KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - Paardenhouderij
Artikel 4 Waarde - Archeologie 1
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 10 Algemene Procedureregels
Artikel 11 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
Artikel 13 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging Van Het Plangebied
1.3 De Bij Het Plan Behorende Stukken
1.4 Huidige Planologische Regiem
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 De Huidige Situatie
2.1 Landschappelijke Aspecten
2.2 Het Plangebied
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 Doel
3.2 Planbeschrijving
3.3 Verkeer & Parkeren
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Rijksbeleid
4.2 Provinciaal Beleid
4.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 5 Milieu- En Omgevingsaspecten
5.1 Algemeen
5.2 Geluid
5.3 Bodemkwaliteit
5.4 Luchtkwaliteit
5.5 Externe Veiligheid
5.6 Milieuzonering
5.7 Geur
5.8 Flora & Fauna
5.9 Archeologie & Cultuurhistorie
5.10 Vormvrije M.e.r.-beoordeling
Hoofdstuk 6 Wateraspecten
6.1 Vigerend Beleid
6.2 Waterparagraaf
Hoofdstuk 7 Juridische Aspecten En Planverantwoording
7.1 Inleiding
7.2 Opzet Van De Regels
7.3 Verantwoording Van De Regels
Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 9 Inspraak & Vooroverleg
9.1 Inspraak
9.2 Vooroverleg
Bijlage 1 Bedrijfsplan
Bijlage 2 Watertoets

Buitengebied Borne, herziening Elhorsterweg 3-5

Bestemmingsplan - gemeente Borne

Vastgesteld op 10-12-2013 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

het bestemmingsplan Buitengebied Borne, herziening Elhorsterweg 3-5 van de gemeente Borne.

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01 met de bijbehorende regels.

1.3 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 achtergevel

een van de weg afgekeerde gevel van een hoofdgebouw, die gelegen is tegenover de voorgevel.

1.6 agrarisch bedrijf

een aan het buitengebied gebonden bedrijf waar uitsluitend of in hoofdzaak door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren producten worden voortgebracht, waaronder mede wordt verstaan de met die activiteiten qua aard vergelijkbare activiteiten, zoals een productiegerichte paardenhouderij.

1.7 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.8 bed en breakfast

een verblijfsrecreatieve medegebruiksvorm als ondergeschikte nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, waarbij periodiek recreatief verblijf wordt verschaft aan ten hoogste 15 personen.

1.9 bedrijf

een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewer-ken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, beroep-aan-huis daaronder niet begrepen.

1.10 bedrijfsgebouw

een gebouw, niet zijnde een woning, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf.

1.11 bedrijfswoning

één woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huis-houden van) een persoon, wiens huisvesting ter plaatse noodzakelijk is, gelet op het feitelijk gebruik van het gebouw en/of terrein in overeenstemming met de bestemming.

1.12 beroep-aan-huis

een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend.

1.13 bestaand bouwwerk

een bouwwerk dat:

  1. a. op het moment van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit plan bestaat of in uitvoering is;
  2. b. na dat tijdstip is of mag worden gebouwd krachtens een bouwvergunning dan wel omgevingsvergunning, waarbij de bouwaanvraag voor dat tijdstip is ingediend.

1.14 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.15 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.16 bevoegd gezag

bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende vergunning;

1.17 bijgebouw

een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw, dat door zijn ligging en afmeting ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw.

1.18 boerderijkamers

min of meer zelfstandige, inpandige appartementen op een agrarisch bedrijf ten behoeve van periodiek recreatief nachtverblijf voor ten hoogste 15 personen als ondergeschikte nevenactiviteit bij dit bedrijf.

1.19 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.20 bouwgrens

de grens van een bouwvlak.

1.21 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.22 bouwperceelsgrens

de grens van een bouwperceel.

1.23 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.24 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.25 carport

een overkapping met een open constructie zonder eigen wanden, aangebouwd aan het hoofdgebouw, bestemd om te dienen als overdekte stalling voor motorrijtuigen op meer dan twee wielen en daarvoor ook toegankelijk.

1.26 containerteelt

een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteit gericht op het telen van gewassen in potten waarbij zowel in de bodem als op de gronden is inbegrepen: bouwwerken ten behoeve van technische installaties en een beregeningsinstallatie.

1.27 dagrecreatie voorzieningen

voorzieningen ten behoeve van vormen van recreatie, die in principe plaatsvinden tussen zonsopgang en zonsondergang en niet gericht zijn op het verstrekken van nachtverblijf.

1.28 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen, die die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.29 dienstverlening

het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen, waaronder een belwinkel en internetcafé.

1.30 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.31 gevellijn

de op de plankaart aangegeven lijn, waar de voorgevel van een hoofdgebouw naar toe is gekeerd, die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens krachtens deze regels toegelaten afwijkingen.

1.32 groom

persoon verantwoordelijk voor sommige of alle aspecten met betrekking tot het management binnen de paardenhouderij en/of de verzorging van de paarden en/of de stallen.

1.33 hoofdgebouw

een gebouw dat op een bouwperceel door zijn ligging en afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

1.34 ingreep

bodemroerende werkzaamheden die noodzakelijk zijn ten behoeve van het bouwen van (ondergrondse) bouwwerken.

1.35 intensieve veehouderij

een agrarisch bedrijf of een deel daarvan met ten minste 250 m² bedrijfsvloeroppervlak aanwezig is dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer voor het houden van vee, pluimvee of nertsen, waarbij dit houden van vee geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in bebouwing. Het biologisch houden van dieren en het houden van melkrundvee, schapen en paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.

1.36 inwoning

het bewonen van een woonruimte die deel uitmaakt van een woonruimte die door een ander huishouden in gebruik is genomen, met dien verstande dat dit slechts toegestaan is in het hoofdgebouw, dan wel in met het hoofdgebouw verbonden bijgebouwen en dat woningsplitsing niet toegestaan is.

1.37 kampeermiddel

een tent, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

1.38 kelder

een onder het peil gelegen deel van een gebouw.

1.39 landschapsplan

een plan bij realisering van nieuwe bouw- en of gebruiksmogelijkheden waarin de ruimtelijke inpassing hiervan in de bestaande situatie wordt beschreven.

1.40 maatschappelijk

het verlenen van diensten, op het gebied van openbaar bestuur, openbare dienstverlening, religie, onderwijs, lichamelijke en/of geestelijke volksgezondheid, verenigingsleven, opvoeding, waaronder begrepen begraafplaatsen.

1.41 nevenactiviteiten

  1. a. verwerking van en (detail)handel in (semi-)agrarische (eind)producten;
  2. b. kleinschalige dagrecreatieve activiteiten in de vorm van boerderij- en omgevingsexcursies, en kinderboerderij, culturele of spirituele groepsbijeenkomsten dan wel tentoon-stellingen op het gebied van landbouw, cultuur, natuur of heemkunde;
  3. c. zakelijke en maatschappelijke dienstverlening door de gebruiker.

1.42 ondergronds bouwwerk

een (gedeelte van een) bouwwerk, waarvan de vloer is gelegen op ten minste 1,75 meter beneden peil.

1.43 overkapping

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, omsloten door maximaal één wand en voorzien van een gesloten dak, waaronder niet wordt begrepen een carport.

1.44 paddock

een ruimte, eventueel (deels) overdekt, waar één of meerdere paarden ter ontspanning en naar eigen inzicht vrij kunnen bewegen;

1.45 peil

  1. a. voor gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  2. b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld.

1.46 perceelsgrens

een grenslijn tussen bouwpercelen onderling.

1.47 permanente bewoning

een gebruik van een (gedeelte van een) gebouw of kampeermiddel door eenzelfde persoon of groep van personen als hoofdverblijf.

1.48 productiegerichte paardenhouderij

een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het africhten en trainen en verhandelen van (professionele sport)paarden.

1.49 prostitutie

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.50 recreatief medegebruik

recreatief medegebruik van gronden, zoals wandelen, fietsen, varen, zwemmen, vissen en daarmee gelijk te stellen activiteiten, dat geen specifiek beslag legt op de ruimte behoudens ruimtebeslag door voet-, fiets- en ruiterpaden alsmede rust- en picknickplaatsen met bijbehorend meubilair.

1.51 rijhal

een bedrijfsgebouw bedoeld voor het berijden, africhten en laten bewegen van paarden.

1.52 seksinrichting

de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, of een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.53 stapmolen

ruimte (eventueel overdekt) in de vorm van een cirkel, waar meerdere paarden tegelijk op een gecontroleerde wijze kunnen trainen.

1.54 verblijfsruimte voor grooms, ruiters en stagiairs

rustplaats / slaapvertrek welke zich inpandig in een bedrijfsgebouw bevindt voor grooms, ruiters en stagiaires die werkzaamheden verrichten voor de ter plaatse gevestigde paardenhouderij.

1.55 vloeroppervlak

de grootte van de gebruiksoppervlakte van de vloer;

1.56 voorgevel

de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.

1.57 voorgevellijn

denkbeeldige lijn die strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen.

1.58 voorgevelrooilijn

langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft; op een hoekperceel wordt de zijgevellijn, die naar de weg of het openbaar groen is gekeerd, ook beschouwd als voorgevelrooilijn.

1.59 weg

alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

1.60 woning

een gebouw dat dient voor de zelfstandige huisvesting van maximaal 1 huishouden.

1.61 zijgevellijn

een denkbeeldige lijn, die strak loopt langs de zijgevel van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 afstand tot de bouwperceelsgrens:

de kortste afstand van een gebouw tot de (zijdelingse) perceelsgrens van het bouwperceel.

2.7 ondergrondse bouwdiepte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot het diepste punt van het bouwwerk, de fundering niet meegerekend.

2.8 bebouwingspercentage:

een in de regels aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een bouwperceel c.q. bouwvlak of bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

2.9 lengte, breedte en diepte van een bouwwerk:

tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of hart van scheidsmuren).

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch - Paardenhouderij

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch - Paardenhouderij' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. een agrarisch bedrijf in de vorm van een productiegerichte paardenhouderij;
  2. b. een bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen;
  3. c. verblijfsruimten voor grooms, personeel en stagiairs, met dien verstande dat:
    1. 1. de verblijfsruimten uitsluitend worden gebruikt door grooms, personeel en/of stagiaires;
    2. 2. de oppervlakte van één verblijfsruimte niet meer bedraagt dan 50 m2 en de totale oppervlakte aan verblijfsruimten niet meer bedraagt dan 200 m2, met inbegrip van gemeenschappelijke ruimten;
    3. 3. het aantal verblijfsruimten niet meer bedraagt dan 4;
    4. 4. een verblijfsruimte uitsluitend inpandig in de rijhal wordt gerealiseerd;
    5. 5. een keuken en sanitaire voorzieningen in een gemeenschappelijke ruimte zijn ondergebracht;
    6. 6. gebruikers van de verblijfsruimten hun hoofdverblijf elders hebben.
  4. d. stalling en opslag in de vorm van:
    1. 1. stalling en verhuur van paarden en wagens, fietsen en daarmee gelijk te stellen niet-gemotoriseerde vervoermiddelen;
    2. 2. opslag van (semi) agrarische en/of particuliere (niet bedrijfsmatige) goederen almede opslag van goederen ten behoeve van een elders uitgeoefend niet-agrarisch bedrijf,

mits:

      • de stalling en opslag inpandig in de bestaande gebouwen op het agrarisch bouwperceel, die minimaal drie jaar in agrarisch gebruik zij geweest, plaatsvinden;
      • de stalling en opslag plaatsvindt in vrijkomende agrarische bebouwing;
      • de in gebruik zijnde vloeroppervlakte voor opslag en stalling niet meer bedraagt dan 25% van de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen op het agrarisch bouwperceel met een maximum van 500 m2;
  1. e. parkeervoorzieningen;
  2. f. tuinen en erven;
  3. g. de daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen kantoorruimten, ontvangstruimten, een kantine, rijbakken, paddocks en stapmolens.

3.2 Bouwregels

3.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2 voor:

3.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, wordt in elk geval gerekend het gebruik voor:

  1. a. seksinrichtingen;
  2. b. kleinschalig kamperen;
  3. c. containerteelt;
  4. d. permanente bewoning van de verblijfsruimten voor grooms en stagiairs;
  5. e. het stallen van dieren ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - dierenverblijven uitgesloten'.

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van:

Artikel 4 Waarde - Archeologie 1

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden hebben een hoge verwachtingswaarde en zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de aan de gronden eigen zijnde aanwezige danwel te verwachten archeologische waarden.

4.2 Bouwregels

In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mogen alleen bouwwerken worden opgericht ten behoeve van aanvullend of definitief archeologisch onderzoek.

4.3 Afwijken van de bouwregels

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Bouwregels

6.1 Ondergrondse werken en werkzaamheden

Voor het uitvoeren van ondergrondse werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, geen beperkingen.

6.2 Ondergrondse bouwwerken

Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden de volgende regels:

  1. a. ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van het bepaalde in sub b;
  2. b. het oppervlak aan ondergrondse bouwwerken mag niet meer bedragen dan het toegestane oppervlak aan bouwwerken boven peil vermeerderd met 15 m²;
  3. c. in aanvulling op het bepaalde sub a is per bouwperceel maximaal 1 niet-overdekt zwembad toegestaan onder de volgende voorwaarden:
    1. 1. het zwembad dient te worden gebouwd achter de achtergevel of het verlengde daarvan en op een afstand van ten minste 3 meter van zijdelingse en achterste perceelsgrens;
    2. 2. het zwembad mag uitsluitend voor hobbymatig gebruik worden benut;
    3. 3. de oppervlakte van het zwembad mag maximaal 50 m2 bedragen;
  4. d. in aanvulling op het bepaalde sub a is per bouwperceel maximaal 1 overdekt zwembad toegestaan onder de volgende voorwaarden:
    1. 1. het zwembad is uitsluitend toegestaan in hoofd- en bijgebouwen;
    2. 2. het zwembad mag uitsluitend voor hobbymatig gebruik worden benut;
    3. 3. de oppervlakte van het zwembad mag maximaal 50 m2 bedragen;
  5. e. de bouwdiepte van ondergrondse bouwwerken bedraagt maximaal 3 meter onder peil, met dien verstande dat een voorziening ten behoeve van de waterhuishouding tot maximaal 6 meter onder peil gebouwd mag worden.

6.3 Afwijking

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.2 sub d voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken met een ondergrondse bouwdiepte van maximaal 10 meter onder peil onder de voorwaarden dat:

  1. a. de waterhuishouding niet wordt verstoord;
  2. b. geen afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden.

Artikel 7 Algemene Gebruiksregels

Onder verboden gebruik wordt in elk geval verstaan:

  1. a. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, anders dan als stort- en/of opslagplaats voor normaal onderhoud, gebruik en beheer en met uitzondering van een gebruik als stort- en/of opslagplaats zoals uitdrukkelijk toegestaan ingevolge het bepaalde in deze regels;
  2. b. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan hetgebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, anders dan als stallings- en/of opslagplaats voor normaal onderhoud, gebruik en beheer;
  3. c. een gebruik van gronden voor het beproeven van motorvoertuigen alsmede voor de beoefening van de motorsport en de modelvliegsport en voor het racen of crossen van motorvoertuigen;
  4. d. een gebruik van gronden als kleinschalig kampeerterrein, met uitzondering van een gebruik als kleinschalig kampeerterrein zoals uitdrukkelijk is toegestaan ingevolge het bepaalde in deze regels;
  5. e. een gebruik van gronden en bouwwerken voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;
  6. f. een gebruik van gronden en bouwwerken voor (detail)handel, met uitzondering van een gebruik voor (detail)handel zoals uitdrukkelijk toegestaan ingevolge het bepaalde in deze regels.

Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels

Indien niet op grond van een andere regel van deze regels afgeweken kan worden kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels van het plan ten behoeve van:

  1. a. het afwijken van de in de regels voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 10%;
  2. b. het aanbrengen van wijzigingen in de plaats, richting en/of afmetingen van een bouwgrens ten behoeve van de praktische uitvoering van het plan, mits het wijzigingen betreft waarbij geen belangen van derden worden geschaad. De afwijking mag ten hoogste 5 meter bedragen;
  3. c. de sub a en b genoemde afwijkingen mogen slechts worden verleend, indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen ten aanzien van:

  1. a. het aanbrengen van wijzigingen in de plaats, richting en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen ten behoeve van de praktische uitvoering van het plan, mits het wijzigingen betreft waarbij geen belangen van derden worden geschaad. De afwijking mag ten hoogste 5 meter bedragen;
  2. b. het aanpassen van opgenomen regels in de voorafgaande artikelen, waarbij verwezen wordt naar bepalingen in wettelijke regelingen, indien deze wettelijke regelingen na het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, worden gewijzigd.

Artikel 10 Algemene Procedureregels

Bij toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, die onderdeel uitmaakt van dit plan, is op de voorbereiding van het besluit de procedure als bedoeld in de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, van toepassing.

Artikel 11 Overige Regels

Indien en voorzover in deze regels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het moment van de tervisielegging van het ontwerpplan, tenzij anders bepaald.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 12 Overgangsrecht

12.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
  2. b. Het bevoegd gezag kan eenmalig krachtens een omgevingsvergunning afwijken van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
  3. c. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

12.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijid was met het voor-heen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 13 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Borne, herziening Elhorsterweg 3-5".

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer exploiteert aan de Elhorsterweg 3 te Zenderen de paardenhouderij Stal Heijdens B.V. Men is voornemens, ten behoeve van een optimalisatie van de bedrijfsvoering van de paardenhouderij, de bestaande rijhal te verlengen. Tevens is het mogelijk maken van huisvesting voor grooms (persoon verantwoordelijk voor sommige of alle aspecten met betrekking tot het management binnen de paardenhouderij en/of de verzorging van de paarden en/of de stallen), personeel en stagiairs in de rijhal wenselijk. Deze huisvesting is noodzakelijk (tevens nader onderbouwd in een bedrijfsplan, opgenomen in Bijlage 1) in verband met het houden van toezicht op de paarden, zodat in geval van calamiteiten adequaat gereageerd kan worden. Ook is de huisvesting noodzakelijk in verband met de intensieve verzorging van de paarden. De verblijfsruimten mogen niet worden gebruikt voor permanente bewoning. De gebruikers van de verblijfsruimten hebben elders hun hoofdverblijf. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in de regels.

Geconstateerd is dat de uitbreiding van de bestaande rijhal het huidige bouwvlak overschrijdt (circa 8 meter) en dat het gebruik van deze verblijfsruimten voor overnachting niet passend is binnen het geldende bestemmingsplan. Daarnaast is gebleken dat het huidige gebruik van het perceel niet geheel aansluit bij de geldende bestemming.

Omdat de voorgenomen ontwikkeling niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. In voorliggend bestemmingsplan zal worden aangetoond dat de wijziging van bestemming vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is en in overeenstemming is met een goede 'ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging Van Het Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Elhorsterweg 3-5, ten noordwesten van de kern Zenderen, op korte afstand van de bebouwde kom. De ligging van het plangebied wordt hieronder weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01_0001.png"

Afbeelding 1.1. Ligging van het plangebied (Bron: Kadaster)

1.3 De Bij Het Plan Behorende Stukken

Het bestemmingsplan ''Buitengebied Borne, herziening Elhorsterweg 3-5" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01) en een renvooi;
  • regels.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidige Planologische Regiem

De locatie is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Borne. Dit bestemmingsplan is op 16 september 2004 door de gemeenteraad van Borne vastgesteld. Op de planlocatie is overigens ook de bestemmingsplanherziening "Buitengebied Borne, actualisatie en reparatie", vastgesteld door de gemeenteraad op 28 september 2010, onverkort van toepassing. Op enkele (kleine) punten is door de provincie goedkeuring onthouden. De onthouding van goedkeuring had geen betrekking op het plangebied. De huidige inrichting heeft de bestemming 'Agrarisch gebied met landschapswaarden'. De op de plankaart voor 'Agrarisch gebied met landschapswaarden' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Alle bouwwerken zijn binnen een agrarisch bouwperceel c.q. bouwvlak opgenomen. Een uitsnede van de vigerende bestemmingsplankaarten (met daarin o.a. de uitbreiding van de rijhal geprojecteerd) worden hieronder weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01_0002.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01_0003.png"

Afbeelding 1.2 Uitsnede plankaarten bestemmingsplan "Buitengebied" (Bron: Gemeente Borne)

Een agrarisch bedrijf wordt in de begripsbepalingen van het bestemmingsplan als volgt gedefinieerd: "een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of houden van dieren, uitgezonderd vis- en wormkwekerijen" (voor zover het geen nieuwvestiging van een intensief veehouderijbedrijf betreft (Goedkeuringsbesluit GS d.d. 26 april 2005)).

Het gebruik van het perceel is primair gericht op het africhten, trainen en verhandelen van (professionele sport)paarden. Binnen de geldende bestemming kan het opfokken van elders gefokte paarden niet worden aangemerkt als het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, omdat in voorliggend geval geen sprake is van het voortbrengen van agrarische producten. Bij stal Heijdens is immers geen fokkerij gevestigd.

Daarnaast overschrijdt de uitbreiding van de bestaande rijhal het huidige agrarische bouwperceel c.q. bouwvlak. Binnen dit gebouw zijn inpandige verblijfsruimten voor grooms en stagiaires gerealiseerd. Tevens is het gebruik van deze verblijfsruimten voor overnachting niet passend binnen het geldende bestemmingsplan. Een herziening van het bestemmingsplan is dan ook noodzakelijk om het toekomstige gebruik en de uitbreiding van de rijhal mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie gegeven. Er wordt ingegaan op de landschappelijke aspecten en de huidige kenmerken van het gebied.

In hoofdstuk 3 wordt het gewenste plan beschreven.

Hoofdstuk 4 gaat in op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, provincie en de gemeente Borne beschreven.

In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.

Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten waaronder de watertoets.

In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/ planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.

Hoofdstuk 9 gaat in op de inspraak en het vooroverleg.

Hoofdstuk 2 De Huidige Situatie

In dit hoofdstuk worden de landschappelijke aspecten beschreven. Ook zal nader ingegaan worden op het plangebied.

2.1 Landschappelijke Aspecten

2.1.1 Algemeen

Het landschap van de gemeente Borne valt grofweg in te delen in 3 verschillende landschapstypen: het kampenlandschap, het ontginningslandschap en het essenlandschap. Deze landschapstypen zijn te onderscheiden op basis van geomorfologie, bodem, waterhuishouding, bewonings- en gebruiksgeschiedenis. In het landschap zijn deze landschapstypen herkenbaar. Het bewuste plangebied is gelegen in een kampenlandschap.

2.1.2 Kampenlandschap

Het landschap in de omgeving van het plangebied behoort tot het kampenlandschap (hoevenlandschap). Dit landschap heeft een kleinschalig en afwisselend karakter. Het landschap wordt getypeerd door een afwisseling van bossen, houtwallen, lanen, boerderijen en agrarische gronden met veel kleine hoogteverschillen (steilranden). Kenmerkend zijn de kampen (eenmansessen), die door beplanting en steilrand omzoomd worden en daardoor als duidelijke landschappelijke eenheden herkenbaar zijn. De boerderijen staan verspreid in het landschap aan de rand van es. De lagere gronden van het beekdal waren van oudsher in gebruik als weide- en hooilanden. De beekdalen vormen belangrijke structurerende lijnen in het landschap. Haaks op de waterloop zijn de kavelgrenzen aangezet met houtwallen en andere vormen van kavelbeplanting.

2.2 Het Plangebied

2.2.1 Ligging en huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de Elhorstweg 3-5 ten noordwesten van de kern Zenderen. De ruimtelijke structuur in de omgeving wordt voornamelijk bepaald door de Almelosestraat (N743), die Hengelo en Almelo met elkaar verbindt. De functionele structuur van de omgeving bestaat naast de Almelosestraat (functie 'verkeer') uit verspreid liggende woningen, agrarisch gebied en natuur. Het plangebied wordt begrensd door agrarisch gebied aan de noordzijde, de Elhorsterweg aan de oostzijde en een afschermende groensingel aan de zuid- en westzijde. Binnen de begrenzing van het plangebied is Stal Heijdens gevestigd. De nadruk binnen deze paardenhouderij ligt op het stallen en trainen van springpaarden van de initiatiefnemer zelf en van derden. De huidige bedrijfsbebouwing is op goede wijze ingepast in de omgeving. Direct rondom de gebouwen, aan één zijde van het perceel is een wal van ongeveer twee en halve meter hoog, aangelegd met struiken en bomen. Aan de kant van de Elhorsterweg is de afscheiding gemarkeerd door hekwerk en hagen. Aan deze zijde bevinden zich ook de toegangswegen naar het terrein. In noordelijke richting ligt de buitenrijbaan. Een waterpartij maakt daar ook deel van uit. De weidegronden zijn omheind met een hekwerk. Een gedeelte van de weidegronden ligt aan de andere zijde van de Elhorsterweg. Onderstaande afbeeldingen geven een goede impressie van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01_0004.png"

Afbeelding 2.1 Luchtfoto's van het plangebied en de omgeving (Bron: Bing maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01_0005.png"

Afbeelding 2.2 Vogelvluchtfoto's van het plangebied (Bron: Bing maps)

2.2.2 Bedrijfsprofiel

Initiatiefnemer heeft met de aankoop van het bedrijf aan de Elhorsterweg 3 te Zenderen, ongeveer 3 jaar geleden, een start gemaakt met het op professionele wijze runnen van een sport/handelsstal. Initiatiefnemer wordt steeds vaker gevraagd om ook voor derden paarden te trainen en uit te brengen in de sport. Met de aankoop van dit terrein is een eerste aanzet gemaakt om het bedrijf verder te professionaliseren. Overzicht huidige bedrijfsmiddelen:

  • 22 ruime boxen
  • Wasplaatsen / poetsplaatsen met solariums;
  • Binnenpiste van 35 x 20 meter;
  • Buitenpiste van 70 x 35 meter;
  • Springweide met grote vijver;
  • 5 weilanden, waarvan 2 hengstenpaddock's;
  • 3 paddocks;
  • Overdekte 6-paards stapmolen;
  • Overdekte longeercirkel;
  • Loopband.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de landschappelijke aspecten en op het plangebied zelf. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.

3.1 Doel

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling bestaat uit:

  1. 1. het voorzien in een passend juridisch-planologisch kader dat aansluit bij de huidige en gewenste bedrijfsactiviteiten van stal Heijdens;
  2. 2. de aanpassing van het bouwperceel met als doel de vergroting van de rijhal te kunnen realiseren.

Hierna worden bovengenoemde ontwikkelingen separaat beschreven.

3.2 Planbeschrijving

3.2.1 Passend planologisch kader

3.2.2 Noodzaak uitbreiding

Gezien de normen vanuit de paardenhouderijsector voldoet de rijhal, zoals deze in de huidige situatie aanwezig is, niet aan de noodzakelijke afmetingen voor oefeningen. Daarnaast is (nagenoeg) continu toezicht op het bedrijf noodzakelijk in verband met veiligheid, aanwezigheid van levende have en de aard van de werkzaamheden. De verzorging van, omgang met en toezicht op paarden vereist maatwerk en is niet direct te vergelijken met overige veehouderijen. Bij een paardenhouderij zoals in onderhavige situatie is het onontbeerlijk om naast de reeds aanwezige bedrijfswoning, te beschikken over slaapkamers/rustruimtes c.q. verblijfsruimtes in bedrijfsbebouwing ten behoeve van toezicht. Er is een wezenlijk verschil tussen een bedrijfswoning en een verblijfsruimte en het is niet gebruikelijk dat verblijfsruimten worden gesitueerd in een bedrijfswoning. Kenmerk van een verblijfsruimte voor grooms is namelijk juist de inpandige situering en de gering toegestane omvang. Vanuit de bedrijfswoning wordt - naast toezicht op de paarden - ook het toezicht gehouden op een groot deel van de rest van het perceel, de gebouwen en de weiden. Het toezicht door de grooms vanuit de verblijfsruimten is specifiek op de situatie en conditie van de paarden gericht, vandaar dat zij in de onmiddelijke nabijheid van de paarden verkeren. De gemeente Borne sluit vanuit deze gedachte dan ook aan bij het standpunt van VNG en de Sectorraad Paarden, die in hun gezamenlijk opgestelde handreiking ook duidelijk een onderscheid maken tussen verblijfsruimten voor grooms en stagiaires en een bedrijfswoning. Tot slot wordt “verrommeling” van het erf voorkomen door de slaapplaats in te passen in de bestaande bebouwing.

Op paardenbedrijven spelen vaker huisvestingproblemen van personeel. De aard van de activiteiten, namelijk de verzorging van dieren, verlangt altijd een toezichthouder die in de buurt van de dieren verblijft. Zeker daar waar de bedrijfsvoerder ook zelf de paarden traint en uitbrengt op wedstrijden, is dit toezicht houden onmogelijk door de eigenaar/ruiter zelf. Deze is immers vaak met de training van de paarden bezig en/of op wedstrijd. Het toezicht wordt dan overgenomen door een van de grooms. Bij grote sportstallen speelt daarnaast ook, dat er vaak binnen het bedrijf stagiaires, van een van de hippische opleidingen, worden opgeleid. In de nota Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening wordt in art. 12.4 de noodzaak voor een verblijfsruimte voor deze stagiaires nader beargumenteerd. Kort vertaald, is het opleiden voor de hippische sector vaak een kwestie van ervaring opdoen. Dit kan niet in de schoolbanken plaatsvinden. Om die reden bestaat een groot gedeelte van de hippische opleidingen uit praktijklessen en stages. Bij voorkeur vinden deze stages plaats bij sportstallen, waar een leerling gelijk met veel facetten van de hippische sector te maken krijgt en daarmee veel ervaring opdoet. Deze stages vinden bijna altijd intern plaats. Dit betekent dat een leerling, de bedrijfsvoering 24 uur per dag kan volgen, en de gehele dag mee kan helpen met de verzorging van de dieren. Voor een stagiaire dient er dus een plaatsje op het bedrijf te worden ingericht. Om de noodzaak van de ontwikkeling verder aan te tonen is een bedrijfsplan opgesteld, waaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Voor dit bedrijfsplan, en dus de onderbouwing van de noodzaak van de ontwikkeling, wordt verwezen naar Bijlage 1 van deze toelichting. Een bovenaanzicht van de gewenste uitbreiding en gevelaanzichten worden hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01_0006.png"

Afbeelding 3.1 Uitbreiding rijhal met verblijfsruimten (Bron: Mars Architectuur)

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01_0007.png"

Afbeelding 3.2 Gevelaanzichten nieuwe bebouwing (Bron: Mars Architectuur)

Zoals hiervoor benoemd is een paardenhouderij door de vaak hoge verkoopopbrengsten niet te vergelijken met andere diersectoren voor wat betreft aandacht en begeleiding. Zeker niet met de intensieve sectoren en in mindere mate met de rundveesector. Feitelijk is een sportstal een vierentwintig-uurs bedrijf waarbij de dieren (nagenoeg) individueel begeleid worden. Zo krijgen de paarden vier keer per dag voer (de eerste keer om 7.00 uur en de laatste keer om 21.30 uur). Elk paard krijgt een bepaalde tijd per dag weidegang. Bij koud weer worden de paarden voorzien van een deken. Deze moet voor en na de weidegang of training weer omgewisseld worden. Ruiters moeten 's morgens al vroeg naar concours en komen 's avonds laat terug. Daarnaast spelen ook nog de belangrijke aspecten van dierwelzijn en veiligheid. Deze maken een continu toezicht nodig. Zo zijn paarden gevoelig voor koliek. Hierbij is een direct ingrijpen noodzakelijk om erger (dood) te voorkomen. Het omgaan met paarden (verzorgen en berijden) brengt risico's met zich mee als vallen of getrapt worden. Iemand die, op de achtergrond, een oogje in het zeil houdt is absoluut gewenst. Ook bij het laden en lossen van paarden is hulp van een tweede persoon vaak noodzakelijk. Ook de vaak wisselende weersomstandigheden maken het continue toezicht noodzakelijk. De dieren op dit bedrijf worden gezien hun waardeontwikkeling verzekerd. De verzekeraar stelt als voorwaarde dat er een continu toezicht op de kostbare dieren plaatsvindt. Kortom voor een bedrijf van deze omvang en deze kostbare paardenstapel, is continu toezicht gewenst. De aanwezigheid van slaapkamers/rustruimtes op dit bedrijf wordt dan ook noodzakelijk geacht. Deze kunnen flexibel gebruikt worden door degene die “slaapdienst” heeft. Grooms, ruiters en stagiaires kennen zeer onregelmatige werktijden. Veelal vertrekt een wedstrijdgroom op vroege tijdstippen naar wedstrijden en komt deze in de nacht terug (soms na een periode van enkele dagen) van wedstrijden. Een verblijfsruimte wordt dan door de wedstrijdgroom gebruikt als slaapvertrek. De verblijfsruimten wisselend worden gebruikt door verschillende grooms en stagiaires en doen dan ook geen dienst als hoofdverblijf voor grooms en stagiaires. Er wordt in principe gewerkt in een soort 'ploegendienst' voor het toezicht en kan in die zin gelijk worden gesteld met een slaapvertrekken die bijvoorbeeld ook aanwezig kunnen zijn bij zorginstellingen of brandweerkazernes. Grooms en stagiaires zijn doorgaans maar korte perioden werkzaam bij een stal. Het is gebruikelijk dat zij na enige periode vertrekken om de functie van groom bij een paardenhouderij elders te gaan vervullen. De regels in het bestemmingsplan sluiten uit dat er permanent mag worden gewoond in het stallencomplex.

3.3 Verkeer & Parkeren

3.3.1 Verkeer

Met de uitbreiding van de rijhal is uitsluitend een optimalisatie van de bedrijfsvoering beoogd. Dit betekent dat er geen grotere verkeersaantrekkende werking van de plannen uitgaat. Het aantal verkeersbewegingen zal, gezien geen uitbreiding van het aantal dieren plaatsvindt, nagenoeg niet toenemen. Voor de gewenste overnachtingsplaats zal het aantal verkeersbewegingen slechts beperkt toenemen en uitsluitend met personenvervoer. Gezien het feit dat het een geringe uitbreiding betreft, zal het extra verkeer vrijwel meteen in het overig wegverkeer worden opgenomen, waardoor geen extra overlast wordt veroorzaakt voor de omgeving.

3.3.2 Parkeren

Op eigen terrein is, zoals ook uit het overzichtplan blijkt, meer dan genoeg gelegenheid tot parkeren. Het parkeren wordt volledig ingevuld op eigen terrein. Gezien de omvang van het perceel is hier meer dan voldoende ruimte voor.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

4.1.2 Toetsing aan het rijksbeleid

Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal Beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel.

4.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu’s; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde ‘SER-ladder’; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma’s en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  1. 1. generieke beleidskeuzes;
  2. 2. ontwikkelperspectieven;
  3. 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.5 Conclusie toetsing aan de Omgevingsvisie Overijssel

Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk Beleid

4.3.1 Structuurvisie Borne

4.3.2 Welstandsnota

4.3.3 Gemeentelijk Waterplan Borne

4.3.4 Gemeentelijk Archeologiebeleid

4.3.5 Nota van Uitgangspunten Bestemmingsplan Buitengebied

4.3.6 Conclusie toetsing aan gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de in dit plan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid zoals in het voorgaande verwoord.

Hoofdstuk 5 Milieu- En Omgevingsaspecten

5.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie en de vormvrije m.e.r.-beoordeling.

5.2 Geluid

5.2.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen. De functie 'wonen' is bijvoorbeeld aan te merken als een geluidsgevoelige functie.

In het voorliggende geval is het aspect railverkeerslawaai niet van toepassing aangezien er in de omgeving van het plangebied geen sprake is van de aanwezigheid van een spoorwegtraject. Het geluid afkomstig van de inrichting wordt beschreven in paragraaf 5.6.3. In deze paragraaf wordt geconcludeerd dat met de uitbreiding van de rijhal geen toename van de geluidbelasting is gemoeid. Verwezen wordt naar de uitgebreide toelichting in deze paragraaf. Op het aspect wegverkeerslawaai wordt hierna ingegaan.

5.2.2 Wegverkeerslawaai

Op basis van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek te worden ingesteld. Het akoestisch onderzoek bepaalt de geluidsbelasting aan de gevel van de geluidsgevoelige bestemming die vanwege de weg wordt ondervonden. Het onderzoek is alleen noodzakelijk als de geluidsgevoelige bestemming binnen de wettelijke geluidszone van de weg gesitueerd is.

Er worden geen geluidsgevoelige objecten opgericht binnen de geluidszone van een weg met een geluidzone. Het oprichten van een overnachtingsgelegenheid/rustruimte voor grooms en stagiairs, welke direct tot doel heeft de bedrijfsvoering te optimaliseren, staat zo direct in relatie tot het bedrijf dat deze gelijk gesteld mag worden aan een dienstwoning. Voor dienstwoningen geldt geen bijzonder beschermingsregime als het hinder vanuit de eigen onderneming betreft.

5.2.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de realisatie van het planvoornemen.

5.3 Bodemkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam bodembeheer. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er sprake van bodemverontreiniging is, die de functiedoelen kan frustreren. Daarnaast dient bepaald te worden of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om deze tijdig te verhelpen. Om deze vragen te beantwoorden is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.Het uitgangspunt, wat betreft de bodem in het plangebied, is dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s).

5.3.2 Conclusie

In het verleden is voor de planlocatie een bodemonderzoek uitgevoerd. Zoals bekend bij de gemeente is ter plaatse een verontreiniging aangetroffen. Voor de gewenste uitbreiding van de rijhal is door de initiatiefnemer een saneringsplan opgesteld. Dit plan is bij de gemeente bekend. Door middel van sanering zal de verontreiniging worden gecompenseerd, waarmee de voorgenomen ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Hiermee zijn ten aanzien van de bodem geen belemmeringen te verwachten.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

5.4.2 Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van uitbreiding van de bestaande dieraantallen. Hiermee zal de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden niet verder toenemen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is eveneens geen sprake van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee zal de uitstoot van fijn stof afkomstig van verkeer niet verder toenemen. Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling aan te merken als een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden (NIBM-project) en kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven.

5.4.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande is onderzoek naar de luchtkwaliteit niet noodzakelijk.

5.5 Externe Veiligheid

5.5.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Op 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen.

Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi)
  • de Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999)
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.5.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz016-vg01_0013.png"

Afbeelding 5.1 Uitsnede Risicokaart Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

5.5.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving terzake van externe veiligheid.

5.6 Milieuzonering

5.6.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies kunnen de richtlijnen in de VNG-uitgave "Bedrijven en milieuzonering" (2009) gehanteerd worden. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoewel de richtafstanden in 'Bedrijven en milieuzonering' indicatief zijn, worden deze afstanden wel als harde eis gezien door de Raad van State bij de beoordeling of bedrijven op een passende afstand van woningen worden gesitueerd.

5.6.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

De richtafstanden uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

In het voorliggende geval is de omgeving van het plangebied aan te merken met het gebiedstype 'rustige woonwijk'.

Milieucategorie Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied
1 10 m 0 m
2 30 m 10 m
3.1 50 m 30 m
3.2 100 m 50 m
4.1 200 m 100 m
4.2 300 m 200 m
5.1 500 m 300 m
5.2 700 m 500 m
5.3 1.000 m 700 m
6 1.500 m 1.000 m

5.6.3 Onderzoeksresultaten milieuzonering

5.6.4 Conclusie

Gezien het vorenstaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.7 Geur

5.7.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor inrichtingen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkkoeien en/of vrouwelijk jongvee worden gehouden en een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom een afstand van 100 meter en buiten de bebouwde kom een afstand van 50 meter te worden aangehouden.

De afstanden worden gemeten tussen de buitenzijde van het geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt. Volgens de definitie in artikel 1 van de Wgv is een dierenverblijf een ‘al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden’.

In de Rgv is emissiepunt gedefinieerd als: punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten:

a. het geheel overdekte dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht; of

b. het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.

5.7.2 Onderzoeksresultaten geur

5.7.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de realisatie van het planvoornemen. Aan de afstandseisen uit de Wgv wordt voldaan.

5.8 Flora & Fauna

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.

5.8.1 Gebiedsbescherming

5.8.2 Flora en Faunawet

5.8.3 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen nadelige gevolgen ten aanzien van flora en fauna.

5.9 Archeologie & Cultuurhistorie

5.9.1 Archeologie

5.9.2 Cultuurhistorie

5.9.3 Conclusie

Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan, worden de hoge archeologische waarden aangeduid op de verbeelding en in de regels. Het plangebied en de omgeving van het plangebied kennen geen cultuurhistorische waarden.

5.10 Vormvrije M.e.r.-beoordeling

5.10.1 Kader

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

5.10.2 Onderzoek

Indien de ontwikkeling ingedeeld moet worden op basis van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage, dan wordt deze aangemerkt als: "De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren".

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling bestaat uit het opstellen van een passend juridisch-planologisch kader voor de paardenhouderij en de beperkte uitbreiding van het bouwperceel om de uitbreiding van de rijhal mogelijk te maken. Een dergelijk ontwikkeling als opgenomen in dit bestemmingsplan wordt over het algemeen niet gezien als een m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteit. Deze plicht geldt pas bij 100 stuks paarden of pony's (rav cat. K.1 en K.3), waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld (Rav cat. K.2 en K.4). Daarbij is in het kader van de voorbereiding geconstateerd dat het plan niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied ligt. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.

5.10.3 Conclusie

Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving waardoor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in het betreffende gebied niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig is.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend Beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) heeft tot doel om in de periode tot 2015 het hoofdwatersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Belangrijk onderdeel is om de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren' in alle overheidsplannen als verplicht afwegingsprincipe te hanteren. In het Nationaal Bestuursakkoord is vastgelegd dat de watertoets een verplicht te doorlopen proces is in waterrelevante ruimtelijke planprocedures, waarbij een vroegtijdige betrokkenheid van de waterbeheerder in de planvorming wordt gewaarborgd.

Het Nationaal Bestuursakkoord Water, afgesloten in 2003, geactualiseerd in 2008 en met een looptijd tot 2015, en het Bestuursakkoord Waterketen dat in 2007 is afgesloten met een looptijd tot 2011, hebben de basis gelegd voor het Bestuursakkoord Water (BAW). In mei 2011 hebben het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (Vewin) hun handtekening gezet onder het Bestuursakkoord Water. Het bestuursakkoord water richt zich primair op het vergroten van de doelmatigheid van het beheer van het watersysteem en de waterketen. De doelen, zoals deze eerder zijn verwoordt in het NBW (2003 en 2008) op het gebied van waterveiligheid, waterbeschikbaarheid, klimaatverandering en duurzaamheid, blijven onverkort van kracht.

6.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel 2009 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Beleid waterschap

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Reest en Wieden, Velt en Vecht, Regge en Dinkel, Groot Salland en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.

Waterschap Regge en Dinkel heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2010-2015. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele beheersgebied van het waterschap en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).

De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:

  • het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
  • de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Inleiding

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Wateraspecten plangebied

Hoofdstuk 7 Juridische Aspecten En Planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet Van De Regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. Ook de Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2008 (SVBP2008) is vanaf deze datum verplicht. De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.

Met de SVBP2008 is in dit plan rekening gehouden, evenals met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die op 1 oktober 2010 in werking is getreden.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  1. 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  2. 2. Bestemmingsregels;
  3. 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  4. 4. Overgangs- en slotregels.

7.2.1 Inleidende regels

7.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding;
  • Nadere eisen (indien van toepassing): in deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de regels waaraan burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
  • Specifieke gebruiksregels (indien van toepassing): in dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
  • Afwijken van de bouwregels (indien van toepassing): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels in het plan;
  • Afwijken van de gebruiksregels (indien van toepassing): in dit onderdeel is aangegeven dat met een omgevingsvergunning afgeweken kan worden ten behoeve van functies, die inherent zijn aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies. Via deze afwijkingsmogelijkheid kunnen geen 'nieuwe' functies worden toegestaan. Met andere woorden: de afwijkingsregeling kan worden opgenomen voor kleinere, planologisch minder ingrijpende, onderwerpen.

7.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 5): deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
  • Algemene bouwregels (Artikel 6): deze bepaling bevat een algemene regel omtrent ondergronds bouwen;
  • Algemene gebruiksregels ( Artikel 7): In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 8): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 9): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene procedureregels (Artikel 10): in deze bepaling staat aangegeven welke procedure dient te worden gevolgd bij de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen;
  • Overige regels (Artikel 11): Indien en voorzover in deze regels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het moment van de tervisielegging van het ontwerpplan, tenzij anders bepaald.

7.2.4 Overgangs- en slotbepalingen

  • Overgangsrecht (Artikel 12): De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro).
  • Slotregel (Artikel 13): Deze regel bevat de titel van het plan.

7.3 Verantwoording Van De Regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Artikel 3 Agrarisch - Paardenhouderij

Zoals reeds in paragraaf 3.2.1 is beschreven, vereist het bestemmen van paardenhouderijen maatwerk. De VNG-brochure ''Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening" (herziene versie 2009) kan hierbij als leidraad dienen voor het bepalen van de bestemming. De uiteindelijke vertaling naar het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan is maatwerk en veelal toegespitst op de specifieke situatie. Zo ook in voorliggend geval.

Deze bestemming is op maat gemaakt voor de uitoefening van een productiegerichte paardenhouderij. Er is gekozen voor een verruimde agrarische bestemming. In de begripsbepalingen is een begrip 'productiegerichte paardenhouderij' opgenomen. Ook is het begrip 'agrarisch bedrijf' gedefinieerd. Binnen het bestemmingsvlak is maximaal 1 bedrijfswoning ter grootte van 900 m3 toegestaan. Tevens zijn de verblijfsruimten voor grooms, en stagiairs in de regels vastgelegd, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.

Gebouwen mogen uitsluitend binnen het aangegeven bouwvlak worden gebouwd. Het bebouwingspercentage van het bouwperceel mag niet meer dan 50 procent bedragen. De maatvoering van bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen bij bedrijfswoningen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn gelimiteerd in de regels. De specifieke gebruiksregels bepalen wat onder strijdig gebruik wordt verstaan. Hierin is onder andere vastgelegd dat permanente bewoning van de verblijfsruimten niet wordt toegestaan. Via diverse afwijkingsmogelijkheden kent het bestemminsplan een zekere mate van flexibiliteit.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 1

Zoals aangegeven in paragraaf 5.9 bevinden zich op basis van de gemeentelijke archeologische waardenkaart twee verschillende gebieden waar een hoge archeologische verwachtingswaarde geldt. Ter bescherming van deze waarden is hiervoor de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' opgenomen. Binnen de dubbelbestemming is bepaald dat binnen deze bestemming enkel bouwwerken opgericht mogen worden ten behoeve van aanvullend of definitief archeologisch onderzoek. Uitzonderingen hierop zijn onder andere bouwplannen met een kleiner oppervlak kleiner is dan 2.500 m².

Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 9 Inspraak & Vooroverleg

9.1 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval zal geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage worden gelegd.

9.2 Vooroverleg

9.2.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.2.2 Provincie Overijssel

Het bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening op 21 februari 2013 voorgelegd aan de provinciale eenheid Ruimte, Wonen en Bereikbaarheid. De provincie heeft op 1 maart 2013 per mail gereageerd:

"Het plan is niet in strijd met ons ruimtelijk beleid. Indien het plan ongewijzigd in procedure wordt gebracht zien wij vanuit het provinciale belang geen beletselen voor het verdere vervolg van deze procedure. Hiermee is, voor zover het de provinciale diensten betreft, voldaan aan het ambtelijke vooroverleg als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening."

9.2.3 Waterschap Regge en Dinkel

De initiatiefnemer heeft het waterschap Regge en Dinkel geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Regge en Dinkel geeft een positief wateradvies. Hiermee is het vooroverleg met het waterschap afgerond.

Bijlage 1 Bedrijfsplan

Bijlage 1 Bedrijfsplan

Bijlage 2 Watertoets

Bijlage 2 Watertoets