Lakerveld 49
Wijzigingsplan - gemeente Vijfheerenlanden
Vastgesteld op 31-05-2022 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Voor de Begrippen wordt verwezen naar artikel 1 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Voor de Wijze van Meten wordt verwezen naar artikel 2 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Tuin
Voor de regels behorende bij de bestemming ‘Tuin' wordt verwezen naar artikel 15 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
Artikel 4 Wonen
Voor de regels behorende bij de bestemming ‘Wonen' wordt verwezen naar artikel 19 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
Artikel 5 Waarde - Archeologie - 1
Voor de regels behorende bij de bestemming ‘Waarde - archeologie - 1' wordt verwezen naar artikel 24 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
Artikel 6 Waarde - Archeologie - 2
Voor de regels behorende bij de bestemming ‘Waarde - archeologie - 2' wordt verwezen naar artikel 25 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
Artikel 7 Waarde - Archeologie - 3
Voor de regels behorende bij de bestemming ‘Waarde - archeologie - 3' wordt verwezen naar artikel 26 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
3 Algemene Regels
Artikel 8 Algemene Regels
8.1 Algemene regels
Voor de Algemene Regels wordt verwezen naar de artikelen 35 tot en met 41 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
8.2 Aanduidingsregel - milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied
Voor de aanduidingsregel - milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied wordt verwezen naar het artikel 38.4 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
Voor de regels ten aanzien van het overgangsrecht wordt verwezen naar artikel 42 van het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied (NL.IMRO.0707.BPZDRREPBUITENGEB-VG01) vastgesteld op 19 november 2018.
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald onder de naam ‘Regels van het wijzigingsplan “Lakerveld 49” van de Gemeente Vijfheerenlanden .
1 Hoofdstuk Inleiding
1.1 Inleiding
Op het adres Lakerveld 49 te Lexmond is een woonboerderij gevestigd. Het voornemen is om de woonboerderij aan de Lakerveld 49 te verbouwen tot twee zelfstandige woningen. De verbouwing zal enkel inpandig uitgevoerd worden, aan de buitenzijde en de tuin vinden geen wijzigingen plaats.
De voorgenomen ontwikkeling, namelijk het gebruik van de woning als twee zelfstandige woningen, is planologisch niet toegestaan. Er is echter wel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in een van de vigerende bestemmingsplannen, te weten ‘Reparatieplan Buitengebied Zederik’ (vastgesteld 19-11-2018), die woningsplitsing binnen een hoofdgebouw toestaat. Het voorgenomen initiatief blijft binnen de gestelde voorwaarden zoals opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid. Op 1 augustus 2021 is een principeverzoek ingediend bij de gemeente Vijfheerenlanden. De gemeente Vijfheerenlanden is in principe bereid om medewerking te verlenen aan het verzoek. Hiervoor geldt dat aangetoond moet worden dat er voldaan wordt aan de voorwaarden, zoals opgenomen in het reparatieplan ‘Buitengebied Zederik’.
Om de woonboerderij te verbouwen tot twee zelfstandige woningen dient een wijzigingsplan opgesteld te worden. Een wijzigingsplan is een vereenvoudigde versie van een bestemmingsplan. Met het voorliggend wijzigingsplan wordt de gevraagde woningsplitsing mogelijk gemaakt.
1.2 Beschrijving Plan
Het plan betreft het perceel Lakerveld 49, te Lexmond, kadastraal bekend gemeente Zederik, sectie B, perceelnummer 233 en perceelnummer 234. De woonboerderij is gesitueerd op perceel 233. Op perceel 234 is een zelf aangelegd ‘natuurgebied’ in de vorm van een landschapstuin met waterpartij gelegen. Het plangebied heeft een totale oppervlakte van circa 13.360 m2.
- Het betreft een interne splitsing van de reeds bestaande woonboerderij;
- Er zijn geen nieuwbouwplannen van bijbehorende bouwwerken voorzien;
- De bestaande oppervlakte van de woonboerderij wordt niet uitgebreid en de bestaande goot en nokhoogte wordt niet vergroot;
- Aanwezige landschappelijke kernkwaliteiten worden niet aangepast;
- De woonboerderij is nog niet eerder gesplitst en heeft een inhoud van meer dan 500 m3;
- De twee nieuwe woningen hebben na de splitsing elk een inhoud van meer dan 250 m3.

Figuur 1. Uitsnede perceelloep, plangebied in rode kader (bron: Perceelloep)

Figuur 2. Plattegrond nieuwe situatie begane grond woonboerderij

2 Hoofdstuk Beleidsmatige Onderbouwing
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Wet ruimtelijke ordening / Omgevingswet
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Deze gaat uit van een scheiding tussen beleid en normstelling (juridische verankering). Het beleid wordt opgenomen in structuurvisies. Normstelling vindt plaats in het bestemmingsplan en/of in algemene regels die overgenomen moeten worden in bestemmingsplannen. Streekplannen en planologische kernbeslissingen zijn vanaf 1 juli 2008 gelijkgesteld aan structuurvisies. Het overgangsrecht van de Wro regelt dat concrete beleidsbeslissingen van Rijk en provincie overgenomen moeten worden in bestemmingsplannen.
Naar verwachting treedt in 2022 de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet staat voor een goede balans tussen het benutten en beschermen van de fysieke omgeving. De Omgevingswet bundelt wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. De nieuwe wet zorgt voor minder en overzichtelijkere regels, een samenhangende benadering van de leefomgeving, ruimte voor lokaal maatwerk en betere en snellere besluitvorming.
2.1.2 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld als rijksstructuurvisie. De NOVI vervangt onder andere de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De NOVI is de langetermijnvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving in Nederland.
De NOVI heeft als toekomstperspectief een duurzame leefomgeving waarbij de kwaliteiten van de omgeving worden behouden en versterkt. Daarnaast bestaan de Nederlandse uitdagingen van de ruimtelijke inrichting in een klimaatbestendige delta en zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte in Nederland. Dit kan worden bereikt door goede samenwerking tussen de verschillende betrokken instanties. De opgaven die voortkomen uit de nationale belangen van het Rijk zijn vertaald in vier integrale prioriteiten:
- Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
- Duurzaam economisch groeipotentieel
- Sterke en gezonde steden en regio’s
- Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
Binnen deze prioriteiten zal aandacht zijn voor de onderlinge verwevenheden en spanningen daartussen en voor thema’s en opgaven die daar dwars doorheen lopen, zoals leefomgevingskwaliteit, gezondheid, cultureel erfgoed, water, bodem en (nationale) veiligheid.
Binnen de prioriteiten hanteert het Rijk drie afwegingsprincipes die helpen om beleidskeuzes te maken:
- Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies
- Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal
- Afwentelen wordt voorkomen
Planspecifiek
De ontwikkeling betreft een interne splitsing van een bestaande woonboerderij en voorziet daarmee in een zorgvuldig ruimtegebruik. Door het nationale karakter van de NOVI en de kleine schaal van onderhavig plan, heeft dit wijzigingsplan geen direct raakvlak met het nationale beleid.Vanuit de NOVI zijn geen directe voorwaarden van toepassing op het plan, tevens ontstaat er geen directe strijdigheid met het nationale beleid.
2.1.3 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en Ladder voor duurzame verstedelijking
Op 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd en is de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ hieraan toegevoegd. Overheden dienen op grond van het gewijzigde Bro nieuwe stedelijke ontwikkelingen te motiveren om tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling te komen. Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
De ladder voor duurzame verstedelijking is verankerd in artikel 3.1.6 van het Bro. Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. In de nieuwe systematiek worden de huidige definities niet gewijzigd. Ten aanzien van de “treden” van de Ladder zijn er wel wijzigingen: in de nieuwe Ladder zijn de treden 1 en 2 samengevoegd en trede 3 is geschrapt, waardoor er geen sprake meer is van verschillende treden.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft het wijzigen een interne splitsing van een bestaande woonboerderij naar twee nieuwe woningen. De ladder voor duurzame verstedelijking is voor voorliggend plan niet van toepassing. De ladder schrijft voor dat bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling de behoefte gemotiveerd moet worden en in het geval dat de stedelijke ontwikkeling buiten het stedelijk gebied plaatsvindt dient gemotiveerd te worden waarom de ontwikkeling niet binnen het stedelijk gebied opgelost kan worden.
De definitie van een nieuwe stedelijke ontwikkeling is (conform de Bro): ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Voorts is op basis van basis van jurisprudentie nader gedefinieerd bij welk aantallen er sprake is van een woningbouwlocatie dat aangemerkt kan worden als stedelijke ontwikkeling. In de uitspraak van de ABRvS 18 november 2015, is geconcludeerd dat bij 12 woningen of meer er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Voorliggend plan betreft dus geen stedelijke ontwikkeling volgens de Bro. Het plan is dan ook niet ladderplichtig.
2.2 Provinciaal Beleid
2.2.1 Omgevingsvisie Provincie Utrecht
De Omgevingsvisie van de provincie Utrecht is op 10 maart 2021 vastgesteld door de Provinciale Staten (PS). Deze omgevingsvisie vervangt de PRS 2013-2028 inclusief herijking en herziening, het mobiliteitsplan en het afwegingskader uitbreidingslocaties voor wonen. De Omgevingsvisie geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. In de omgevingsvisie staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe dit beleid uitgevoerd wordt.
Naar verwachting wonen er over dertig jaar een kwart meer mensen in de provincie Utrecht dan nu. De grote uitdaging voor de provincie Utrecht is om op zo’n manier te groeien dat iedereen prettig en gezond kan (blijven) leven. Dit betreft niet alleen de bouw van voldoende woningen, maar ook het creëren van werkgelegenheid, duurzaam energieverbruik en behoefte aan groen en recreatie. Om de provincie mooi en leefbaar te houden en tegelijkertijd ruimte te bieden aan de toekomstige ontwikkelingen, zet de provincie in op combineren en concentreren.
Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie Utrecht richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. Al deze thema’s staat ten dienste van het hoofddoel van de provincie Utrecht om in 2050 een duurzame, circulaire, inclusieve en in alle opzichten gezonde en vitale provincie te zijn. De zeven thema’s zijn:
- Provincie waarin stad en land gezond zijn
- Provincie die klimaatbestendig en waterrobuust is
- Provincie waarin duurzame energie een plek heeft
- Provincie met vitale steden en dorpen
- Provincie die duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is
- Provincie met een levend landschap, erfgoed en cultuur
- Provincie die een toekomstbestendige natuur en landbouw heeft
De gewenste richting om de fysieke leefomgeving te ontwikkelen en te beschermen verschilt per regio of gebied. Zij is afhankelijk van de specifieke kenmerken en identiteit. De zeven thema’s zijn uitgewerkt in de visiekaart provincie Utrecht 2050.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft het intern splitsen van een woonboerderij naar twee woningen. Hierbij neemt het woningaantal per saldo toe met 1 woning. Voorgenomen ontwikkeling houdt geen bestemmingswijziging in. De op de gronden aanwezige bestemming is reeds ‘Wonen’. Gezien het kleinschalige karakter van voorgenomen ontwikkeling, is regionale afstemming niet vereist. De ontwikkeling betreft een inbreiding en vindt plaats binnen bestaande bebouwing. Hierbij wordt ruimte op een efficiënte manier benut en de ontwikkeling is hiermee in lijn met het beleid van de provincie Utrecht.
Daarnaast is het plangebied gelegen binnen de gebiedsbegrenzing het Groene Hart. Het Groene Hart loopt naast Utrecht door in Noord -en Zuid-Holland en is de centrale open ruimte in de Randstad.
Het Groene Hart wordt in de Omgevingsvisie aangewezen als een open landschap met een (veen)weide karakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing etc.) en waar sprake is van landschappelijke diversiteit en rust & stilte. Binnen het Groene Hart dienen de waarden van het agrarische cultuurlandschap beschermd en benut te worden. Voorgenomen ontwikkeling tast het karakter van het Groene Hart niet aan, omdat het enkel gaat om een interne splitsing. De bestaande kwaliteiten blijven behouden.
2.2.2 Provinciale Omgevingsverordening
De omgevingsverordening is een uitwerking van het ruimtelijk beleid uit de provinciale omgevingsvisie in toetsbare regels. Tegelijkertijd met de Omgevingsvisie is dan ook de interim Omgevingsverordening vastgesteld op 10 maart 2021. De omgevingsverordening vervangt de PRV inclusief herzieningen, de Provinciale Milieuverordening, de wegenverordening provincie Utrecht, de Waterverordening van de provincie Utrecht en de verschillende waterschappen, de verordening Natuur en Landschap, de distelverordening en de ontgrondingenverordening van de provincie Utrecht.
Planspecifiek
Ten aanzien van nieuwe woonlocaties stelt de provinciale verordening in art. 9.13 het volgende:
- Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Uitbreiding woningbouw onder voorwaarden mogelijk kan bestemmingen en regels bevatten voor woningbouw mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
- de woningbouw past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma woningbouw op is opgenomen in de Bijlage 18 Wonen en werken;
- de woningbouw vindt plaats in aansluiting op het stedelijk gebied;
- de woningbouw leidt niet tot extra bodemdaling;
- de woningbouw wordt in samenhang ontwikkeld met lokale en regionale groenontwikkeling waarbij de omvang van de woningbouw in evenwichtige verhouding staat tot de hoeveelheid te ontwikkelen natuur en recreatie; en
- de realisatie van natuur en recreatie en de duurzame instandhouding daarvan is verzekerd, en
- de woningbouw draagt bij aan een goede kwaliteit van de nieuwe kernrandzone.
- Een motivering van een bestemmingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing. Zoals beschreven betreft voorliggend plan enkel het intern splitsen van een bestaande woonboerderij naar twee woningen. Hierbij wijzigt de woonbestemming niet. De ontwikkeling betreft geen nieuwe woonlocatie en daar te bouwen woningen, de woning is immers reeds bestaand. Artikel 9.13 is dan ook niet van toepassing op voorliggend plan. Vanuit de verordening vloeien geen verdere randvoorwaarden voort die van toepassing zijn op het plan.
Zoals beschreven betreft voorliggend plan enkel het intern splitsen van een bestaande woonboerderij naar twee woningen. Hierbij wijzigt de woonbestemming niet. De ontwikkeling betreft geen nieuwe woonlocatie en daar te bouwen woningen, de woning is immers reeds bestaand. Artikel 9.13 is dan ook niet van toepassing op voorliggend plan.
Milieubeschermingsgebied – boringsvrijezone
Het plangebied ligt in de boringsvrijezone van het zuiveringsstation De Laak te Lexmond. Het grondwater ter plaatse dient als bron voor de lokale- en regionale drinkwatervoorziening. Ter bescherming van de drinkwatervoorziening is door de provincie Utrecht een aantal ‘Milieubeschermingsgebieden voor grondwater” aangewezen waar extra aandacht voor de bodem en grondwaterkwaliteit is geregeld. Om de kwaliteit hiervan te waarborgen zijn er aanvullende regels opgesteld in de provinciale milieuverordening om het grondwater te beschermen. Afhankelijk van de betrokken zone geldt een lichter of zwaarder beschermingsregime. In artikel 8.2 van dit wijzigingsplan wordt verwezen naar de relevante regels voor dit plan.
Vanuit de verordening vloeien geen verdere randvoorwaarden voort die van toepassing zijn op het plan.
2.3 Regionaal En Gemeentelijk Beleid
2.3.1 Regionale structuurvisie Visie 2030 ‘Open voor elkaar’
In navolging van de regionale structuurvisie Alblasserwaard-Vijfheerenlanden, heeft de regio een de visie 2030 opgesteld. Deze visie is een actualisering van het beleid uit de regionale structuurvisie en worden de beleidskeuzes bepaald met het oog op 2030. Binnen de Visie 2030 komen onderwerpen als de regionale woonvisie, beleid op het gebied van recreatie & toerisme, bedrijventerreinen, water & klimaat, een regionaal verkeer & vervoersplan naar voren. In de visie speelt de leefbaarheid en behoud en versterking van voorzieningen in het gebied een grote rol. De centrale visie uit de nota is de vorming van een vitale regio, gericht op het duurzaam vernieuwen van zowel het landelijk als het stedelijk gebied. De visie benadrukt daarbij het bijzondere cultuurhistorische landschap, de grote sociale cohesie en de innovatiekracht van het bedrijfsleven als kernwaarden.
Planspecifiek
Voorliggend plan heeft beperkt raakvlak met de visie. De situering blijft op een gelijke afstand van de openbare weg en blijft in massa gelijk. Het plan doet daarmee geen afbreuk aan het bijzondere cultuurhistorische landschap. Verder zijn er geen overige randvoorwaarden van toepassing op het plan vanuit de visie.
2.3.2 Intergemeentelijk Landschapskader ‘Giessen, Linge, Zouwe’ (2011)
De gemeenteraad heeft op 24 maart 2011 het Intergemeentelijk Landschapskader 'Giessen, Linge, Zouwe' vastgesteld, een gezamenlijk landschapsplan van de gemeenten Giessenlanden, Leerdam en Zederik. In het landschapsplan wil de gemeente bereiken dat (meer) rekening wordt gehouden met de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten van het gebied, zodat deze niet sluipenderwijs verloren gaan. Gebiedseigen beplanting, een goede situering van gebouwen op het erf, het situeren en inpassen van paardenbakken, het voorkomen van verrommeling etc. kan een positieve impuls aan de omgeving geven. Dit maakt het gebied aantrekkelijker om in te wonen en te recreëren.
Gezien de huidige kwaliteiten van het landschap en de problematiek en opgaven is gekozen voor de volgende doelstellingen voor het buitengebied voor de komende 10 jaar tot 2020:
- Behouden en versterken van de verschillen tussen de landschapstypen van de uiterwaarden en stroomruggen van Lek en Linge en van de polders van de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden.
- Het behouden van de agrarische identiteit (open veenweidelandschap en fruitteelt); bieden van toekomstmogelijkheden en alternatieven aan de agrarische sector.
- Behouden en versterken van archeologische, cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten.
- Optimaliseren van het beheer en de verbindingen tussen de natuurgebieden.
- Het behouden van de ruimtelijke kwaliteit van de bebouwingslinten, randvoorwaarden stellen aan ontwikkelingen.
- Streven naar kwalitatieve overgangen tussen de kernen en het buitengebied, knelpunten verbeteren.
- Het versterken van de recreatieve gebruiksmogelijkheden en de samenhang van het recreatieve netwerk.
Als gevolg van de crisis en de daaruit volgende politieke en economische ontwikkelingen zijn tijdens het planproces bepaalde ambities ingehaald, zoals van de EHS. De gemeenten stellen zich volgend op ten opzichte van het veranderende beleid van het rijk en de provincie.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft een interne splitsing van een bestaande woonboerderij naar twee woningen. Hierbij blijft de huidige ruimtelijke kwaliteit behouden. Er worden geen bijgebouwen geplaatst en/of de bestaande woonboerderij wordt niet verder uitgebreid. Er is derhalve geen sprake van verrommeling en het plan doet geen afbreuk aan het aanwezige cultuurhistorische landschap.
2.3.3 Woonvisie Vijfheerenlanden
Het doel van de nieuwe Woonvisie voor Vijfheerenlanden is dat het voor iedereen goed wonen is in Vijfheerenlanden en de woonwensen en woningbehoefte van al onze inwoners zoveel mogelijk binnen onze gemeentegrenzen mogelijk te maken. Zo is Vijfheerenlanden samen sterk, met eigenheid en diversiteit in de verschillende kernen!
In de woondorpen is er sprake van huishoudensgroei. Dat betekent dat overal een (kleine) bouwopgave ligt. De netto huishoudenstoename komt in de woonkernen volledig voor rekening van de groeiende doelgroep 65-plussers, waardoor doorstroming op gang kan komen.
De Woonvisie gaat uit van de volgende uitgangspunten:
- Behoud en versterking van de vitaliteit heeft de prioriteit van de kleine kernen.
- Bouwen voor de doorstroming binnen Vijfheerenlanden: voor ouderen en voor jongeren.
- Aandacht voor lage inkomens en middeninkomens uit Vijfheerenlanden die in de knel komen.
- Bouwen primair voor de eigen inwoners, ruimte voor kleine dorpsgerichte plannen, die aansluiten bij initiatieven van dorpsbewoners.
- Ruimte bieden aan complementaire woningtypen: voorzien in de behoefte aan kleine woningen (tiny houses), mantelzorgwoningen, knarrenhofjes, en vrije kavels.
- Focus op de verduurzaming van de bestaande voorraad, bij nieuwbouw zorgen voor energieneutraliteit.
- Rekening houden met rode contour, en nieuwe regels zoals Omgevingswet, PAS en de POVI.
- Aansluiting zoeken bij de strategische visie 2035.
Planspecifiek
Voorliggend plan sluit aan op de visie omdat de bestaande woonboerderij behouden blijft. Door de splitsing van de woonboerderij wordt er bijgedragen aan, zij het bescheiden, doorstroming in de woningmarkt. Hierdoor kan een extra woning in het start-of tussensegment vrijkomen.
2.3.4 Vigerend bestemmingsplan
In het vigerende bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied Zederik heeft het plangebied de bestemmingen ‘Wonen’ (artikel 19) en ‘Tuin’ (artikel 15). Binnen de bestemming Wonen is per bouwvlak maximaal één woning toegestaan dan wel het bestaande aantal woningen. Daarnaast geldt ter plaatse van het plangebied de gebiedsaanduiding ‘milieuzone – grondwaterbeschermingsgebied’. De gronden ter plaatse van de aanduiding ‘milieuzone – grondwaterbeschermingsgebied’ zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de kwaliteit van het grondwater in verband met de drinkwatervoorziening, met bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Middels het reparatieplan ‘Buitengebied Zederik’ zijn tevens de dubbelbestemming ‘Waarde – archeologie 1, 2 en 3’ opgenomen. De voor waarde archeologie aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Ter plaatse van de woonboerderij geldt de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 1’.

Figuur 4. Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied Zederik

Figuur 5 Reparatieplan Buitengebied Zederik
Het bestemmingsplan ‘Reparatieplan Buitengebied Zederik’ kent een wijzigingsbevoegdheid (artikel 19.6) om de splitsing van een woning binnen de geldende woonbestemming toe te staan.
2.3.5 Wijzigingsbevoegdheid woningsplitsing (artikel 19.6.1)
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de splitsing van een woning wordt toegestaan, onder de volgende voorwaarden:
- alleen het hoofdgebouw inclusief de (voormalige) deel mag worden gesplitst;
- de te splitsen woning moet een inhoud hebben van ten minste 500 m³ en mag nog niet eerder zijn gesplitst;
- de woningen moeten na splitsing elk een inhoud hebben van minimaal 250 m³;
- de woning kan slechts één keer worden gesplitst;
- de bestaande oppervlakte van de woning mag niet worden uitgebreid en de bestaande goot- en nokhoogte mag niet worden vergroot, zodat geenafbreuk wordt gedaan aan de bestaande (karakteristieke) bebouwing;
- de maximum toegestane oppervlakte aan bijgebouwen is de oppervlakte die bij één woning is toegestaan, als bedoeld onder artikel 19.2.2, dan wel een oppervlakte die is toegestaan op grond van artikel 19.3.2;
- de landschappelijke kernkwaliteiten niet worden aangetast;
- de bebouwing wordt landschappelijk ingepast met beplanting die eigen is aan het landschapstype ter plaatse.
2.3.6 Toetsing plan aan wijzigingsbevoegdheid
Het plan is getoetst aan de voorwaarden behorende bij de wijzigingsbevoegdheid. De resultaten hiervan staan hieronder vermeld.
- alleen het hoofdgebouw inclusief de (voormalige) deel mag worden gesplitst; Alleen de bestaande woonboerderij (hoofdgebouw) zal intern worden gesplitst.
- de te splitsen woning moet een inhoud hebben van ten minste 500 m³ en mag nog niet eerder zijn gesplitst; De woonboerderij heeft een inhoud van 1.867 m3 en is nog niet eerder gesplitst.
- de woningen moeten na splitsing elk een inhoud hebben van minimaal 250 m³; Gezien de totale inhoud van de woning van 1.867 m3 en het feit dat de splitsing de woonboerderij opdeelt in het voorhuis en achterhuis kan gesteld worden dat de twee nieuwe woningen een inhoud hebben van ruim boven de 250 m3.
- de woning kan slechts één keer worden gesplitst; Middels onderhavig wijzigingsplan zal de woonboerderij gesplitst worden. Er heeft hiervoor nog geen splitsing plaatsgevonden.
- de bestaande oppervlakte van de woning mag niet worden uitgebreid en de bestaande goot- en nokhoogte mag niet worden vergroot, zodat geenafbreuk wordt gedaan aan de bestaande (karakteristieke) bebouwing; De splitsing betreft een interne splitsing. De oppervlakte van de woonboerderij wordt niet uitgebreid en tevens wordt de bestaande goot- en nokhoogte niet vergroot.
- de maximum toegestane oppervlakte aan bijgebouwen is de oppervlakte die bij één woning is toegestaan, als bedoeld onder artikel 19.2.2, dan wel een oppervlakte die is toegestaan op grond van artikel 19.3.2; Er is reeds een bijgebouw aanwezig in de vorm van een schuur en een kippenhok. Voorliggend plan houdt geen realisatie van nieuwe bijgebouwen in.
- de landschappelijke kernkwaliteiten niet worden aangetast; De splitsing betreft een interne splitsing. De landschappelijke kernkwaliteiten worden niet aangetast.
- de bebouwing wordt landschappelijk ingepast met beplanting die eigen is aan het landschapstype ter plaatse. Er is sprake van een interne splitsing. Er wijzigt aan de buitenkant van de woonboerderij en in het plangebied niks. Er is derhalve geen landschappelijk inpassingsplan noodzakelijk.
Het voorgaande in overweging nemende wordt geconcludeerd dat het plan voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de binnenplanse wijziging.
3 Hoofdstuk Milieutechnische Uitvoerbaarheid
Een wijzigingsplan moet voorzien in een goede ruimtelijke ordening, zoals de Wro ex art 3.1 stelt. De invulling van dit vereiste is in de jurisprudentie verder gepreciseerd. Onderstaand is per woon- en omgevingsaspect beoordeeld of en wat voor een wijziging er optreedt en of een goed woon- en leefklimaat voor zowel de omgeving als het plangebied zelf gegarandeerd is.
3.1 Milieueffectrapportage (M.e.r.)
Toetsingskader
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd en in lijn gebracht met de Europese richtlijn hieromtrent (nr. 85/337/EEG). Voor deze wetswijziging kon bij de vraag of er een MER moest worden gemaakt, dan wel een mer-beoordeling moest worden uitgevoerd, worden volstaan met een toets aan de activiteiten en de bijbehorende getalsmatige grenzen uit het Besluit m.e.r. (bijlage C en D). Omdat de Europese richtlijn geen getalsmatige grenzen kent voor mer-plichtige activiteiten, zijn deze getalsmatige grenzen niet meer 'hard', maar hebben meer een indicatieve waarde.
Concreet betekent dit dat bij de vraag of er een m.e.r. of een mer-beoordeling dan wel een planmer moet worden uitgevoerd, niet zonder meer kan worden uitgegaan van de getalsmatige grenzen in kolom 2 van bijlage C en D, maar dat meer in algemene zin beoordeeld moet worden of er sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen, waardoor het opstellen van een MER noodzakelijk zou zijn.
Een planmer is wettelijk verplicht wanneer:
- het plan kaders stelt voor activiteiten in het plangebied waarvoor een (project)mer noodzakelijk is, dan wel waarvoor beoordeeld moet worden of een (project)mer noodzakelijk is; de activiteiten in het bestemmingsplan mogelijk leiden tot significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden (passende beoordeling noodzakelijk);
- Bij een planmer gaat het om besluiten uit kolom 3 van bijlage C en D van het Besluit m.e.r. Een (project- of besluit)-mer betreft een besluit op grond waarvan geen nader besluit mer- of (beoordelings-)plichtig besluit meer nodig is. Het plan schept dus geen kader meer voor een mer-(beoordelings)plichtig besluit. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een bestemmingsplan wat in directe zin woningbouw mogelijk maakt waarvoor een mer-plicht geldt, of om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een veehouderij (met aanzienlijke milieugevolgen). Het betreft hier besluiten uit kolom 4 van bijlage C en D van het Besluit m.e.r..
De wetswijziging van 1 april 2011 heeft tot gevolg dat ook onder de drempelwaarden beoordeeld moet worden of een mer-procedure doorlopen moet worden. Dit geldt zowel voor besluiten uit kolom 4 als voor besluiten (plannen) uit kolom 3 (planmer). ingeval het project onder de drempelwaarde valt is deze beoordeling vormvrij. Dit betekent dat deze beoordeling via de officiële mer-beoordelingsprocedure kan geschieden, maar in veel gevallen zal een beoordeling in de toelichting bij het plan voldoende zijn.
Planspecifiek
In voorliggend plan is sprake van een interne splitsing van een bestaande woonboerderij. De bestemming wijzigt hierbij niet en de bebouwing aan de buitenzijde ook niet. Het plan is derhalve niet aan te merken als een wijziging van een stedelijke ontwikkeling. Er kan geconcludeerd worden dat er in dit geval geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling zoals gesteld in categorie D 11.2. Er is daarom geen sprake van een vormvrije mer beoordeling en belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
D 11.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of 3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. |
Figuur 7: Categorie D11.2 met getalsmatige grenzen. (Bron: bijlage D van Besluit milieueffectrapportage).
3.2 Bedrijven En Milieuzonering
Een goede ruimtelijke ordening beoogt het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen), worden hinder en gevaar beperkt of voorkomen en wordt het voor bedrijven of woonfuncties mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.
Om dit gestandaardiseerd te kunnen beoordelen zijn in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering richtafstanden opgesteld. Deze afstanden geven voor gemiddelde bedrijfssituaties aan op welke afstand geen hinder is te verwachten. De meer verfijnde afstemming voor de beperking of voorkoming van milieuhinder vindt vervolgens plaats in het kader van de Wet milieubeheer.
Planspecifiek
De op de gronden aanwezige bestemming is Wonen en zal door voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. De woonboerderij is reeds inpasbaar geacht en de omliggende bedrijvigheid dient thans rekening te houden met de milieugevoelige bestemming. Door voorgenomen ontwikkeling wordt er een extra woning toegevoegd, waardoor aangetoond moet worden of er sprake is van een aanvaardbaar woon-en leefklimaat. Vanwege de afwisseling tussen woon- en bedrijfsbestemmingen en de korte afstand tot de Rijksweg A27 is het gebied rondom het plangebied aan te merken als een gemengd gebied. Voor een gemengd gebied geldt dat de milieuafstanden zoals opgenomen in de VNG-brochure mogen worden verminderd met één afstandstrap.
In de directe omgeving zijn drie bedrijfsbestemmingen gelegen die relevant zijn voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat voor het plangebied. Aan de Lakerveld 43 is een verhuurbedrijf van mobiele werktuigen gesitueerd. Dit betreft Collé Rental & Sales, vallend binnen de milieucategorie 3.2. De richtafstand in gemengd gebied tussen deze milieubelastende functie en een milieugevoelige functie is 50 meter. De werkelijke afstand tussen de grens van deze bedrijfsbestemming en het plangebied is 52 meter.
Aan de Lakerveld 94 is een melkrundveehouderij gesitueerd. De richtafstand (geur) tot woningen van derden buiten de bebouwde kom is 50 meter, rekening houdend met de op 15 december 2020 door de gemeenteraad vastgestelde geurverordening is deze afstand 25 meter. De werkelijke afstand tussen de grens van de agrarische bestemming en het plangebied bedraagt 50 meter.
Ten slotte is aan de Lakerveld 104 een agrarisch loonwerkbedrijf gesitueerd. De richtafstand in een gemengd gebied bedraagt 30 meter. De werkelijke afstand tussen de grens van de bedrijfsbestemming en het plangebied bedraagt 109 meter.
Er wordt aan de richtafstanden voor de drie milieubelastende functies, zoals hierboven benoemd, voldaan. Er is derhalve sprake van een goed woon-en leefklimaat. Gezien bovenstaande conclusies vormt het aspect bedrijven en milieuzonering dan ook geen belemmering voor voorliggend plan.
3.3 Geluidhinder
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt ernaar gestreefd om de geluidhinder als gevolg van spoor-, wegverkeer of industrie te beperken. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er normen gesteld tot welke maximale geluidsniveaus geluidgevoelige functie belast mogen worden. De Wgh geeft tevens aan in welke situaties middels onderzoek aangetoond moet worden of aan deze normen voldaan kan worden. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening en bijbehorende jurisprudenties zijn aanvullende onderzoeksverplichtingen gesteld.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft het intern splitsen van een woonboerderij naar twee woningen. Hierbij wijzigt de bebouwing en de plek van de woningen niet. Er dient echter wel een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidbelasting op de gevels vanwege de nabijheid van de A27 en de weg waaraan de boerderij zelf is gelegen, Lakerveld. Het akoestisch onderzoek is opgenomen in bijlage 1. De conclusie uit het onderzoek luidt:
Wet geluidhinder
‘De geluidbelasting op de gevels van een nieuw te realiseren woning (na splitsing) bedraagt maximaal Lden=56 dB ten gevolge van het wegverkeer op de A27. De geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op Lakerveld bedraagt maximaal Lden= 51 dB. De voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai wordt met respectievelijk 8 en 3 dB overschreden. De maximale ontheffingswaarde
wordt met 3 dB overschreden. Benadrukt moet worden dat het bouwvlak al een woonbestemming heeft. Er wordt alleen een bestaande woning gesplitst.
Met ingang van 1-7-2022 treedt de Omgevingswet in werking. De maximale ontheffingswaarde voor dit soort situaties wordt ruimer. De grenswaarde (zonder aftrek) komt dan op 65 dB voor Rijkswegen, gecumuleerd. Aan deze eis wordt voldaan.
B&W van Vijfheerenlanden kan een hogere waarde verlenen van Lden=53 dB voor de nieuwe woning die wordt gecreëerd na splitsing. De dove gevel kan praktisch gezien niet als zodanig worden uitgevoerd. Dit legt te grote beperkingen op aan de woning en is onredelijk bezwarend omdat nu al binnen het bouwvlak wordt gewoond zonder klachten over de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de A27.’
Hogere waardebeleid
‘Toetsend aan het Hogere waardebeleid kan worden geconcludeerd dat aan de eisen die worden gesteld aan nieuwe woningen niet kan worden voldaan.
Gelet op het feit dat het hier gaat om een bestaande woning zijn de eisen die worden gesteld in het gemeentelijk beleid beperkt van toepassing, die zijn opgesteld voor een nieuwe woning. Het gaat hier om splitsing. Wanneer de eisen worden toegepast die gelden bij transformatie, waarbij een marge van 5 dB mag worden aangehouden, voldoet het plan. Er is dan wel een geluidluwe gevel en het slaapvertrek ligt dan wel aan de geluidluwe gevel.
Als akoestische compensatie kan worden gesteld dat de groene woonomgeving een groot pluspunt is. Een groene woonomgeving heeft een positief effect op stressbeleving.’
Op basis van het akoestisch onderzoek kan geconcludeerd worden dat voorliggend plan om een splitsing van een bestaande woning gaat en derhalve de eisen van het gemeentelijk beleid voor wat betreft transformatie relevant zijn. Aan deze eisen, waarbij een marge van 5dB mag worden aangehouden, voldoet het plan. Geconcludeerd kan worden dat het aspect Geluid geen belemmering vormt voor voorliggend plan.
3.4 Ecologie
3.4.1 Flora en fauna
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet bepaald worden of een plan geen nadelige effecten heeft voor beschermde plant- en diersoorten in en nabij het plangebied. Indien de ontwikkeling verstoring of uitroeiing van beschermde soorten kan inhouden dient onderzocht te worden of eventuele soorten aanwezig zijn. Wanneer dit het geval is moet tevens aangetoond worden middels welke ingrepen deze verstoring voorkomen wordt dan wel gecompenseerd.
Planspecifiek
Het plan betreft geen bouwwerkzaamheden. De woonboerderij bestaat in de huidige situatie als woonhuis, en niet uit schuren of ongebruikte zolders. Tevens vinden er aan de buitenschil geen wijzigingen plaats. Er worden tevens geen bomen gekapt, bosschages verwijderd, sloten gedempt en of bebouwing gesloopt. Er is dan ook geen sprake van aantasting van beschermde soorten en of gebieden als gevolg van dit plan.
Gezien bovenstaande conclusies is nader onderzoek naar flora en fauna dan ook niet noodzakelijk. Het aspect flora en fauna vormt geen beperking voor de beoogde ontwikkeling.3.4.2 Natuurgebieden
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kunnen (extern) effect hebben op nabijgelegen natuurgebieden. De gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet vindt plaats via de Natura 2000-gebieden met Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Daarnaast zijn de provincies verantwoordelijk voor het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Dit is de vroegere Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarische gebied.
In het Natuurnetwerk Nederland liggen bestaande natuurgebieden (waaronder de 20 Nationale Parken) en nieuwe natuurgebieden, landbouwgebieden beheerd volgens agrarisch natuurbeheer, alle Natura 2000-gebieden en alle grote wateren van Nederland (meren, rivieren, de kustzone van de Noordzee en de Waddenzee).
Stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden
Op 15 juni 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) vastgesteld. Het PAS bevat maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie en maatregelen die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden. Een gedeelte van de toekomstige afname van stikstofdepositie kan vervolgens worden opgevuld door economische activiteiten die leiden tot een toename van stikstofdepositie. In de praktijk blijkt echter dat de afname van stikstofdepositie als gevolg van de maatregelen niet gegarandeerd kan worden. Daarom heeft op 29 mei 2019 de Raad van State een uitspraak gedaan waarin de Raad oordeelt dat het PAS niet als basis voor toestemming voor activiteiten mag worden gebruikt.
Het uitgangspunt is sindsdien nog steeds dat voor nieuwe initiatieven aangetoond moet worden dat er geen significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden als gevolg van stikstofemissies en -deposities ontstaan als gevolg van het initiatief. Het instrument waarmee de stikstof berekend kan worden is de AERIUS Calculator (update april 2020).
Planspecifiek
De omvang van het project, in relatie tot de afstand tot voor stikstof gevoelige Natura 2000-gebieden in de omgeving maken dat er geen sprake zal zijn van stikstofdeposities groter dan de maximale depositiewaarde 0,00 mol/hectare/jaar kunnen optreden. Een Aeriusberekening wordt derhalve niet noodzakelijk geacht voor de ontwikkeling.
Het aspect beschermde natuurgebieden, waaronder het onderdeel stikstof, vormt dan ook geen belemmering voor voorliggend plan.
3.5 Bodem
Het is wettelijk geregeld (Wbb en bouwverordening) dat bouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen, als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Indien sprake is van een verdachte locatie dient onderzocht te worden in welke mate de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft een interne splitsing van een bestaande woonboerderij. Er zullen hierbij geen grondwerkzaamheden plaatsvinden. Er is derhalve geen bodemonderzoek noodzakelijk en het aspect Bodem vormt geen beletsel voor onderhavig plan.
3.6 Luchtkwaliteit
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in onderstaande tabel weergegeven.
Tabel 1. Grenswaarden maatgevende stoffen Wet luchtkwaliteit
Stof | Toetsing van | Grenswaarde | Advieswaarde (WHO) |
Stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg / m³ | 10 µg / m³ |
Uurgemiddelde (mag max. 18 keer per jaar worden overschreden) | 200 µg / m³ | ||
Fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg / m³ | 15 µg / m³ |
24-gemiddelde concentratie (mag max. 35 keer per jaar worden overschreden) | 50 µg / m³ | ||
Fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg / m³ | 5 µg / m³ |
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van ruimtelijke plannen, uit oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens, rekening gehouden met de luchtkwaliteit. In het Besluit NIBM (Niet in Betekenende Mate) en de bijbehorende regeling is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de beperkte gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Dit kan het geval zijn wanneer een project een effect heeft van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10.
Planspecifiek
Een plan voldoet in de regel aan het NIBM criterium als het minder dan 1500 woningen betreft dan wel als er sprake is van een BVO van maximaal 100.000 m2. Het plan betreft het intern splitsen van een woonboerderij naar twee woningen. De gehele ontwikkeling blijft ruim onder het criterium. Nader onderzoek in het kader van luchtkwaliteit is dan ook niet noodzakelijk.
Voorts is de huidige situatie en de toekomstige situatie ten aanzien van de luchtkwaliteit in beeld gebracht. Hiervoor is de site https://www.nsl-monitoring.nl geraadpleegd, zie onderstaande verbeeldingen.

Figuur 6. Luchtkwaliteit in 2020. Van boven naar beneden: concentratie stikstof, fijnstof PM10 en fijnstof PM2,5. Plangebied nabij pijl. (bron: NSL Monitoringstool)

Figuur 7. Luchtkwaliteit in 2030. Van boven naar beneden: concentratie stikstof, fijnstof PM10 en fijnstof PM2,5. Plangebied nabij pijl. (bron: NSL Monitoringstool)
De concentraties in 2020 en 2030 blijven op basis van de NSL monitoringstool onder de wettelijk vereiste gemiddelde concentraties. Tevens wordt het plan navolgend getoetst aan de WHO advieswaarde.
Tabel 2. Vastgestelde waarden in 2018 & 2030 in tabelvorm
Stof | Toetsing van | Grenswaarde | Advieswaarde (WHO) | Vastgestelde waarde 2018 | Vastgestelde waarde 2030 |
Stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg / m³ | 10 µg / m³ | 20-22 µg / m³ | 12-14 µg / m³ |
Uurgemiddelde (mag max. 18 keer per jaar worden overschreden) | 200 µg / m³ | ||||
Fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg / m³ | 15 µg / m³ | 21-22 µg / m³ | 17-18 µg / m³ |
24-gemiddelde concentratie (mag max. 35 keer per jaar worden overschreden) | 50 µg / m³ | ||||
Fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg / m³ | 5 µg / m³ | 13 – 13,5 µg / m³ | 10 – 10,5 µg / m³ |
De WHO en GGD hanteren advieswaarden voor stikstofdioxide (NO2) van 10 microgram per kuub, fijn stof (PM10) van 15 microgram per kuub, en 5 microgram per kuub voor PM2,5 wat lager ligt dan de wettelijke grenswaarden. Voorliggend plan is getoetst aan het wettelijk vereiste en aan de voorkeursgrenswaarde. In zowel de huidige als de toekomstige situatie wordt voldaan aan de wettelijke vereisten. Bij de voorkeursgrenswaarde liggen stikstofdioxide en fijnstof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) allen boven de beoogde waarde. De gemeten waarde voor stikstofdioxide betreft 12-14 µg / m³, terwijl maximaal 10 u\g/m3 is voorgeschreven. Voor fijn stof (PM10) betreft de gemeten waarde 17-18 µg / m³, terwijl maximaal 15 µg / m³ is voorgeschreven. Voor zeer fijn stof (PM10) betreft de gemeten waarde 10-10,5 µg / m³, terwijl maximaal 5 µg / m³ is voorgeschreven. Het betreft hier echter een beperkte overschrijding. Er zijn diverse landelijke maatregelen om stikstofdioxide en het fijnstof verder te beperken, waaronder het elektrisch en of waterstof rijden. Het is dan ook aannemelijk dat in de toekomst de concentratie zeer fijnstof verder zal afnemen.
Gelet op het bovenstaande vormt het aspect luchtkwaliteit geen beletsel voor dit plan.
3.7 Externe Veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en kampeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkt kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor
Het toetsingskader voor het onderdeel transportroutes gevaarlijke stoffen is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Dit besluit is op 1 april 2015 in werking getreden. Bepaald moet worden of binnen de invloedsfeer van deze transportassen gevoelige functies mogelijk zijn. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR). Een onderdeel van het Bevt houdt in dat voor sommige transportassen rekening moet worden gehouden met het Plasbrandaandachtsgebied (PAG). Het PAG is het gebied tot 30 meter van de transportas waarin, bij de realisering van kwetsbare objecten, rekening dient te worden gehouden met de effecten van een plasbrand.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Planspecifiek
Om te beoordelen of er externe veiligheidsrisico’s zijn is risicokaart.nl geraadpleegd.

Figuur 8. Uitsnede risicokaart.nl, plangebied nabij zwarte pijl (bron: risicokaart.nl).
De risicokaart toont dat er in de nabije omgeving transport van gevaarlijke stoffen over de A27 plaatsvindt en een buisleiding gesitueerd is.
Het plangebied is op circa 250 meter afstand ten opzichte van de A27 gelegen. Over de A27 worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Het betreft hier gevaarlijke stoffen uit de stofcategorieën LF1, LF2, LT1, LT2, GF1, GF2, GF3 en GT3. Het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van de stofcategorieën LT1, LT2, GF2, GF3 en GT3. Dit betreffen respectievelijk toxische vloeistoffen, brandbaar gas en toxisch gas. De risico’s als gevolg van het transport van toxische vloeistoffen en gassen en brandbare gassen over de A27 dienen meegenomen te worden bij voorliggend plan.
Daarnaast is het plangebied op circa 970 meter afstand gelegen ten opzichte van de aardgasleiding A-555-08 van de GasUnie. Gezien de toevoeging van per saldo 1 woning, zal er sprake zijn van een geringe toename van het groepsrisico. Desalniettemin wordt navolgend nader ingegaan op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid van het maatgevend scenario wat kan optreden bij een calamiteit bij een buisleiding.
3.7.1 Maatgevend scenario
Er zijn drie maatgevende scenario’s waarmee rekening gehouden dient te worden, te weten een toxisch scenario, een BLEVE-scenario en een fakkelbrand.
Toxisch scenario
Toxische vloeistoffen kunnen vrijkomen als een tank met toxische stoffen het begeeft als gevolg van bijvoorbeeld een incident. Hierbij komen de toxische stoffen vrij in de vorm van een plas of een wolk. Een toxische plas zal vervolgens (gedeeltelijk) verdampen, waarbij een toxische wolk wordt gevormd. Afhankelijk van de weersomstandigheden en de windrichting kan de toxische wolk het plangebied indrijven.
Bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid
Bij een ongeval met toxische vloeistof kan de brandweer optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen of op te nemen met water. Dit is wel afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario. De aanwezigheid van bluswatervoorzieningen binnen het plangebied is met het oog op een toxisch scenario niet relevant.
Het advies bij het vrijkomen van een toxische wolk is om te schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Aangezien het nieuwbouw betreft zal voldoende aandacht zijn voor luchtdichtheid van de bouwwerken. De luchtbehandelingsinstallaties dienen met één handeling uitgeschakeld te worden. Indien het plangebied alsnog moet worden ontruimd, is het van belang dat personen haaks op de wolk kunnen vluchten. Het plangebied biedt hier voldoende ruimte voor.
BLEVE scenario
BLEVE is een afkorting voor “Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion” (kokende vloeistof gasexpansie explosie). Er bestaat een koude en een warme BLEVE. Bij een koude BLEVE explodeert de tank meteen. Bij een warme BLEVE explodeert de tank als gevolg van een brandhaard.
Bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid
Een koude BLEVE is niet te bestrijden omdat de tankwagen of meteen explodeert. Gezien de snelle ontwikkeltijd zijn er geen mogelijkheden voor bronbestrijding en primaire effectbestrijding. De effectbestrijding zal daarom gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden. Voor het voorkomen van een warme BLEVE dient een aangestraalde tankwagen tijdig te worden gekoeld en de brandhaard te worden geblust.
Bij een BLEVE is het uitgangspunt vluchten. De mogelijkheden om te kunnen vluchten nemen toe door
(nood)uitgangen en vluchtroutes zoveel mogelijk loodrecht van de risicobron af te richten. In dit geval kan goed van de A27 af gevlucht worden.
Fakkelbrand
De calamiteit die kan optreden bij een buisleiding betreft het scenario van een fakkelbrand. Door een lekkage, scheur of volledige breuk van de buisleiding kan het aardgas vrijkomen en tot ontbranding worden gebracht door een ontstekingsbron in de nabijheid. Het vrijgekomen aardgas zal hierbij in brand vliegen wat gepaard gaat met een druk en hevige hitte ontwikkeling in de vorm van een fakkelbrand. Door de hitte kunnen personen overlijden en/of brandwonden oplopen. Gelet op de locatie van het plangebied is vluchten van de bron af mogelijk.
Bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid
Na het ontstaan van een fakkelbrand ligt bij bestrijding de nadruk op redden/evacueren, uitbreiding voorkomen en het blussen van secundaire branden. Voor personen buiten is het handelingsperspectief vluchten (uit het zicht van de brand, onder dekking van objecten zoals muren). Als er schuilmogelijkheden zijn, is dekking zoeken of een schuilplaats binnen gaan een goed handelingsperspectief. Voor personen binnen, op grotere afstand van de bron (daar waar gebouwen niet ontbranden) is het handelingsperspectief binnenblijven.
Voorliggend plan houdt het per saldo toevoegen van 1 woning mogelijk. Het betreft geen bestemming ten behoeve van minder zelfredzame mensen. Gelet op de ligging van de bebouwing ten opzichte van de A27 en de buisleiding is vluchten van de bron ten alle tijden mogelijk. Ook zijn er in de omgeving voldoende bluswatervoorzieningen aanwezig, te weten watergangen.
Gezien de toevoeging van per saldo 1 woning, zal er sprake zijn van een geringe toename van het groepsrisico. Gezien bovenstaande conclusies vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor voorgenomen ontwikkeling.
3.8 Erfgoed
Het archeologisch en cultuurhistorisch erfgoed wordt binnen Nederland als waardevol beschouwd. De Erfgoedwet, vastgesteld in 2016, regelt op welke wijze omgegaan dient te worden met archeologisch erfgoed in Nederland.
In 1992 ondertekende Nederland mede het zogenaamde Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag heeft als doel de bescherming van het archeologisch erfgoed van Europa te bevorderen. In Nederland heeft dit geleid tot een herziening van de toenmalige Monumentenwet 1988 alsmede een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in enkele andere wetten. Deze Wijzigingswet is beter bekend als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die op 1 september 2007 van kracht werd. Vanaf de inwerkingtreding van deze (wijzigings-)wet zijn gemeenten verplicht rekening te houden met archeologische waarden in de bestemmingsplannen.
Deze wetten zijn vervangen door de Erfgoedwet, echter overgangsrecht in de Erfgoedwet regelt dat bepaalde bepalingen uit de Monumentenwet (die dus niet in de Erfgoedwet staan) nog van kracht zijn tot de Omgevingswet van kracht is.
Planspecifiek
Archeologisch onderzoek is noodzakelijk wanneer in de ondergrond archeologische waarden verwacht worden en de planontwikkeling aantasting van deze ondergrond in zal houden. In het vigerende bestemmingsplan is voor de planlocatie de dubbelbestemming Waarde – Archeologie 1, Waarde – Archeologie 2, en Waarde Archeologie 3 van toepassing. Als gevolg van de interne splitsing van de woonboerderij vinden er geen bouwwerkzaamheden plaats. De grond wordt daardoor niet aangetast en nader archeologisch onderzoek is daardoor niet nodig.
3.9 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan2016 - 2021
Het NWP (dec. 2015) bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daarbij behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid voor de komende 6 jaar met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Waterschap Rivierenland
Het Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor en werkt aan een duurzaam waterbeheer voor
een veilig en leefbaar ‘Rivierenland’. Bij alle in- en uitbreidingsplannen adviseert en toetst het Waterschap op hydrologische effecten, waarbij het hydrologisch neutraal ontwikkelen het uitgangspunt is. Kortom, het initiatief mag niet leiden tot een verandering in de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse en in de directe omgeving. Naast het beheerplan beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een watervergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels. Deze watervergunning wordt vervolgens door het waterschap verleend of geweigerd. Ook is het mogelijk dat nadere eisen worden gesteld aan de vergunningverlening.
Waterbeheerprogramma 2016-2021 'Koers houden, kansen benutten'
Het waterbeheerprogramma geeft richting aan het waterbeheer in het hele rivierengebied voor de periode 2016-2021. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Bij de uitvoering van het programma wordt meebewogen met alle veranderingen en worden kansen benut die zich voordoen in de regio. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode (2016-2021) wil bereiken en hoe.
Kaderrichtlijn water (planperiode 2)
In het eerste KRW Rivierenlandplan uit 2009 heeft Waterschap Rivierenland vastgesteld aan welke eisen de waterkwaliteit in het rivierengebied moet voldoen en welke maatregelen nodig zijn om deze doelen te bereiken. Het bevat een haalbaar en betaalbaar pakket aan maatregelen
Op 26 september 2014 heeft het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland ingestemd met het ontwerp KRW-Rivierenlandplan 2 (2016-2021). In dit plan wordt de 1e uitvoeringsperiode (2010-2015) geëvalueerd, wordt een strategie voor de nieuwe uitvoeringsperiode beschreven en worden verdere maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit voorgesteld. Daarnaast wordt een prognose gegeven van de toestand van de KRW waterlichamen in 2021. Ook wordt ingegaan op onderzoek en monitoring, samenwerking met andere organisaties en de kosten van het maatregelpakket.
Hoofdzakelijk wordt ingezet op inrichting- en beheermaatregelen en het beperken van de emissies van verontreinigende stoffen. Het gaat hierbij vooral om aanleg en reconstructie van natuurvriendelijke oevers, verbreden/verdiepen van watergangen en het vispasseerbaar maken van stuwen en overige kunstwerken. Maar ook om optimalisatie van beheer en onderhoud, natuurvriendelijk beheer, baggeren, nieuwe onderzoeksmaatregelen en het beperken van emissies uit de landbouw. Eveneens worden enkele rioolwaterzuiveringsinstallaties aangepast.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft een interne splitsing van een bestaande woonboerderij. Het plan houdt geen fysieke wijzigingen in die effect hebben op de waterhuishouding.
3.10 Verkeer En Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Planspecifiek
In het plangebied is er voldoende ruimte voor het parkeren op eigen terrein. Als gevolg van de interne splitsing van de woonboerderij zal het aantal verkeersbewegingen naar verwachting in geringe mate toenemen. De omliggende wegenstructuur wordt in staat geacht deze geringe toename op te kunnen vangen.
Vanuit het aspect verkeer en parkeren vloeien geen aanvullende randvoorwaarden voort die van toepassing zijn op het plan.
3.11 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij is het toetsingskader voor het aspect geurhinder van dierenverblijven van veehouderijen. Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten (zoals woningen) bescherming tegen overmatige geurhinder. Een gemeenteraad kan bij gemeentelijke verordening bepalen dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente andere waarden en andere afstanden van toepassing zijn.
Planspecifiek
Voorliggend plan houdt een geurgevoelige bestemming in. Een geurgevoelig object is een gebouw dat bestemd is voor wonen of langdurig verblijf en zodanig gebruikt wordt. Het gaat in de van toepassing zijnde Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) om de verblijfsduur. De Wgv beschermt alleen mensen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder.
In voorliggend plan blijft de bestemming ‘Wonen’, er wordt enkel binnen de bestaande bebouwing een tweede wooneenheid mogelijk gemaakt. Om te beoordelen of in het plangebied sprake is van geurhinder is de webviewer van de provincie Utrecht geraadpleegd (https://webkaart.provincie-utrecht.nl/viewer/app/Webkaart). In deze webviewer staan de bronnen van geurhinder weergegeven van zowel veehouderijen als bedrijven in de provincie. Op basis van onderstaande afbeelding wordt duidelijk dat er in de directe omgeving van de woning aan de Lakerveld 49 geen geurhinderlijke veehouderijen dan wel bedrijven aanwezig zijn.

Figuur 9. Uitsnede webviewer provincie utrecht (plangebied nabij pijl)
Daarnaast is beoordeeld of er geurbronnen in de omgeving zijn toegestaan op basis van het vigerende bestemmingsplan. In de directe omgeving zijn woningen, bedrijven en agrarische bedrijven aanwezig en planologisch toegestaan.
Bedrijven
Op het bedrijfsperceel direct ten noorden van het plangebied zijn enkele bedrijven aanwezig waaronder: Zwamberg verkeerstechniek gespecialiseerd in materieel en plaatsing van verkeersmaatregelen, Collé Rental & Sales Utrecht gespecialiseerd in de verkoop, verhuur en service van machines en materieel en Spuiterij Pouw gespecialiseerd in autospuiten. Planologisch zijn op deze gronden bedrijven en dan volgens de nadere aanduidingen specifieke bedrijvigheid ten behoeve van ‘plaatwerkerij’ en ‘specifieke vorm van bedrijf – goederenwegvervoerbedrijf’ toegestaan. Dit zijn allen bedrijven die geen geurhinder opleveren dan wel in de toekomst geurhinder mogen produceren op basis van planologische rechten. Voor naastgelegen gevoelige bestemmingen zoals woningen vormen deze bedrijven ten aanzien van het aspect geur geen belemmering.
Agrarische bedrijven.
Op basis van het vigerende bestemmingsplan zijn op alle omliggende gronden die bestemd zijn als agrarisch enkel grondgebonden agrarische bedrijven toegestaan. Er zijn in de directe omgeving geen nadere aanduidingen opgenomen voor intensieve veeteelt.
Voorts is in de gemeente vijfheerenlanden op 12 januari 202i het ‘besluit van de gemeenteraad van de gemeente Vijfheerenlanden houdende regels omtrent een gebiedsvisie in het kader van de geurverordening’ vastgesteld. In deze verordening zijn regels opgenomen die afstanden tussen geurgevoelige objecten (woningen) en veehouderijen voorschrijven. Er zijn diverse regelingen opgenomen voor het realiseren van geurgevoelige objecten en of het afsplitsen van agrarische bedrijfswoningen. Voor voorliggend plan is hier geen sprake van omdat de bestemming wonen niet wijzigt. De algemene regel in de verordening is dat de aan te houden afstand tussen emissiepunten van agrarische bedrijven en woningen 50 meter in de bebouwde kom en 25 meter in het buitengebied dient te bedragen.
Aan de overzijde van de weg, aan de Lakerveld 94, is een agrarisch bedrijven gelegen. Op dit bedrijf worden melkkoeien gehouden.
De afstand tussen het agrarisch bouwvlak, niet zijnde de bedrijfswoningen, en de woning in voorliggend plangebied bedraagt ca. 60 meter. Op het perceel is ook een mestplaat aanwezig. Op onderstaande afbeelding is de afstand van de mestplaat tot de woonbestemming en het woonhuis inzichtelijk gemaakt. De afstand van de mestplaat tot aan de woning bedraagt ca. 118 meter. De afstand tot de meest nabijgelegen agrarische bedrijfsbebouwing (stal) bedraagt ca. 77 meter tot aan de woning.
Voor voorliggend plan geldt, gezien bovenstaande afstanden, dat zowel planologisch aan de geurverordening van de gemeente voldaan wordt als ook in de feitelijke situatie.

Figuur 10. Uitsnede luchtfoto met afstand mestplaat tot aan woonperceel en woonbebouwing (bron: google Earth)
Tot slot geldt dat in de bestaande situatie de woning in voorliggend plangebied al toegestaan is en als woning bestemd is. Bij vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Zederik heeft al de beoordeling plaatsgevonden dat er sprake is van een acceptabele planologische situatie ter plaatse. Het toevoegen van één extra woning binnen het bestaande pand levert geen planologische wijziging op dat een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering en er is ook geen sprake van verandering in het kader van een goed ruimtelijke ordening ten aanzien van het aspect geur.
Gezien bovenstaande conclusies vormt het aspect geur dan ook geen belemmering voor voorliggend plan.
4 Juridische Planbeschrijving
4.1 Plansystematiek
Het wijzigingsplan ‘Lakerveld 49’ heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor de bebouwing en het gebruik van de gronden binnen het plangebied. Het wijzigingsplan is gericht op het mogelijk maken van de splitsing van een bestaande woonboerderij naar twee woningen binnen de bestemming Wonen. Bij het opstellen van voorliggend plan wordt voor de regels verwezen naar vigerend bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied Zederik.
4.2 Opzet Van De Regels
Overeenkomstig de SVBP2012 zijn de regels van voorliggend wijzigingsplan onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. In hoofdstuk 2 zijn de bestemmingsregels opgenomen. Hoofdstuk 3 en 4 bevatten de algemene regels respectievelijk de overgangs- en slotregels. Hierna wordt de inhoud van de regels per hoofdstuk kort toegelicht. In paragraaf 4.3 wordt nader ingegaan op de bestemmingen die in het wijzigingsplan zijn opgenomen.
Hoofdstuk 1 - Inleidende regels
Dit hoofdstuk bevat twee artikelen. Deze artikelen verwijzen naar het (moeder-)bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied Zederik. In het eerste artikel zijn de begrippen opgenomen die van belang zijn voor de toepassing van het plan. Het tweede artikel betreft de wijze van meten, waarin wordt aangegeven hoe bij de toepassing van de wijzigingsplanregels wordt gemeten.
Hoofdstuk 2 - Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk zijn regels gegeven voor de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen,
zoals die zijn aangegeven op de verbeelding. Deze artikelen verwijzen naar het (moeder-)bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied Zederik. Per bestemming zijn in de bestemmingsomschrijving de toegelaten gebruiksvormen van de gronden aangegeven. Daarnaast is per bestemming bepaald welke vormen van bebouwing zijn toegestaan. In beginsel zijn hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken, waarbij dient te worden voldaan aan de voorgeschreven maatvoering (met name de maximale goot- en/of bouwhoogte).
De verschillende bestemmingen bevatten, indien nodig, specifieke gebruiksregels. Per bestemming is daarnaast bepaald in welke gevallen burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het wijzigingsplan. In paragraaf 4.3 wordt nader ingegaan op de afzonderlijke bestemmingen.
Hoofdstuk 3 - Algemene regels
Dit hoofdstuk bevat verwijzingen naar de volgende algemene regels:
- de algemene regels;
- de algemene aanduidingsregels
Hoofdstuk 4 - Overgangs- en slotregels
Hoofdstuk 4 van de regels bevat twee artikelen. Deze artikelen verwijzen naar het (moeder-)bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied Zederik. In het eerste artikel is het overgangsrecht opgenomen, zoals dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven. Het tweede artikel bevat de slotregel. In de slotregel is aangegeven hoe de regels kunnen worden aangehaald.
4.3 De Bestemmingen
In het plangebied zijn verschillende bestemmingen weergegeven. Hieronder wordt een nadere beschouwing gegeven van deze bestemmingen.
Bestemming Tuin
Een deel van de gronden bestaat uit een
zelf aangelegd ‘natuurgebied’ in de vorm van een landschapstuin met waterpartij en is bestemd als ‘Tuin’.
De regels voor de bestemming verwijzen naar het vigerend bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied Zederik.
Bestemming Wonen
De bestemming ‘Wonen’ is overgenomen om de twee woningen na splitsing op de planlocatie te bestemmen als woningen. De regels voor de bestemming verwijzen naar het vigerend bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied Zederik.
Dubbelbestemmingen Waarde – Archeologie 1, 2 en 3
Het wijzigingsplan bevat tevens de dubbelbestemmingen ten behoeve van de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden. De regels voor de bestemming verwijzen naar het vigerend bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied Zederik.
5 Maatschappelijke En Economische Uitvoerbaarheid
Naast ruimtelijke uitvoerbaarheid wordt de beoogde ontwikkeling van het plangebied ook getoetst aan economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
Op grond van de Grondexploitatiewet dient een exploitatieplan te worden vastgesteld bij het vaststellen van het bestemmingsplan of ander ruimtelijk plan, tenzij de economische uitvoerbaarheid anderszins is gegarandeerd,
De procedurekosten voor het plan worden middels de gemeentelijke legeskosten op initiatiefnemer verhaald. Tevens wordt een anterieure overeenkomst en of een planschadeovereenkomst gesloten met de initiatiefnemer van het plan. Hiermee zijn kosten en risico’s verdeeld. Vanuit het plan vloeien geen overige kosten of risico’s voort die voor rekening van de gemeente zijn. De economische uitvoerbaarheid van het plan is daarmee verzekerd.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het voorontwerpwijzigingsplan is in het kader van artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voor zover relevant voorgelegd aan de betrokken diensten van het rijk, waterschap en gemeente. Naar aanleiding van het overleg is, op verzoek van waterleidingbedrijf Oasen, een aanvulling in de toelichting opgenomen met betrekking tot de ligging in het waterwingebied. In de planregels was dit beschermingsgebied reeds geborgd.
Het plan is tevens gedurende de ontwerpfase in het kader van art 3.9a Wro en volgens afdeling 3.4 van de Awb vanaf vrijdag 11 maart 2022 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Een ieder is gedurende deze periode in de gelegenheid gesteld een zienswijze op het plan in te dienen. Er zijn geen zienswijzen op het plan ingediend.