkplaats en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en laad- en losvoorzieningen. Binnen een bouwvlak zijn gebouwen toegestaan.
Binnen de bestemmingen 'Agrarisch', 'Groen' en 'Water' zijn geen bedrijven en geen timmerwerkplaats toegestaan. Het geldende bestemmingsplan 'Dorpsgebied' staat de beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein daarmee niet toe. Om de beoogde uitbreiding juridisch-planologisch mogelijk te maken dient een partiële herziening van het bestemmingsplan vastgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 is aandacht voor de planbeschrijving. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarin de uitkomsten van (voor)overleg en inspraak zijn opgenomen.
2 Planbeschrijving
Sinds 1961 is Adriaan van Erk gevestigd aan de Kadijk te Bergambacht. Het bedrijf is gezien de omvang van groot belang voor de lokale en regionale werkgelegenheid. Eén van de onderdelen van het bedrijf betreft Adriaan van Erk Timmerfabriek. Dit bedrijfsonderdeel heeft meer ruimte voor buitenopslag nodig. Hiervoor is op het huidige bedrijfsterrein onvoldoende ruimte. Om die reden is een uitbreiding van het bedrijfsterrein in zuidelijke richting beoogd.
De navolgende afbeelding geeft een impressie van het plangebied, waar de uitbreiding van het bedrijfsterrein is voorzien, in zijn huidige situatie weer.

Impressie plangebied huidige situatie (bron: Google Street View)
De redenen waarom meer ruimte voor buitenopslag nodig is zijn:
- De afgelopen jaren is het bedrijf gegroeid. Er werken meer medewerkers en er worden meer producten geproduceerd. Hierdoor is meer (opslag)ruimte noodzakelijk.
- Opdrachtgevers vragen steeds meer om prefabricage. Prefabricage is een proces in de bouw waarbij materialen van tevoren in de fabriek tot complete elementen worden gemaakt, waarna deze op de bouwplaats worden verwerkt. Hierdoor wordt de bouwtijd in de uitvoeringsfase versneld. Een volgend voordeel is dat de elementen van hogere en constantere kwaliteit zijn dan wanneer deze op de bouwplaats worden gemaakt, omdat het fabricageproces in een gespecialiseerde en gecontroleerde omgeving gebeurt. Prefabricage bij Adriaan van Erk timmerfabriek heeft zich de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld:
- 10 jaar geleden leverde Adriaan van Erk een kozijn in grondverf. Tegenwoordig is dit kozijn afgelakt, beglaasd en voorzien van deuren.
- De vraag naar geprefabriceerde binnenspouwbladen (muren) neemt toe. Adriaan van Erk Timmerfabriek heeft sinds 4 jaar een speciale afdeling waar binnenspouwbladen worden geprefabriceerd. Binnenspouwbladen vormen in feite de gehele gebouwschil, voorzien van kozijnen en deuren. Voor deze grote bouwelementen is relatief veel ruimte nodig bij productie en opslag.
- De prefabricage van de binnenspouwbladen wordt steeds verder ontwikkeld. Niet alleen het inbouwen van complete kozijnen, maar ook het aanbrengen van een buitenbekleding (steenstrips, houten delen of andere materialen) gebeurt in de fabriek. Ook hiervoor is zowel extra ruimte binnen de fabriek als extra opslagruimte op het buitenterrein noodzakelijk.
- De vraag naar geprefabriceerde producten neemt de komende jaren naar verwachting toe. Hiervoor heeft Adriaan van Erk Timmerfabriek extra buitenopslagruimte nodig.
- Vanwege veiligheidseisen en om de kwaliteit beter te kunnen garanderen, worden de producten (zowel kozijnen als gevelelementen) steeds vaker op stalen T-bokken afgeleverd. Deze bokken moeten ook opgeslagen worden als ze ‘leeg’ retour komen.
In de bestaande situatie heeft het bedrijfsterrein (bestemmingsvlak ‘Bedrijf’) een oppervlak van circa 36.530 m². In de gewenste situatie wordt het bedrijfsterrein met circa 4.000 m² uitgebreid. In de beoogde situatie zal de oppervlakte van het bedrijfsterrein (bestemming 'Bedrijf') met circa 11 % toenemen. Er is geen sprake van uitbreiding van het bouwvlak en/of bebouwing. Het plangebied bestaat daarnaast verder uit een groenstrook (bestemmingsvlak 'Groen') van circa 1.500 m². Circa 1.780 m² krijgt een waterbestemming, waarin de bestaande watergangen en de benodigde watercompensatie zijn opgenomen.
Landschappelijke inpassing
Gezien de nabije ligging van de woningen aan de Kadijkselaan wordt aandacht besteed aan de landschappelijke inpassing van de uitbreiding. Tussen de woningen en het bedrijf is in de huidige situatie een groenblauwe bufferzone aanwezig. Deze zone bestaat uit een langgerekt 'eiland' dat als grasland ingericht is en met watergangen omgeven is. De groenblauwe bufferzone zal in zuidelijke richting worden doorgetrokken (buiten het plangebied van voorliggend bestemmingsplan). Hiermee houden de gronden waar de buitenopslag is beoogd afstand tot de woningen aan de Kadijkselaan.
Aan de zuid-, oost- en westzijde wordt de uitbreiding van het bedrijfsterrein met een groenstrook zoveel mogelijk aan het zicht van de omgeving onttrokken. In deze groenstrook wordt rondom de uitbreiding van het bedrijfsterrein een bladhoudende haag met een minimale hoogte van 2 m geplaatst, die met een voorwaardelijke verplichting in de planregels van voorliggende bestemmingsplan is geborgd. In de planregels is tevens vastgelegd dat er geen buitenopslag mag plaatsvinden voor (het verlengde van) de gevel aan de zijde van de Provincialeweg (N207). Vanaf de Provincialeweg en vanuit de woningen aan de Kadijkselaan geeft dit een fraaier en rustiger beeld.
Grenzend aan de nieuwe groenstrook rondom de uitbreiding van het bedrijfsterrein krijgt een brede strook van circa 50 m aan de zuidzijde, die buiten het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt, een open inrichting (water en groen) houden.
Voor de beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein en de landschappelijke inpassing daarvan heeft de initiatiefnemer overleg gevoerd met de omwonenden. De afspraken die met de omwonenden zijn gemaakt zijn weergegeven op de navolgende afbeelding.

Situatietekening beoogde situatie met afspraken omwonenden
3 Beleidskader
3.1 Nationaal Beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 20 september 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442 (Wierden) blijkt dat een ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als stedelijke ontwikkeling aangemerkt te kunnen worden. Wanneer een ontwikkeling voorziet in één van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m², dient deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling te worden aangemerkt. Uit de uitspraak van de ABRvS van 10 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:52) volgt tevens dat de uitbreiding van bedrijfsterrein met ongeveer 2.000 m² als een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt gezien. Het voorgenomen plan betreft het vergroten van het bedrijfsterrein met circa 4.000 m² en wordt derhalve als een nieuwe stedelijke ontwikkeling aangemerkt.
Zoals in toelichting hoofdstuk 2 is toegelicht voorziet het beoogde plan in de specifieke behoefte van ter plaatse gevestigde bedrijf. Deze behoefte komt voort uit de groei van prefabricage in de bouwsector, de groei van het betreffende bedrijf in de afgelopen jaren en de verwachte toekomstige groei van de productie. Het beoogde plan betreft een uitbreiding van een relatief beperkte omvang ten opzichte van de bestaande omvang van het bedrijfsterrein (circa 11 % toename). Deze uitbreiding is buiten het bestaand stedelijk gebied beoogd. Gezien de beperkte uitbreiding ten opzichte van de bestaande omvang, is het redelijkerwijs niet mogelijk om binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte te voorzien. De uitbreiding van het bedrijventerrein langs de N207 wordt als een gewenste ontwikkeling wordt beschouwd.
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 20 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
- het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
- de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
- het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
- de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
- de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
- het bodem- en watersysteem;
- energie.
- Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
- naar een klimaatbestendige delta;
- naar een nieuwe economie: the next level;
- naar een levendig meerkernige metropool;
- energievernieuwing;
- best bereikbare provincie;
- gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
- Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
- een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
- een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
- een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
- Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
Planspecifiek
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
- Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de herontwikkeling.
- Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Navolgend worden de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader omschreven.
Laag van de ondergrond
Op de 'Laag van de ondergrond' is het plangebied aangewezen als 'rivierdeltacomplex - rivierklei/veen'. Het richtpunten hierbij is het herkenbaar houden van het verschil tussen komgronden en oeverwallen. De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Ontwikkelingen in het rivierengebied dienen het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar te houden. Binnen het plangebied is er geen verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar. Daarmee is het voorgenomen plan niet in strijd met het richtpunt van de 'Laag van de ondergrond'.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in een veen(weide)landschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de verkavelingspatronen. De relevante richtpunten voor het veen(weide)landschap zijn:
- Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
- Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen.
- Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden.
- Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/linten en niet in de veenweidepolders.
In het voorgenomen plan wordt het huidige verkavelingspatroon zoveel mogelijk gerespecteerd. De beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein kan gezien worden als een afronding van het terrein, waardoor de beperkte aantasting van het verkavelingspatroon nauwelijks ervaren zal worden. Verder is de cultuur- en natuurlandschappelijke waarde van het veen(weide)landschap tussen de Provincialeweg (N208), Kadijk, Kadijkselaan en Molenlaan nauwelijks waarneembaar door de aanwezigheid van bebouwing aan de randen van het open landschap. Er worden geen nieuwe gebouwen mogelijk gemaakt in het voorliggende bestemmingsplan. Met de zichtlijn ten zuiden van de beoogde uitbreiding wordt rekening gehouden met het behoud van de nog aanwezige kenmerkende landschapselementen. De nieuwe groenstrook en watergang rondom de beoogde uitbreiding zullen de nieuwe rand aan de zijde van het landschap vormen. Deze nieuwe rand vormt een zachte, waterrijke en groene overgang naar het landschap. Geconcludeerd wordt dat het veen(weide)landschap niet wordt aangetast met de beoogde ontwikkeling.
Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied valt binnen het gebied dat is aangewezen als 'stads- en dorpsrand'. Ontwikkelingen in de stads- of dorpsrand moeten bijdragen aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit (front, contact of overlap). Bij het voorgenomen plan wordt contactkwaliteit nagestreefd door het behoud van de zichtlijn ten zuiden van de beoogde uitbreiding. Daarnaast zijn de nieuwe groenstrook en watergang rondom de beoogde uitbreiding een voorbeeld van kwaliteit in de overlap.
Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze 'behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit'. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader. Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Krimpenerwaard'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. De kaarten van het gebiedsprofiel vormen geen aanvulling op de voorgenoemde kwaliteitskaarten. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling invulling geeft aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
Daarnaast heeft het voorgenomen plan betrekking op de beleidskeuze 'toekomstbestendige bedrijventerreinen die de vitaliteit van het bedrijfsleven versterken'. De provincie Zuid-Holland streeft naar een kwantitatief en kwalitatief evenwicht in vraag en aanbod van bedrijventerreinen op regionaal en bovenregionaal schaalniveau. Het voorgenomen plan voorziet, mede gezien de beperkte omvang van de uitbreiding, op lokaal niveau in de specifieke vraag van het betreffende bedrijf. Daardoor kan het bestaande bedrijfsterrein beter benutten worden.
Conclusie
Voor de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit blijft behouden en de ontwikkeling komt tegemoet aan de vraag naar bedrijventerreinen. Daarmee is de beoogde ontwikkeling in overeenstemming met de Omgevingsvisie.
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 20 april 2019 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
- als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
- als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.'
De beoogde uitbreiding vindt plaats in aansluiting op het bestaande bedrijfsterrein, op gronden in een veen(weide)polder. De planlocatie is in het geldende bestemmingsplan onder andere bestemd voor agrarische bedrijfsvoering, groen en water. De ruimtelijke ontwikkeling past, gezien de afronding van het bedrijfsterrein, weliswaar binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar voorziet in een wijziging op structuurniveau. Daarmee is sub b (aanpassen) van toepassing. Zoals in toelichting hoofdstuk 2 wordt de ontwikkeling zorgvuldig ingebed in de omgeving. In toelichting paragraaf 3.2.1 is gemotiveerd dat rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. Aanvullende ruimtelijke maatregelen zijn, gezien de aard en de omvang van de ontwikkeling, niet benodigd.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 6.10 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de Omgevingsverordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de betreffende locatie onderdeel niet groter dan 3 ha is.
Molenbiotoop
Circa 400 m ten zuiden van het plangebied is molen Den Arend gesitueerd. Molenbiotopen zijn in de Omgevingsverordening (artikel 6.25) beschermd om voldoende windvang en zicht op de molen te waarborgen. Binnen een straal van 100 tot 400 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, gelden de hoogtebeperkingen voor bebouwing en beplanting. Ter bescherming van de windvang en het zicht is de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' is opgenomen voor de gronden binnen een straal van 400 m gerekend vanuit het middelpunt van de molen. In de bijhorende regeling in de planregels worden, gelijk aan artikel 6.25 van de Omgevingsverordening, beperkingen gesteld aan de maximale bouwhoogte van bebouwing. Het voorgenomen plan bevat geen bebouwing die hoger is dan wat deze regelingen toestaan, waarmee het plan uitvoerbaar is.
Milieubeschermingsgebied voor grondwater
De planlocatie ligt in een milieubeschermingsgebied voor grondwater als bedoeld in artikel 1.2 lid 2 sub a van de Wet milieubeheer. Op kaart 5 bij de Omgevingsverordening zijn de milieubeschermingsgebieden voor grondwater aangeduid. Op deze kaart wordt onderscheid gemaakt in waterwingebieden, grondwaterbeschermingszones, en boringsvrije zones. Het plangebied ligt in een boringsvrije zone, die het laagste beschermingsregime kent.
In de Omgevingsverordening worden geen eisen gesteld aan bestemmingsplannen ten aanzien van de ligging in een milieubeschermingsgebied voor grondwater. In de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland worden wel beperkingen opgelegd aan een milieubeschermingsgebied voor grondwater. In een boringsvrije zone is onder andere voor boorputten, het graven dieper dan 2,5 m onder het maaiveld, het verwijderen van funderingswerken/heipalen en andere handelingen die de weerstand van de bodem kunnen aantasten een ontheffing van de Provinciale milieuverordening nodig. In de planregels van het voorliggende bestemmingsplan is een regeling opgenomen die toeziet op de kwaliteit van het grondwater en die beperkingen oplegt aan bodemingrepen dieper dan 2,5 m onder het maaiveld.
Conclusie
Vanuit de Omgevingsverordening worden er aanvullend op het voorgaande geen eisen gesteld aan het voorgenomen plan op de betreffende locatie. Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Omgevingsverordening.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Nota Ruimtelijke Kwaliteit
De Nota Ruimtelijke Kwaliteit (vastgesteld op 13 december 2016) vormt de welstandsnota van de gemeente Krimpenerwaard. Het doel bij deze nota is het behartigen van het publieke belang door de lokale overheid, waarbij de individuele vrijheid van de burger of ondernemer wordt afgewogen tegen het aanzien van hun omgeving als algemene waarde. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid geeft de gemeente de mogelijkheid om cultuurhistorische, stedenbouwkundige, landschappelijke en architectonische waarden een rol te geven bij ontwikkelingen.
Op de niveaukaart is voor elk gebied in de gemeente Krimpenerwaard het minimale toetsingsniveau aangegeven om de gewenste kwaliteit van de omgeving te regelen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in 'soepel', 'gewoon' en 'bijzonder'.
Op de gebiedenkaart zijn gebieden met samenhangende bebouwingstypologieën aangegeven. Per gebied zijn in de nota een beschrijving, waardering en enkele uitgangspunten opgenomen. Naast de gebieden zijn op de gebiedenkaart gebieden met een ontwikkelingskader aangegeven. Dit zijn de gebieden waar een beeldkwaliteitsplan geldt.
Planspecifiek
Op de niveaukaart is aangegeven dat voor het plangebied een soepel (deels) en een gewoon (deels) welstandsniveau geldt. Op de gebiedenkaart is het plangebied aangeduid als 'bedrijventerreinen' (deels) en 'landelijk gebied' (deels). Bij het bouwen van vergunningplichte bouwwerken zal getoetst worden aan het welstandskader uit de Nota Ruimtelijke Kwaliteit.
4 Milieu- En Omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van een oppervlakte van 100 ha of meer. De voorgenomen ontwikkeling omvat een uitbreiding van het bedrijfsterrein met circa 4.000 m², waarbij geen gebouwen mogelijk worden gemaakt. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.(-beoordeling) en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieugevolgen, waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie, aan de hand van de relevante selectiecriteria van bijlage III bij de Europese m.e.r.-richtlijn, in beeld gebracht in een aparte aanmeldingsnotitie. Geconcludeerd wordt dat belangrijke milieugevolgen uitgesloten kunnen worden.
Het bevoegd gezag kan op basis van de aanmeldingsnotitie besluiten of er al dan niet een m.e.r.(-beoordeling) nodig is en publiceert dit in een vormvrij m.e.r.-beoordelingsbesluit. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Bij een bestemmingswijziging dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is voor het toekomstige gebruik. In onderhavig geval gaat het om de wijziging van een agrarische, groen- en waterbestemming naar de bestemming ‘Bedrijf’. De beoogde uitbreiding is ten behoeve van buitenopslag waar mensen niet continu zullen verblijven. Bovendien zullen de gronden in de toekomstige situatie verhard worden, waarmee direct contact met de bodem uitgesloten is. Ter plaatse van de uitbreiding zijn de gronden in gebruik (geweest) als landbouwgrond en/of groenvoorziening. Hierbij hebben geen bodemverontreinigende activiteiten, zoals het gebruik van bestrijdingsmiddelen, plaatsgevonden. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de bodem ter plaatse verontreinigd is. Dit wordt bevestigd door de bodemonderzoeken die in 2002 en 2006 in de directe omgeving van het plangebied zijn uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er rondom het plangebied hooguit lichte verontreinigingen zijn aangetroffen. Een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem en het grondwater wordt niet noodzakelijk geacht.
Bij de afvoer van grond naar locaties elders dient er voldaan te worden aan het Besluit bodembescherming.
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor het voorgenomen plan.
4.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van het bedrijfsperceel ten behoeve van buitenopslag. Door deze uitbreiding zullen de bedrijfsactiviteiten van het betreffende bedrijf niet in omvang toenemen, waardoor de verkeersaantrekkende werking van het bedrijf niet toeneemt (zie ook toelichting paragraaf 4.11.1). Daarmee neemt de emissie van fijnstof en stikstofdioxide als gevolg van verkeersbewegingen niet toe. Er is ook geen sprake van een toename aan emissie door andere bronnen dan verkeer, mede omdat er geen extra gebouwen mogelijk gemaakt worden. Er dient geconcludeerd te worden dat de voorgenomen ontwikkeling 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL-monitoringstool (2019) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2018 van fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 19,9 μg/m³, 12,2 μg/m³ en 23,0 µg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 µg/m³ voor fijnstof PM2,5.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan voorziet niet in de realisatie van geluidgevoelige objecten als bedoeld in de Wet geluidhinder. Er wordt tevens geen nieuw geluidgezoneerd industrieterrein, een nieuwe weg of een nieuwe spoorweg mogelijk gemaakt. Daarmee is de Wet geluidhinder in het onderhavige geval niet relevant en is een akoestisch onderzoek niet vereist. In toelichting paragraaf 4.5 is aandacht voor het aspect milieuzonering (industrielawaai).
Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect geluid.
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk/ rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging in de nabijheid van scholen en andere maatschappelijke functies aangemerkt als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
Planspecifiek
De omgeving van het plangebied kan getypeerd worden als het omgevingstype 'gemengd gebied', omdat sprake is van een matige tot sterke functiemenging. In de lintbebouwing van de Kadijk en de Provincialeweg (N207) komen woningen en (agrarische) bedrijven voor. Daarnaast ligt het plangebied aan hoofdinfrastructuur, te weten de Provincialeweg (N207). Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren tevens tot het omgevingstype 'gemengd gebied'. De richtafstanden uit de VNG-publicatie kunnen daarom, met uitzondering van het aspect gevaar, met één afstandsstap verlaagd worden.
Het voorliggende bestemmingsplan maakt milieubelastende activiteiten (bedrijf) mogelijk. Derhalve dient er beoordeeld te worden of er ter plaatse van gevoelige bestemmingen in de omgeving (woningen) sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Het voorliggende bestemmingsplan staat bedrijven uit ten hoogste categorie B1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging' en een timmerwerkplaats (SBI-2008 162) toe. Een timmerwerkplaats is een bedrijf van ten hoogste milieucategorie 3.2. Hiervoor geldt in een gemengd gebied een richtafstand van 50 m. In de bestaande situatie wordt bij enkele woningen aan de Kadijkselaan niet aan de richtafstand van het aspect geluid voldaan. Als gevolg van de beoogde uitbreiding neemt de minimale afstand tot woningen niet af. Desondanks is, om aan te tonen dat ter plaatse van woningen in de omgeving in de toekomstige situatie sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat, een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd.
Uit het akoestisch onderzoek industrielawaai (Het GeluidBuro, 2860 - 4A 15-03-2020 N001.V1.1, 2 april 2020, zie bijlagen bij toelichting 1) blijkt dat de immissiewaarden op de waarneempunten bij de woningen in de nieuwe representatieve bedrijfssituatie voldoen aan de voorschriften uit het nu geldende maatwerkvoorschrift voor het betreffende bedrijf. Verder zijn de volgende zaken van belang:
- De resultaten van de woningen aan de noord- en westzijde van het bedrijf vallen hoger uit dan bij het eerder uitgevoerde onderzoek uit 2017, zonder dat er daar extra bronnen zijn toegevoegd. Deze verschillen komen voort uit de transformatie van het oude Winhavik rekenmodel naar het nieuwe Geomilieumodel. Omdat zowel de oude als de nieuwe resultaten ruim onder de toegestane grenswaarde liggen, zal hier geen verslechtering van de geluidsituatie optreden.
- De resultaten van de woningen aan de zuidoostzijde van het bedrijf vallen enkele dB’s lager uit. Dat komt met name doordat de dieselvorkheftruck is vervangen door een elektrische vorkheftruck. Bij het vorige onderzoek was de dieselvorkheftruck de bron met de hoogste bijdrage op de waarneempunten 10 tot en met 20.
- De resultaten bij de nieuwe woningen met de adressen Kadijkselaan 42b tot en met 42h voldoen aan de grenswaarden zoals deze zijn opgenomen in het maatwerkvoorschrift van het betreffende bedrijf. Hier geldt, dat de geluidruimte in de dagperiode met een immissiewaarde van 44 dB(A) op de verdiepingen van de woningen bijna volledig is opgevuld.
- De resultaten met betrekking tot de piekniveaus en de verkeersaantrekkende werking wijzigen niet of nauwelijks ten opzichte van het onderzoek uit 2017.
Ten slotte kan geconcludeerd worden dat de geluidsituatie bij de omliggende woningen verbeterd is ten opzichte van de bestaande situatie.
Gezien het voorgaande zal ter plaatse van woningen in de omgeving sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat. De aanwezigheid van woningen in de omgeving staat de beoogde uitbreiding niet in de weg. Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn in het kader van milieuzonering.
4.6 Externe Veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Het voorliggende bestemminsplan maakt ten opzichte van de bestaande planologische situatie geen kwetsbare of beperkte kwetsbare objecten mogelijk. Het betreffende bedrijf is geen risicovolle (Bevi-)inrichting. Desondanks is in het kader van een goede ruimtelijke ordening inzichtelijk gemaakt welke risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes van gevaarlijke stoffen in de omgeving aanwezig zijn. Hiervoor is de risicokaart geraadpleegd (zie navolgende afbeelding).

Uitsnede risicokaart (uitbreiding bedrijfsterrein is zwart omcirkeld)
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat ten noorden en zuidwesten van het plangebied bovengrondse propaantanks met een inhoud van ten hoogste 5 m³. De bijhorende plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6) bedraagt ten hoogste 35 m. De afstand van het plangebied tot deze propaantanks bedraagt minimaal 360 m. Propaantanks met een inhoud kleiner dan 13 m³ vallen niet onder de werking van het Bevi. Bovengrondse propaanreservoirs met een inhoud tot en met 13 m³ waaraan propaan uitsluitend in de gasfase wordt onttrokken, vallen sinds 2007 onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor dergelijke reservoirs zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer wettelijke veiligheidsafstanden opgenomen. Deze veiligheidsafstanden zijn gebaseerd op de afstanden van de plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6). Omdat bij de propaantank voldaan wordt aan de plaatsgebonden risicocontour, wordt ook aan de veiligheidsafstand uit het Activiteitenbesluit milieubeheer voldaan.
Ten westen van het plangebied ligt de Provincialeweg (N207). Dit is een transportroute voor gevaarlijke stoffen die niet tot het Basisnet behoort. Gezien de afstand tot de N207 en de beperkte toename van de personendichtheid worden er geen veiligheidsrisico's verwacht.
In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen. Op de kaart van de gemeente Krimpenerwaard, waarop de aandachtsgebieden voor niet-gesprongen explosieven (NGE) zijn aangegeven, ligt de beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein buiten de voor niet-gesprongen explosieven verdachte zone. Ook zijn er geen hoogspanningskabels in de omgeving aanwezig.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.7.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.7.2 Beleid hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
Het plangebied valt onder hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. De missie van dit hoogheemraadschap luidt: ‘Droge voeten en schoon water’. Deze missie heeft betrekking op de veiligheid en de waterkwaliteit, en is uitgewerkt in het missiestatement: veiligheid voor inwoners en bedrijven, voldoen aan de complexe wateropgave in stedelijk en landelijk gebied, efficiënt en doelmatig werken, oog voor het waterschap als functionele overheid en voor de wijze waarop de organisatie naar buiten treedt.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang. Zo wordt het verlies aan waterberging in de bodem gecompenseerd. Uit berekeningen zal blijken hoeveel ruimte voor compenserende waterberging nodig is. De aanleg van de bergingsvoorziening komt voor rekening van plannemer van de ruimtelijke ingreep.
Waterbeheerplan Schieland en de Krimpenerwaard 2016 - 2021Het Waterbeheerplan bevat de hoofdlijnen van het beleid voor de taken van het hoogheemraadschap met betrekking tot de waterveiligheid, het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer, het beheer van afvalwaterketen en emissies, en het wegenbeheer in de regio Midden-Holland. HHSK zorgt voor bescherming tegen overstromingen, een passend waterpeil, schoon oppervlaktewater, de zuivering van afvalwater en de wegen, opdat mensen hier kunnen wonen, werken en recreëren.
De veranderende maatschappelijke en fysieke omstandigheden geven richting aan de accenten binnen het waterbeheer. Deze accenten vormen de rode draad voor het werk van het hoogheemraadschap in de komende planperiode: HHSK staat voor doelmatig en duurzaam waterbeheer en staat in directe verbinding met de omgeving. Zo blijft het mogelijk bij het uitvoeren van de waterschapstaken soepel mee te bewegen met de klimatologische, technische en maatschappelijke ontwikkelingen. Duurzaam financieel beheer blijft de basis.
4.7.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Watercompensatie
Het plangebied is in de huidige situatie al gedeeltelijk in gebruik als bedrijfsterrein. Vanwege het voorgenomen plan zal er een verhardingstoename optreden. Deze verhardingstoename bedraagt 4.437 m². Het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard hanteert bij middelgrote plannen doorgaans een compensatie-eis tussen 5 % en 20 % van de verhardingstoename. Hiervoor past het hoogheemraadschap een gestandaardiseerde berekeningsmethode toe. Voor het betreffende plan wordt in overleg met het hoogheemraadschap een compensatienorm van 10 % gehanteerd, wat betekent dat 10 % van de verhardingstoename in de vorm van de aanleg van open water (10 % van 4.437 = 444 m²) wordt gecompenseerd. In aanvulling hierop worden de te dempen watergangen (1.300 m²) in de verhouding 1:1 gecompenseerd. In totaal dient er 1.300 + 444 = 1.744 m² water aangelegd te worden. In het voorgenomen plan wordt 1.781 m² water gerealiseerd, waarmee er sprake is van een overschot.
Op de navolgende afbeelding is de verhardingsbalans weergegeven (zie ook bijlagen bij toelichting 2).

Verhardingsbalans (bron: Buro SRO, 12 maart 2020)
Waterkeringen en watergangen
In en nabij het plangebied liggen geen waterkeringen. De watergangen in het plangebied zijn in de legger aangewezen als ‘overig water’. Van de watergangen die in de huidige situatie aanwezig zijn wordt 1.324 m² gedempt. Aan de zuid- en oostzijde wordt deze demping gecompenseerd door nieuwe watergangen aan te leggen (zie ook verhardingsbalans).
Riolering en afkoppeling
Het hemelwater vanaf de toekomstige verharding infiltreert in de bodem of vloeit af naar het oppervlaktewater. Er zal geen gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Er is een quickscan Wet natuurbescherming (Blom Ecologie, BE/2020/002/r, 13 februari 2020, zie bijlagen bij toelichting 3) uitgevoerd. Navolgend zijn de conclusies hiervan weergegeven.
Soortenbescherming
Er is geen aanvullend onderzoek benodigd voor de ingrepen in het plangebied. Mogelijk kan kolonisatie door rugstreeppadden optreden gedurende de sloop- en bouwwerkzaamheden. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, vissen, amfibieën, insecten en broedvogels die niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland, een Belangrijk weidevogelgebied of de Strategische reservering natuur. Er zijn geen karakteristieke landschapselementen aanwezig. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Een voortoets en/of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk.
Om aan te tonen wat de effecten van de ontwikkeling, zoals die is voorzien binnen de plangrens van voorliggend bestemmingsplan, ten aanzien van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden zijn, is een AERIUS-berekening (Buro SRO, 17 februari 2020, zie bijlagen bij toelichting 4) uitgevoerd.
Met het voorgenomen plan zullen de bestaande bedrijfsactiviteiten niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Er is geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Er worden geen gebouwen of andere activiteiten toegevoegd die stikstofemissie met zich mee brengen. De ontwikkeling gaat in de gebruiksfase niet gepaard met een toename van de uitstoot van stikstof.
Voor de bouwfase is een ruime schatting gemaakt voor de mobiele werktuigen die nodig zijn en het aantal verkeersbewegingen voor het vervoer van personeel en materialen. Er wordt tijdens de bouwfase een buitenopslag gerealiseerd. Uit de AERIUS-berekening blijkt dat er in totaal sprake is van een NOx-emissie van 188,72 kg/j en een NH3-emissie van 1,21 kg/j. Voor de Natura 2000-gebieden geldt dat er geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j zijn.
Er kan geconcludeerd worden dat de stikstofdepositie vanwege de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming.
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
Uitvoerbaarheid
De beoogde uitbreiding van de buitenopslag leidt niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. De uitgevoerde quickscan Wet natuurbescherming omvat een groter onderzoeksgebied dan het plangebied van voorliggend bestemmingsplan. In deze paragraaf zijn de resultaten en conclusies voor het plangebied van voorliggende bestemmingsplan weergegeven. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) kolonisatie door rugstreeppadden en aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten en hun leefgebied vormt geen bezwaar voor de beoogde ontwikkeling (vrijstellingsbesluit).
Conclusie
De beoogde ontwikkeling leidt, mits enkele algemene maatregelen worden getroffen ten aanzien van rugstreeppadden, de Algemene zorgplicht en algemene broedvogels, niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming. De conclusie is dan ook dat de ontwikkeling uitvoerbaar is zoals bepaald in de Wro (art. 3.1.6 Bro).
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
De gemeente Krimpenerwaard heeft een archeologische beleidskaart (RAAP, nr. 3168, 2016) voor haar grondgebied op laten stellen. Het plangebied behoort tot de categorieën 6 en 7 (zie navolgende afbeelding). In deze zones is er een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen dieper dan 3 m -Mv en groter dan respectievelijk 2.500 m² en 10.000 m². Deze normen zullen niet overschreden worden, omdat bij de ingrepen die nodig zijn om het terrein geschikt te maken voor buitenopslag niet dieper dan 3 m -Mv gegraven zal worden. Derhalve is er geen archeologisch onderzoek vereist.

Uitsnede archeologische beleidskaart (uitbreiding bedrijfsterrein is zwart omkaderd)
De gronden in het plangebied zijn in het voorliggende bestemmingsplan, conform de archeologische beleidskaart, voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 6' en 'Waarde - Archeologie 7'.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.10 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
In en in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten aanwezig. Ook ligt het plangebied niet binnen een beschermd dorpsgezicht. In het voorgenomen plan wordt rekening gehouden met het verkavelingspatroon van het veenweidelandschap, dat ter hoogte van het plangebied beperkt ervaren wordt (zie ook toelichting hoofdstuk 2). Daarmee dient geconcludeerd te worden dat er als gevolg van het voorgenomen plan geen cultuurhistorische waarden verloren gaan.
4.11 Verkeer En Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.11.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen zijn kencijfers voor de verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan bestaat uit de uitbreiding van het bedrijfsterrein ten behoeve van buitenopslag, die nodig is door veranderingen in het productieproces en de verwachte toename van de vraag naar geprefabriceerde producten in de komende jaren. In dit plan worden geen extra gebouwen gerealiseerd, waarmee het totaal aantal m² bvo niet toeneemt. De bedrijfsactiviteiten worden niet uitgebreid, waarmee het aantal verkeersbewegingen gelijk blijft aan de bestaande situatie. Er dient dan ook geconcludeerd te worden dat er geen verslechtering ten opzichte van de bestaande situatie optreedt.
Voor de ontsluiting van het bedrijfsterrein wordt, gelijk aan de bestaande situatie, gebruik gemaakt van de inritten die aansluiten op de Kadijk en zich op maximaal 140 m afstand van de N207 bevinden. Omdat het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de bedrijfsactiviteiten van het betreffende bedrijf niet toeneemt, wordt ervan uitgegaan dat het aspect verkeer geen belemmering vormt voor het voorgenomen plan.
4.11.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Gemeentelijk beleid
Het gemeentelijk beleid ten aanzien van parkeren is vastgelegd in het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard' (vastgesteld op 29 januari 2019). Hierin wordt verwezen naar de gemiddelde parkeernormen van het CROW en dient op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid voorzien te worden.
Planspecifiek
De parkeernormen voor bedrijfsfuncties zoals die zijn opgenomen in CROW-publicatie 381 zijn uitgedrukt in een bepaald aantal parkeerplaatsen per 100 m² bvo. In het voorgenomen plan worden geen extra gebouwen gerealiseerd, waarmee het totaal aantal m² bvo niet toeneemt. Hiervan uitgaande neemt de parkeerbehoefte niet toe, wanneer de parkeernormen uit CROW-publicatie 381 worden gehanteerd. Tevens worden de bedrijfsactiviteiten niet uitgebreid. De parkeerbehoefte vanwege personeel en bezoekers is daarmee gelijk aan de bestaande situatie.
In de bestaande situatie beschikt het bedrijf over 119 vaste personeelsleden en 26 flexibele personeelsleden. Uitgaande van een aanwezigheidspercentage van ten hoogste 90 % bedraagt de parkeerbehoefte vanwege personeelsleden maximaal 130,5 parkeerplaatsen. Samen de parkeerbehoefte vanwege bezoekersparkeren, die gelijk is aan 5 parkeerplaatsen, bedraagt de totale parkeerbehoefte 135,5 parkeerplaatsen. Op het bestaande bedrijfsterrein zijn in totaal 137 parkeerplaatsen aanwezig (zie navolgende afbeelding). Dit aantal is voldoende om in de parkeerbehoefte te voorzien.

Overzicht parkeerbehoefte en parkeerplaatsen bestaande situatie (oostgericht, bron: Adriaan van Erk)
In het voorliggende bestemmingsplan is een regeling opgenomen die borgt dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, waarbij, gelijk aan het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard', wordt verwezen naar CROW-publicatie 381 of diens rechtsopvolger, dan wel later door het bevoegd gezag vastgestelde beleidsregels over parkeren.
5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt hoofdstuk 4 de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
- bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze Van Bestemmen
In het voorliggend bestemmingsplannen is aangesloten bij de planregels zoals deze zijn opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Dorpsgebied' (vastgesteld op 25 oktober 2011) van de voormalige gemeente Bergambacht. Het voorliggende bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
- 'Bedrijf';
- 'Groen';
- 'Water';
- 'Waarde - Archeologie 6';
- 'Waarde - Archeologie 7'.
De bestemming 'Groen' is toegekend aan de gronden rondom de beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein ten behoeve van buitenopslag. Deze gronden worden ingericht als groenstrook. De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen en bij deze bestemming behorende voorzieningen. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m worden gebouwd.
Aan de beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein ten behoeve van buitenopslag is de bestemming 'Bedrijf' toegekend. Binnen deze bestemming is, gelijk aan het bestaande bedrijfsterrein, een timmerwerkplaats toegestaan. Daarnaast zijn bedrijven uit ten hoogste categorie B1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging' en bij de bestemming 'Bedrijf' behorende voorzieningen toegestaan. Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd. De maximale stapelhoogte voor de opslag van goederen mag niet meer dan 3 m bedragen. Buitenopslag is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - buitenopslag’, die is opgenomen voor de gronden achter (het verlengde van) de voorgevel. Met een voorwaardelijke verplichting is geregeld dat er rondom de uitbreiding van het bedrijfsperceel een bladhoudende haag met een hoogte van ten minste 2 m geplaatst en in stand gehouden wordt.
De gronden waar watergangen worden aangelegd zijn bestemd als 'Water'. Deze watergangen dienen als compensatie voor het dempen van de bestaande watergangen en de verhardingstoename binnen het plangebied. Binnen de bestemming 'Water' zijn water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan. Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een bouwhoogte van ten hoogste 1 m worden gebouwd.
De gronden in het plangebied zijn, conform de archeologische beleidskaart, voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 6' en 'Waarde - Archeologie 7'. Binnen deze dubbelbestemmingen is er een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen dieper dan 3 m -Mv en groter dan respectievelijk 2.500 m² en 10.000 m².
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2º en 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6, lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft geen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro. Het opstellen van een exploitatieplan of het anderszins verzekeren van kostenverhaal is om die reden niet vereist. Het uitvoeren van de voorgenomen ontwikkeling heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub c Wro overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Participatie
De initiatiefnemer heeft in 2018 en 2019 overleg gevoerd met de omwonenden over beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein en het nut, de noodzaak en de landschappelijke inpassing daarvan. Vanuit de omwonenden is er een werkgroep geformeerd die fungeerde als gesprekspartner. Vanuit deze gesprekken zijn er voorwaarden voor de ontwikkeling opgesteld waarin de omwonenden zich in konden vinden. Deze afspraken zijn weergegeven op de afbeelding in toelichting hoofdstuk 2.
6.2.1 Verslag vooroverleg
Het concept ontwerp bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland, het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, Rijkswaterstaat, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Veiligheidsregio Midden-Holland, Gasunie, Stedin, TenneT, Oasen en Dunea. Dit heeft niet geleid tot inhoudelijke reacties en wijzigingen. Tevens is het concept ontwerp bestemmingsplan op de milieu- en omgevingsaspecten beoordeeld door de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH). De aanbevelingen van de ODMH zijn overgenomen.
6.2.2 Verslag zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft met ingang van woensdag 24 juni 2020 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. In deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.