TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22S Pasop 15 Midwolde
Bestemmingsplan - gemeente Westerkwartier
Ontwerp op 12-02-2025 - in voorbereiding
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begripsbepalingen
Begripsbepalingen die zijn opgenomen in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op dit hoofdstuk, tenzij in Artikel 2 van voorliggend "TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22S Pasop 15 Midwolde" daarvan is afgeweken.
Artikel 2 Aanvullende Begripsbelalingen
De regels in dit TAM-IMRO-deel van het omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie Pasop 15 te Midwolde, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand. Voor de locatie opgenomen nadere begrippen zijn in Bijlage 1 bij de regels opgenomen.
Artikel 3 Toepassingsbereik
- 1. De besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van Omgevingswet zijn niet van toepassing voor zover het gaat over regels opgenomen in een besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of m, van de Invoeringswet Omgevingswet op de locatie, bedoeld in het derde lid.
- 2. De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in dit hoofdstuk.
- 3. De regels in dit TAM-IMRO-deel van het omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie Pasop 15 te Midwolde, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1969.TPMI24POST01-OW01 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl.
Artikel 4 Meet- En Rekenbepalingen
De meet- en rekenbepalingen uit artikel 22.24 van dit omgevingsplan zijn van overeenkomstige toepassing op het meten van de waarden die in dit hoofdstuk in m, m² of m³ zijn uitgedrukt, voor zover hiervan niet is afgeweken in 4.1 tot en met 4.6.
4.1 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
4.2 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
4.3 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
4.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
4.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
4.6 de afstand tot de perceelgrens:
vanaf de kortste afstand van enig punt van een bouwwerk tot de perceelgrens.
Bij toepassing van het bepaalde in het plan ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken, worden afwijkingen ten gevolge van meetverschillen buiten beschouwing gelaten, mits dat meetverschil, mede gelet op de aard en omvang van hierdoor toegelaten of toe te laten (bouw)werken of werkzaamheden, als van zeer beperkte betekenis moet worden aangemerkt.
Artikel 5 Aanvraagvereisten
De aanvraagvereisten, bedoeld in paragraaf 22.5.2 van dit omgevingsplan, zijn van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning die is vereist op grond van dit hoofdstuk.
Hoofdstuk 2 Functies En Activiteiten
Artikel 6 Agrarisch
6.1 Toepassingsbereik
De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als 'Agrarisch'.
6.2 Functieomschrijving
De gronden met de functie 'Agrarisch' mogen worden gebruikt voor:
- a. het agrarisch grondgebruik, met uitzondering van een boom- en/of sierkwekerij-, houtteelt- of fruitteeltbedrijf;
- b. bos- en/of natuurelementen met een oppervlakte van minder dan 2 hectare;
- c. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water, niet zijnde voorzieningen ten behoeve van ijsbanen of siervijfers;
- d. natuuurvriendelijke oeverzones van 5 m breed aan weerszijde van een watergang;
- e. voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebuik en educatief medegebruik, zoals wandel-, fiets- en ruiterpaden en parkeervoorzieningen ten behoeve van toeristische overstappunten;
met daarbij behorende erven, terreinen, parkeervoorzieingen en andere werken.
6.3 Beoordelingsregels
6.4 Maatwerkvoorschriften
Burgemeester en wethouders kunnen, ten behoeve van de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, maatwerkvoorschriften stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.
6.5 Specifieke functieregels
Artikel 7 Wonen
7.1 Toepassingsbereik
De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als 'Wonen'.
7.2 Functieomschrijving
De gronden met de functie 'Wonen' mogen worden gebruikt voor het wonen in woonhuizen met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde, tuinen en erven, met dien verstande dat:
- a. de gronden mede zijn bestemd voor landschappelijke inpassing;
- b. de gronden mede zijn bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden zoals die ter plaatse voorkomen;
- c. de gronden mede mogen worden gebruikt ten behoeve van hobbymatig agrarisch gebruik en voor bestaand agrarisch gebruik door derden;
- d. per bouwperceel niet meer dan 1 hobbymatige paardenbak voor eigen gebruik is toegestaan met een oppervlak van ten hoogste 800 m2, waarvoor geldt dat de afstand tussen de paardenbak en een woning van derden niet minder dan 25 m mag bedragen;
- e. de woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen mede mogen worden gebruikt en verbouwd ten behoeve van een bed & breakfast tot een oppervlakte van niet meer dan 50 m2;
- f. de gronden mede zijn bestemd voor een aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat:
- 1. de gezamenlijke oppervlakte niet meer bedraagt dan 70 m2;
- 2. de gezamenlijke oppervlakte niet meer bedraagt dan 30% van de gezamenlijke grondoppervlakte van het hoofdgebouw, aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen;
- 3. internethandel zonder fysieke bezoekmogelijkheid en zonder afhaalpunt is toegestaan;
- 4. buitenopslag niet is toegestaan;
met daaraan ondergeschikt:
- g. groenvoorzieningen;
- h. nutsvoorzieningen;
- i. speelvoorzieningen;
- j. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
- k. wegen, straten en paden;
met de daarbij behorende:
- l. tuinen en erven;
- m. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
7.3 Beoordelingsregels
7.4 Maatwerkvoorschriften
Burgemeester en wethouders kunnen, ten behoeve van een goede woonsituatie, de milieusituatie, de sociale veiligheid, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, maatwerkvoorschriften stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.
7.5 Specifieke beoordelingsregels
In afwijking van het gestelde in lid 7.4 kan met een omgevingsvergunning, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden worden afgeweken van:
- a. lid 7.3.1 onder f. in die zin dat een plat dak is toegestaan;
- b. lid 7.3.2 onder b. in die zin dat de goothoogte van aan- en uitbouw wordt vergroot tot 5 m;
- c. lid 7.3.2 onder c. in die zin dat de bouwhoogte van aan- en uitbouw wordt vergroot tot 7 m.
7.6 Specifieke functieregels
Artikel 8 Waarde - Archeologie 5
8.1 Toepassingsbereik
De regels in dit artikel zijn van toepassing op de locaties die zijn aangewezen als 'Waarde - Archeologie 5'.
8.2 Functieomschrijving
De gronden met de functie 'Waarde - Archeologie 5' zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies mede voor:
- a. doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond verwachte (middelhoge) archeologische waarden, waarbij geldt dat indien strijd ontstaat tussen het belang van het behoud en de bescherming van archeologische waarden en andere functies de functie 'Waarde - Archeologie 5' prevaleert.
8.3 Beoordelingsregels
- a. op of in de in 8.2 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van een overige aan deze gronden toegekende functie worden gebouwd, mits op basis van archeologisch (voor)onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad;
- b. het vereiste archeologische (voor)onderzoek in 8.3 onder a is niet van toepassing op bouwactiviteiten die betrekking hebben op grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte niet groter dan 1000 m².
8.4 Specifieke beoordelingsregels
In afwijking van het bepaalde in lid 8.3 kan een omgevingsvergunning worden verleend, mits:
- a. indien is gebleken dat er geen archeologische resten in de bodem, waarop wordt gebouwd, aanwezig zijn, hetgeen moet blijken uit een door de aanvrager over te leggen rapport voor een deskundige instantie op het gebied van de archeologie;
- b. voor zover het oprichten van het bouwwerk, waarvoor de omgevingsvergunning wordt gevraagd, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in lid 8.3, indien aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in artikel 22.3 van het Omgevingsplan;
- 3. de verplichting om de oprichting van een bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Artikel 9 Veiligheidszone - Vervoer Gevaarlijke Stoffen
9.1 Functieomschrijving
De voor 'veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor het tegengaan van:
- a. de bouw van nieuwe objecten ten behoeve van minder tot niet zelfredzame personen; en
- b. het gebruik van bestaande objecten ten behoeve van minder tot niet zelfredzame personen.
9.2 Specifieke gebruiksregels
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze gebiedsaanduiding wordt in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van minder tot niet zelfredzame personen.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 10 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 11 Algemene Bouwregels
11.1 Ondergeschikte bouwdelen
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen binnen een bouwvlak worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- of kroonlijsten en erkers buiten beschouwing gelaten, mits de bouw- c.q. de bestemmingsgrens met niet meer dan 1,5 m wordt overschreden.
11.2 Balkons
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden balkons buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen ten hoogste 2 m bedraagt.
11.3 Dakopbouwen
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van de bouwhoogte van een bouwwerk worden dakopbouwen als ondergeschikte bouwonderdelen aangemerkt, mits de bouwhoogte van een bouwwerk met niet meer dan 1,5 m wordt overschreden.
11.4 Reclamemasten
De bouwhoogte van reclamemasten zal, ook na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid, ten hoogste 6,00 m bedragen.
Artikel 12 Algemene Gebruiksregels
12.1 Algemeen
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties is het verboden gronden of bouwwerken te gebruiken anders dan overeenkomstig de aan die locatie toegedeelde functies en activiteiten. Hieronder wordt in ieder geval gerekend:
- a. het gebruik van de gronden voor de opslag van (aan het oorspronkelijk verkeer onttrokken) voer-, vaar- en/of vliegtuigen, anders dan in het kader van de bedrijfsvoering;
- b. het gebruik van de gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond, bodemspecie en puin en voor het storten van vuil, anders dan in het kader van de bedrijfsvoering;
- c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
- d. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen.
Artikel 13 Algemene Afwijkingsregels
Mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van:
- a. de aanduidingen en in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages, tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages, met dien verstande dat deze afwijkingsbevoegdheid niet van toepassing is op reclamemasten;
- b. de functieregels in die zin dat de bouwgrens voor geringe afwijkingen wordt overschreden, mits de overschrijding ten hoogste 2 m bedraagt;
- c. de functieregels in die zin dat niet voor bewoning bestemde bouwwerken ten behoeve van openbaar nut zoals wachthuisjes, telefooncellen, kiosken, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, lichtmasten, toiletgebouwtjes, en naar de aard en omvang daarmee gelijk te stellen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van verkooppunten van motorbrandstoffen, voor zover deze bouwwerken een bouwhoogte hebben van ten hoogste 3,5 m en een oppervlakte van ten hoogste 60 m²;
- 1. de inhoud per gebouwtje ten hoogste 100 m² bedraagt;
- 2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 15 m bedraagt;
- d. de functieregels in die zin dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot ten hoogste 25 m, met dien verstande dat:
- 1. de noodzaak voor plaatsing van de antenne dient te worden aangetoond;
- 2. bij de plaatsing van een antennemast wordt aangesloten bij bestaande verticale elementen, zoals bestaande masten of anderszins bestaande bouwwerken;
- e. de functieregels en toestaan dat duurzame energievoorzieningen op dorpsniveau (biomassa/warmtepomp/zonnepark) worden geplaatst.
Artikel 14 Overige Regels
14.1 Voldoende parkeergelegenheid
- a. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd of gebruikt wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden.
- b. Bij een omgevingsvergunning wordt aan de hand van op dat moment van toepassing zijnde beleidsregels bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid.
- c. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.
Hoofdstuk 4 Overgangsregels
Artikel 15 Overgangsrecht
15.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het TAM-omgevingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
15.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het TAM-omgevingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het TAM-omgevingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Voorliggend TAM-omgevingsplan heeft betrekking op een perceel aan de Pasop 15 in Midwolde, gemeente Westerkwartier. Kadastraal staat het plangebied bekend als: gemeente Leek, sectie C, perceelnummer 3124.
Het perceel heeft in de huidige situatie een bedrijfsfunctie, deze was ten behoeve van een seksinrichting. Vanaf 2016 was deze niet meer als derhalve in gebruik, in 2021 is het pand afgebrand. Het perceel ligt sindsdien braak. Voorliggend plan ziet toe op de planologische wijziging naar een woonfunctie voor het perceel.
De gemeente Westerkwartier heeft middels een principebesluit besloten om onder voorwaarden medewerking te verlenen aan deze ontwikkeling. Hiervoor dient te worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voorliggend TAM-omgevingsplan voorziet hierin.
1.2 Ligging Van Het Plangebied
Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Westerkwartier, aan de Pasop 15. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven ten opzichte van Leek en de (directe) omgeving. Het beoogde nieuwe woonperceel is hierbij met rode omlijning indicatief weergegeven.
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: Plattekaart.nl) |
1.3 Toelichting Op Tam-omgevingsplan
Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ondersteunt bij het werken volgens de Omgevingswet. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) voor organisaties die bij de voorbereiding en inwerkingtreding van de wet nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Deze vangnetten zorgen ervoor dat deze organisaties de belangrijkste uitvoeringsprocessen kunnen blijven uitvoeren, totdat ze het DSO wel kunnen gebruiken. Een van de tijdelijke alternatieve maatregelen is de TAM-IMRO ofwel het TAM-Omgevingsplan.
Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.
1.4 De Bij Het Plan Behorende Stukken
Het 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22S Pasop 15 Midwolde' bestaat uit de volgende stukken:
- verbeelding (tek.nr NL.IMRO.1969.TPMI24POST01-OW01) en een renvooi;
- regels (met bijbehorende bijlagen);
- deze motivering (met bijbehorende bijlagen).
Op de verbeelding zijn de functies van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een motivering. De motivering geeft een duidelijk beeld van het TAM-omgevingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten.
1.5 Huidig Planologisch Regime
1.5.1 Geldend omgevingsplan
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. Ter plaatse van het plangebied is sprake van het tijdelijke omgevingsplan zoals deze in werking is getreden op 1 januari 2024. Het tijdelijke omgevingsplan bestaat naast de bruidsschat uit de volgende documenten:
- bestemmingsplan Buitengebied Leek (vastgesteld op 17 maart 2010);
- Buitengebied Leek, partiële en correctieve herziening 2016 (vastgesteld op 8 november 2018);
- Buitengebied Leek, partiële en correctieve herziening 2016 (vastgesteld op 1 juli 2020);
- Geitenhouderijen (vastgesteld op 29 september 2021);
- Parapluplan parkeren Westerkwartier (vastgesteld op 14 juni 2023).
Voor de duiding van het planologische regime van het plangebied is met name het bestemmingsplan “Buitengebied Leek, partiële en correctieve herziening 2016” van belang. Het omgevingsplan bevat in de huidige situatie namelijk uitsluitend de regels van de bruidsschat.
In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied Leek, partiële en correctieve herziening 2016” weergegeven. Het plangebied is hierin indicatief weergegeven met een rode lijn.
![]() |
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Leek, partiële en correctieve herziening 2016" |
1.5.2 Beschrijving bestemming
Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied Leek, partiële en correctieve herziening 2016 ” zijn de gronden bestemd als 'Bedrijf'. Hierbij zijn eveneens twee functieaanduidingen van toepassing te weten 'bedrijf' en 'bedrijfswoning uitgesloten'. Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5' van toepassing.
Hierna wordt nader op de bestemmingen en aanduidingen ingegaan.
'Bedrijf'
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten, opslag en installaties, met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde - geen windturbines zijnde-, tuinen, erven, terreinen en parkeervoorzieningen. Specifiek voor het adres Pasop 15 - Midwolde is opgenomen dat een seksinrichting is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf'. Deze aanduiding ligt over het gehele plangebied.
Ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is geen bedrijfswoning toegestaan.
'Waarde – Archeologie 5'
De voor 'Waarde – Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond verwachte (lage) archeologische waarden, waarbij geldt dat indien strijd ontstaat tussen het belang van het behoud en de bescherming van archeologische waarden en andere bestemmingen de bestemming 'Waarde - Archeologie 5' prevaleert. Hierbij geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij bouwactiviteiten met een oppervlakte groter dan 1.000 m².
1.5.3 Opheffen strijdigheid
Het realiseren van een woning binnen het plangebied en op gronden ten dienste van 'bedrijf' is op basis van het vigerende tijdelijke omgevingsplan niet mogelijk. Het is daarom wenselijk om de bedrijfsfunctie te wijzigen naar een woonfunctie. Voorliggend TAM-omgevingsplan voorziet hierin.
Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ondersteunt bij het werken volgens de Omgevingswet. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) voor organisaties die bij de voorbereiding en inwerkingtreding van de wet nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van de tijdelijke alternatieve maatregelen is de TAM-IMRO ofwel het TAM-omgevingsplan. Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. Juridisch maakt het TAM-omgevingsplan deel uit van het omgevingsplan van de gemeente. Technisch is het dat niet, waardoor aanvullende (voorrangs)regels noodzakelijk zijn.
1.6 Leeswijzer
De toelichting van dit TAM-omgevingsplan is opgebouwd uit een zestal hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 en planbeschrijving. Hierin worden de bestaande situatie en de voorgenomen situatie van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het beleidskader. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten. In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de opzet en verantwoording van de regels. Hoofdstuk 6 gaat in op de maatschappelijke- en economische uitvoerbaarheid en participatie.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande Situatie
Het plangebied betreft de Pasop 15 te Midwolde. Het perceel zelf is in de huidige situatie onbebouwd.
De omgeving van het plangebied bestaat voornamelijk uit woningen en agrarische cultuurgronden. Direct ten zuiden van het perceel staat een rij berkenbomen en bevindt zich een transformatorhuisje.
In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van het plangebied. Afbeelding 2.2 toont het perceel vanaf de Pasop.
![]() |
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: PDOK Viewer) |
![]() |
Afbeelding 2.2: Straatbeeld vanaf de Pasop (Bron: Google Streetview, mei 2023) |
2.2 Voorgenomen Situatie
Het voornemen bestaat om het perceel her in te richten ten behoeve van een woonfunctie. In eerste instantie is er dan ook nog geen concreet bouwplan. Wel is duidelijk dat het één vrijstaande woning betreft, welke zal worden ontsloten op de Pasop aan de zuidzijde van het perceel via de parallelweg om zo uit de bocht te blijven om verkeersveiligheidsredenen. Het perceel zal landschappelijk worden ingepast. De erfafscheiding wordt op een natuurlijke en landelijke manier uitgevoerd met bijvoorbeeld singel, haag of struweel. Voor de erfafscheiding zal geen gebruik worden gemaakt van schuttingen of een afsluitende groene afscheiding.
De woning wordt georiënteerd richting de zuidzijde waardoor de zichtgevels de oost- en zuidkant betreffen. Bijgebouwen zullen worden gebouwd in het achtererfgebied, dit betreft de noord- en westkant. De te bouwen woning zal een landelijke en bescheiden architectuur krijgen met een lage gootlijn.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
3.2 Rijksbeleid
3.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.2.2 Instructieregels Rijk (Amvb's)
Het omgevingsplan bevat op basis van artikel 4.2 van de Omgevingswet voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de instructieregels opgenomen voor het stellen van regels in het omgevingsplan. Hieronder zijn de hoofdonderwerpen opgesomd waarvoor het Bkl instructieregels bevat:
- waarborgen van veiligheid (paragraaf 5.1.2)
- beschermen van waterbelangen (paragraaf 5.1.3)
- beschermen van gezondheid en milieu (paragraaf 5.1.4), waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit;
- beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed (paragraaf 5.1.5), waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking;
- het behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6) voor autowegen, buisleidingen, natuur- en recreatiegebieden;
- het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten (paragraaf 5.1.7), waaronder landsverdediging en nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, Rijksvaarwegen en luchtvaart, fiets- en wandelroutes, aanwijzing van woningbouwcategorieën;
- het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen (paragraaf 5.1.8).
Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen. In heel bijzondere gevallen kunnen B&W de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.
In de onderbouwing moet worden ingegaan op de bovengenoemde onderwerpen, wanneer deze relevant zijn voor de betreffende ontwikkeling. Per onderwerp dient een toetsing plaats te vinden.
Instructieregels van afdeling 5.1 Bkl gelden, zoals gezegd, alleen voor de omgevingsplanregels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het grootste deel van de Bkl-instructieregels is dus niet van toepassing op omgevingsplanregels met een ander oogmerk. Over de onderwerpen waarvoor het Bkl geen instructieregels heeft opgenomen (onderwerpen die buiten het toepassingsbereik van de instructieregels vallen) is de gemeente vrij om regels te stellen, mits dat past binnen de andere kaders natuurlijk.
Het Rijk hanteert verschillende typen instructieregels, die meer of minder afwegingsruimte bieden:
- Betrekken bij: de gemeente moet aandacht schenken aan feiten of verwachtingen over feiten, maar heeft daarbij veel keuzeruimte;
- Rekening houden met: deze formulering stuurt inhoudelijk de belangenafweging; als de gemeente daar goede redenen voor heeft, is afwijken gemotiveerd toegestaan;
- In acht nemen of een vergelijkbare dwingende formulering: de gemeente moet zich bij de uitoefening van de bevoegdheid aan de achterliggende norm houden.
Een belangrijke verbeterdoelstelling van de Omgevingswet is dat decentrale overheden meer bestuurlijke afwegingsruimte krijgen. Deze afwegingsruimte is in de instructieregels van het Bkl vormgegeven door voor een aantal thema´s (geluid, geur en trillingen) standaardwaarden en grenswaarden op te nemen. Overname van de standaardwaarde kan in beginsel zonder aanvullende motivering. Gebruikmaking van de ruimte tussen standaard- en grenswaarde vergt wel een aanvullende motivering. Samenvattend is de afwegings- of beslisruimte afhankelijk van:
- het type instructieregel (zie hierboven);
- de aard van de norm (open of gesloten); en
- flexibiliteitsopties die binnen de instructieregel worden geboden.
Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)
Als het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) voor een bepaalde activiteit geen regels stellen, heeft de gemeente in principe de beleidsvrijheid om in het omgevingsplan daar zelf regels over te stellen. Daarbij gelden uiteraard grenzen:
- het moet de fysieke leefomgeving betreffen;
- als het al uitputtend geregeld is in wetgeving die niet opgaat in de Omgevingswet, kan het niet in het omgevingsplan geregeld worden, tenzij het met een ander oogmerk gebeurt;
- de instructieregels van het Bkl kunnen bepalen dat voor een bepaald onderwerp regels moeten worden gesteld in het omgevingsplan en daarbij ook hoe - denk aan het hiervoor genoemde onderwerp geluid
Als het Bal of Bbl voor bepaalde activiteiten of bouwwerken wel regels stellen, is het mogelijk dat er maatwerkregels kunnen worden opgenomen in het omgevingsplan, bijvoorbeeld om cumulatie van de gevolgen van effecten van Bal-activiteiten te beperken. Maatwerkregels zijn gebiedsgerichte algemene regels in het omgevingsplan waarmee wordt afgeweken van Bal- of Bbl-regels of waarmee een nadere invulling of concretisering wordt gegeven van Bal- of Bbl-regels. Bij de regels uit het Bal is generiek maatwerk mogelijk, tenzij er specifieke uitzonderingen worden aangegeven. Bij de regels in het Bbl is dat andersom: maatwerkregels zijn alleen mogelijk als dat specifiek wordt toegestaan, zoals bij de eisen aan Bijna Energie Neutraal Bouwen (BENG). Als maatwerkregels mogelijk zijn, geven Bal en Bbl aan binnen welke grenzen daarmee kan worden afgeweken of nader worden ingevuld ten opzichte van de Bal-/Bbl-regels.
De gemeente heeft op grond van het Bal en Bbl vaak ook de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften landen niet in het omgevingsplan, maar zijn afzonderlijke besluiten die gericht zijn tot één initiatiefnemer. Toch zijn ook verleende maatwerkvoorschriften van belang bij het opstellen van het omgevingsplan. In ieder geval moet de gemeente, bij het beoordelen of maatwerkregels zullen worden gesteld, ook nagaan of over het betreffende onderwerp al eerder maatwerkvoorschriften zijn gesteld. Die maatwerkvoorschriften kunnen mogelijk worden geïntegreerd in de maatwerkregels, en dan (na inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan) worden ingetrokken. Met name als er voor een bepaald onderwerp in het verleden veel maatwerkvoorschriften zijn gesteld, is het aan te raden om te bekijken of maatwerkregels in het omgevingsplan niet tot een evenwichtiger en toekomstbestendiger resultaat kunnen leiden.
3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten in het Rijksbeleid
Voorliggend geval betreft een plan waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er geen sprake is van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Geconstateerd is dat een woonperceel en realisatie van een nieuwe woning een logische vervolgfunctie voor het plangebied is.
In de volgende hoofdstukken wordt aangegeven hoe het plan rekening houdt met de hoofdonderwerpen waarvoor het Bkl instructieregels bevat.
3.3 Provinciaal Beleid
Het provinciaal beleid van de provincie Groningen is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste plannen zijn de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.
3.3.1 Omgevingsvisie
3.3.2 Omgevingsverordening
In de verordening is aangegeven waarmee gemeenten bij ruimtelijke plannen rekening moeten houden. Voor dit plan zijn artikel 3.30 (Woningbouw 2) en artikel 3.82 (Oogmerken) van de Omgevingsverordening van belang. Omdat het perceel in de huidige situatie voorzien is van een bedrijfsbestemming, eveneens een stedelijke functie wordt er geen nieuwe stedelijke functie in het buitengebied mogelijk gemaakt. Derhalve is dan ook Artikel 3.13 niet van toepassing.
Artikel 3.30 Instructieregel woningbouw 2
Een omgevingsplan stelt beoordelingsregels op grond waarvan een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit als bedoeld in Artikel 3.28 slechts kan worden verleend als de omgevingsplanactiviteit naar aard, locatie en aantal in overeenstemming is met:
- a. een onder de vigeur van de Wet ruimtelijke ordening tot stand gekomen gemeentelijke woonvisie, die is afgestemd met de gemeenten binnen de regio waarvan de gemeente deel uitmaakt(e);
- b. de in het kader van de Regio Groningen-Assen tot stand gekomen regionale planningslijsten voor woningbouw;
- c. de tussen betrokken gemeenten en GS gemaakte nadere afspraken over woningbouw; of
- d. een onder de vigeur van de Omgevingswet tot stand gekomen omgevingsvisie of programma die is afgestemd met gedeputeerde Staten voor wat de ontwikkeling van woningbouwvoorraad betreft.
In paragraaf 3.4.1 wordt het voornemen getoetst aan de Woondeal Groningen-Assen. Het voornemen betreft een kleine ontwikkeling, namelijk een toevoeging van één woning in de het buitengebied. Het plan is daarmee wel van belang voor de bijdrage van de regio Groningen-Assen aan de nationale opgave van 900.000 woningen tot 2030. Met het voornemen wordt een levensloopbestendige woning gerealiseerd waardoor de ontwikkeling ook op dit punt aansluit bij de Woondeal. Geconcludeerd wordt dat het voornemen aansluit bij de Woondeal Regio Groningen-Assen.
Artikel 3.82 Oogmerken (Landschappen)
De regels van deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
- a. het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden;
- b. het behoud van cultureel erfgoed; en
- c. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het plangebied ligt in het houtsingelgebied Zuidelijk Westerkwartier, welke gericht is op de bescherming van de herkenbare verkaveling en de housingels. Deze blijven dan ook gehandhaafd in voorliggend planvoornemen. Er worden geen bomen gekapt.
Gesteld wordt dat het voornemen in lijn is met de oogmerken aangaande de landschappen.
3.3.3 Conclusie toetsing aan het provinciale beleid
Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend TAM-omgevingsplan besloten ontwikkeling past binnen het provinciale beleid.
3.4 Regionaal Beleid
3.4.1 Woondeal regio Groningen-Assen
3.5 Gemeentelijk Beleid
Het gemeente beleid is verwoord in tal van beleidsplannen het gebied van wonen, gezondheid, veiligheid, goede omgevingskwaliteit en duurzaamheid als centrale thema's gekoppeld aan maatschappelijke doelen uit artikel 1.3 van de Omgevingswet. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsvisie en andere voor voorliggend initiatief relevante beleidsstukken.
3.5.1 Omgevingsvisie Westerkwartier
3.5.2 Woonvisie Westerkwartier 2020-2025
3.5.3 Conclusie gemeentelijk beleid
Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend TAM-omgevingsplan besloten ontwikkeling past binnen het gemeentelijk beleid.
Hoofdstuk 4 Aspecten Fysieke Leefomgeving En Milieu
4.1 Algemeen
In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met diverse aspecten van de fysieke leefomgeving en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aspecten sluiten aan op en dekken de onderdelen zoals genoemd in artikel 1.2 Omgevingswet.
De beschrijving wordt per aspect in een aparte paragraaf opgenomen en kan vervolgens in subparagrafen worden onderverdeeld. De volgende aspecten komen aan bod:
- bedrijven en milieuzonering;
- ecologie;
- bodem;
- geluid;
- water;
- luchtkwaliteit;
- geur;
- trillingen;
- archeologie;
- cultuurhistorie;
- externe veiligheid;
- kabels en leidingen;
- verkeer en parkeren;
- duurzaamheid;
- gezondheid;
- milieueffectrapportage;
- ladder voor duurzame verstedelijking.
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
4.2.1 Algemeen
Onder de Omgevingswet worden aspecten als geluid- en geurhinder niet meer in het milieuspoor geregeld, zoals voorheen in het Activiteitenbesluit of een milieuvergunning, maar direct in het omgevingsplan. Dit is een van de redenen waarom de VNG heeft besloten dat de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 met de richtafstanden per bedrijfsactiviteit niet meer goed past bij het integrale karakter van de Omgevingswet en het omgevingsplan.
Milieuzonering nieuwe stijl (VNG handreiking mei 2019) anticipeert hierop en gaat uit van de beschikbare gebruiksruimte om activiteiten uit te voeren, onder meer voor geluid. De werkelijke milieubelasting van een bedrijfsactiviteit is dan bepalend of een activiteit op een bepaalde locatie past, en niet meer een richtafstand.
De systematiek uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is opgenomen in veel bestemmingen. Zolang die bestemmingsplannen van kracht zijn - ook na overgang in het tijdelijke omgevingsplan van rechtswege - wordt deze systematiek nog toegepast.
In voorliggend geval geldt voor het plangebied de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering'. Hierna wordt de ontwikkeling op basis hiervan getoetst.
4.2.2 Conclusie
Vanuit het aspect milieuzonering is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.3 Ecologie
4.3.1 Algemeen
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect natuur en de gevolgen voor de natuur door stikstofdepositie.
Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de voormalige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen plant- en diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.
Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).
4.3.2 Gebiedsbescherming
Natura-2000 gebieden
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit.
Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan of afwijken van het omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
- 1. Alternatieve oplossingen zijn niet voorhanden;
- 2. Het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en
- 3. De noodzakelijke compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.
In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten. Dit is door middel van het aanvullingsspoor Natuur gebeurd.
Stikstofdepositie is geregeld in artikel 22.20 van de Omgevingswet (Ow). De regels van artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming (Wnb) blijven gelden tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Hier vindt, vooralsnog, dus geen verandering plaats ten opzichte van oorspronkelijke wet- en regelgeving. Na de -nog te bepalen- datum dient stikstof te worden gemonitord als omgevingswaarde.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Leekstermeer' ligt op circa 2 kilometer afstand van het plangebied en het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied 'Bakkeveense Duinen' bevindt zich op circa 12 kilometer afstand van het plangebied.
Vanwege de onderlinge afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebieden is directe hinder in de vorm van bijvoorbeeld geluid en verstrooiing van licht uitgesloten. Het plangebied is niet zichtbaar vanuit Natura 2000-gebied en de invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten is lokaal. Het is uitgesloten dat verstoringseffecten, zoals geluid, optische verstoring, kunstlicht een negatief effect hebben op instandhoudingsdoelen van de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Ten aanzien van stikstofdepositie wordt opgemerkt dat gezien de aard en geringe omvang van voorliggend planvoornemen en de ruime afstand tot stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden geen stikstofdepositie te verwachten valt op omliggende stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Ten aanzien van de gebruikssituatie is er zelfs sprake van afname van stikstofemissie omdat één gasloze woning minder verkeersbewegingen genereert dan de huidige planologische toegestane situatie.
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale omgevingsvisies- en verordeningen uitgewerkt. In het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
De locatie ligt niet binnen concreet begrensd NNN. Het dichtstbijzijnde NNN gebied ligt op 11 meter afstand van het plangebied, aan de overzijde van de Pasop. Gezien de ligging en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
4.3.3 Soortenbescherming
Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:
- er soorten aanwezig zijn; en
- welke soorten dat zijn.
In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.
In voorliggend geval is het plangebied geheel vrij van bebouwing. Ter plekke van de beoogde woning zijn de gronden in gebruik als grasland. In dit geval blijven de groenstructuren in het plangebied behouden en worden deze aangevuld. Van enige vorm van aantasting van beschermde flora en/of fauna als gevolg van de ontwikkeling is dan ook geen sprake.
Op basis van de zorgplicht dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken.
Gelet op het vorenstaande wordt een natuurwaardenonderzoek niet noodzakelijk geacht. Opgemerkt wordt dat te allen tijde rekening wordt gehouden met de zorgplichtbepaling uit de Omgevingswet.
4.3.4 Conclusie
Vanuit het aspect 'ecologie is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.4 Bodem
4.4.1 Algemeen
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 Bkl. Het aanvullingsbesluit bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.
De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;
- beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigen en aantastingen;
- evenwichtig toedeling van functies aan locaties, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem;
- duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en -aantastingen.
De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens. Dit is opgenomen in bijlage VA van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde.
Artikel 5.89i Bkl bepaalt dat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, opgenomen worden in het definitieve omgevingsplan. Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen. Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde (zie art. 5.89i Bkl) is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89K Bkl, art. IIIa onder 2 AbO). Daarnaast zijn er specifieke regels over bodem opgenomen in het AbO en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal):
- Regels over nazorg van de bodem na saneren op grond van het Bal, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift (artikel IIIa, paragraaf 2.3.6a.2 AbO);
- Regels over graven in de bodem (paragraaf 3.2.21 AbO en 3.2.22 Bal);
- Regels over activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico (paragraaf 2.3.6a.4 AbO).
Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Dit kan betekenen dat een onderzoek moet worden verricht naar de bodem- en grondwaterkwaliteit.
4.5 Geluid
4.5.1 Geluid door activiteiten
4.6 Waterhuishouding
4.6.1 Vigerend beleid
4.6.2 Wateraspecten
4.6.3 Conclusie
Vanuit het aspect 'water' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.7 Luchtkwaliteit
4.7.1 Wettelijk kader
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn instructieregels opgenomen voor luchtkwaliteit. Deze regels zijn gesteld ter bescherming van de gezondheid. In paragraaf 5.1.4.1 Bkl zijn omgevingswaarden voor onder andere stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) opgenomen. Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
- het project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging.
Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:
- Motiveren dat het project binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie blijft. Onder deze 'standaardgevallen NIBM' vallen kantoren, woonwijken en het telen van gewassen. Dit moet wel onder een bepaalde omvang blijven conform artikel 5.54 Bkl. Valt een project binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen, dan is het mogelijk om alsnog via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden.
- Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt. Soms kan een kwalitatieve berekening voldoende zijn. Soms kan de zogeheten NIBM-tool gebruikt worden, eventueel aangevuld met detailberekeningen.
In artikel 5.51 lid 2 Bkl zijn aandachtsgebieden aangewezen. Dit zijn locaties met hoge concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10).
4.7.2 Situatie plangebied
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de standaardgevallen NIBM (artikel 5.54 Bkl), kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
4.7.3 Conclusie
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
4.8 Geur
4.8.1 Wettelijk kader
Het Rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels aan geurbelasting. Een onderdeel van het tijdelijke omgevingsplan is ook de gemeentelijke geurverordening, hierin kan worden afgeweken van de standaardnorm. Indien van toepassing dient deze te worden meegenomen in de motivering.
De instructieregels van het Bkl voor geur zijn gericht op aangewezen geurgevoelige gebouwen. In de aanwijzing van geurgevoelige gebouwen is de functie bepalend. Hierbij kan gedacht worden aan wonen, onderwijs of zorg. Voor overige gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van geurbescherming. Dat doet de gemeente vanuit haar taak van het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.
In artikel 5.91 Bkl worden de geurgevoelige gebouwen aangewezen die in ieder geval beschermd moeten worden. Hieronder vallen ook gebouwen met een woonfunctie, gebouwen voor onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang. Specifieke beoordelingsregels voor geur voor de milieubelastende activiteit staan in artikel 8.20 Bkl.
Op industrie- en bedrijventerreinen kunnen bedrijfsmatige activiteiten voorkomen die geurhinder veroorzaken. Die activiteiten zijn dan zelf een relevante geurbron. Het bevoegd gezag bepaalt echter zelf welke mate van geurhinder ze aanvaardbaar vindt. De vergunningverlener moet dus bij het beoordelen van het aanvaardbaar geurhinderniveau rekening houden met de geurnormen in het omgevingsplan.
Zolang het tijdelijke omgevingsplan geldt, zijn voor 'geur' de regels uit de Bruidsschat (BS) van toepassing. En dus ook de regels over de bebouwde kom (paragraaf 22.3.6 BS), in plaats van een bebouwingscontour geur. De Bruidsschat bevat regels over:
- Geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's voor het berijden in een dierenverblijf (par. 22.3.6.2 BS);
- Geur door het houden van fokteven van nertsen (par. 22.3.6.3 BS);
- Geur door andere agrarische activiteiten, zoals o.a. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie en het composteren of opslaan van groenafval (par. 22.3.6.4 BS);
- Geur door het exploiteren van zuiveringstechnische werken (par. 22.3.6.5 BS). Voor een aantal milieubelastende activiteiten geldt een vergunningplicht op basis van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In afdeling 8.5 'Omgevingsvergunning milieubelastende activiteit' van het (Bkl) staan beoordelingsregels. Het bevoegd gezag gebruikt deze beoordelingsregels bij het beoordelen van de vergunningaanvraag. In het Bkl staan algemene beoordelingsregels en specifieke beoordelingsregels voor geur (par. 8.5.1).
Veehouderijen
In het omgevingsplan regelt de gemeente de geur van veehouderijen. In paragraaf 5.1.4.6 Bkl staan de instructieregels hiervoor. De instructieregels gelden alleen voor geur van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf op een geurgevoelig gebouw en gaan over:
- Geurnormen in het omgevingsplan;
- Rekenen;
- Afstandseisen;
- Randvoorwaarden.
In het Omgevingsplan zijn in paragraaf 22.3.6 de regels beschreven omtrent geur. In voorliggend geval gaat het om de feitelijke situatie om landbouwhuisdieren zonder geuremissie en paarden of pony's die gehouden worden voor het berijden. Zodoende onverminderd de artikelen 22.98 tot en met 22.102 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in onderstaande tabel.
Geurgevoelig gebouw | Afstand |
Gelegen binnen de bebouwingscontour geur | 50 meter |
Gelegen buiten de bebouwingscontour geur | 25 meter |
Deze afstand geldt niet vanaf het emissiepunt naar de gevel van de woning zoals staande in artikel 5.107 maar betreft de afstand van de gevel tot aan de gevel van het dierenverblijf.
4.8.2 Situatie plangebied
Met dit TAM-omgevingsplan wordt een geurgevoelig gebouw gerealiseerd, namelijk een woning. In de omgeving liggen (agrarische) bedrijven die voor geurhinder kunnen zorgen. Daarom is gekeken naar de afstand van schuren tot aan de gevel van de beoogde woning. De afstand gevel tot gevel bedraagt ruim 160 meter. De agrarische bedrijven liggen dus op voldoende afstand. Er zal sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd gezien worden (agrarische bedrijven) niet belemmerd door dit plan. Mede aangezien woningen van derden op een kortere afstand gelegen zijn dan de beoogde woning.
4.8.3 Conclusie
Vanuit het aspect 'geur' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.9 Trillingen
4.9.1 Wettelijk kader
Het omgevingsaspect trillingen is geregeld in paragraaf 22.3.5 van de Bruidsschat. Daarin worden regels gesteld aan trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Er gelden maximale waarden voor continue trillingen en voor herhaald voorkomende trillingen. De maximale waarden zijn opgenomen in de tabellen in artikel 22.88 en 5.87a van de Bruidsschat.
4.9.2 Situatie plangebied
Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een spoorlijn. Van enige hinder als gevolg van trillingen is dan ook geen sprake.
4.9.3 Conclusie
Vanuit het aspect 'trillingshinder' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.10 Archeologie
4.10.1 Algemeen
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn ter bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten. Het gemeentelijk beleid over archeologie en cultuurhistorie is vooruitlopend op de Omgevingswet opgenomen op de archeologische beleidskaart en de cultuurhistorische waardenkaart. Deze archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal doorvertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorische dubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan. Indien het initiatief in deze (werkings)gebieden is gelegen, wordt hieraan getoetst.
4.10.2 Situatie plangebied
Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Binnen het plangebied geldt op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied Leek, partiële en correctieve herziening 2016" de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Indien een voornemen grondroerende activiteiten veroorzaakt met een oppervlakte groter dan 1.000 m² is archeologisch onderzoek noodzakelijk. Met het voornemen wordt deze onderzoeksgrens niet overschreden.
4.10.3 Conclusie
Vanuit het aspect 'archeologie' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.11 Cultuurhistorie
4.11.1 Algemeen
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Hierbij kan ook gedacht worden aan in de nabijheid van het plangebied gelegen werelderfgoed.
Bij het beschermen van cultureel erfgoed in het omgevingsplan moet de gemeente rekening houden met bepaalde uitgangspunten. In artikel 5.130 lid 2 Bkl staan de instructieregels gesteld door het Rijk. Deze gaan over:
- ontsiering, beschadiging of sloop van beschermde monumenten of archeologische monumenten;
- verplaatsing van beschermde monumenten;
- gebruik van monumenten ter voorkoming van leegstand;
- aantasting van de omgeving van een beschermd monument;
- aantasting van karakteristieke stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen;
- conserveren en in stand houden van archeologische monumenten.
4.11.2 Situatie plangebied
Binnen het plangebied is geenszins sprake van een monument zoals wordt bedoeld in het Bkl. Ook zijn in de nabije omgeving van het plangebied geen gemeentelijke danwel rijksmonumenten welke worden aangetast als gevolg van het planvoornemen. Ook zal het plangebied landschappelijk worden ingepast, waarmee er dus een ruimtelijke kwaliteitsimpuls wordt gegeven aan het perceel.
4.11.3 Conclusie
Vanuit het aspect 'cultuurhistorie' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.12 Omgevingsveiligheid
4.12.1 Algemeen
Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Plaatsgebonden risico
Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a van het Bkl.
Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een omgevingsplan in acht genomen. Dat geldt ook voor standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).
Groepsrisico
Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Het opnemen van aandachtsgebieden in een omgevingsplan is niet verplicht.
Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Het gaat om ongevallen vanwege brand, explosie en een gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).
Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl.) Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingshuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden dus aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).
Los van een eventueel voorschriftengebied kan de gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen worden dan opgenomen in de omgevingsvergunning.
Een berekening van het groepsrisico is onder de Omgevingswet optioneel; het is niet meer verplicht om het groepsrisico te bepalen, maar een gemeente mag hier nog wel om vragen (via een voorschrift) om de toelaatbaarheid van de situatie te beoordelen.
Overige bepalingen
Naast bovengenoemde regels over veelvoorkomende situaties zijn voor een aantal specifieke situaties nog de volgende delen van het Bkl van belang:
- Beperkingen in het belemmeringengebied (voormalige belemmeringenstrook in de huidige regelgeving) van buisleidingen: par. 5.1.2.3 Bkl;
- Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: par 5.1.2.4 Bkl;
- Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten: par. 5.1.2.5 Bkl;
- Veiligheid rond luchthavens: par. 5.1.2.6 Bkl.
4.12.2 Situatie plangebied
Aan hand van de Risicokaart/signaleringskaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (rode ster, indicatief) en omgeving weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.1: Plangebied risicokaart (Bron: Signaleringskaart EV) |
Het voorgenomen plan maakt geen risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen mogelijk en vormt daarmee geen risicobron. In afbeelding 4.1 is daarnaast te zien dat het plangebied zich niet binnen een aandachtsgebied van een risicobron bevindt.
Wel wordt opgemerkt dat op moment van schrijven "Herziening Bestemmingsplan Buitengebied Westerkwartier" in ontwerp ligt. Hierin is de volgende gebiedsaanduiding opgenomen 'veiligheidzone - vervoer gevaarlijke stoffen' in een buffer van 30 meter aan weerszijden vanaf de Pasop. Deze beslaat dus ook een groot deel van het plangebied.
Deze gebiedsaanduiding is bedoeld om de bouw van nieuwe objecten ten behoeve van minder tot niet zelfredzame personen tegen te gaan. In voorliggend geval is dat niet aan de orde, de toekomstige bewoners van de woning in het plangebied worden geacht zelfredzaam te zijn. Het voornemen is niet strijdig met de gebiedsaanduiding.
4.12.3 Conclusie
Vanuit het aspect omgevingsveiligheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.13 Kabels En Leidingen
4.13.1 Algemeen
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van kabels en leidingen, zoals hoogspanningskabels, leidingen in de grond of straalpaden. Hierbij kan sprake zijn van belemmeringszones waarbinnen mogelijk beperkingen gelden voor de ruimtelijke ontwikkeling. Een belemmeringszone kan bijvoorbeeld de bouwhoogte van gebouwen beperken om zo het goed functioneren van straalpaden te waarborgen.
4.13.2 Situatie plangebied
Er bevinden zich in en nabij het plangebied geen relevante ondergrondse en bovengrondse leidingen en kabels waarmee (planologisch gezien) rekening hoeft te worden gehouden.
4.13.3 Conclusie
Vanuit het aspect 'kabels en leidingen' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.14 Verkeer En Parkeren
4.14.1 Algemeen
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Beleidsnotitie Parkeernormen gemeente Westerkwartier '.
Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie, genaamd 'Toekomstbestendig parkeren, 381 (december 2018). De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicaties van het CROW worden de kencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
4.14.2 Uitgangspunten
Op basis van voorliggend plan in relatie tot het gemeentelijke parkeerbeleid wordt voor de berekening van zowel de parkeerbehoefte als van de verkeersgeneratie uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
- Stedelijkheidsgraad: 'weinig stedelijk' (Beleidsnotitie parkeernormen gemeente Westerkwartier);
- Gebiedsindeling: 'buitengebied'.
4.14.3 Parkeren
Voorliggend plan gaat uit van de realisatie van één vrijstaande koopwoning. Op basis van de gemeentelijke parkeernota geldt een parkeernorm van 2,4 parkeerplaatsen (inclusief bezoekersparkeren).
Het plangebied is van ruim voldoende omvang om deze parkeerbehoefte op eigen terrein op te vangen. Hiermee wordt voldaan aan de gemeentelijke parkeernota.
4.14.4 Verkeer
Op basis van de meest recente CROW publicatie geldt voor deze woning een gemiddelde verkeersgeneratie van 8,4 verkeersbewegingen per gemiddelde dag.
In de gewenste situatie is sprake van een verkeersgeneratie met afgerond 9 verkeersbewegingen. Dit ligt beduidend lager dan de verkeersgeneratie van de huidige planologisch toegestane situatie. De omliggende infrastructuur beschikt over voldoende capaciteit om een dergelijk aantal verkeersbewegingen goed en veilig te kunnen verwerken.
4.14.5 Conclusie
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'verkeer en parkeren'.
4.15 Duurzaamheid
4.15.1 Algemeen
In bijlage 1 van de Omgevingswet (Ow) is het begrip duurzame ontwikkeling gedefinieerd. Het gaat om "een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen." Artikel 1.3 en 2.1 Ow borgen het belang van duurzaamheid. In artikel 1.3 zijn de maatschappelijke doelen van de wet verwoord:
"Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:
- bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
- doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften."
Artikel 2.1 geeft aan dat een bestuursorgaan zijn taken en bevoegdheden op grond van de wet uitoefent met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.
Artikel 1.3 geeft ook richting aan de voor burgers en bedrijven opgenomen zorgplicht in artikel 1.6 Ow, namelijk dat men "voldoende zorg draagt voor een goede leefomgeving". Met deze bepalingen wordt een duurzame ontwikkeling voor het gehele domein van de fysieke leefomgeving geborgd. Het vergt een samenhangende benadering vanaf het begin van de planvorming van alle relevante belangen, waaronder: ruimte, water, natuur, gezondheid en wonen.
4.15.2 Situatie plangebied
Met het voornemen is aandacht voor duurzaamheidsheidsaspecten. Zo wordt het bestaande groen behouden en wordt er planologisch extra groen toegevoegd. Daarnaast zal de nieuwe woning voldoen aan de regels uit het Bbl. Zodoende zal de woning goed geïsoleerd en energiezuinig zijn.
4.15.3 Conclusie
Geconcludeerd wordt dat in voorliggend plan voldoende aandacht is besteed aan het aspect 'duurzaamheid' en er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.16 Gezondheid En Leefbaarheid
4.16.1 Algemeen
Een van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet (Ow) is een gezonde fysieke leefomgeving (artikel 1:3 Ow, zie ook 4.4.1). In artikel 2.1 lid 4 Ow is bepaald dat het bevoegd gezag bij de evenwichtige toedeling van functies (in het omgevingsplan) in ieder geval rekening houdt met het belang van het beschermen van de gezondheid. Voorzorg kan daarbij een rol spelen. Naast de gezondheidsbescherming kan het bevoegd gezag het belang van gezondheidsbevordering meewegen. Zo heeft de fysieke leefomgeving positieve gezondheidseffecten als deze uitnodigt tot gezond gedrag en mensen stimuleert tot meer bewegen, gezonder eten en elkaar ontmoeten. De GGD kan hierbij adviseren.
Het Rijk stelt ondergrenzen voor de bescherming van de gezondheid. Bijvoorbeeld via instructieregels of omgevingswaarden voor geluid, luchtkwaliteit, geur en waterkwaliteit. In het omgevingsplan werken deze randvoorwaarden door.
Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking op de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten zijn in voorgaande paragrafen reeds behandeld en gemotiveerd. Het is wenselijk om daarnaast aan te geven op welke wijze het gezondheidsaspect bij de motivering van de besluitvorming omtrent verlening van de buitenplanse omgevingsvergunning is meegenomen. Dit niet alleen omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk maatschappelijk doel is van de Omgevingswet, waar logischerwijs bij het nemen van een besluit op grond van deze wet aandacht voor moet zijn. Ook omwonenden en rondom het project gevestigde bedrijven zijn vaak geïnteresseerd in de gezondheidssituatie die ten gevolge van de activiteit optreedt.
4.16.2 Situatie plangebied
In dit hoofdstuk zijn al meerdere aspecten behandeld die raken aan gezondheid (zoals geluidhinder en milieuzonering). Hieruit blijkt dat de functie wonen geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van omwonenden.
Voorliggend voornemen voorziet in de realisatie van een woning. De toevoeging van de woning moedigt beweging aan door het creëren van een gevarieerde en levendige omgeving. Dit zorgt voor een positieve ontwikkeling ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Daarnaast resulteert het planvoornemen in een veilige leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.
Ook de groene inrichting van het plangebied bevordert de gezondheid. Groen zuivert de lucht en biedt schaduw en verkoeling.
4.16.3 Conclusie
Vanuit het aspect 'gezondheid en leefbaarheid' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.17 M.e.r.-beoordeling
4.17.1 Algemeen
De wetgeving omtrent de milieueffectrapportage (m.e.r.) is opgenomen in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en in hoofdstuk 11 en bijlage V van het Omgevingsbesluit.
Of een besluit over een project m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig is, kan worden afgeleid uit bijlage V van het Omgevingsbesluit, in samenhang met de artikelen 11.6 en 11.8 van het Omgevingsbesluit. Bijlage V heeft als ingang (eerste kolom) de omschrijving van het project. In de vierde kolom staan de besluiten genoemd waarvoor m.e.r.-verplichtingen gelden. Het gaat om besluiten waarmee de toestemming voor het project wordt verleend. In dit geval is dat het omgevingsplan. Of er voor het besluit een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, volgt uit de tweede en derde kolom. Als het project voldoet aan de voorwaarden van de tweede kolom, geldt een m.e.r.-plicht. Anders geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht, tenzij ook in de derde kolom voorwaarden staan.
4.17.2 Situatie plangebied
Voorliggend initiatief ziet toe op de realisatie van één woning. Deze ontwikkeling betreft geen stedelijk ontwikkelingsproject (J11). Gezien de aard en omvang van het voornemen om een woning te realiseren is geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject.
Gelet op de kenmerken van het project en de plaats van het project zal dit geen gevolgen voor het milieu met zich meebrengen. Er is daarmee geen sprake van een m.e.r. plicht.
4.17.3 Conclusie
Dit plan brengt geen negatieve effecten op het milieu met zich mee. Het opstellen van een milieueffectrapport is niet nodig. Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4.18 Ladder Voor Duurzame Verstedelijking
4.18.1 Algemeen
De Ladder is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. Bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen wordt beoordeeld of er echt behoefte aan is en of de ontwikkeling binnen het stedelijk gebied kan. De instructieregel in artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de Ladder is vereist. De Ladder wordt toegepast bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij de toetsing aan de ladder worden beide onderdelen van de Ladder meegenomen:
- de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling; en
- als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen in die behoefte te voorzien.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en een 'stedelijke ontwikkeling'.
bestaand stedelijk gebied betreft het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.
Artikel 5.129g Bkl legt geen grens vast wat voldoende substantieel is. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn wel lijnen uitgezet. Er is een overzichtsuitspraak (ECLI:NL:RVS:2017:1724) over de Ladder. De Afdeling geeft hierin geen harde ondergrenzen, maar stelt wel 'in beginsel' grenzen.
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
4.18.2 Situatie plangebied
De voorgenomen ontwikkeling betreft een ontwikkeling die voorziet in de realisatie van één woning. Wanneer een plan voorziet in niet meer dan 11 woningen dan kan dit niet worden gezien als een stedelijke ontwikkeling. Een uitgangspunt hiervoor is de rechtsuitspraak 'ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921'. Gelet op vorenstaande is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 5.129g Bkl. Het nader toetsen van het initiatief aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is niet noodzakelijk.
4.18.3 Conclusie
Vanuit de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
5.1 Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het voorliggend TAM-Omgevingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
5.2 Opzet Van De Regels
Algemeen
Deze wijziging van het omgevingsplan betreft een TAM-Omgevingsplan. TAM-IMRO is bedoeld voor gemeenten die nog geen gebruik kunnen maken van het planvormingsdeel van het DSO. Bijvoorbeeld doordat de plansoftware nog niet alle daarvoor benodigde functies biedt. Het kan ook zijn dat de gemeente te weinig tijd rest om het planproces goed te beproeven. Of dat er nog onvolkomenheden zijn in de landelijke voorziening. Met TAM-IMRO kunnen gemeenten toch hun omgevingsplannen wijzigen.
Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.
De regels en verbeelding van voorliggend TAM-Omgevingsplan zijn dan ook opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP). De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit TAM-Omgevingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-Omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
- 1. Inleidende regels;
- 2. Functieregels;
- 3. Algemene regels voor activiteiten;
- 4. Overgangsregels.
Preambule
De IMRO-standaarden maken het niet mogelijk om een regeling te beginnen met een ander hoofdstuk dan hoofdstuk 1. De naamgeving van het hoofdstuk kan worden gewijzigd, maar hoofdstuk 1 blijft altijd zichtbaar. De IMRO-standaarden bieden ook geen mogelijkheid tot het gebruik van paragrafen. Ook voor de artikelen geldt dat deze in IMRO automatisch worden genummerd en dat de nummering dus bij 'artikel 1' begint. Voor het TAM-IMRO omgevingsplan is de IMRO hoofdstuk- en artikelnummering onhoudbaar, omdat het omgevingsplan van rechtswege al een hoofdstuk 1 en een artikel 1 kent. Deze nummers zijn dus al bezet.
Om duidelijk te maken hoe een TAM-IMRO omgevingsplan zich verhoudt tot de rest van het omgevingsplan, stelt de VNG voor om na het object Regels en voor het toevoegen van het object Hoofdstuk een preambule op te nemen. De preambule geeft aan hoe het TAM-IMRO omgevingsplan in samenhang met de rest van het omgevingsplan gelezen moet worden. Hieronder is de preambule weergegeven:
"Dit TAM-omgevingsplan is gericht op de realisatie van een woning aan de Pasop 15 te Midwolde, en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22J) opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. Dit hoofdstuk is bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.
De in dit op https://www.ruimtelijkeplannen.nl uitgegeven deel van het omgevingsplan (hierna: dit deel) weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22S van het omgevingsplan van de gemeente Westerkwartier. In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '22S' gelezen worden. In de kop van de bijlagen bij het in dit deel weergegeven hoofdstuk moet na het woord 'Bijlage', na de spatie en direct voor het nummer van de bijlage '22S' gelezen worden."
Als het TAM-IMRO omgevingsplan wordt geraadpleegd, is de preambule direct zichtbaar boven de regels.
Toepassingsbereik van het wijzigingsbesluit
Het voor een bepaalde locatie vaststellen van nieuwe regels in een TAM-omgevingsplan zorgt er niet voor dat de oude regels op die locatie automatisch vervallen. Het TAM-omgevingsplan maakt namelijk geen gebruik van de technische vereisten van de nieuwe Omgevingswet, maar gebruikt zoals hiervoor beschreven nog de 'oude' standaarden. Om te voorkomen dat voor het gewijzigde deel van het omgevingsplan zowel nieuwe als oude regels gelden, wordt in dit TAM-omgevingsplan een toepassingsbereik opgenomen in artikel 3 van de inleidende regels. Het toepassingsbereik luidt als volgt.
Artikel 2 (Toepassingsbereik)
- 1. De besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van Omgevingswet zijn niet van toepassing voor zover het gaat over regels opgenomen in een besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c, g, h, i, j, k, l of m, van de Invoeringswet Omgevingswet op de locatie, bedoeld in het derde lid.
- 2. De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in dit hoofdstuk.
- 3. De regels in dit TAM-IMRO-deel van het omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie Pasop 15 te Midwolde, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1969.TPMI24POST01-OW01 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl.
5.2.1 Inleidende regels
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor de locatie waarvan de geometrisch bepaalde planobjecten zijn vervat in de bij het TAM-omgevingsplan behorende GML-bestand. De regels in dit hoofdstuk bevatten:
- Begripsbepalingen (Artikel 1);
- Toepassingsbereik (Artikel 3);
- Meet- en rekenbepalingen (Artikel 4);
5.2.2 Functies en gebiedsaanwijzingen
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende functies en gebiedsaanwijzingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
- Functieomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
- Beoordelingsregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
- Maatwerkvoorschriften: het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften opstellen;
- Specifieke beoordelingsregels: omschrijving van de onderdelen van de regels waarvan mag worden afgeweken;
- Specifieke functieregels: omschrijving van activiteiten die niet zijn toegestaan;
- Omgevingsplanactiviteit: omschrijving van de onderdelen van de gebruiksregels waarvan mag worden afgeweken.
5.2.3 Algemene regels voor activiteiten
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels voor activiteiten. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
- Anti-dubbeltelregel (Artikel 10): Deze regel is opgenomen om ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen indien een perceel, of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
- Algemene bouwregels (Artikel 11): Dit artikel bevat de mogelijkheid voor burgemeesters en wethouders om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de plaats en afmetingen van gebouwen.
- Algemene gebruiksregels (Artikel 12): Binnen deze regels is ondermeer opgenomen welk gebruik in elk geval strijdig is met de aan de grond gegeven functie.
- Algemene afwijkingsregels (Artikel 13): In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven.
- Overige regels (Artikel 14): In dit artikel is de bepaling opgenomen waarmee de aanvraagvereisten, bedoeld in paragraaf 22.5.2 van het omgevingsplan, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op een omgevingsvergunning die is vereist op grond van dit hoofdstuk.
5.2.4 Overgangsregels
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangsregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met deze wijziging van het omgevingsplan.
5.3 Verantwoording Van De Regels
Een TAM-Omgevingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit TAM-omgevingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen functies in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
Artikel 6 Agrarisch
Rondom het woonperceel wordt de grond voorzien van de functie 'Agrarisch' ten behoeve van groenvoorzieningen en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden van het gebied. Ter plaatse is het bouwen van gebouwen niet toegestaan
Artikel 7 Wonen
Het woonperceel in het plangebied is voorzien van de functie 'Wonen'. Hierbinnen is een bouwvlak opgenomen waarin de woning gerealiseerd dient te worden. Voor de woningen geldt een maximum goothoogte van 3,5 meter en een maximum bouwhoogte van 9 meter. Ter plaatse is met een voorwaardelijke verplichting de landschappelijk erfinrichting geborgd.
Artikel 8 Waarde - Archeologie 5
De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies mede bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond verwachte (lage) archeologische waarden.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Participatie
Participatie is onder de Omgevingswet een belangrijk aspect in de procedure van een ruimtelijke ontwikkeling. Een ontwikkeling heeft namelijk niet alleen invloed op de fysieke leefomgeving, maar ook op de mensen die daar wonen, werken en recreëren. Het is daarom van belang dat deze mensen in een vroeg stadium worden betrokken bij het initiatief.
Initiatiefnemer heeft omwonenden op de hoogte gebracht van de plannen. Hierin zijn geen negatieve geluiden naar voren gekomen.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.2.1 Afstemming overlegpartners
Het plan wordt voorgelegd aan de relevante overlegpartners.
Deze paragraaf wordt later aangevuld.
6.2.2 Zienswijzen
Deze paragraaf wordt ingevuld nadat het wijzigingsbesluit voor een periode van zes weken ter inzage heeft gelegen.
6.3 Economische Uitvoerbaarheid
6.3.1 Algemeen
In deze paragraaf wordt getoetst of de betreffende ontwikkeling niet evident onuitvoerbaar is. Vastgesteld moet kunnen worden dat er geen financieel-economische redenen zijn waardoor het op voorhand aannemelijk is dat de ontwikkeling niet uitgevoerd kan worden.
6.3.2 Kostenverhaal
Overheden zijn verplicht om de kosten te verhalen. Het afsluiten van een overeenkomst tussen de initiatiefnemer van de bouwactiviteit en het bevoegd gezag heeft daarbij de voorkeur. Als het niet mogelijk is een overeenkomst af te sluiten, is de publiekrechtelijke weg verplicht. Dan verhaalt het bevoegd gezag de kosten op basis van de regels in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit.
Kostenverhaal geldt voor kostenverhaalplichtige activiteiten. Het Omgevingsbesluit bevat relevante regels over (verplicht) kostenverhaal (zie artikel 8.13 Ob voor aangewezen activiteiten waarvoor kostenverhaal verplicht is, artikel 8.14 Ob voor de mogelijkheden om af te zien van kostenverhaal en artikel 8.15 Ob voor de kostensoortenlijst). Pas nadat is betaald, is het toegestaan de activiteiten uit te voeren (zie artikel 13.12 Ow). Eén van de bouwactiviteiten waarvoor kosten verhaald worden is de bouw van een of meer gebouwen met een woonfunctie (zie artikel 8.13 aanhef en sub a Ob). Er zijn bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen activiteiten vanwege gebruikswijzigingen aangewezen.
6.3.3 Situatie plangebied
In dit geval is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico op nadeelcompensatie voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten zijn hier ook in opgenomen. Het kostenverhaal voor de gemeente is hiermee volledig verzekerd.
Bijlage 1 Begripsbepalingen
Bijlage 2 Voorbeeldlijst Aan Huis Verbonden Beroepen En Bedrijven
Bijlage 2 Voorbeeldlijst aan huis verbonden beroepen en bedrijven
Bijlage 1 Bodemonderzoek
Bijlage 2 Akoestisch Onderzoek Wegverkeerslawaai
Bijlage 2 Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai