Bestemmingsplan Herfstweg 151-153
Bestemmingsplan - Gemeente Enschede
Onherroepelijk op 23-11-2012 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" van de gemeente Enschede.
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0153.BP00012-3 met de bijbehorende regels en bijlagen.
1.3 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels van het plan regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.4 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.5 achtererfgebied:
erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.
1.6 antennedrager:
antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.
1.7 antenne-installatie:
installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.
1.8 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.9 bebouwingspercentage:
een op de verbeelding van het plan of in de regels aangegeven percentage, dat de grootte aangeeft van het deel van een bouwperceel, dat ten minste moet of ten hoogste mag worden bebouwd.
1.10 bed and breakfast:
een kleinschalige overnachtingsaccommodatie gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en veelal kortdurend verblijf met het serveren van ontbijt. Een bed & breakfast is gevestigd in een woning of een daarbij behorend gebouw en wordt geleid door de bewoners van de betreffende woning. In planologische zin valt een bed & breakfast onder beroep of bedrijf aan huis.
1.11 beroep of bedrijf aan huis:
een beroep of bedrijf, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarvan de ruimtelijke uitwerking of uitstraling met de woonfunctie verenigbaar is en waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en degene die het beroep of het bedrijf uitoefent ook bewoner van de woning is.
1.12 bestaande bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan volgens het geldende recht aanwezig of in uitvoering zijn dan wel na dat tijdstip zijn of mogen worden opgericht krachtens een omgevingsvergunning die vóór dat tijdstip is aangevraagd.
1.13 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.
1.14 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.15 bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
1.16 bouwen:
plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.
1.17 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak.
1.18 bouwlaag:
het doorlopende gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of vrijwel gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen wordt begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw of kelder en zolder.
1.19 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.20 bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel.
1.21 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.22 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.23 buitenwerks gevelvlak van een bouwwerk:
Het gedeelte van het bouwwerk dat, voorzover van wanden voorzien, van buitenaf zichtbaar is. Voor bouwwerken die niet of niet aan alle zijden door wanden omsloten worden, wordt de loodrechte projectie van de dakrand op het maaiveld als buitenwerks gevelvlak aangemerkt.
1.24 buitenzijde gevel van een gebouw of bijbehorend bouwwerk:
Het gedeelte van het gebouw of bijbehorend bouwwerk dat, voorzover van wanden voorzien, van buitenaf zichtbaar is. Voor gebouwen en bijbehorende bouwwerken die niet of niet aan alle zijden door wanden omsloten worden, wordt de loodrechte projectie van de dakrand op het maaiveld als buitenzijde van de gevel aangemerkt.
1.25 dak:
iedere bovenbeëindiging van een gebouw.
1.26 erf:
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, voor zover het plan die inrichting niet verbiedt.
1.27 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.28 hoofdgebouw:
gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
1.29 luifel:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand.
1.30 nutsvoorzieningen:
gebouwde dan wel ongebouwde voorzieningen ten behoeve van algemene nutsdoeleinden zoals de watervoorziening, afval, energievoorziening of het (tele)communicatie-verkeer, zoals de in bijlage 1 van deze regels onder de hoofdgroep 'Bedrijven' genoemde voorzieningen.
1.31 omgevingsvergunning:
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1.32 onderbouw:
een gedeelte van een gebouw dat wordt afgedekt door een vloer, waarvan de bovenkant minder dan 1,5 meter boven peil is gelegen.
1.33 perceelsgrens:
de grens van een (bouw)perceel.
1.34 praktijkruimte:
een gebouw of een gedeelte daarvan, dat dient voor het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, architectonisch, kunstzinnig, juridisch, medisch, paramedisch, therapeutisch of een daarmee naar aard gelijk te stellen gebied.
1.35 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.
1.36 seksinrichting:
de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht. Onder een seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.
1.37 slopen:
geheel of gedeeltelijk afbreken.
1.38 straatmeubilair:
de op of bij de weg behorende bouwwerken, zoals verkeersgeleiders, verkeersborden, brandkranen, lichtmasten, parkeermeters, stadsplattegronden, zitbanken, bloem- en plantenbakken, papier-, glas- en andere inzamelbakken, kunstobjecten, gedenktekens, draagconstructies voor reclame alsmede telefooncellen, abri's en andere, hiermee gelijk te stellen bouwwerken.
1.39 voorerfgebied:
erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied.
1.40 voorgevelrooilijn:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, die zoveel mogelijk aansluit bij de ligging van - een deel van de - voorgevels van de bestaande bebouwing.
1.41 warmte-koude opslag:
Het opslaan van warmte en/of koude in de bodem waarbij gebruik wordt gemaakt van de temperatuur van het grondwater om gebouwen te verwarmen in de winter en/of af te koelen in de zomer.
1.42 woning:
een gebouw, dat door zijn indeling en inrichting uitsluitend bedoeld is voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
1.43 woonhuis:
een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat, en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid kan worden beschouwd.
1.44 zakelijke dienstverlening:
het bedrijfsmatig verlenen van administratieve diensten aan of ten behoeve van bedrijven en/of personen, zoals administratie-, advocaten-, advies- en ingenieursbureaus met een beperkt publieksgerichte functie.
1.45 zendmast:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, waarop antenne-installaties worden geplaatst.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.2 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.3 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.6 de afstand tot de perceelsgrens
de kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de perceelsscheiding van het bouwperceel.
2.7 de afstand tussen gebouwen
de kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen.
2.8 peil
- a. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang direct aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
- b. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
- c. voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde: de hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw.
2.9 ondergeschikte bouwonderdelen
bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 meter bedraagt.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
3.1 Bestemmingsomschrijving
- a. De voor “Wonen” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- 1. het wonen, al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf;
- 2. bij deze doeleinden behorende bouwwerken, erven, tuinen en voorzieningen, zoals woningen, bergingen, trappenhuizen, in- en uitritten, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen.
- b. Ter plaatse van de aanduiding “twee-aaneen” is uitsluitend een twee-onder-een-kapwoning toegestaan.
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
- a. lid 3.2.4, onder a, voor een bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen in het voorerfgebied tot maximaal 2 meter
- b. lid 3.2.4, onder b, voor een bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen in het achtererfgebied tot maximaal 3 meter;
- c. lid 3.2.4, onder d, voor een bouwhoogte van andere overige bouwwerken in het achtererfgebied tot maximaal 7 meter;
- d. lid 3.2.6, voor het vervangen en/of uitbreiden van bestaande gebouwen die zijn gesitueerd buiten het bouwvlak met een vergroting die niet meer bedraagt dan 15% van de oppervlakte van die gebouwenonder de voorwaarden dat:
- 1. de uitbreiding van het gebouw uitsluitend op de begane grond wordt gerealiseerd;
- 2. de goot- en bouwhoogte niet toenemen.
De in dit lid genoemde omgevingsvergunningen worden uitsluitend verleend onder de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de woonsituatie;
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de milieusituatie;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
3.4 Specifieke gebruiksregels
- a. De uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis in samenhang met wonen is uitsluitend toegestaan, indien:
- 1. het vloeroppervlak ten behoeve van de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis niet groter is dan 30 m²;
- 2. bedrijfsmatige activiteiten beperkt zijn tot bedrijven die zijn genoemd in categorie 1 uit de hoofdgroep Bedrijven of Dienstverlening van de bij deze regels behorende Lijst van Bedrijfstypen (bijlage 1);
- 3. geen sprake is van verkeersaantrekkende activiteiten, die kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte;
- 4. geen sprake is van detailhandel en/of horeca;
- 5. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
- b. Tot een gebruik strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:
- 1. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting.
- 2. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken of complexen garageboxen voor bewoning.
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
- 1. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4, onder a, ten behoeve van de uitoefening van een bedrijf aan huis, dat niet is genoemd in de hoofdgroep Bedrijven of Dienstverlening van de bij deze regels behorende Lijst van Bedrijfstypen (bijlage 1) danwel is genoemd in categorie 2 uit de hoofdgroep Bedrijven van de bij deze regels behorende Lijst van Bedrijfstypen (bijlage 1), mits dat bedrijf, gelet op de milieubelasting, naar aard en invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met een bedrijf dat is genoemd in categorie 1.
- 2. De in dit lid genoemde omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend onder de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de woonsituatie;
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de milieusituatie;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden
3.6 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening bevoegd het plante wijzigen door:
- a. het veranderen van de vorm van een bestaand bouwvlak, indien dit ruimtelijk aanvaardbaar is, met dien verstande dat:
- 1. de woningen gebouwd moeten worden in de voorgevelrooilijn;
- 2. de diepte van de woningen maximaal 13 meter mag bedragen;
- 3. de bouwhoogte van de woningen maximaal 12 meter mag bedragen;
- 4. in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien;
- 5. omliggende bedrijven en voorzieningen niet onevenredig in hun bedrijfsvoering worden geschaad en ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd;
- 6. voor het overige het bepaalde in artikel 3 ten aanzien van de bestemming “Wonen” van overeenkomstige toepassing is.
- b. Een wijzigingsplan, als bedoeld onder a, kan niet eerder worden vastgesteld dan nadat:
- 1. is aangetoond dat de kwaliteit van de bodem geschikt is voor de woonfunctie en dat noodzakelijke bodemsaneringen technisch en financieel kunnen worden uitgevoerd;
- 2. is aangetoond dat een duurzame waterhuishouding gewaarborgd kan worden;
- 3. is aangetoond dat het plan financieel uitvoerbaar is.
Burgemeester en wethouders kunnen uitsluitend toepassing geven aan de in dit lid genoemde wijzigingsbevoegdheid, indien hierdoor geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de woonsituatie;
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de milieusituatie;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Antidubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Bouwregels
Daar waar ingevolge het bepaalde in deze planregels het bouwen of verbouwen van gebouwen is toegestaan is het tevens mogelijk deze gebouwen te onderkelderen, met dien verstande dat:
- de bovenkant van de vloer van de kelder maximaal 3 meter onder het peil mag zijn gelegen;
- onderkelderen slechts is toegestaan tussen de boven het peil gelegen buitenwerkse gevelvlakken van het gebouw.
Artikel 6 Algemene Gebruiksregels
6.1 Algemeen gebruiksverbod
Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, te laten gebruiken of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemmingen, tenzij voor dit afwijkende gebruik op grond van de regels in dit plan een omgevingsvergunning is verleend.
Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit plan:
- a. voor het afwijken van de in het plan voorgeschreven maten, afmetingen en percentages met ten hoogste 10%;
- b. voor wat betreft geringe afwijkingen ten opzichte van bouwgrenzen, indien bij de uitvoering van het planmocht blijken dat in verband met ingekomen bouwplannen het wenselijk of noodzakelijk is de bouwgrenzen te overschrijden, mits die afwijking niet meer bedraagt dan 3 meter;
- c. voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter, met uitzondering van erf- en perceelsafscheidingen.
De in dit artikel genoemde omgevingsvergunningen worden uitsluitend verleend onder de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de woonsituatie;
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de milieusituatie;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels
Burgemeester en wethouders zijn op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening bevoegd het plante wijzigen:
- a. voor het aanpassen van de Lijst van bedrijfstypen (bijlage 1) van deze regels ten behoeve van het verschuiven van soorten bedrijven en/of voorzieningen naar een lagere of hogere categorie, indien dit uit een oogpunt van milieuhygiëne dan wel als gevolg van technische ontwikkelingen wenselijk of noodzakelijk is;
- b. voor het wijzigen van de Lijst van bedrijfstypen (bijlage 1) van deze regels door het aanvullen met nieuwe bedrijven of voorzieningen en/of het verwijderen van bestaande bedrijven of voorzieningen. Indien bedrijven of voorzieningen in de lijst worden opgenomen, worden zij gerangschikt onder die categorie, waarmee zij, gelet op de milieubelasting, naar aard en invloed op de omgeving het meest vergelijkbaar zijn;
- c. voor een wijziging in de situering van bestemmingsgrenzen en bouwvlakken, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken, dat verschuivingen in verband met ingekomen bouwplannen wenselijk of noodzakelijk zijn, mits de bestemmingsgrenzen of bouwgrenzen niet meer dan 5 meter worden verschoven;
De in dit artikel genoemde wijzigingsbevoegdheden worden uitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de woonsituatie;
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de milieusituatie;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 9 Overige Regels
9.1 Parkeren en laden en lossen
Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, dient, onverminderd het bepaalde elders in de regels van dit plan, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
10.1 Overgangsrecht bouwwerken
10.2 Overgangsrecht gebruik
Artikel 11 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153".
Hoofdstuk 1 Inleiding
In dit hoofdstuk staan in het kort de functie en status van een bestemmingsplan, de aanleiding om het bestemmingsplan “Herfstweg 151-153” te maken en het doel van het plan. Verder bevat de inleiding een beschrijving van de situering en de begrenzing van het plangebied, een overzicht gegeven van de geldende juridisch-planologische regelingen en wordt een vooruitblik gegeven op de rest van deze plantoelichting.
1.1 Functie En Status Bestemmingsplan
De ruimtelijke ordening heeft als doel zo gunstig mogelijke voorwaarden te creëren voor het gebruik en de ontwikkeling van een bepaald gebied. Dit gebeurt door het toekennen van een bestemming aan de gronden in het bestemmingsplan en het geven van regels voor het gebruik van de grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken. Het bestemmingsplan is het juridisch-planologisch toetsingskader, dat voor overheid en burgers rechtstreeks bindende regels geeft.
Met het bestemmingsplan kan de gemeenteraad bepalen welke inrichting en bebouwing en welk gebruik in het plangebied zijn toegestaan. Het bestemmingsplan is daarmee een instrument om de bestemming, de inrichting en het beheer van gronden te regelen.
Een bestemmingsplan geeft dus antwoord op de vraag waar bijvoorbeeld winkels, horeca of bedrijven mogen komen, welke gronden zijn bestemd voor openbaar groen of verkeersdoeleinden, maar bevat ook onder meer regels voor de maximaal toegestane hoogte en oppervlakte van bouwwerken. In die zin vervult het bestemmingsplan een centrale rol in het concretiseren van ruimtelijk beleid.
Het bestemmingsplan bevat een kaart of een daarmee vergelijkbare informatiedrager waarop de verschillende bestemmingen zijn aangegeven, en regels ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van de grond en de bouwwerken in verband met de bestemming. Het plan gaat vergezeld van een toelichting met een uiteenzetting over de uitvoering van het plan en de ruimtelijk relevante kwaliteitseisen.
1.2 Aanleiding En Doel Bestemmingsplan
Het voorliggende bestemmingsplan beoogt het planologisch mogelijk maken van twee nieuwe woningen in de vorm van een twee-onder-één-kapwoning. In het geldende bestemmingsplan is op deze locatie geen bouwvlak toegekend en daarom is het noodzakelijk om het huidige bestemmingsplan te herzien.
1.3 Ligging En Begrenzing Plangebied
De gemeente Enschede is ingedeeld in stadsdelen, wijken en buurten. Het gebied waarop het bestemmingsplan “Herfstweg 151-153” betrekking heeft, is gelegen in het stadsdeel Oost en maakt deel uit van de wijk de Eschmarke van Enschede.
Afbeelding 1: Ligging plangebied binnen gemeente Enschede
Het gebied wordt aan de westzijde begrensd door de Euregioweg, aan de noordzijde door de spoorlijn Hengelo-Enschede-Gronau, aan de oostzijde door de Slankweg en aan de zuidzijde door de Louis Bothastraat.
Afbeelding 2: Ligging plangebied bestemmingsplan "Herfstweg 151-153"
1.4 Geldende Juridisch-planologische Regelingen
In principe vallen de percelen aan de Herfstweg onder het bestemmingsplan "De Eschmarke" dat de gemeenteraad op 18 maart 1996 heeft vastgesteld. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben dit bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd op 5 november 1996. Aan een aantal delen van het plangebied is goedkeuring onthouden. Eén van die delen betreft een strook aan de zuidzijde van de spoorlijn Enschede-Gronau. De gronden aan de Herfstweg 151-153 bevinden zich in deze strook.
Dat betekent dat voor deze percelen het daarvóór geldende bestemmingsplan van toepassing is. Dit plan is het bestemmingsplan Buitengebied, dat door de gemeenteraad op 21 december 1978 is vastgesteld. Op 13 mei 1980 hebben Gedeputeerde Staten van Overijssel dit bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd. De gedeeltelijke goedkeuring heeft geen gevolgen voor het plangebied "Herfstweg 151-153". Op 12 januari 1987 heeft de Kroon een uitspraak gedaan over de bij haar tegen het bestemmingsplan ingestelde beroepen. Op die datum is het bestemmingsplan - voorzover goedgekeurd - onherroepelijk van kracht geworden.
De geldende bestemming voor de percelen is "agrarische doeleinden klasse A". Deze gronden zijn primair bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor zover de uitoefening van het agrarisch bedrijf zich daartegen niet verzet voor de instandhouding van aanwezige waardevolle landschapselementen, zoals houtwallen, boomgroepen, fraaie alleenstaande bomen, beekdalen en wegen.
Het oprichten van een twee-onder-één-kapwoning is daarom in strijd met het geldende bestemmingsplan. Om de woningen planologisch mogelijk te maken, is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
1.5 Leeswijzer
Dit bestemmingsplan bestaat uit een analoge en digitale verbeelding, regels en deze toelichting. De verbeelding en de regels vormen gezamenlijk het juridische deel van het bestemmingsplan. Indien deze in samenhang met elkaar worden gelezen, wordt duidelijk voor welke doeleinden gronden mogen worden gebruikt en of, en zo ja, onder welke voorwaarden mag worden gebouwd.
De toelichting van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" is als volgt opgebouwd: Na een inleidend hoofdstuk, waarin onder meer wordt ingegaan op de aanleiding en het doel van het nieuwe bestemmingsplan, volgt het inhoudelijke deel van deze toelichting met een beschrijving van de beleidskaders die bij het opstellen van dit bestemmingsplan een rol hebben gespeeld (hoofdstuk 2). Het gaat daarbij om beleid op diverse niveaus, zoals nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 3 wordt een samenvatting gegeven van het ruimtelijk plan en de ontwerpuitgangspunten. Hoofdstuk 4 geeft aan op welke wijze met de diverse omgevingsaspecten, waaronder de milieu-aspecten rekening is gehouden.
Hoofdstuk 5 bevat een verantwoording van de juridische opzet. Hierbij wordt onder andere aandacht besteed aan de planmethodiek en worden de in het plan voorkomende bestemmingen kort beschreven. In de laatste twee hoofdstukken wordt verslag gedaan van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan (hoofdstuk 6) en wordt de wijze beschreven waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken met de resultaten van het vooroverleg en de zienswijzenprocedure (hoofdstuk 7).
Hoofdstuk 2 Planologisch Beleidskader
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het ruimtelijk relevante rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald op de verbeelding en in de regels.
2.1 Rijksbeleid
In zijn ruimtelijke visie en doelstellingen gaat het kabinet uit van een dynamisch, op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen rijk en decentrale overheden. In het verleden werd het rijksbeleid voor ruimtelijke onderwerpen in afzonderlijke nota's verwoord. Dit kabinet kiest ervoor het rijksbeleid zoveel mogelijk in één nota onder te brengen. Eén Nota Ruimte helpt de overlap tussen de verschillende beleidsterreinen en het aantal aparte nota's terug te dringen, biedt meer helderheid en zorgt voor meer samenhang in het beleid en de uitvoering daarvan.
2.1.1 Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid
De Wet ruimtelijke ordening verlangt niet alleen dat verantwoordelijkheden en belangen worden benoemd, maar ook dat inzichtelijk is hoe deze belangen zullen worden verwezenlijkt. Het Rijk heeft de nationale ruimtelijke belangen opgenomen in de zogenaamde ´Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid´. Nationale ruimtelijke belangen zijn zaken waarvoor de rijksoverheid een specifieke verantwoordelijkheid neemt, hetgeen blijkt uit de inzet van diverse bevoegdheden en instrumenten om deze belangen te behartigen en te realiseren. Het overzicht van nationale belangen in de Realisatieparagraaf is gebaseerd op een zorgvuldige analyse van de Planologische Kernbeslissingen (PKB´s) van het Rijk. De uitspraken in deze PKB´s zijn op een beleidsneutrale wijze, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd, verwerkt in het overzicht van nationale ruimtelijke belangen, aangevuld en waar aan de orde geactualiseerd. Een beperkt aantal belangen zal worden geborgd met de (toekomstige) AMvB Ruimte.
Het Rijk geeft met deze werkwijze een transparante en scherp geselecteerde invulling aan de sturingsfilosofie “decentraal wat kan, centraal wat moet”. Het resultaat hiervan is een heldere en scherpe markering van datgene wat centraal moet. Hierdoor wordt niet alleen voor medeoverheden duidelijk wanneer afstemming moet worden gezocht met het Rijk, maar wordt ook voor burgers, maatschappelijke en andere private organisaties duidelijk waar het Rijk voor staat. De Realisatieparagraaf heeft de status van structuurvisie en wordt als het ware toegevoegd aan de Nota Ruimte en overige PKB's.
2.1.2 Nota Ruimte
De Nota Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen. In deze nota is het ruimtelijk beleid tot 2020 vastgelegd met een doorkijk naar 2030. De nota heeft een strategisch karakter en richt zich op de hoofdlijnen van het beleid. Hoofddoelen van het nationaal ruimtelijk beleid zijn:
- op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies;
- de leefbaarheid van Nederland waarborgen en vergroten;
- de ruimtelijke kwaliteit van stad en platteland verbeteren, met speciale aandacht voor het scheppen van de juiste condities voor het toepassen van ontwikkelingsplanologie.
Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland, bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland, borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden, en borging van de veiligheid. Het kabinet heeft gekozen voor een dynamisch en op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid, met als uitgangspunt 'decentraal waar dat kan, centraal waar dit moet'. Het accent ligt daarbij op 'ontwikkeling' in plaats van op 'ordening'. De nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Daarbij hoort een aangepaste verdeling van verantwoordelijkheden tussen Rijk en decentrale overheden. Samenspel tussen overheden, maatschappelijke organisaties en burgers wordt nodig geacht om problemen effectief aan te pakken en kansen beter te benutten. Aan decentrale overheden en andere betrokkenen wordt meer ruimte dan voorheen gelaten om tot maatwerkoplossingen te komen. Verantwoordelijkheden worden daarbij zo dicht mogelijk bij betrokken partijen gelegd.
In de Nota Ruimte wordt duidelijk welke waarden overal tenminste gegarandeerd worden - de 'basiskwaliteit' - en voor welke ruimtelijke structuren het Rijk een grotere verantwoordelijkheid heeft: de nationale 'Ruimtelijke Hoofdstructuur'. Alle beleidsuitspraken van het Rijk in de Nota Ruimte zijn met één van die twee begrippen te verbinden. De Nota Ruimte bevat generieke regels ter waarborging van de algemene basiskwaliteit, de ondergrens voor alle ruimtelijke plannen, waaraan alle betrokken partijen zijn gebonden. Op het gebied van economie, infrastructuur en verstedelijking gaat het bijvoorbeeld om het bundelingsbeleid, het locatiebeleid, een goede balans tussen rode en groen/blauwe functies, milieuwetgeving en veiligheid. Op het gebied van water, natuur en landschap geldt de basiskwaliteit op punten als de watertoets, functiecombinaties met water, en het groen in en om de stad.
Ruimtelijke kwaliteit kan worden uitgedrukt in de begrippen gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. Gebruikswaarde heeft betrekking op de mate waarin ruimte op een zodanige wijze voor verschillende functies kan worden benut dat zij elkaar versterken. Belevingswaarde betreft vooral de leefomgeving en heeft betrekking op cultureel besef en diversiteit, de menselijke maat, de aanwezigheid van karakteristieke kenmerken en schoonheid. Bij toekomstwaarde gaat het om kenmerken als duurzaamheid, biodiversiteit, robuustheid, aanpasbaarheid en flexibiliteit in de tijd. In de Nota Ruimte geeft het rijk voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur en de basiskwaliteit aan welke de daarbij te betrekken kwaliteiten zijn. Op nationaal niveau zorgt het kabinet hiermee voor een goede ruimtelijke kwaliteit. Decentrale overheden zorgen daarvoor op hun schaalniveau. Daarnaast stellen Nederlandse en internationale verdragen en regels soms eisen die ruimtelijk van belang zijn.
Dit is de 'wettelijke' basiskwaliteit. Het kabinet wil overigens andere overheden stimuleren om zo mogelijk op gebieden als milieu en veiligheid, maar ook landschappelijke kwaliteit en ruimtelijk ontwerp, méér dan alleen basiskwaliteit te realiseren. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht, vormen samen de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Daar streeft het rijk in het algemeen naar méér dan basiskwaliteit. De nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur is in de Nota Ruimte selectiever dan in het eerdere beleidsvoornemen van de Vijfde Nota. Het rijksbeleid en de uitvoering daarvan worden daarmee toegespitst. Op het gebied van economie, infrastructuur en verstedelijking gaat het met name om de economische kerngebieden, mainports, brainports en greenports, nieuwe sleutelprojecten, hoofdverbindingsassen en de nationale stedelijke netwerken. Met betrekking tot water, natuur en landschap bestaat de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur uit de grote rivieren, het IJsselmeergebied, de Kust, Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en natuurbeschermingsgebieden, de Ecologische Hoofdstructuur en robuuste ecologische verbindingen, werelderfgoedgebieden en nationale landschappen.
2.2 Provinciaal Beleid
Het ruimtelijk beleid van de provincie Overijssel komt vooral tot uitdrukking in de door Provinciale Staten vastgestelde Omgevingsvisie Overijssel. Voorzover dit relevant wordt geacht, wordt in deze paragraaf ingegaan op specifieke aspecten van het provinciale ruimtelijk beleid.
Omgevingsvisie Overijssel
Provinciale Staten van Overijssel hebben op 1 juli 2009 de Omgevingsvisie Overijssel vastgesteld. Deze integrale visie verwoordt de beleidsambities en doelstellingen die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het vizier is daarbij gericht op 2030.
De Omgevingsvisie heeft de status van structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), Regionaal Waterplan (Waterwet), milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), provinciaal verkeer- en vervoersplan (Planwet Verkeer en Vervoer) en bodemvisie (ILG-afspraak met het Rijk). De visie schept kaders en geeft daarbinnen ruimte voor gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren. De hoofdlijnen van dit beleid zijn normstellend vastgelegd in de Omgevingsverordening Overijssel 2009.
In het beleid van de provincie staan de zorg voor ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid centraal. Dat vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities. De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, ook vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. Verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving staat voorop, met het oog op een goed vestigingsklimaat, een goede woonomgeving en een fraai buitengebied. De essentiële gebiedskenmerken zijn daarbij uitgangspunt.
De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
- door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werken mixmilieu's; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
- zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde 'SER-ladder. Deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en daarna pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken. Hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk;
- ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2009
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, namelijk generieke beleidskeuzes, ontwikkelperspectieven en gebiedskenmerken. Aan de hand van deze drie niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
De sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie wordt hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zogenaamde 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, wordt getoetst aan de ontwikkelingsperspectieven. De Omgevingsvisie bevat een spectrum van zes ontwikkelperspectieven voor de groene en stedelijke omgeving. Hiermee geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities. De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Afbeelding 3: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Provinciaal beleid en het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153"
Aan de hand van de drie hiervoor genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Generieke beleidskeuzes
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de generieke beleidskeuzes omdat het een uitbreiding betreft die aansluit op een toekomstige woonwijk. De inpassing vindt plaats conform de geldende gebiedskenmerken.
Ontwikkelingsperspectieven
De percelen Herfstweg 151-153 liggen binnen het ontwikkelingsperspectief "Geplande woonwijk". Het voornemen om hier twee woningen te realiseren past binnen het ontwikkelingsperspectief.
Gebiedskenmerken
De laag van het agrarisch cultuurlandschap en de lust- en leisurelaag zijn niet van toepassing op het plangebied. Uit de stedelijke laag blijken geen bijzondere gebiedskenmerken. De natuurlijke laag geeft aan dat de locatie ligt op dekzandvlakte en ruggen.
Conclusie van de toetsing aan provinciaal beleid
Omdat de voorgenomen ontwikkeling van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" toeziet op het planologisch mogelijk maken van twee woningen in een gebied dat het ontwikkelingsperspectief "Geplande woonwijk" draagt, kan geconcludeerd worden dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
2.3 Gemeentelijk Beleid
2.3.1 Toekomstvisie Enschede 2020
De Toekomstvisie Enschede 2020, vastgesteld door de gemeenteraad van Enschede op 17 december 2007, beoogt op een inspirerende wijze richting te geven aan het gemeentelijk beleid tot 2020. Volgens de Toekomstvisie dient er voor worden gezorgd, dat Enschede in 2020:
- een zeer sterke centrumpositie in de Euregio heeft met grootstedelijke allure en top culturele uitstraling;
- een belangrijke werkgelegenheidsfunctie in de Euregio heeft en een goed opgeleide beroepsbevolking;
- wijken heeft die de sociale stijging en binding van bewoners versterken;
- groen en duurzaam onlosmakelijk verbonden heeft met het leven in Enschede.
- het imago heeft van Europese kennisstad.
De drie strategische opgaven die in de Kadernota en in de programmabegroting zijn uitgewerkt: "Enschede werkt", "Stad Enschede" en "Ons Enschede" zijn een eerste belangrijke stap in de realisatie van de ambities uit de Toekomstvisie.
2.3.2 Structuurvisie
Op grond van artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer structuurvisies vast. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van dat gebied, alsmede de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid. De structuurvisie gaat tevens in op de wijze waarop de raad zich voorstelt die voorgenomen ontwikkeling te doen verwezenlijken.
De gemeenteraad van Enschede heeft op 26 september 2011 de structuurvisie vastgesteld, waarin het belangrijkste bestaande ruimtelijk beleid uit diverse nota's is opgenomen en met elkaar in relatie is gebracht. Het gaat hier om de ruimtelijke ontwikkelingen voor de toekomst op het gebied van wonen, groen, economie, verkeer, milieu en gebiedsontwikkeling. De structuurvisie bevat hiermee de kern van hoofdonderwerpen op stedelijk niveau.
Deze structuurvisie is een beleidsdocument dat continu in ontwikkeling is. De stad ontwikkelt zich en het ruimtelijk beleid groeit hierin mee. Het is de ambitie om in de toekomst meer ruimtelijk beleid of stedelijke ontwikkelingen op te nemen in de structuurvisie. Ook zal het bestaande beleid regelmatig worden herijkt. Hiermee is de structuurvisie dynamisch en kan altijd inspelen op actuele thema's. Bij nieuwe gebiedsontwikkelingen en nieuw stedelijk beleid zal de structuurvisie worden aangevuld om zo mee te kunnen gaan in de dynamiek van stedelijke ontwikkeling en zo een actueel kader te vormen voor burgers en bedrijven. Daarom is gekozen voor een volledig digitale structuurvisie, waarbij sectorale en gebiedsgerichte uitwerkingen snel geïntegreerd kunnen worden. De structuurvisie beoogt geen sectorale of gebiedsgerichte beleidsstukken te vervangen, maar de hoofdlijnen van al dit beleid in samenhang te presenteren. Hiermee wordt de hoofdlijn van het langjarig ruimtelijk beleid vastgelegd en blijft er op projectniveau flexibliteit om op veranderingen te kunnen anticiperen. Hierdoor is de structuurvisie geen op zichzelf staand document, maar bevat het beleid voor gebieden en lijnen met verwijzingen naar de achterliggende beleidsstukken waarmee de bredere context en beleid duidelijk worden.
2.3.3 Woonvisie Enschede 2025
De Woonvisie Enschede 2025 is op 12 maart 2012 door de gemeenteraad vastgesteld. In de Woonvisie gaat het om de vraag hoe gemeente, ontwikkelaars en alle andere partijen die actief zijn op de woningmarkt, ook op de langere termijn kunnen inspelen op de ontwikkelingen in de markt. Aan de gemeente, ontwikkelaars, corporaties en andere marktpartijen zijn verschillende rollen en verantwoordelijkheden toegekend.
De huidige woningmarkt is ontspannen en door de economische omstandigheden ontbreekt de dynamiek. De woonconsument is kritisch en wil voortaan kunnen kiezen.
De uitdaging op het gebied van wonen ligt vooral in het faciliteren van passende huisvesting voor de autonome bevolkingsgroei en huishoudens, alsmede het faciliteren van de te huisvesten mensen als gevolg van de economische ambitie van Enschede (5e Kennisregio van Europa en faciliteren van innovatiebedrijven). In de stad is behoefte aan gedifferentieerde woonmilieus, zowel centrumstedelijke- als groene woonmilieus. De uitdaging is om op de goede plekken de juiste nieuwe woningen te bouwen en goed aanbod van woonmilieus in de regio te realiseren. De Enschedese ambitie om nieuwe (innovatieve) bedrijven aan te trekken kan de vraag naar woningen beïnvloeden. Iedere woning moet 'raak' zijn.
Levensloopgeschiktheid woningen
Door de veelheid aan ontwikkelingen is het belangrijk om woongebieden zoveel mogelijk levensloopgeschikt te maken. Een levensloopgeschikt woongebied is een gedifferentieerd woongebied waar bewoners de mogelijkheid hebben om een wooncarrière te maken naar gelang hun levensfase of zorgbehoefte. Alle woongebieden zijn daarmee ingericht op de levering van zorgdiensten en het bieden van mogelijkheden om anderen te ontmoeten. Dit is per gebied altijd maatwerk. De voorzieningen en diensten in het woongebied sluiten aan bij de behoeften van de mensen die er wonen.
Iedere nieuwe woning wordt levensloopgeschikt gebouwd, is bezoekbaar en aan te passen indien nodig. Zorgvoorzieningen aan woningen worden aangebracht volgens het principe: de bewoner toont initiatief als gevolg van anticipatie op de gevolgen van het ouder worden. Bewoners, corporaties en zorgaanbieders anticiperen op de gevolgen voor het wonen vanwege toekomstige zorgvragen. Daarom is de burger primair zelf verantwoordelijk voor zijn welzijn en dient op iedere levensfase, ook die waarin meer zorg nodig is, te anticiperen. De gemeente gaat met woningcorporaties en zorgaanbieders scenario's verkennen. Op deze manier worden de kosten voor de aanpassingen van woningen beheersbaar en kan iedere burger wonen in een geschikte woning.
Studentenhuisvesting
Voor Enschede zijn studenten een belangrijk onderdeel van de motor van de stad. Zij voeden de kenniseconomie, zorgen voor levendigheid en houden de stad relatief jong. Enschede wil daarom ook voor studenten goede condities scheppen om te komen en te blijven wonen. Nieuwe wooneenheden worden bij voorkeur in het “15-minuten-gebied” gerealiseerd: het gebied tussen de UT en de binnenstad en het binnensingelgebied met een zone daaromheen. Het moet mogelijk blijven om in de stad studenten/jongeren te huisvesten voor wie de fietsafstand tot centrum en onderwijsinstelling niet leidend is. In sommige gebieden treedt een overconcentratie van studenten- en jongerenwoningen op, waardoor de woonomgeving onder druk kan komen te staan. Het is daarom belangrijk dat verder versnipperde huisvesting voor studenten in deze wijken wordt voorkomen.
Duurzaamheid woningvoorraad
Voorts wordt er gestreefd naar een woningvoorraad die geschikt is voor de toekomst. Een toekomstgeschikte woning is een woning die zodanig goed aansluit bij de ontwikkelende wensen van de woonconsument, dat deze haar waarde behoudt of vergroot in een veranderende markt. Woningen die niet toekomstgeschikt zijn of die niet met een verantwoorde investering geschikt gemaakt kunnen worden, worden gesloopt. Na Velve-Lindenhof, Boswinkel en Bijvank zullen de corporaties geen grootschalige herstructureringsgebieden meer ontwikkelen, maar zal op kleinere schaal gesloopt en herontwikkeld worden. Particuliere eigenaren worden, onder andere via de door de gemeente gefaciliteerde Maatschappelijke Investeringsopgave (MIO) Duurzame Woningen en Werkgelegenheid, uitgedaagd om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen om de woning op peil te brengen en te houden.
Energieverbruik woningen
Verder zet de Woonvisie in op het beheersbaar houden van de energiecomponent van de woonlasten. De daarbij behorende strategie is geënt op de trias energetica. Kort gezegd komt die er op neer dat op woningniveau eerst moet worden bekeken op welke manier er energie kan worden bespaard. De vervolgstap bestaat uit het zoveel mogelijk opwekken en gebruiken van duurzame energie. Blijft er daarna nog een energievraag over, dan zal daarmee op een zo efficiënt mogelijke manier moeten worden omgesprongen. De Woonvisie gaat ervan uit dat de hiervoor beschreven aanpak niet alleen leidt tot goede resultaten op het gebied van energiebesparing en het gebruik van duurzame energie, maar ook ten aanzien van de reductie van de uitstoot van CO2.
Particuliere eigenaren worden, onder andere via de door de gemeente gefaciliteerde MIO Duurzame Woningen en Werkgelegenheid, uitgedaagd om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen om de woning op peil te brengen en te houden. De ambitie van de MIO Duurzame Woningen en Werkgelegenheid, is om circa 40.000 woningen (particulier- en corporatiebezit) te verduurzamen om de CO2 uitstoot rond 2020 met 30% te verminderen. Het corporatiebezit wordt hierbij gebruikt als hefboom om het particuliere bezit mee te krijgen.
Voor nieuwbouw geldt dat, vooruitlopend op de aanpassing van het Bouwbesluit in 2020, het streven is om vanaf 2015 energieneutraal te bouwen, volgens het principe: niet meer dan anders.
Kwaliteit woonomgeving
Voor het woongenot is ook de openbare ruimte rond de woning van belang. De investering in de openbare ruimte vormt, samen met architectuur, een kwaliteitsfactor voor het woongenot en kan investeringen van derden in het eigen bezit stimuleren. Investeringen in de openbare ruimte en architectuur leiden tot een beter woonproduct waardoor zowel het rendement van de ontwikkelaar kan verbeteren als de waarde van het totale gebied.
Participatie consument
De woonwensen van de consument worden een vast onderdeel van gebiedsvisies: zowel consumenten als stakeholders worden op passende wijze door de ontwikkelaar betrokken bij de visie. De bewoners van de stad zijn zich bewust van de eigen verantwoordelijkheid voor woning en woonomgeving en stellen zich actief op. Consumenten krijgen de mogelijkheid om te participeren. De initiatiefnemer organiseert de participatie zó dat de consument daadwerkelijk invloed kan uitoefenen op de totstandkoming en de vormgeving van het product. Met het instrument wijkbudgetten krijgen bewoners meer invloed op hun leefomgeving, ze kunnen het geld onder andere inzetten voor het schoon en heel houden van de openbare ruimte.
Kwaliteitsverbetering woningvoorraad
In het verleden heeft verkoop van corporatiebezit geleid tot waardeontwikkeling, verbetering van en investering in woningen. Verbetering van de kwaliteit van de woningvoorraad blijft als instrument waardevol en levert tegelijk nieuwe financiële slagkracht voor corporaties op. Er worden alleen toekomstgeschikte woningen verkocht. Een toekomstgeschikte woning is een woning die zodanig goed aansluit bij de ontwikkelende wensen van de woonconsument, dat deze haar waarde behoudt of vergroot in een veranderende markt. Bij verkoop van corporatiebezit wordt leegstand van woningen in het goedkope koopsegment voorkomen.
2.3.4 Duurzaamheid
In de structuurvisie, zie paragraaf 2.3.2 van deze toelichting, wordt onder een duurzame ontwikkeling verstaan: "een ontwikkeling waarbij in de behoeften van de huidige generatie wordt voorzien, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien". De structuurvisie onderscheidt de volgende facetten van duurzaamheid:
Energie- en klimaatbeleid
Het energie- en klimaatbeleid van de gemeente Enschede is zowel gericht op het voorkomen van (mitigatie) als op het aanpassen aan (adaptie) de gevolgen van klimaatverandering. In de op 16 november 2009 door de gemeenteraad vastgestelde beleidsnota Nieuwe energie voor Enschede heeft de gemeenteraad de ambitie uitgesproken om de CO2-uitstoot in Enschede in 2020 met 30 procent te hebben gereduceerd ten opzichte van het niveau in 1990. Bovendien is aangegeven dat gestreefd wordt naar een aandeel duurzame energie van 20 procent in het totale energiegebruik in 2020. Met deze ambitieuze opgaven wordt ingezet op vermindering van de snelheid en omvang van de klimaatverandering door het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen.
De beoogde energietransitie verloopt langs de volgende sporen:
Thema | Omschrijving |
Bestaande gebouwde omgeving | Blijven intensiveren op energiebesparing in de bestaande woningvoorraad (zowel met particuliere eigenaren als met corporaties). Bovendien doorgaan met de combinatie van energiebesparingsprojecten, binnenluchtkwaliteit, voorlichting en gedragsverandering gericht op klimaatneutrale en frisse scholen. |
Duurzame gebiedsontwikkeling | Duurzaamheid is een sturend thema bij de (actualisatie van) gebiedsontwikkeling. |
Duurzame energieopwekking | Actief initiëren, faciliteren en participeren bij innovatieve opwekking van duurzame (hernieuwbare) energie in de stad en de regio (wind, zon, bio-energie, bodem). |
Communicatie en participatie | De huidige campagne 'Doe groen. Dat scheelt' wordt intensief gericht op de burger met als doel de burger bewust energiebesparend te gaan laten handelen. De website zal worden vernieuwd en innovatieve, social media technieken worden ontwikkeld. |
Gemeentelijke organisatie | In de eigen organisatie sturen op duurzaam inkopen, duurzaam eigen vervoer, energiebesparing eigen gebouwen en duurzame energie op eigen gebouwen. |
Verkeer en vervoer | In de “Mobiliteitsvisie Enschede” is ruime aandacht voor duurzaamheid. Onderwerpen: - gebruik van energiezuiniger bussen; - (eigen) auto's die op aardgas rijden en elektrisch vervoer; - verschuivingen in het gebruik van vervoerswijzen (de zogenaamde “modal split”) naar energiezuiniger vervoer: Stimuleren OV- en fietsgebruik. |
Industrie en bedrijvigheid | Onderwerpen: - stimuleren van bedrijvigheid op het snijvlak van innovatie en duurzaamheid; - een gemeentelijk samenwerkingsconvenant over duurzaamheid met bedrijven, KvK e.a.; - uitnutten van de mogelijkheden tot handhaving van de landelijke afspraken en regelgeving. |
Bij toekomstige gebiedsontwikkelingen wordt de trias energetica als ontwerpprincipe genomen. De trias energetica is een door de Novem ontwikkeld driestappenplan bedoeld voor bedrijven, huishoudens, overheden, om stap voor stap klimaatneutraal te worden. De stappen betreffen:
- beperk en van het energieverbruik door verspilling tegen te gaan;
- gebruik duurzame energiebronnen, zoals wind-, water-, en zonne-energie;
- zo efficiënt mogelijk inzet van fossiele brandstoffen om aan de resterende energiebehoefte te voldoen.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zal, afhankelijk van de opgave en de locatie, bezien moeten worden welke duurzame energiebronnen aangeboord worden. Dit kan er toe leiden dat in het ene geval ingezet wordt op een zongerichte verkaveling, terwijl in het andere geval gekoerst wordt op het gebruik van bodem- en/of windenergie, c.q. aansluiting op het warmtenet.
In het werkprogramma 'Schoon en zuinig' heeft het Rijk de ambitie uitgesproken dat nieuwe woningen vanaf 2020 energieneutraal zijn.
Ook de aanpassing aan de klimaatverandering is in hoge mate een ruimtelijk vraagstuk. Meer warme zomers en een toenemende kans op extreme weersituaties vragen bij een verdere ontwikkeling van de stad om het vergroten van afvoer- en absorptievermogen in stedelijke watersystemen en het voorkomen van 'hitte-eilanden' en hittestress.
Behoud van bioversiteit
Wilde soorten dieren en planten kunnen het best worden behouden door ze in hun natuurlijke leefgebieden te beschermen (in situ-bescherming). Voor een aanzienlijk aantal soorten is de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de aanwijzing van Natura 2000 gebieden een belangrijk middel voor bescherming.
Wilde planten en dieren houden zich echter niet aan de grenzen van de EHS. Ook het stedelijk gebied is rijk aan wilde dieren en planten. Behoud van biodiversiteit vergt dus ook een inspanning in de ruimte buiten de EHS, onder meer door de inrichting en het beheer van groen mede te richten op behoud en ontwikkeling van ecologische waarden, maar ook door een adequate uitvoering van de Flora- en faunawet.
Kwaliteit van bodem, water en lucht
De bodem, het water en de lucht zijn van eminent belang voor mens, plant en dier. De Rijksoverheid beschermt de kwaliteit van bodem, water en lucht door middel van regelgeving, die in het ene geval wel en in het andere geval geen ruimte voor lokale afwegingen laat. De gemeente Enschede is voornemens, daar waar regelgeving van hogere overheden dit mogelijk maakt, hieromtrent nader beleid te formuleren in de vorm van milieustreefbeelden.
Zuinig en zorgvuldig gebruik van grondstoffen, energie, land en water
Bevolkingsgroei en economische ontwikkeling leiden tot een steeds grotere vraag naar grondstoffen, energie, land en water. Veel van deze natuurlijke hulpbronnen zijn eindig; voor andere geldt dat een beperkte toegankelijkheid van deze hulpbronnen aanstaande is. Deze ontwikkeling maakt dat bij een duurzame ontwikkeling zuinig en zorgvuldig moet worden omgesprongen met land en water en dat waar mogelijk gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare materialen.
Om van een integrale duurzame ruimtelijke ontwikkeling te kunnen spreken, dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen aan al deze deelthema's aandacht te worden besteed. Het voorgaande laat onverlet dat binnen het duurzaamheidsbeleid aan het energie- en klimaatbeleid bijzondere betekenis toe komt. Uitgangspunt is dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in ieder geval bijdragen aan de gemeentelijke energie- en klimaatsdoelstellingen.
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153"
Uitgangspunt is dat dit bestemmingsplan een bijdrage levert aan c.q. rekening houdt met de duurzaamheidsdoelstellingen van de gemeente Enschede en het scheppen van zo goed mogelijke voorwaarden voor 'duurzame ruimtelijke ontwikkelingen'.
Voor wat betreft het energie- en klimaatbeleid is uitgangspunt bij de opstelling van het plan geweest dat het voorliggende plan in principe geen belemmering mag vormen bij de opwekking van hernieuwbare energie door particulieren en bedrijven. Concreet brengt dit met zich dat de toepassing van warmte/koude-opslag en de plaatsing van zonnepanelen of waterboilers op daken van gebouwen is toegestaan.
Aangezien de plaatsing van collectoren voor warmte- of elektriciteitsopwekking op een dak van een bijbehorend bouwwerk of hoofdgebouw vergunningvrij is, als voldaan wordt aan de in artikel 2, onder 6, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht genoemde voorwaarden, is afgezien hieromtrent bepalingen op te nemen in de bestemmingsomschrijving binnen de verschillende bestemmingen.
2.3.5 Watervisie
De “Watervisie Enschede-de blauwe aders terug in de stad” is in oktober 2002 door de gemeenteraad van Enschede vastgesteld. De hierin opgenomen principes vormen de basis voor de aanpak en benadering van de waterhuishouding van Enschede en zijn afgeleid uit de richtlijnen die de rijksoverheid heeft vastgesteld voor het waterbeheer in Nederland. De missie van de watervisie is het aanzetten tot het aanpakken van problemen en het grijpen van de kansen in het stedelijk waterbeheer. Ter ondersteuning van de missie zijn in de watervisie drie doelstellingen opgenomen:
- 1. Water moet een leidende rol vervullen bij de ruimtelijke inrichting,
- 2. Samenwerking tussen de verschillende 'waterpartners' (bijvoorbeeld het waterschap), de gemeentelijke organisatie en samenwerking tussen de gemeente en de bewoners moet bevorderd worden,
- 3. Water moet weer in de belevingswereld van de bewoners komen.
Om de watervisie in 2030 werkelijkheid te kunnen laten zijn, moet de visie een samenhangend geheel vormen en moeten betrokken partijen intensief met elkaar samenwerken. Het geraamte van de visie bestaat uit een viertal leidende principes, die zijn afgeleid uit de richtlijnen die de rijksoverheid heeft vastgesteld voor het waterbeheer in Nederland:
- a. Vasthouden (infiltreren), bergen en afvoeren: regenwater dient zo min mogelijk uit het stedelijk gebied afgevoerd te worden. De achtergrond van dit principe is dat door versnelde afvoer van hemelwater stroomafwaarts problemen in de waterhuishouding ontstaan.
- b. Herstellen van de nierwerking: het zoveel mogelijk scheiden van schone en vuile waterstromen, waarbij het schone water mogelijkheden biedt tot (her)gebruik en het vuile water afgevoerd moet worden naar de zuivering.
- c. Een doelmatige waterketen: minimaliseren van de kosten van de keten, het minimaliseren van de negatieve effecten op het milieu en het vergroten van de dienstverlening naar de gebruiker van de waterketen.
- d. Beleving van water: door water een expliciete rol te geven in de leefomgeving van mensen,kan de kwaliteit van de ruimtelijke inrichting worden vergroot.
De vier principes zijn vertaald naar een beeld voor het waterbeheer in 2030. De zogenaamde 'blauwe aders' (waterlopen) vormen de hoofdstructuur van het beeld. De rode lijn in onderstaande afbeelding stelt de waterscheiding voor. De ader ten oosten van de waterscheiding (pijl 1) zorgt voor afvoer van hemelwater in het Dinkelsysteem. De aders ten westen zorgen voor afvoer van hemelwater in het Reggesysteem en het Twentekanaal. De zoekgebieden voor deze aders zijn voor een deel al ingevuld, zoals de blauwe ader parallel aan de spoorlijn (pijl 3). Daarnaast is de reconstructie van de Roombeek (deel van pijl 2) al in een vergevorderd stadium. Deze blauwe ader (pijl 2) moet afwateren op het universiteitsterrein. Ook zijn evenwijdig aan de A35 voorzieningen getroffen voor het transport van oppervlaktewater. Hier kunnen zowel een ader uit Enschede-Zuid (pijl 6), als een ader uit het centrum (pijl 5) op aangesloten worden. De slagader vanuit het centrum naar de haven in het Twentekanaal (pijl 4) moet nog volledig gerealiseerd worden.
Afbeelding 4: Zoekgebieden "blauwe aders"
Op het niveau van de wijken en percelen dient het regenwater afgekoppeld te worden. Aanvullend dient het regenwater zoveel mogelijk binnen de wijk (stedelijk gebied) geïnfiltreerd, geborgen en zichtbaar gemaakt te worden.
2.3.6 Gemeentelijk Rioleringsplan
In het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) zijn de watertaken van de gemeente vastgelegd voor de periode 2012 tot 2015. Het GRP is door de gemeenteraad vastgesteld in oktober 2011. De gemeentelijke watertaken zijn:
- 1. inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater;
- 2. inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater, als dit redelijkerwijs niet van particulieren kan worden verwacht;
- 3. voorkomen van structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand, voor zover dit niet tot de zorg van het waterschap, de provincie of particulieren behoort
met daarbij als randvoorwaarden: doelmatigheid, zo min mogelijk overlast voor de omgeving en zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu.
In paragraaf 4.2.3 van deze toelichting komt het gemeentelijk beleid op het gebied van water nader aan de orde.
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
De betreffende percelen bevinden zich in Enschede-Oost en liggen ingeklemd tussen de spoorlijn richting Gronau aan de noordzijde en de Herfstweg aan de zuidzijde. De omliggende gronden zijn aangewezen als toekomstige bouwgrond en hebben momenteel een landelijk en onbebouwd karakter.
Naast de betreffende percelen bevindt zich een tweetal bestaande gebouwen met bijgebouwen. Deze gebouwen worden omgeven door groene houtwallen, waardoor ze deels verscholen liggen in het groen.
Welstand
In de Welstandsnota 'Bouwen aan identiteit' is aangegeven aan welke welstandseisen bouwplannen moeten worden getoetst. In deze nota is aan de onderhavige locatie de identiteit “Vrije Landelijke Bebouwing” toegekend. Deze bebouwing staat vaak min of meer verspreid in het landschap, waarbij de bebouwing vaak ondergeschikt is aan het landschap.
Voor de nieuw te ontwikkelen percelen geldt dat hier twee woningen kunnen worden gerealiseerd in de vorm van een tweekapper. De nieuwbouw dient met de voorgevel in de zelfde rooilijn als het belendende pand te liggen en vormt een “gezicht” naar de Herfstweg. Het nieuwe bouwvolume is bescheiden en dient zich qua massa en bouwhoogte te voegen naar de omliggende bebouwing.
Het nieuwe gebouw en de tuin moeten samen een ruimtelijke eenheid vormen en een kwalitatieve bijdrage leveren aan de landelijke omgeving.
Voor de nieuwbouw geldt een landelijke architectuur van hoge kwaliteit in harmonie met de omliggende bebouwing, waarbij gebruik wordt gemaakt van een natuurlijk en rustig kleurenpalet. Bouwhoogte en goothoogte van de nieuwbouw zijn afgestemd op de omliggende bebouwing.
Groen
De directe omgeving van de percelen is groen van karakter. Er staan veel bomen van verschillende leeftijden die de plek duidelijk herkenbaar maken in zijn omgeving. De nieuwe woningen dienen dit groene karakter te respecteren. Bomen moeten worden gespaard. De plek moet als groene enclave in een meer open omgeving herkenbaar blijven.
De woning dient door de inrichting van de tuin bij te dragen aan die groene ruimtelijkheid van het landschap.
Erfafscheidingen voor de voorgevel zijn maximaal 1,20 meter hoog, langs de zijdelingse perceelgrens is de hoogte maximaal 2,20 meter.
Vorm en materiaalgebruik van de erfafscheidingen moeten passen in de landelijke sfeer en bijdragen aan de Twentse sfeer: een muurtje of hekwerk begroeid met beplanting of een groene haag.
Verkeer
De betreffende percelen zijn voor alle verkeer ontsloten via de Herfstweg en Slankweg. Via de Slankweg en de Sleutelweg vindt de aansluiting plaats op het hoofdwegennet in de vorm van de Gronausestraat respectievelijk de Euregioweg. Aan de Gronausestraat zijn ook de haltes gelegen voor de hoogwaardige busverbinding richting Enschede en Glanerbrug. Voor het langzaam verkeer is daarnaast via de Slankweg en Dommertsweg aansluiting op het fietspad dat het Euregiobedrijvenpark aan de noordzijde van het spoor verbindt met de Gronausestraat.
Parkeren
Voor de nieuw te ontwikkelen percelen geldt een parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per woning. Daarvan moet minimaal 1,5 parkeerplaats per woning op eigen terrein te worden gerealiseerd.
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
Het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor de belangen van natuur en milieu, voor cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden, de waterhuishouding en andere waarden. De ruimtelijke ordening moet nadrukkelijk rekening houden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu en de beperkingen die milieuaspecten opleggen. Een goede ruimtelijke ordening vereist dat aandacht wordt besteed aan de diverse relevante milieuaspecten die bij ruimtelijke afwegingen een belangrijke rol spelen. Het bestuursorgaan dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan daarom te onderzoeken welke waarden bij het plan in het geding zijn en wat de gevolgen van het plan zijn voor deze waarden. In dit hoofdstuk wordt aan deze omgevingsaspecten nader aandacht besteed en worden de resultaten van het onderzoek beschreven.
4.1 Milieu
De ruimtelijke ordening moet nadrukkelijk rekening houden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu en de beperkingen die milieuaspecten opleggen. De afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu is voor een deel verankerd in beleid, wet- en regelgeving. In de praktijk is het bestemmingsplan een belangrijk instrument voor een integrale afstemming tussen milieuaspecten en de ruimtelijke ordening en het doorvertalen van ruimtelijk relevante onderdelen van het milieubeleid.
Binnen het plangebied spelen diverse milieuaspecten een rol, onder andere vanwege de ligging aan belangrijke verkeerswegen van het plangebied en de bedrijvigheid in en rondom het plangebied.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is de gemeente verplicht om de resultaten van het onderzoek naar de milieuaspecten te beschrijven in de plantoelichting. Hierbij moet rekening worden gehouden met de geldende wet- en regelgeving alsmede met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.
In dit hoofdstuk wordt aangegeven of en zo ja, op welke wijze in dit bestemmingsplan rekening is gehouden met de verschillende milieu-aspecten. Aan de orde komen bodemkwaliteit, geluidhinder, milieuhinder van bedrijvigheid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, duurzaamheid en eventuele beperkingen als gevolg van kabels, leidingen en straalpaden.
4.1.1 Bodemkwaliteit
Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet onderzoek worden verricht naar de bodemkwaliteit binnen het plangebied. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit past binnen het toekomstige gebruik van de bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.
Bodemonderzoeken kunnen echter in verschillende gradaties plaatsvinden. Naast de uitvoering van een historisch onderzoek, kan het noodzakelijk zijn een verkennend, of - indien de onderzoeksresultaten daar aanleiding toe geven - zelfs aanvullend bodemonderzoek te laten plaatsvinden in het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan.
Het plangebied van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" bestaat uit de percelen kadastraal bekend als Lonneker, sectie E, nummers 0700, 8881 en 8880. Deze percelen zullen worden herontwikkeld, waartoe een herziening van het bestemmingplan noodzakelijk is.
In het bestemmingplangebied zijn in het verleden diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. In de onderstaande tekst zijn de bodemkwaliteit en de hieraan gerelateerde kosteneffecten voor dit plangebied weergegeven. Alle genoemde kosten zijn exclusief BTW.
Afbeelding 5: Overzicht kadastrale percelen
Perceel Lonneker E 8881 (voorheen gedeeltelijk perceel Lonneker E 1794)
Het betreffende perceel is in de periode 24 november 2009 tot en met 11 december 2009 gesaneerd door Veltkamp Sloop- en Grondwerken te Hengelo onder milieukundige begeleiding van Envita Almelo B.V. De sterk verontreinigde grond (minerale olie/PAK) ontgraven en afgevoerd naar Boon en Pijlman te Almelo.
Op 4 februari 2010 is een evaluatierapport met kenmerk BCC/VN-29793 van de grondsanering opgesteld door Envita Almelo B.V. Op 14 juni 2010 heeft het bevoegd gezag ingestemd met het behaalde saneringsresultaat.
Perceel Lonneker E 8880 (voorheen gedeeltelijk perceel Lonneker E 1793)
Tijdens een bodemonderzoek uitgevoerd in januari 2006 door D.H.V. met kenmerk H 20060039 is geconstateerd dat het betreffende perceel plaatselijk sterk verontreinigd is met asbest. Op 17 mei 2006 heeft Tebodin een nader asbestonderzoek uitgevoerd en is de verontreiniging afgeperkt. In totaal is circa 18 m3grond sterk verontreinigd met asbest en zullen de saneringskosten (incl. milieukundige begeleiding en opstellen evaluatieverslag) circa € 4.900.- bedragen.
Omdat het een asbestverontreiniging betreft en het gaat om een toekomstige woonbestemming dient de bodem met spoed te worden gesaneerd voordat het bouwplan gerealiseerd wordt.
Perceel Lonneker E 8880 (voorheen gedeeltelijk perceel Lonneker E 1553 en 6916)
Het perceel achter de opstallen van de familie Nikkels is in mei 2011 (projectnummer 11017216) en november 2011 (projectnummer 11056812) verkennend onderzocht (NEN 5740/NEN 5707) door Kruse Milieu te Geesteren. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de grond sterk verontreinigd is met PAK , zink en barium. De omvang van de verontreiniging bedraagt 405 m2 met een ontgravingsdiepte van 0,40 m-mv bedraagt de totale hoeveelheid 163 m3. Tevens bevindt zich op het perceel een grondwal van 150 m3 die vermoedelijk ook sterk verontreinigd is.
De saneringskosten zullen circa € 30.000,-- (inclusief milieukundige begeleiding en opstellen evaluatieverslag) bedragen. Bovengenoemde bedragen betreffen het geheel verwijderen van de verontreinigde grond. De kosten kunnen worden gereduceerd door de verontreiniging te isoleren middels een duurzame verharding. Sanering is niet spoedeisend tenzij in de verontreiniging grondverzetwerkzaamheden zullen plaatsvinden.
Perceel Lonneker E 700
Het betreffende perceel is in september 2011 (projectnummer 11042516) verkennend onderzocht (NEN 5740/NEN 5707) door Kruse Milieu te Geesteren. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat alleen in de bovengrond een licht verhoogd gehalte aan zink is aangetroffen. De onderzoeksresultaten vormen geen belemmering voor de toekomstige ontwikkeling van voornoemd perceel.
Conclusie
Uit hierboven weergegeven informatie blijkt dat de te ontwikkelen locatie verontreinigd is. De bodemgesteldheid in dit gebied kan de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" beïnvloeden. De sanering van de bodem wordt geraamd op ruim € 34.900, --. Hierin is een bedrag van € 4900,-- opgenomen voor het verwijderen van de asbestspot in de toekomstige tuin omdat deze verontreiniging spoedeisend is. Deze kosten komen voor rekening van de ontwikkelende partij.
De bodemonderzoeken zijn in te zien in het bodemarchief bij de Afdeling Technisch Advies & Gegevensbeheer.
4.1.2 Geluid
Het initiatief voor de twee nieuwe woningen aan de Herfstweg past niet in het vigerende bestemmingsplan. In het kader van de procedure voor het nieuwe bestemmingsplan is een ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld waarin o.a. de milieugevolgen op het gebied van geluid inzichtelijk moeten worden gemaakt.
Vanwege de ligging van het plangebied binnen de zone van de spoorlijn Enschede-Gronau is op grond van artikel 4.3 van het Besluit Geluidhinder een akoestisch onderzoek verricht naar de geluid-belasting die de te realiseren woningen zullen ondervinden ten gevolge van het railverkeer op genoemde spoorlijn.
Wettelijk kader
In het Besluit Geluidhinder is bepaald dat een spoor, voor zover aangewezen op een kaart zoals opgenomen in de Regeling zonekaart spoorwegen, een zone heeft. De breedte van de zone, die zich uitstrekt vanaf de as van de spoorweg tot de breedte aan weerszijden van de spoorweg (gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf), volgt eveneens uit de genoemde kaart. Binnen deze zone, die op te vatten is als de mogelijke invloedssfeer van de spoorweg, mag de geluidbelasting op woningen en andere geluidsgevoelige objecten, die door die spoorweg veroorzaakt wordt, de in het Besluit Geluidhinder vastgelegde waarden niet te boven gaan.
Op grond van artikel 4.9, lid 1 bedraagt de voorkeurgrenswaarde voor nieuw te projecteren woningen 55 dB. Een geluidsbelasting hoger dan de voorkeursgrenswaarde is uitsluitend mogelijk indien een hogere waarde wordt vastgesteld. Het vaststellen van een hogere waarde is pas mogelijk indien aangetoond wordt dat maatregelen (bronmaatregelen, overdrachtsmaatregelen en/of maatregelen bij de ontvanger) om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde niet doeltreffend zijn (bezwaren stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard), en voldaan wordt aan de voorwaarden uit de Geluidsnota Enschede 2009-2012 (verder Geluidnota). De Geluidnota is op 19 april 2011 door Burgemeester en Wethouders (gewijzigd) vastgesteld.
Onderzoek
Om inzicht te krijgen in de geluidbelasting die de woningen zullen ondervinden ten gevolge van het railverkeer op de spoorlijn Enschede-Gronau is door de gemeente Enschede een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in het rapport “Akoestisch onderzoek BP Herfstweg” van 14 november 2011. Het rapport is als bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd.
Conclusie
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat op de twee te projecteren woningen wordt voldaan aan voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. Het vaststellen van hogere grenswaarden is dan ook niet noodzakelijk. Vanuit het oogpunt van geluid ligt er geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
4.1.3 Bedrijven en milieuzonering
Veel potentiële conflictsituaties waarbij milieuaspecten in het geding zijn, kunnen worden voorkomen door toepassing van zonering. Zonering is in zijn algemeenheid een ruimtelijk middel voor het invullen en beheren van de ruimte. Hierbij wordt een scheiding tussen verschillende, vaak conflicterende, functies aangehouden. Vanwege dit ruimtelijk structurerend karakter kan een zonering in het bestemmingsplan juridisch worden vastgelegd.
Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter vergroting van de leefkwaliteit. Bij integrale milieuzonering wordt bovendien rekening gehouden met cumulatieve effecten. Voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming is de VNG-publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” (2009) in de praktijk een belangrijk hulpmiddel. Deze publicatie geeft voor vele bedrijfstypen, opslagen en installaties aan welke milieuaspecten een rol kunnen spelen en biedt een handreiking ten aanzien van welke gemiddelde afstanden tot woonbebouwing vanuit een goede ruimtelijke ordening 'passend' zijn. De genoemde richtafstanden zijn slechts indicatief, waardoor maatwerk op lokaal niveau noodzakelijk is.
In verband met de voorbereiding van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" heeft een inventarisatie plaatsgevonden van bestaande en geprojecteerde bedrijvigheid in en rondom het plangebied, die van invloed kan zijn op het woon- en leefklimaat in en rondom het plangebied.
Daarbij zijn met name de zuidelijk gelegen bedrijven aan de Zomerweg en Twenteweg op het industrieterrein Euregio onderzocht.
Uit de inventarisatie blijkt dat het gaat om één inrichting (hogere milieucategorie dan 1 en mogelijk van invloed) die tevens in het Inrichtingenbestand van de afdeling Vergunningen is opgenomen.
Adres | Naam | Omschrijving activiteit | Categorie | Milieuaspect | Indicatieve afstand (in m1) |
Twenteweg 30 | NTP Infra Enschede | Aannemersbedrijf met werkplaats (>1000 m2) | 3.1 | geluid | 50 m |
Dit bedrijf moet voldoen aan de regelgeving van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Werkzaamheden op het buitenterrein (vrijwel direkt aan het spoor gelegen) bestaan voornamelijk uit opslag van bouwmaterialen. Gelet echter op de afstand van deze inrichting NTP Infra Enschede (grens van de inrichting) tot de woningen (> 50 m) vormt deze geen belemmering voor de planontwikkeling.
Conclusie
De algemene conclusie luidt dat de bedrijven en voorzieningen in het plangebied geen milieuhinder veroorzaken die van invloed is op de wijze van bestemmen van functies op aangrenzende gronden binnen het plangebied of knelpunten opleveren voor de omgeving buiten het plangebied.
Uit het onderzoek is gebleken dat de geïnventariseerde inrichtingen (bedrijven en voorzieningen) buiten het plangebied vanuit milieuhinder geen knelpunt opleveren in relatie tot de bestemmingen binnen het plangebied.
Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit het oogpunt van milieuzonering geen belemmering is voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
4.1.4 Externe veiligheid
Het plan, het realiseren van twee woningen aan de Herfstweg ten oosten van nummer 155, is getoetst aan de wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid en de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Getoetst is ondermeer aan het Besluit Risico's Zware Ongevallen, het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen, de Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen, de circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Algemeen
Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het nieuw vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het BEVI). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent en zonder bescherming op de betreffende plek bevindt, dodelijk verongelukt door een calamiteit. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen over de weg
Rondom het plangebied zijn geen wegen gelegen die zijn aangewezen als route voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg levert geen veiligheidsknelpunten op. De normen voor het plaatsgebonden risico en/of groepsrisico worden ter plaatse van de projectlocatie dan ook niet overschreden. Er zijn verder geen aanwijzingen dat het weggebruik van de wegen in de omgeving van het plangebied invloed heeft op het groepsrisico en de bestrijdbaarheid en beheersbaarheid van risico's en de zelfredzaamheid van individuen in de omgeving bij uitvoering van het plan.
Railverkeer
De woningen liggen op korte afstand van de spoorweg Hengelo - Enschede - Gronau. Over dit spoortraject worden geen gevaarlijke stoffen vervoerd. De normen voor het plaatsgebonden risico en groepsrisico worden voor het baanvak Hengelo - Enschede - Gronau dan ook niet overschreden.
Buisleidingen
Van de genoemde wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid is alleen het Bevb relevant. Het plan ligt in de nabijheid van de hogedruk aardgasleiding N-528-57-KR-009 (8" met 40 bar leiding).
De beide woningen zijn gepland op 60 meter ten zuiden van deze leiding en liggen daarmee buiten de 100% letaliteitgrens van 50 meter ten opzichte van de leiding. Het plaatsgebonden risico is hiermee geen belemmering.
Het plangebied "Herfstweg 151-153" ligt wel binnen de inventarisatie afstand van 95 meter van de betreffende leiding. Het plan dient daarom wel te worden beschouwd in het kader van het het groepsrisico. Het toevoegen van twee woningen heeft echter, mede gezien de aard van de omgeving, geen significante gevolgen voor het groepsrisico.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het plan voor het realiseren van twee woningen aan de Herfstweg geen belemmeringen ondervindt ten aanzien van externe veiligheid. Wat betreft externe veiligheid is het plan dan ook niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
4.1.5 Luchtkwaliteit
In het kader van de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is door de gemeente Enschede onderzocht of de realisatie van het plan, gelet op de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging, aanvaardbaar is.
Wettelijk kader
Op 15 november 2007 is een nieuw wettelijk stelsel voor luchtkwaliteitseisen van kracht geworden. De hoofdlijnen van de nieuwe regelgeving zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet Milieubeheer. Daarmee zijn het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) en Regeling saldering luchtkwaliteit, het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit 2005 en de Meetregeling luchtkwaliteit vervallen.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet Luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen indien:
- Geen sprake is van feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde.
- Een project, al dan niet per saldo, niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.
- Een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging
- Een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat per 1 augustus 2009 in werking is getreden.
De regelgeving behorend bij de Wet Luchtkwaliteit is uitgewerkt in onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur (AmvB's) en Ministeriële Regelingen. Zo zijn inmiddels de volgende besluiten en regelingen in werking getreden:
- Het Besluit 'niet in betekenende mate' bijdragen (luchtkwaliteitseisen).
- De Regeling 'niet in betekenende mate' bijdragen (luchtkwaliteitseisen).
- De Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007.
- De Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
- Het Besluit gevoelige bestemmingen.
In de nieuwe wetgeving is het NSL geïntroduceerd, dat afspraken bevat om op nationaal, provinciaal en plaatselijk niveau de gestelde luchtkwaliteitseisen te halen. De maatregelen hierbij zijn gericht op het halen van de grenswaarden voor PM10 uiterlijk medio 2011 en voor NO2 uiterlijk 1 januari 2015. Kenmerk van de maatregelen, die het NSL bevat, is het ervoor zorgen dat de huidige overschrijdingen worden opgelost en de negatieve effecten van geplande ruimtelijke ontwikkelingen worden gecompenseerd. Het NSL is op 1 augustus 2009 definitief vastgesteld.
Luchtkwaliteit en het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153"
Het onderhavige plan voorziet in de realisatie van twee woningen. Uit de 'Regeling niet in betekenende mate' blijkt dat het onderhavige project kan worden aangewezen als zijnde een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit.
Conclusie
Het plan valt binnen de in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' genoemde kaders waardoor er uit het oogpunt van luchtkwaliteit geen belemmering ligt voor de realisatie van het plan.
4.1.6 Kabels, leidingen en straalpaden
Teneinde een goede belangenafweging mogelijk te maken voor de diverse functies binnen het plangebied is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de ligging en eigenschappen van binnen het plangebied voorkomende kabels, leidingen en straalpaden voor telecommunicatie. Dit houdt verband met de mogelijke beperkingen aan het gebruik en/of bebouwing als gevolg van aan te houden afstanden tot gevoelige functies en maximale hoogten. Ruimtelijk relevante leidingen en straalpaden worden op de verbeelding vastgelegd en in de planregels nader geregeld. Dit betreft de hoofdtransportleidingen voor gas en brandstof, leidingen voor het vervoer van risicovolle stoffen, bovengrondse en ondergrondse hoogspanningsleidingen en straalpaden.
De twee nieuwe woningen zijn gepland op 60 meter afstand van een hogedruk aardgasleiding, wat buiten de 100% letaliteitgrens van 50 meter is. Daarom kan geconcludeerd worden dat binnen het plangebied of in de directe omgeving daarvan geen kabels, leidingen of straalpaden liggen die een belemmering vormen voor de woningen en die door middel van een juridische regeling in het bestemmingsplan beschermd zouden moeten worden.
Afbeelding 6: Ligging aardgastransportleidingen nabij het plangebied
4.2 Water
In deze waterparagraaf wordt aangegeven hoe een duurzame waterhuishouding binnen het bestemmingsplangebied en in een groter verband gerealiseerd en gewaarborgd kan worden. Hiertoe is eerst een beknopte beschrijving gegeven van het wettelijk kader en het algemene waterbeleidskader. Vervolgens wordt de huidige situatie van het plangebied beschreven. Aansluitend op de huidige situatie zijn randvoorwaarden en aandachtspunten voor het watersysteem geformuleerd, welke bij nieuwe ontwikkelingen in acht genomen dienen te worden.
4.2.1 Internationaal en nationaal beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit van de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden haalbare doelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Vierde Nota Waterhuishouding, de Nota Ruimte en het Advies Waterbeheer 21e eeuw. In de provincie Overijssel is de in 2009 vastgestelde Omgevingsvisie richtinggevend voor waterschap en gemeenten.
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In de Waterwet, die een achttal wetten vervangt en integreert, wordt de watersysteembenadering centraal geplaatst. Hoewel de Waterwet een vergunningstelsel kent met een zogenaamde watervergunning, is het de bedoeling dat de vergunningen, die in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) voor overstorten van gemeentelijke riolering zijn verleend, verdwijnen. Hiervoor in de plaats komen algemene regels, die voor overstorten worden vastgelegd in het Besluit lozen buiten inrichtingen. Indien de gemeente Enschede lozingen wil laten plaatsvinden die niet in het Gemeentelijk Rioleringsplan (zie paragraaf 2.3.6) zijn opgenomen, dan is voor het lozen op oppervlaktewater een vergunning nodig bij het bevoegd gezag op basis van artikel 6.2 van de Waterwet. Voor de regionale wateren zijn dat het waterschap en Rijkswaterstaat.
Een belangrijk uitgangspunt van de Waterwet is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. Hierbij is het uitgangspunt dat er geen vergunning nodig is, tenzij daar goede redenen voor zijn. De algemene regels zijn opgenomen in een viertal besluiten, het al eerder genoemde Besluit lozen buiten inrichtingen, het besluit Landbouwactiviteiten (nog niet vastgesteld) het Activiteitenbesluit, en het Besluit lozing afvalwater huishoudens. Het Besluit lozen buiten inrichtingen is per 1 juli 2011 in werking getreden en de laatste 2 besluiten zijn per 1 januari 2008 in werking getreden.
Voor zeer specifieke gevallen kunnen watervergunningen nog maximaal 3 jaar in de vorm van een maatwerkbesluit blijven voortbestaan. Dit zijn lozingen waarvoor een vergunning of ontheffing was verleend voor de inwerkingtreding van artikel 2.1 maar door de inwerkingtreding van het Besluit lozen buiten inrichtingen niet meer vergunningsplichtig of ontheffingsplichtig zijn.
Indirecte lozingen zijn met de invoering van de Waterwet niet meer vergunningsplichtig bij de waterkwaliteitsbeheerder (zuiveringsbeheerder). De behandeling van deze lozingen valt daarmee onder het regime van de Wet milieubeheer. Bij de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn de vergunningstrajecten aangepast. Dit betekent dat in de meeste gevallen Enschede bevoegd gezag is. Alleen voor complexe aanvragen is de provincie bevoegd gezag. Wel heeft de waterbeheerder, het waterschap, bindend adviesrecht en behoudt het waterschap toezichthoudende bevoegdheden.
Voor de activiteiten waarvoor een watervergunning nodig is, is de (grond)waterbeheerder, het waterschap, de provincie of Rijkswaterstaat bevoegd gezag, maar kan de vergunning worden aangevraagd bij Enschede. In dat geval heeft Enschede de coördinatieplicht. De aanvraag voor de vergunning kan ook rechtstreeks bij het bevoegd gezag worden ingediend.
In de Waterwet zijn gemeentelijke zorgplichten uit de Wet op de Waterhuishouding overgenomen.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Deze overeenkomst is in 2003 gesloten in samenwerkingsverband tussen het Rijk en de koepelorganisaties van de provincies, gemeenten en de waterschappen, waarin op hoofdlijnen de wateropgaven zijn neergelegd die benodigd zijn om in 2015 het watersysteem op orde te hebben en vervolgens op orde te houden richting 2050. Het Nationaal Bestuursakkoord Water is gericht op het verminderen van de kans op wateroverlast, zowel vanuit de riolering als het oppervlaktewater, op het op orde krijgen van de waterkwaliteit en op het niet ernstiger laten worden van watertekorten. In 2007 is het Nationaal Bestuursakkoord Water geactualiseerd.
Nationaal Waterplan
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgelegd. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet en is de opvolger van de Vierde Nota waterhuishouding. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, op voldoende en schoon water en op diverse vormen van gebruik van water en het Waterplan geeft het beleid op hoofdlijnen weer dat het Rijk wil voeren om tot duurzaam waterbeheer te komen. Voor stedelijk water zijn de volgende punten opgenomen:
- bij de ontwikkeling van locaties in de stad wordt ernaar gestreefd dat de hoeveelheid groen en water per saldo toeneemt;
- bij de aanpak van de stedelijke wateropgave, wordt rekening gehouden met verdergaande verstedelijking en klimaatverandering en zoveel mogelijk aangesloten bij de dynamiek van de stad;
- de combinatie van water en groen biedt volop kansen om het stedelijk watersysteem robuuster en klimaatbestendiger te maken.
4.2.2 Provinciaal en regionaal beleid
Omgevingsvisie Overijssel
In de Omgevingsvisie Overijssel (zie paragraaf 2.2) is het waterplan van de provincie Overijssel opgenomen. De ambitie van de provincie luidt als volgt:
- e. watersystemen zodanig inrichten dat ze voldoende en goed water bevatten en dat ze voor lange tijd veilig zijn en bestand tegen klimaatverandering;
- f. wateroverlast in bebouwd gebied voorkomen. Bij inrichting van nieuwe stedelijke locaties of herontwikkelingen moet waterbeheer zwaar meewegen, deels medeordenend.
De provincie toetst gemeentelijke rioleringsplannen en heeft een deel van het grondwaterbeheer overgedragen aan gemeenten. Ook stimuleert de provincie het gezamenlijk aanpakken van taken en verantwoordelijkheden tussen waterschap Regge en Dinkel en de gemeente Enschede. Bij bestemmingsplanwijzigingen wordt de watertoets (verplicht) toegepast, zie paragraaf 4.2.4.
Waterbeheerplan (2010-2015) Waterschap Regge en Dinkel
Het waterschap Regge en Dinkel heeft de beleidskaders van Rijk en provincie nader uitgewerkt in het vigerende waterbeheerplan. Diverse aspecten van het waterbeleid zijn verder uitgediept in afzonderlijke beleidsnota's. Voor het ruimtelijk relevante aandachtsgebied vasthouden en bergen van water is de "Beleidsnota Retentie" opgesteld. De uitgangspunten en wensen voor de inrichting en het beheer van beken en overige waterlopen zijn verwoord in de "Stroomgebied Actie Plannen (STAP)". Daarnaast is de Keur van het waterschap Regge en Dinkel een belangrijk kaderstellend instrument, waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
4.2.3 Gemeentelijk beleid
Hieronder wordt ingegaan op de wettelijk vastgelegde zorgplichten van de gemeente Enschede voor afvalwater, hemelwater en grondwater.
Afvalwater
De gemeente draagt zorg voor het inzamelen en transporteren van al het stedelijk afvalwater dat vrijkomt binnen het grondgebied van de gemeente Enschede. Dit omvat al het huishoudelijk afvalwater, of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater. Hierbij is wel vereist dat het afvalwater wordt aangeboden volgens de daaraan gestelde regels. Dit betekent dat daar waar geen gemengde riolering aanwezig is, het afvalwater gescheiden van het hemelwater wordt aangeleverd. Na renovaties en herinrichting moet afvalwater ook gescheiden van het hemelwater aangeboden worden. De gemeente zorgt voor (vuilwater)riolering vanaf de erfgrens van woning of bedrijf. Het afvalwater wordt door de gemeente naar de rioolwaterzuivering getransporteerd. Het zuiveren van dit water is een taak van het Waterschap Regge en Dinkel.
Hemelwater
Hemelwater wordt uit het afvalwaterstelsel (gemengde riolering en afvalwaterriolering) gehouden. Dit betekent dat bedrijven en particulieren het hemelwater dat op hun perceel valt, eerst zelf op eigen perceel moet proberen te verwerken en, indien dat niet redelijkerwijs kan, het gescheiden aan moeten leveren aan de riolering. Dit geldt voor alle nieuwbouw en bestaande bouw, tenzij het afvalwater en hemelwater oorspronkelijk werd afgevoerd naar het gemengd riool. Nieuwe bedrijventerreinen worden voorzien van een verbeterd gescheiden stelsel. De gemengde rioolstelsels bij enkele bestaande bedrijventerreinen worden bij reguliere vervanging imgebouwd tot (verbeterd) gescheiden stelsels.
In de komende planperiode gaat de gemeente Enschede voortvarend door met het verder afkoppelen van verhard oppervlak. Tegelijkertijd is de gemeente van plan om te starten met de aanleg van de Stadsbeek, een open watergang in de openbare ruimte. Het hemelwater van een groot aantal afgekoppelde oppervlakken wordt dan naar de Stadsbeek afgevoerd.
Grondwater
Perceeleigenaren zijn zelf verantwoordelijk voor het grondwater op eigen terrein. Dat betekent dat de afvoer van dat grondwater naar een, eventueel door de gemeente aangelegde, drainageleiding voor eigen rekening komt. De gemeente zal maatregelen in openbare gemeentelijke gebieden treffen als er sprake is van structurele nadelige gevolgen door de grondwaterstand. Voorwaarde is wel dat de te nemen maatregelen doelmatig zijn en deze niet tot de zorg van het waterschap of de provincie behoren.
Onder structureel nadelige gevolgen worden gevolgen verstaan die tenminste jaarlijks terugkeren, niet tijdelijk zijn (tenminste 5 jaar), tenminste één maand continu aanhouden, stabiel of toenemend zijn of van significante omvang zijn.
Maatregelen worden doelmatig geacht als ze effectief zijn en dus de problemen voorkomen of aanzienlijk beperken, als ze efficiënt zijn en er geen alternatieven zijn die goedkoper of effectiever zijn of als de kosten van de maatregelen in redelijke verhouding staan met de nadelige gevolgen.
Gebiedsgericht grondwaterbeheer
De gemeente Enschede is bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming. In 2009 is het bodemconvenant tot stand gekomen tussen het Rijk, de provincies, de gemeenten en de waterschappen. Hierin zijn afspraken gemaakt over de aanpak van verontreinigde locaties in Nederland. Eén van de onderwerpen is de gebiedsgerichte aanpak van grootschalige grondwaterverontreinigingen. De gemeente Enschede voert gebiedsgericht grondwaterbeheer uit dat leidt tot een verduurzaming van het (grond)watersysteem. Naast de grondwaterkwaliteit wordt ook invulling gegeven aan het kwantiteitsbeheer. In de integrale benadering worden de verschillende aspecten van het grondwatersysteem (kwantiteit, kwaliteit, winning en gebruik en dergelijke) in samenhang beschouwd, zie ook het Gemeentelijk Rioleringsplan dat genoemd is in paragraaf 2.3.6.
4.2.4 Watertoets
Het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) streeft naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Door water te laten infiltreren in de bodem en te bergen op daarvoor aangewezen plekken worden ongecontroleerde overstroming en droogteschade voorkomen.
Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die wettelijk is verankerd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. In bestemmingplannen dient een beschrijving opgenomen te worden van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
4.2.5 Huidige waterhuishoudkundige situatie plangebied bestemmingsplan "Herfstweg 151-153"
Het plangebied wordt aan de westzijde begrensd door de Euregioweg, aan de noordzijde door de spoorlijn Hengelo-Enschede-Gronau, aan de oostzijde door de Slankweg en aan de zuidzijde door de Louis Bothastraat. Het plangebied bestaat uit twee percelen ten westen van Herfstweg 155 die beide een oppervlakte van ca. 440 m2 hebben. De percelen zijn ongeveer 44 bij 11 meter groot.
Het plangebied van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" valt binnen de waterhuishoudkundige visie die de gemeente voor het gebied Eschmarkerveld heeft opgesteld. Deze visie dateert van 22 mei 2007 en is als bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen.
Verhard oppervlak en maaiveld
De percelen zijn onbebouwd. Er is daarom geen sprake van verhard oppervlak binnen het plangebied. De te ontwikkelen percelen liggen op de oostflank van de Enschedese stuwwal. Onderstaande afbeelding geeft de hoogte van het plangebied weer. Ten westen van de Slankweg loopt het gebied af van west (47,5 m +NAP) naar oost (43,0 m +NAP). Ten oosten van de Slankweg loopt het maaiveld af van zuidwest (43,0 m +NAP) naar noordoost (40,0 m +NAP).
Afbeelding 7: Hoogteverloop van het plangebied "Herfstweg 151-153"
Geohydrologie en bodem
De ondergrond van het plangebied bestaat uit een dekzandlaag met daaronder een keileemlaag. Op de bodemkaart van Nederland is te zien dat de dekzandlaag voor het grootste deel bestaat uit een humuspodzolgrond, bestaande uit leemarm en zwak lemig fijn zand. In het noordwesten en oostrand van het gebied liggen gooreerdgronden, bestaande uit lemig fijn zand en kalkloos. In de dekzandlaag komen leem- en veenlagen voor. De dikte van de keileemlaag is minimaal 20 cm, maar meestal meer dan 1,5 meter.
Tijdens het bodemonderzoek is de waterdoorlatendheid van de bodem bepaald. Over het algemeen heeft de 1e meter van de bodem een doorlatendheid van meer dan 0,5 meter per dag (k>0,5 m/dag). Beneden de 1 m -mv komen regelmatig bodemlagen voor met een doorlatendheid kleiner dan 0,5 m/dag. Op de locaties waar het keileem ondieper ligt dan 1 m -mv komt ook binnen de 1 meter een doorlatendheid kleiner dan 0,5 m/dag voor. In het noordelijk deel van het gebied ten westen van de Slankweg heeft de bodem over het gehele boorprofiel een doorlatendheid groter dan 0,5 m/dag. Vanaf een doorlatendheid van 0,5 m/dag is infiltratie van regenwater mogelijk.
Grondwater
In het gebied komen grondwatertrap (Gt) III en V* voor. Gt III komt overeen met een gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) van 15 centimeter minus maaiveld en een gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) van 105 cm -mv. Bij Gt V* is de GHG 35 cm -mv en de GLG 150 cm -mv.
Afbeelding 8: Gemiddeld hoogste grondwaterstanden van het plangebied "Herfstweg 151-153"
Tijdens het bodemonderzoek van Grontmij zijn de GHG's bepaald (afbeelding 8). Over het algemeen kent het gebied een hoge GHG van gemiddeld 40 cm -mv. In het noordwesten van het gebied liggen de diepste GHG's. De rest van het gebied bestaat uit een afwisseling van zones waar de GHG hoger of lager ligt dan 40 cm -mv.
Afwatering
Hemelwater dat op het grasland valt, verdampt en infiltreert of blijft tijdelijk op het maaiveld staan. Er zijn geen afwaterende voorzieningen aanwezig in de openbare ruimte. Het is mogelijk dat de bestaande woningen aan de Herfstweg afwateren richting de noordelijk gelegen spoorsloot. In de Slankweg ligt een hemelwaterriool dat op de noordelijk gelegen spoorsloot is aangesloten.
Afvalwaterriolering
In de Herfstweg ligt geen openbaar riool. De percelen aan de Herfstweg 155 en 157 lozen op een sceptic-tank.
Watersysteem omgeving
Aan de noordkant van de percelen ligt de spoorsloot die overtollig water afvoert naar het oosten richting Glanerbrug.
Ontwikkelingen
De te ontwikkelen percelen liggen aan de rand van deelplan 5 in Eschmarkerveld, wat onderdeel is van de Eschmarke.
4.2.6 Randvoorwaarden bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen
De inrichting van de waterhuishouding is gebaseerd op een aantal randvoorwaarden en uitgangspunten, deze zijn hieronder benoemd.
Beleid
Het vigerend beleid van de gemeente Enschede schrijft voor dat zo min mogelijk hemelwaterafvoeren aangesloten worden op de riolering. Hemelwater en afvalwater moeten gescheiden aangeleverd worden aan de perceelgrens. In het buitengebied vindt geen aansluiting van hemelwaterafvoer plaats op de riolering. Particulieren verwerken het afvloeiend hemelwater zoveel mogelijk op eigen terrein (middels infiltratie en /of tijdelijke berging) en zorgen voor een vertraagde afvoer naar het greppel- en oppervlaktewatersysteem in de nabije omgeving. Het lozen van afvalwater vindt plaats op de riolering of via een IBA-systeem (Individuele Behandeling Afvalwater).
Wateropgave
Bij toename van het verhard oppervlak én versnelde afvoer van hemelwater naar het oppervlaktewatersysteem via een stelsel van leidingen of goten is het nodig waterberging te realiseren om het waterbezwaar op het oppervlakwaterssyteem niet te vergroten. Hiervoor is een berging nodig van 40 mm, dat wil zeggen 40 liter per m2 verhard oppervlak.
4.2.7 Toekomstige situatie plangebied "Herfstweg 151-153"
Binnen het plangebied worden twee woningen gebouwd. Het te bebouwen oppervlak bedraagt voor iedere woning 90 m2, in totaal gaat het om een toename van het verhard oppervlak van 180 m2. Uitgaande van een afwaterend verhard oppervlak van 180 m2 bedraagt de wateropgave 7,2 m3.
Hemelwaterafvoer
Het hemelwater van beide percelen zal via het afwateringsysteem van het te ontwikkelen deelplan 5van Eschmarkerveld afstromen naar de waterberging binnen ditzelfde deelplan. Tot die tijd is er de volgende mogelijkheid: afwatering naar openbare ruimte aan de Herfstweg. Hier zal een greppel aangelegd moeten worden die het hemelwater naar het hemelwaterriool in de Slankweg afvoert. De greppel zorgt voor voldoende berging. Indien nodig kan deze gecombineerd worden aangelegd met een greppel aan de westzijde van de percelen die het afstromend hemelwater vertraagd afvoert naar de spoorsloot ten noorden van de percelen. Het maaiveld loopt vanaf de Herfstweg naar de spoorsloot grofweg horizontaal.
Waterberging
In de eindsituatie zal de berging van 7 m3 meegenomen moeten worden bij de ontwikkeling van deelplan 5 van Eschmarkerveld.
Voor wat betreft de tijdelijke situatie geldt dat de greppel aan de volgende minimale afmetingen moet voldoen: bodembreedte 0,5 m, diepte 0,5 m, rn talud 1:1. De maximale berging in de greppel bedraagt 25 m3. Dit is ruim voldoende omdat 7 m3 benodigd is.
Afvalwater
In de eindsituatie zal het afvalwater aangesloten worden op het afvalwatersysteem van deelplan 5 Eschmarkerveld. Tijdelijk kan er een vrijvervalriolering van PVC rond 200 mm worden aangelegd van de te ontwikkelen percelen naar de Slankweg over een lengte van ca. 100 meter. Gelet op de hoogteverschillen van west naar oost lijkt aanleg van vrijverval riolering mogelijk.
4.3 Archeologie
Het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Het Verdrag van Valetta) is in 1992 ondertekend. Het verdrag is geïmplementeerd via een wijziging van de Monumentenwet (Wet op de archeologische monumentenzorg), die op 1 september 2007 in werking is getreden.
Doelstelling is om zo veel mogelijk bodemschatten in de bodem te behouden, om zo aantasting van het bodemarchief te voorkomen. Verder wordt bevorderd dat in een zo vroeg mogelijk stadium van de ruimtelijke ordening rekening wordt gehouden met archeologische waarden. Uitgangspunt is tevens dat bodemverstoorders archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen betalen.
De Wet op de archeologische monumentenzorg legt de zorgplicht voor het archeologisch erfgoed bij gemeenten en bepaalt dat archeologie voortaan binnen het instrumentarium van de ruimtelijke ordening dient te worden meegewogen. De kern van de nieuwe wetgeving is als volgt:
- het Rijk blijft verantwoordelijk voor het verlenen van vergunningen ingevolge de Monumentenwet 1988 en dus voor de aanwijzing van archeologische rijksmonumenten;
- de provincie kan archeologische attentiegebieden aanwijzen die moeten worden opgenomen in een bestemmingsplan van een gemeente en kan verplichtingen opleggen bij ontgrondingen;
- het inbedden van archeologie in ruimtelijke plannen;
- het behouden en beschermen van waardevolle archeologie in de bodem;
- verplicht archeologisch onderzoek bij bodemverstoring;
- de bodemverstoorder betaalt de kosten van archeologisch onderzoek.
De gemeente heeft ten aanzien van het omgaan met archeologie een substantiële inhoudelijke beleidsruimte om belangenafwegingen te maken. De uitvoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg draagt bij aan de kennis van het ontstaan van de stad en samen met de monumenten, landschapshistorie en bouwhistorie, aan de kwaliteit van de ruimte en de identiteit en het imago van de gemeente Enschede
Archeologiebeleid gemeente Enschede
Op 28 januari 2008 heeft de gemeenteraad van Enschede het gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. Hierin is opgenomen op welke wijze binnen de gemeente Enschede invulling wordt gegeven aan de zorgplicht voor het archeologisch erfgoed. Op basis van het beleid dient archeologie op een dusdanig vroeg tijdstip te worden betrokken bij planontwikkelingen en/of aanvragen voor bouw-, sloop- of aanlegvergunningen dat de risico's van bodemverstoringen voor de archeologie voorafgaand aan de werkzaamheden in kaart kunnen worden gebracht. Hierbij is het van belang dat inzicht bestaat in de archeologische verwachtingswaarde en de trefkans dat waardevolle archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn. Daarbij geldt dat de geologie, de geomorfologie en de aard van de bodem zeer bepalend zijn voor de archeologische verwachtingswaarde.
Gesteld kan worden dat tot de Middeleeuwen nederzettingen meestal gelegen waren op hooggelegen gronden (stroomruggen en oeverwallen). In de Middeleeuwen en daarna heeft zich op een deel van deze gronden een esdek gevormd. In deze hoger gelegen gebieden zijn resten van nederzettingen uit diverse periodes te verwachten. Op basis van kennis over het hiervoor genoemde kan een indicatie worden gegeven over hoe groot de kans is dat ergens waardevolle archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn. Deze indicaties ten aanzien van gebiedsspecifieke verwachtingen zijn op een archeologische verwachtingenkaart van de gemeente Enschede aangegeven. Voor gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde en waardevolle terreinen geldt een archeologische onderzoeksplicht.
In de beleidsnota is een handleiding voor het archeologisch werkproces opgenomen, met daarin te onderscheiden processtappen van inventarisatie, waardering, selectie en specifieke beheersmaatregelen.
Archeologie en het plangebied "Herfstweg 151-153"
Uit de Archeologische Verwachtingskaart van de gemeente Enschede blijkt dat het plangebied "Herfstweg 151-153" is gelegen in een gebied waarvoor een middelhoge verwachtingswaarde geldt.
Afbeelding 9: Uitsnede archeologische verwachtingskaart
Vanwege saneringswerkzaamheden is een grootste deel van het plangebied afgegraven. De bodem is daarmee verstoord. Het plangebied is vrijgesteld van verplicht archeologisch onderzoek.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van archeologie zijn er dan ook geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
4.4 Ecologie En Natuurwetgeving
Bij ruimtelijke planvorming moet aandacht worden besteed aan de natuurwet- en regelgeving. Momenteel genieten zowel een groot deel van de flora en fauna zelf als de leefgebieden van diverse soorten wettelijke bescherming. Die bescherming vloeit voort uit zowel Europese en nationale regelgeving als uit internationale verdragen en afspraken als het VN-Biodiversiteitsverdrag. In dat verdrag hebben 193 landen, waaronder Nederland, zich verplicht om biologische diversiteit te behouden en een duurzaam gebruik te maken van biodiversiteit. Biodiversiteit is niet alleen belangrijk vanwege de intrinsieke waarde van de natuur maar draagt ook bij aan onze voedselvoorziening, economie en gezondheid.
Deze internationale biodiversiteitsdoelstellingen zijn op Europees niveau verankerd in de EU-Vogel- en Habitatrichtlijnen. De Habitatrichtlijn richt zich expliciet op de biologische diversiteit, door middel van het instandhouden en beschermen van nationale habitats (leefgebieden) en in het wild voorkomende flora en fauna. De te beschermen nationale habitats worden 'Natura 2000' gebieden genoemd en vormen gezamenlijk een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. De Vogelrichtlijn beschermt op soortgelijke wijze broed- en trekvogels en hun specifieke leefgebieden.
Deze internationale afspraken en Europese richtlijnen zijn in Nederland doorvertaald in de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming) en de Flora- en faunawet (soortenbescherming). Aanvullend aan deze wettelijke bescherming is in de Nota Ruimte door het kabinet het beleid uitgewerkt voor de bescherming van de ecologische hoofdstructuur (EHS), ganzenfoerageergebieden en weidevogelgebieden. De verschillende beschermingsregimes hebben tot doel de natuurwaarden in de betreffende gebieden veilig te stellen. In sommige situaties dienen ook ruimtelijke ingrepen buiten de begrenzing van deze gebieden te worden getoetst op mogelijke schadelijke uitstralende effecten, dit wordt ook wel “externe werking” genoemd.
Natuurbeschermingswet 1998
In de Natuurbeschermingswet 1998 worden twee typen beschermde gebieden onderscheiden, de 'Natura 2000' gebieden (artikel 10a) en de beschermde natuurmonumenten (artikel 10). Onder 'Natura 2000' gebieden worden verstaan de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden. Voor veel Habitatrichtlijngebieden geldt overigens dat deze nog wel formeel als zodanig moeten worden aangewezen door de minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie, omdat daarvoor nog instandhoudingsdoelstellingen moeten worden vastgesteld. Zo lang de Habitatrichtlijngebieden nog niet definitief zijn aangewezen dient nog te worden getoetst aan de communautaire lijst, zijnde de lijst van gebieden zoals die indertijd zijn aangemeld bij de Europese Commissie. Onder beschermde natuurmonumenten worden die natuurgebieden verstaan die op grond van de “oude” Natuurbeschermingswet reeds als zodanig waren vastgesteld.
Voor zover de beschermde natuurmonumenten overlappen met Natura 2000 gebieden geldt dat de status “beschermd natuurmonument” voor die betreffende gebieden is komen te vervallen, de beschermde waarden voor het betreffende gebied – voor zover die niet ook onder de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000 gebied vallen – blijven echter voor die gebieden onverminderd van kracht.
Op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 dienen voor alle Natura 2000 gebieden instandhoudingsdoelstellingen en een beheerplan te worden vastgesteld. Bestaand gebruik mag worden voortgezet, mits niet conflicterend met de instandhoudingsdoelstellingen en als zodanig vastgelegd in het beheerplan. Voor alle andere activiteiten is een vergunning van Gedeputeerde Staten (met uitzondering van die gebieden waar op grond van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 de staatssecretaris van Economische zaken, Landbouw en Innovatie bevoegd gezag is) vereist.
Nota Ruimte
In de Nota Ruimte is de visie van het Rijk op de natuur en het landelijk gebied vastgelegd. De nota richt zich op het behoud, herstel en ontwikkeling van wezenlijke natuurlijke kenmerken en waarden. Vanuit deze doelstelling is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het leven geroepen en worden ganzenfoerageergebied en weidevogelgebied aangewezen.
Het rijksbeleid uit de Nota Ruimte dient door provincies en gemeenten te worden doorvertaald in ruimtelijke plannen, zoals structuurvisies en bestemmingsplannen. De EHS, het ganzenfoerageergebied en het weidevogelgebied vallen niet onder de werking van de gebiedsbescherming zoals geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998.
Flora- en faunawet
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de meest kwetsbare planten- en diersoorten die in Nederland voorkomen. Het gaat daarbij niet om de bescherming van individuele planten of dieren maar om waarborgen om te voorkomen dat het voortbestaan van soorten planten of dieren niet in gevaar komt. Hiertoe zijn in deze wet een aantal verbodsbepalingen opgenomen, zoals het verbod op het doden of verontrusten van dieren of het verbod op het plukken van planten. Daarbij is het “nee, tenzij” principe het uitgangspunt, er mag geen schade worden toegebracht aan beschermde dieren of planten tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan.
Op grond van de Flora- en faunawet zijn alle dieren en planten van onvervangbare waarde en dus dienen mensen daarmee zorgvuldig om te gaan. Daarom is in de wet ook een algemene zorgplicht (artikel 2) opgenomen, die inhoudt dat een ieder 'voldoende zorg' in acht dient te nemen voor álle in het wild voorkomende dieren en planten (dus niet alleen de beschermde) en hun leefomgeving.
Indien een voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk negatieve gevolgen heeft voor in dat gebied voorkomende beschermde soorten dan dient in de regel ontheffing van de betreffende verbodsbepalingen te worden gevraagd bij de staatssecretaris van Economische zaken, Landbouw en Innovatie. De ontheffingsregeling is geregeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet en nader uitgewerkt in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten.
De Flora- en faunawet hanteert een driedeling in beschermingscategorieën:
- 1. tabel 1 soorten, dit zijn de meest algemeen voorkomende soorten waarvoor bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstellingsregeling geldt. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden gevraagd;
- 2. tabel 3 soorten, dit zijn de strikt beschermde soorten. Het gaat hierbij om de Habitatrichtlijnsoorten en een (nationale) selectie van de zwaardere categorieën van de Rode Lijst. Voor deze soorten dient altijd ontheffing te worden gevraagd;
- 3. tabel 2 soorten, een tussencategorie bestaande uit de resterende beschermde soorten. Voor deze soorten geldt een vrijstellingsregeling wanneer wordt gehandeld volgens een door de minister goedgekeurde gedragscode. In andere gevallen dient voor deze soorten doorgaans ontheffing te worden gevraagd.
Vogels nemen in de Flora- en faunawet een bijzondere positie in. Vogels worden door de wet alleen beschermd tijdens het broedseizoen. Voor een aantal vogelsoorten (met name spechten, uilen en boombewonende roofvogels) zijn de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen jaarrond beschermd.
Ecologie en het plangebied “Herfstweg 151-153”
Het perceel bestaat voornamelijk uit tuin. Op het perceel is verder nog een schuur aanwezig, deze zal ten behoeve van de planontwikkeling worden gesloopt. De tuin bestaat deels uit gazon. De bomen binnen het terrein hebben, met uitzondering van een tweetal eiken, een diameter op borsthoogte van minder dan 30 centimeter. De twee eiken hebben een diameter van 50 à 55 cm. In de tuin staan voornamelijk berken en wilgen. Het bosperceel in en rond de tuin is sterk verruigd met braam en vlier en er staan enkele coniferen. Er komen binnen het plangebied geen waterelementen voor, ook is geen (buiten)verlichting aangetroffen.
Natuurwetgeving en het plangebied “Herfstweg 151-153”
Het plangebied “Herfstweg 151-153" ligt niet binnen een gebied dat is aangewezen als Natura 2000 gebied of beschermd natuurmonument of in de nabijheid daarvan en het plangebied is ook niet gelegen in of in de nabijheid van de Ecologische Hoofdstructuur. Het bestemmingsplan beoogt de realisatie van 2 woningen op een perceel in het noordelijk deel van het toekomstige woongebied “Eschmarkerveld” in de uitbreidingswijk “De Eschmarke” mogelijk te maken.
Ten behoeve van deze ruimtelijke ontwikkeling is een verkennend Flora- en faunawet onderzoek uitgevoerd. Op de resultaten daarvan wordt onderstaand beknopt ingegaan. Uit het onderzoek moet met aan voldoende zekerheid grenzende stelligheid kunnen worden geconcludeerd dat de Flora- en faunawet op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. Indien uit het Flora- en faunawet onderzoek blijkt dat mitigerende maatregelen noodzakelijk zijn dient de tijdige uitvoering daarvan als voorwaarde in de planregels van het bestemmingsplan te worden geborgd.
Flora- en faunawet onderzoek plangebied “Herfstweg 151-153”
In het kader van de planontwikkeling voor de realisatie van drie vrijstaande woningen in het plangebied “Herfstweg 151-153” is door ecologisch adviesbureau Eelerwoude in november 2011 een verkennend Flora- en faunawet onderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek (rapportnr. 5498, Eelerwoude d.d. 10 februari 2012), dat als bijlage 3 bij de toelichting is gevoegd, blijkt dat op de locatie geen strikt(er) beschermde planten- of diersoorten aanwezig zijn of zijn te verwachten wegens het ontbreken van geschikt leefgebied. Op basis van de rapportage kan dan ook met aan voldoende zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden geconcludeerd dat de Flora- en faunawet op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. Het uitvoeren van nader veldonderzoek of het aanvragen van een ontheffing ex artikel 75 Flora- en faunawet is niet noodzakelijk.
Conclusie
Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit het oogpunt van ecologie en natuurwetgeving geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 5 Juridische Planopzet
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de verplichtingen op grond van de Wet ruimtelijke ordening, de plansystematiek en de bestemmingsmethodiek, de indeling van de planregels met een korte beschrijving van de bestemmingen en tenslotte de handhaafbaarheid van het plan.
5.1 Wet Ruimtelijke Ordening En Ro-standaarden 2008
5.1.1 Wet ruimtelijke ordening
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Deze wet is de opvolger van de oude WRO (Wet op de Ruimtelijke Ordening) die uit 1965 stamt. In de Wro heeft de vernieuwing van het ruimtelijke instrumentarium en de nieuwe rolverdeling tussen Rijk, provincie en gemeente gestalte gekregen. Snelle en overzichtelijke procedures, duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden alsmede transparantie in beleid en in normstelling zijn belangrijke basisprincipes van de nieuwe Wro. Een belangrijk onderdeel van de wet is de digitalisering van ruimtelijke plannen. Vanaf 1 januari 2010 is het verplicht alle nieuwe ruimtelijke plannen digitaal te ontwerpen en elektronisch beschikbaar (digitale verbeelding) te stellen en vast te stellen. De vastgestelde digitale verbeelding en de vastgestelde analoge verbeelding van nieuwe ruimtelijke plannen zijn allebei formeel rechtsgeldig. Alleen in geval de digitale verbeelding en de analoge verbeelding aanleiding geven tot een verschillende uitleg van het plan is de digitale verbeelding doorslaggevend.
Onder de Wro worden alle planologische (structuur)visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene maatregelen van bestuur (Wro instrumenten) digitaal vervaardigd en digitaal beschikbaar gesteld en vastgesteld. Bestemmingsplannen worden onderling vergelijkbaar. Om dit mogelijk te maken zijn de RO-standaarden 2008 ontwikkeld. Deze standaarden zijn met een ministeriële regeling gekoppeld aan de Wro.
5.1.2 RO-standaarden 2008
De RO-standaarden 2008 bestaat uit een pakket aan standaarden verdeeld in:
- standaarden voor de beschrijving van het technische model waaraan de ruimtelijke instrumenten moeten voldoen;
- praktijkrichtlijnen die de toepassing van het model beschrijven;
- een standaard voor structuur en presentatie van een ruimtelijk instrument;
- een standaard voor publicatie en authenticatie van een digitale dataset van een ruimtelijk instrument.
De RO-standaarden 2008 zijn voor het grootste deel wettelijk verankerd in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening. Deze Regeling beschrijft hoe plannen digitaal moeten worden vervaardigd, beschikbaar gesteld en uitgewisseld. De belangrijkste RO-standaarden 2008 voor het bestemmingsplan zijn:
- 1. IMRO: Dit staat voor Informatie Model Ruimtelijke Ordening. In dit informatiemodel is de opbouw en structuur van digitale ruimtelijke instrumenten voorgeschreven. Wettelijk is voorgeschreven dat het IMRO 2008-datamodel moet worden toegepast voor ruimtelijke instrumenten die als ontwerp na 1 januari 2010 ter inzage worden gelegd.
- 2. SVBP 2008: Dit betekent Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008. In dit document is de verplichte standaardisatie van bestemmingsplannen en inpassingsplannen vastgelegd. Hierin zijn bijvoorbeeld de verplichte hoofdgroepen van bestemmingen benoemd en de verplichte kleuren van de verschillende bestemmingen opgenomen. De SVBP 2008 verplicht tot vergelijkbare bestemmingsplannen, die leiden tot een betere leesbaarheid, raadpleegbaarheid, duidelijkheid en vereenvoudiging voor de gebruiker. De SVBP 2008 voorziet in een vaste opbouw, structuur en indeling met een vast begrippenkader, verplichte analoge en digitale verbeelding. 'Analoge' verbeelding betekent de manier waarop het plan op papieren kaarten moet worden getoond. Deze verbeelding wordt getekend op een topografische ondergrond aangevuld met kadastrale gegevens (opmaakkenmerken voor de verbeelding). 'Digitale' verbeelding betekent de manier waarop het digitale plan moet worden getoond in een raadpleegomgeving (website op het internet). Op de verbeelding worden door middel van coderingen, arceringen en/of kleur, de bestemmingen van de gronden aangegeven. De materiële inhoud (bestemmingsomschrijving) is opgenomen in de planregels.
- 3. STRI 2008: Dit staat voor Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten. De toevoeging 2008 geeft aan dat dit document uitspraken doet over de toegankelijkheid van ruimtelijke documenten die zijn opgebouwd volgens IMRO 2008. In dit document zijn verplichtingen opgenomen die de beschikbaarheid, vindbaarheid en authenticiteit van ruimtelijke instrumenten moeten waarborgen. Concreet is in dit document bijvoorbeeld vastgelegd hoe de digitale bestanden beschikbaar moeten worden gesteld en hoe een digitaal waarmerk aan een ruimtelijk document moet worden toegevoegd.
5.2 Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. In deze wet worden ongeveer 24 toestemmingsstelsels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving geïntegreerd in één nieuw integraal toestemmingsstelsel, de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning treedt in zijn geheel in de plaats van de vergunningstelsels op grond van de Woningwet en de Wet milieubeheer en omvat daarnaast ook een groot aantal vergunning- en toestemmingsstelsels op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet bodembescherming, de Monumentenwet 1988 en de Wro.
Vanuit de Wro zijn, voor zover relevant in het kader van het bestemmingsplan, de volgende toestemmingsstelsels overgeheveld naar de Wabo:
- binnenplanse ontheffing van het bestemmingsplan ex art. 3.6, onder c Wro;
- projectbesluit (buitenplanse ontheffing van het bestemmingsplan) ex art. 3.10 Wro;
- aanlegvergunning ex art. 3.16 Wro;
- sloopvergunning ex art. 3.20 Wro;
- tijdelijke ontheffing van het bestemmingsplan ex art. 3.22 Wro;
- buitenplanse ontheffing (kruimelgevallenregeling) van het bestemmingsplan ex art. 3.23 Wro jo. art. 4.1.1 Bro (Besluit ruimtelijke ordening);
- verbod op het gebruik (zowel gebruik "in enge zin" als bouwen) van gronden in strijd met het bestemmingsplan ex art. 7.10, lid 1 Wro;
- verbod op handelen in strijd met ontheffing of vergunning als bedoeld in de Wro ex art. 7.10, lid 2 Wro.
De bevoegdheden van burgemeester en wethouders tot nadere uitwerking en wijziging van het bestemmingsplan alsmede de bevoegdheid van de gemeenteraad tot het vaststellen van een voorbereidingsbesluit zijn niet overgeheveld naar de Wabo en blijven ongewijzigd onder de werking van de Wro vallen. Naar aanleiding van het naar de Wabo overhevelen van het algemeen gebruiksverbod van artikel 7.10 Wro is in de Wro een nieuw artikel 7.2 geïntroduceerd met daarin een aanvullend algemeen gebruiksverbod voor met de Wro strijdige activiteiten waarop de Wabo niet van toepassing is.
5.3 Plansystematiek En Bestemmingsmethodiek
5.3.1 Wijze van bestemmen
Uitgangspunt is om aan gronden in het plangebied een passende bestemming toe te kennen. Met een bestemming wordt tot uitdrukking gebracht welke gebruiksdoelen of functies, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, aan de in het plan begrepen gronden zijn toegekend. Niet iedere functie leent zich voor een eigen bestemming conform de hoofdgroepen van bestemmingen uit de SVBP 2008. Of dit zo is hangt af van de ruimtelijke relevantie, of wel van de mate waarin de betrokken functie invloed heeft op zijn omgeving of daaraan eisen stelt. Behalve om functies gaat het bij bestemmingen altijd om concreet ruimtegebruik of om fysiek aanwezige ruimtelijke objecten.
Bij de keuze voor een bepaalde bestemming is de (gewenste) hoofdfunctie bepalend. Afhankelijk van de ruimtelijke relevantie en/of de mate waarin de betreffende functie invloed heeft op de omgeving of daaraan eisen stelt, bijvoorbeeld ruimtelijke uitstralingseffecten in de zin van verkeersaantrekkende werking, benodigde parkeervoorzieningen, ruimtebeslag, situeringskenmerken en milieuhinder, wordt gekozen voor een (gespecificeerde) bestemming met eigen planregels (bouw- en gebruiksregels). Binnen de hoofdgroepen van bestemmingen kan worden gekozen voor een verbijzondering van de bestemming met een zelfstandig pakket van planregels, waarin tevens ondergeschikte functies in de bestemmingsomschrijving kunnen worden opgenomen.
Binnen veel hoofdgroepen van bestemmingen komen ondergeschikte functies voor, zoals parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Deze functies kunnen worden opgenomen binnen de bestemmingsomschrijving. Voor bijzondere ondergeschikte functies, die niet onder de algemene bestemmingsomschrijving vallen en niet conflicteren met de bestemming, wordt gekozen voor een afzonderlijke functieaanduiding.
5.3.2 Flexibiliteit in bestemmingsplannen
Bij de ontwikkeling van het bestemmingsplan “Herfstweg 151-153” heeft de gemeente zich ten doel gesteld een instrument te ontwikkelen dat:
- zodanig flexibel is dat soepel ingespeeld kan worden op gewijzigde omstandigheden;
- tegelijkertijd voldoende mogelijkheden biedt voor sturing van ontwikkelingen;
- tevens in een voldoende mate de rechten en belangen waarborgt van eigenaren en/of gebruikers van gronden in of rondom het plangebied en/of andere belanghebbenden.
In de planregels zijn daartoe basiseisen opgenomen, waaraan in beginsel elke bouwaanvraag moet voldoen. Het betreft voornamelijk de op de verbeelding gegeven aanwijzingen die voor gebouwen gelden, zoals de situering binnen het bouwvlak (al dan niet verplichte bouwgrens) en de maximale bouwhoogte.
Aangezien belanghebbenden terug kunnen vallen op de in het plan opgenomen basiseisen, ofwel de gelegenheid hebben om zienswijzen in te brengen tegen een kenbaar gemaakt voornemen om veranderingen (wijzigingen en afwijkingen) toe te staan van het bestemmingsplan, bevat het plan voor hen voldoende rechtswaarborgen.
5.3.3 Verbeelding
Een bestemmingsplan bestaat uit digitale ruimtelijke informatie. Die informatie kan digitaal en analoog worden verbeeld. In de SVBP 2008 is per wijze van verbeelding aangegeven hoe de inhoud van een bestemmingsplan moet worden weergegeven. De analoge verbeelding van een bestemmingsplan leidt altijd tot een concreet en afgerond product, te weten: een analoge (papieren) kaart. Bij de eisen die worden gesteld aan de digitale verbeelding is dit niet het geval. Dit komt omdat er bij de digitale verbeelding niet alleen sprake is van een standaard cartografische weergave door middel van kleuren en symbolen, maar ook van dynamiek en interactie met de digitale informatie. De uiteindelijke digitale verbeelding wordt mede bepaald door de functionaliteit van de interface of viewer die wordt gebruikt.
De SVBP2008 bevat de basis voor de standaardisatie van het cartografisch ontwerp, in die zin dat de bestemmingen, dubbelbestemmingen en aanduidingen in alle viewers op dezelfde wijze moeten worden verbeeld door middel van kleuren. Essentieel is dat de digitale verbeelding alle relevante bestemmingsplaninformatie moet kunnen tonen. De analoge verbeelding moet alle te verbeelden informatie bevatten. Het gaat hierbij om het plangebied, de (dubbel)bestemmingen, de aanduidingen en de verklaringen. Bestemmingen moeten voorts worden vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond.
5.4 Indeling Planregels
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de regels en de bijbehorende digitale verbeelding en de analoge verbeelding (papieren kaart) waarop de diverse bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de regels dienen in samenhang te worden bekeken. In deze paragraaf worden de regels per hoofdstuk toegelicht.
5.4.1 Inleidende regels
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied van het bestemmingsplan “Herfstweg 151-153”. Hoofdstuk 1 bestaat uit de navolgende artikelen:
Artikel 1 - Begrippen
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen, waarmee een eenduidige interpretatie van deze begrippen is vastgelegd.
Artikel 2 - Wijze van meten
Dit artikel geeft bepalingen hoe onder meer de hoogtes van gebouwen en de inhoud van gebouwen gemeten moeten worden en hoe bepaalde eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
5.4.2 Bestemmingsregels
Hoofdstuk 2 bevat de juridische vertaling van de verschillende bestemmingen die in het plangebied voorkomen. Voor ieder gebied op de verbeelding is de bestemming weergegeven. Als op de verbeelding een bouwvlak is opgenomen, is de hoofdregel dat de hoofdgebouwen binnen de bouwgrenzen dienen te worden opgericht. Bij de indeling van de bestemmingsregels wordt conform de SVBP 2008 een vaste volgorde aangehouden. De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:
- bestemmingsomschrijving (omschrijving van de toegestane functies en gebruiksdoelen);
- bouwregels (regels waaraan de bebouwing dient te voldoen);
- afwijken van de bouwregels (regels op grond waarvan in concrete situaties onder bepaalde voorwaarden kan worden afgeweken van de bouwregels);
- specifieke gebruiksregels (regels die aangeven welk specifiek gebruik verboden is);
- afwijken van de gebruiksregels (regels op grond waarvan in concrete situaties onder bepaalde voorwaarden kan worden afgeweken van de gebruiksregels);
- wijzigingsbevoegdheid (regels die aangeven in welke gevallen en onder welke voorwaarden onderdelen van het plan gewijzigd kunnen worden).
Hieronder worden de diverse bestemmingsregels kort toegelicht.
Artikel 3 Wonen
De voor “Wonen” aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen, al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf aan huis.
In de planregels zijn algemene bouwregels opgenomen voor de bouw van hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken, zoals erf- en perceelafscheidingen. Voor nutsvoorzieningen gelden afwijkende bepalingen.
De beleidsuitgangspunten voor aan huis gebonden beroepsmatige en bedrijfsmatige activiteiten hebben een juridische vertaling gekregen in de specifieke gebruiksregels binnen de woonbestemming. De uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis in samenhang met wonen is toegestaan onder de volgende ruimtelijke en functionele randvoorwaarden:
- a. het vloeroppervlak ten behoeve van de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis is niet groter dan 30 m²;
- b. bedrijfsmatige activiteiten zijn beperkt zijn tot bedrijven die zijn genoemd in categorie 1 van de bij de regels behorende Lijst van Bedrijfstypen;
- c. er is geen sprake van verkeersaantrekkende activiteiten, die kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte;
- d. er is geen sprake van detailhandel en/of horeca;
- e. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Bij een beroep aan huis kan worden gedacht aan het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied. Het gaat hierbij om beroepsmatige activiteiten die door zijn beperkte omvang in een woning en/of daarbij behorende gebouwen, met behoud van de woonfunctie, kunnen worden uitgeoefend en die een ruimtelijke uitwerking of uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is.
De bestemmingsregels bevatten enkele flexibiliteitsbepalingen, waardoor het mogelijk is om in de concrete situatie bij een omgevingsvergunning af te wijken van de regels voor een groter vloeroppervlak en voor de uitoefening van aan huis gebonden bedrijfsmatige activiteiten in een hogere milieucategorie.
5.4.3 Algemene regels
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, bestaande uit de anti-dubbeltelregel, de algemene voor bouwen en gebruik, de algemene afwijkings-, wijzigings- en procedureregels en overige regels.
Artikel 4 bevat de anti-dubbeltelregel.
In dit algemene artikel wordt geregeld dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.
Artikel 5 bevat enkele algemene bouwregels ten aanzien van de mogelijkheden voor ondergronds bouwen.
In artikel 6 Algemene gebruiksregels is een algemeen gebruiksverbod opgenomen.
Artikel 7 geeft de algemene afwijkingsregels.
Burgemeester en wethouders kunnen in een aantal concrete situaties bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit plan.
Artikel 8 geeft de algemene wijzigingsregels.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het plan op een aantal onderdelen onder bepaalde randvoorwaarden te wijzigen.
In artikel 8 (Algemene procedureregels) zijn procedureregels opgenomen voor de wijzigingsbevoegdheid.
In artikel 9 (Overige regels) wordt ten aanzien van het parkeren geregeld dat parkeervoorzieningen in voldoende mate op eigen terrein dienen te worden gerealiseerd. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wordt aansluiting gezocht bij de parkeerkencijfers, zoals die zijn genoemd in de publicatie van het CROW “Parkeerkencijfers- basis voor parkeernormering” (2008) en wordt gebruik gemaakt van het handboek “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom”.
Het benodigde aantal parkeerplaatsen kan worden berekend op basis van parkeerkencijfers of wordt bepaald in parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers. Parkeernormen geven het aantal beleidsmatig vastgestelde parkeerplaatsen bij een bedrijf of voorziening aan. Bij het gebruik van parkeerkencijfers moet rekening worden gehouden met de bereikbaarheid van de locatie, de specifieke kenmerken van de functie, de mobiliteitskenmerken van de gebruikers van het gebouw en met het gemeentelijk beleid. Hierbij wordt gezocht naar een evenwicht tussen zoveel mogelijk tegemoetkomen aan de parkeervraag en de optimale combinatie van leefbaarheid en bereikbaarheid.
5.4.4 Overgangs- en slotregels
Hoofdstuk 4 tot slot, geeft een regeling voor het overgangsrecht en geeft de zogenoemde slotregel.
Artikel 10 Overgangsregels
Op grond van dit artikel worden bouwactiviteiten aan bestaande, met het plan strijdige, bouwwerken, alsmede bestaand, van het plan afwijkend, gebruik onder voorwaarden toegestaan.
Artikel 11 Slotregel
Dit laatste artikel van de planregels bepaalt op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
5.4.5 Toelichting op de bedrijvenlijst(en)
Als bijlage bij de planregels behoort een Lijst van bedrijfstypen, gebaseerd op de gehanteerde indeling uit de herziene publicatie “Bedrijven en milieuzonering” (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Bij de indeling van de activiteiten is de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gevolgd. De SBI-codes komen vrijwel overeen met de BIK-codes, de bedrijfsindeling van de Kamers van Koophandel.
De herziene handreiking geeft op een systematische wijze informatie over de ruimtelijk relevante milieuaspecten (geur, stof, geluid en gevaar) van een scala aan typen bedrijvigheid. Daarnaast zijn indices voor verkeersaantrekkende werking, bodem, lucht en visuele hinder opgenomen in de lijst. In de handreiking wordt specifiek ingegaan op het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in de fysieke omgeving en van gevoelige functies, zoals wonen, nabij bedrijven. De VNG-publicatie is ontwikkeld om in nieuwe situaties een vestigingsplaats voor een bedrijf vast te stellen of om woningbouw af te stemmen op bestaande bedrijventerreinen. Deze publicatie is nadrukkelijk niet bedoeld voor de beoordeling van bestaande situaties. Voor bestaande bedrijven, waarvan de bedrijfsvoering niet wordt beëindigd binnen de planperiode, dient een bestemmingsregeling te worden getroffen die aansluit bij het huidige gebruik.
Lijst van bedrijfstypen
In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met de indicatief aan te houden afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming vanwege de mogelijke hinder van de milieufactoren geur, stof, gevaar en geluid. Per bedrijfstype is in de publicatie aangegeven tot welke milieucategorie het desbetreffende bedrijfstype wordt gerekend, alsmede welke minimale richtafstand tot gevoelige functies geldt. De daarin genoemde richtafstanden zijn indicatief en gelden tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning met een verblijfsfunctie die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. In de bedrijvenlijst zijn veel activiteiten gedifferentieerd naar bedrijfsgrootte, waardoor kleinschalige activiteiten in een lagere milieucategorie vallen en daardoor beter inpasbaar zijn. Vooral bij productiebedrijven zijn richtafstanden toegevoegd voor kleinschalige activiteiten. In de lijst worden zes verschillende hoofdcategorieën onderscheiden. Om de bruikbaarheid van de Lijst van bedrijfstypen te vergroten, zijn de in de VNG-uitgave genoemde bedrijfstypen van bedrijven en voorzieningen in de lijst gegroepeerd per hoofdgroep, terwijl binnen elke afzonderlijke hoofdgroep tevens een onderverdeling is gemaakt in subgroepen, waarbinnen bedrijfstypen zijn geclusterd. De hoofdgroepen binnen de lijst zijn: bedrijven, cultuur en ontspanning, detailhandel, dienstverlening, horeca, kantoren, maatschappelijk, recreatie, sport en verkeer.
In de nieuwste versie van de VNG-brochure is bovendien de differentiatie binnen de milieucategorieën geformaliseerd door de opname van subcategorieën, zoals die in Enschede in het kader van het project 'inhaalslag' reeds werden toegepast. Milieucategorie 3 is onderverdeeld in subcategorieën 3.1 en 3.2, milieucategorie 4 in subcategorieën 4.1 en 4.2 en milieucategorie 5 in de subcategorieën 5.1, 5.2. en 5.3. Hierdoor hebben alle richtafstanden nu een eigen milieucategorie.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk |
1 | 10 meter |
2 | 30 meter |
3.1 | 50 meter |
3.2 | 100 meter |
4.1 | 200 meter |
4.2 | 300 meter |
5.1 | 500 meter |
5.2 | 700 meter |
5.3 | 1.000 meter |
6 | 1.500 meter |
Bij de beoordeling van de milieubelasting van een bedrijf of een voorziening (feitelijke milieuhinder) dient behalve op de vier belangrijkste milieufactoren geur, stof, gevaar en geluid ook te worden gelet op de volgende aanvullende milieu- en omgevingsaspecten:
- potentiële trillingshinder;
- lucht-, water- of bodemverontreiniging;
- visuele hinder;
- verkeersaantrekkende werking;
- het al dan niet continue karakter van de activiteit;
- externe veiligheid.
In de Lijst van bedrijfstypen zijn daarom als extra hulpmiddel indices opgenomen om te kunnen bepalen bij welke bedrijfstypen rekening moet worden gehouden met een of meer aanvullende milieu-aspecten.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 0 meter |
2 | 20 meter |
3.1 | 30 meter |
3.2 | 50 meter |
4.1 | 100 meter |
4.2 | 200 meter |
5.1 | 300 meter |
5.2 | 500 meter |
5.3 | 700 meter |
6 | 1.000 meter |
5.5 Handhaving
Bestemmingsplannen zijn bindend voor overheid en burger. Enerzijds kan de gemeentelijke overheid naleving van bestemmingsplannen afdwingen (optreden tegen strijdig gebruik en/of bebouwing). Anderzijds vormt het bestemmingsplan ook het juridisch kader voor de burger waaruit kan worden afgeleid wat de eigen bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn, maar ook wat de planologische mogelijkheden in juridische zin zijn op percelen in de directe omgeving. Het bestemmingsplan geeft immers de gewenste planologische situatie voor het betreffende gebied binnen de planperiode aan.
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling hiervan in een bestemmingsplan heeft weinig zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan de regels van het plan niet gehandhaafd (kunnen) worden. Daarom is het belangrijk al bij het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de opgestelde regels. Hierbij is een aantal punten in het bijzonder van belang:
- 1. Voldoende kenbaarheid van en draagvlak voor het bestemmingsplan
Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden, indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund wordt door de gebruikers van het bestemmingsplan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is om die reden wenselijk.
- 2. Realistische en inzichtelijke regeling
Een juridische regeling dient inzichtelijk en realistisch te zijn. De voorschriften dienen niet meer, maar ook niet minder te regelen dan noodzakelijk is. Hierbij wordt de nadruk gelegd op de leesbaarheid, hanteerbaarheid, gebruiksvriendelijkheid en handhaafbaarheid.
- 3. Actief handhavingsbeleid
Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle op de feitelijke situatie in het plangebied. Indien de regels worden overtreden, moeten adequate maatregelen worden getroffen. Indien dit wordt nagelaten ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.
Een handhaafbaar bestemmingsplan is een bestemmingsplan dat zich goed leent voor het bereiken of het beschermen van gewenste beleidsdoelstellingen en is een goede basis voor eventuele sanctionerende maatregelen. Bij de ontwikkeling van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153” hebben, vanuit het oogpunt van effectieve handhaving bezien, de volgende vragen centraal gestaan:
- is in de planregels en de toelichting helder verwoord wat de gemeente wil?
- zijn de normen duidelijk?
- wat is de reden voor opgelegde beperkingen?
- is hiervoor voldoende maatschappelijk draagvlak?
- biedt het plan voldoende flexibiliteit om onnodige beperkingen te voorkomen?
Met het oog op de toets- en handhaafbaarheid van dit bestemmingsplan is in de planregels onder meer aangegeven wat in ieder geval tot een gebruik in strijd met de bestemming moet worden verstaan. Met de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 is het algemeen verbod op gebruik van gronden in strijd met de bestemming in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) komen te vervallen. In plaats daarvan is nu in artikel 2.1 Wabo geregeld dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning gronden in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken, waarbij onder gebruik zowel gebruik "in enge zin" als bouwen of aanleggen moet worden verstaan. In aanvulling daarop is in artikel 7.2 Wro een nieuw algemeen gebruiksverbod geïntroduceerd voor activiteiten die niet onder de werking van artikel 2.1 Wabo vallen.
Tevens is in de planregels een eenduidige regeling opgenomen voor het medegebruik van woningen voor de uitoefening van beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten en is bij afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden zoveel mogelijk het afwegingskader aangegeven.
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
Het hoofddoel van dit bestemmingsplan is de gewenste toekomstige situatie planologisch-juridisch vast te leggen. Het gaat om het oprichten van een twee-onder-één-kapwoning naast de bestaande woningen aan de Herfstweg 155-157. De gronden in het plangebied zijn eigendom van de initiatiefnemers.
Exploitatieovereenkomst
Aan het bestemmingsplan zijn voor de gemeente Enschede uit het oogpunt van exploitatie geen nadelige financiële gevolgen verbonden, aangezien het hier een particuliere aangelegenheid betreft die door de initiatiefnemers zal worden bekostigd. De initiatiefnemers hebben met de gemeente Enschede een exploitatieovereenkomst gesloten waarin tevens het planschadeverhaal op grond van artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is geregeld.
Exploitatieplan
Op grond van het bepaalde in artikel 6.12 Wro van de dient de gemeenteraad voor gronden waarop een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is voorgenomen een exploitatieplan vast te stellen, tenzij het kostenverhaal van de grondexploitatie over de in het bestemmingsplan begrepen gronden anderszins is verzekerd.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande kan worden gesteld dat het kostenverhaal voldoende anderszins is verzekerd. De economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" is voldoende gewaarborgd.
Hoofdstuk 7 Participatie
7.1 Adviezen
Op grond van de notitie Wijkorganen en Adviesafspraken worden beleidsvoorstellen, die van invloed zijn op een wijk, voorafgaand aan de besluitvorming ter advisering voorgelegd aan het erkende wijkorgaan. Binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" is geen erkend wijkorgaan actief.
Wel is het conceptbestemmingsplan ter informatie toegezonden aan de dorpsraad Glanerbrug en aan de bewonerscommissie Dolphia.
7.2 Vooroverleg
Krachtens artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) pleegt het college van Burgemeester en Wethouders overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Er is voor gekozen om in het kader van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het houden van vooroverleg met de provincie, de VROM-Inspectie en het waterschap aangezien er met dit plan geen belangen van het Rijk, de provincie en het waterschap gemoeid zijn.
Het plan is in hoofdstuk 2 van deze toelichting getoetst aan het beleid van de provincie Overijssel. In hoofdstuk 4 is uitgebreid ingegaan op het beleid van het waterschap Regge en Dinkel.
7.3 Procedure
Op grond van artikel 1.3.1 van het Bro geeft het college van burgemeester en wethouders dat voornemens is op verzoek of uit eigen beweging een bestemmingsplan voor te bereiden, waarbij sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen, kennis van dat voornemen in het gemeentelijk blad “Huis aan Huis”. Bovendien wordt de openbare kennisgeving ook langs elektronische weg gedaan. Er wordt hierbij geen gelegenheid geboden om zienswijzen omtrent het voornemen naar voren te brengen. Publicatie van het voornemen heeft als doel om de burgers tijdig te informeren over het voornemen om een bestemmingsplan voor te bereiden. Het voornemen om voor het plangebied "Herfstweg 151-153" een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding te nemen is op 26 oktober 2012 in "Huis aan Huis" gepubliceerd.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening heeft het ontwerp van het bestemmingsplan "Herfstweg 151-153" met ingang van 24 mei 2012 tot en met 5 juli 2012 gedurende een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Deze terinzagelegging en de mogelijkheid om gedurende die periode zienswijzen naar voren te brengen bij de gemeenteraad is op 23 mei 2012 bekendgemaakt in de Nederlandsche Staatscourant en in "Huis aan Huis". De kennisgeving van de terinzagelegging in de "Huis aan Huis" is tevens te raadplegen via de gemeentelijke website www.enschede.nl, de kennisgeving van de terinzagelegging in de Staatscourant is te raadplegen via de website www.officielebekendmakingen.nl.
Tijdens de hiervoor genoemde periode zijn er geen zienswijzen naar voren gebracht bij de gemeenteraad. Van het waterschap Regge en Dinkel is geen reactie ontvangen. De provincie Overijssel heeft op 24 mei 2012 laten weten dat het bestemmingsplan geen aanleiding biedt om een zienswijze in te dienen.
Bijlage 1 Lijst Van Bedrijfstypen (Stedelijk Gebied)
Bijlage 1 Lijst van bedrijfstypen (stedelijk gebied)
Bijlage 1 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 1 Akoestisch onderzoek
Bijlage 2 Waterhuishoudkundige Visie Eschmarkerveld
Bijlage 2 Waterhuishoudkundige visie Eschmarkerveld