Beemte Noord
Bestemmingsplan - gemeente Apeldoorn
Vastgesteld op 16-01-2020 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan
Het bestemmingsplan Beemte Noord met identificatienummer NL.IMRO.0200.bp1250-vas2 van de gemeente Apeldoorn.
1.2 bestemmingsplan
De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.
1.3 aan- of uitbouw
Een aan een hoofdgebouw toegevoegd visueel ondergeschikt bouwdeel, waarin woonfuncties zijn toegestaan.
1.4 aanduiding
Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.5 aanduidingsgrens
De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.6 aanduidingsvlak
Een vlak, door aanduidingsgrenzen van andere vlakken gescheiden.
1.7 achtererfgebied
Erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 meter achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen. Indien op een perceel meer gebouwen aanwezig zijn die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de bestemming of indien het hoofdgebouw geen woning is, maar op het perceel wel een of meer op de grond staande woningen aanwezig zijn, wordt het achtererfgebied bepaald door het hoofdgebouw, de woning of een van de andere hiervoor bedoelde gebouwen, waarvan de voorkant het dichtst is gelegen bij openbaar toegankelijk gebied.
1.8 agrarisch bedrijf
Een bedrijf, waaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarop een bedrijfsmatige, op de markt gerichte productie plaatsvindt, die een wezenlijke bijdrage aan de inkomensvorming levert.
1.9 AHN2-maaiveld
De maaiveldhoogte die is vastgelegd in het Actueel Hoogtebestand Nederland 2.
1.10 ander werk
Een werk, geen bouwwerk zijnde.
1.11 ammoniakemissie
De uitstoot van ammoniak uit een veehouderij. De emissie wordt uitgedrukt in kg NH3 per dierplaats per jaar.
1.12 antennedrager
Een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.
1.13 antenne-installatie
Een installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.
1.14 bebouwing
Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
1.15 bedrijfswoning
Een woning die een functionele binding heeft met het bedrijf, de instelling of de inrichting, ten behoeve van beheer van en/of toezicht op het bedrijf, de instelling of de inrichting.
1.16 beroepsuitoefening aan huis
Een dienstverlenend beroep op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig of technisch gebied of daarmee gelijk te stellen activiteiten, niet zijnde detailhandel, dat in een woning of bedrijfswoning (inclusief bijgebouwen) wordt uitgeoefend, waarbij de (bedrijfs)woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitstraling of uitwerking heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.
1.17 bestaand
- bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan aanwezig of in uitvoering is dan wel gebouwd kan worden krachtens een vergunning;
- bij gebruik: het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan.
1.18 bestaande situatie (ammoniak)
- a. De activiteit die is toegestaan ten tijde van het vaststellen van dit bestemmingsplan op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 van de Wet natuurbescherming, een omgevingsvergunning waarbij de toestemming op grond van artikel 2.7 van de wet is aangehaakt, of een melding op grond van artikel 2.7 van de Regeling natuurbescherming, welke zijn opgenomen in Bijlage 6 van deze regels, of
- b. Indien een vergunning of melding als bedoeld onder a ontbreekt: een aan het bedrijf ten tijde van het vaststellen van dit bestemmingsplan reeds verleende omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, danwel een melding op grond van het activiteitenbesluit, welke zijn opgenomen in Bijlage 6 van deze regels.
1.19 bestemmingsgrens
De grens van een bestemmingsvlak.
1.20 bestemmingsvlak
Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.21 bijgebouw
Een niet voor bewoning bestemd gebouw, dat ten dienste staat van en in bouwmassa ondergeschikt is aan de woning, waaronder in ieder geval begrepen een huishoudelijke bergruimte, garage of hobbyruimte.
1.22 bouwen
Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
1.23 bouwgrens
De grens van een bouwvlak.
1.24 bouwlaag
Een doorlopend gedeelte van een gebouw, begrensd door op gelijke of bij benadering gelijke bouwhoogte liggende vloeren of balklagen.
1.25 bouwperceel
Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolgde de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.26 bouwperceelgrens
De grens van een bouwperceel.
1.27 bouwvlak
Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
1.28 bouwwerk
Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.29 containerveld
Afgedekte gronden ten behoeve van de bovengrondse teelt van planten in containers.
1.30 dependance
Een voor de huisvesting van een zelfstandig huishouden geschikt gebouw, dat ruimtelijk één geheel vormt met het hoofdgebouw en blijvend onderdeel uitmaakt van de kavel van het hoofdgebouw.
1.31 detailhandel
Het bedrijfsmatig te koop of te huur aanbieden, hieronder begrepen de uitstalling ten verkoop of verhuur, het verkopen, verhuren en/of leveren van goederen en diensten aan degenen die deze goederen en diensten kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
1.32 dienstverlening
Het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen.
1.33 erkend archeoloog
Een door burgemeester en wethouders als zodanig aangewezen archeoloog erkend door het College voor de Archeologische Kwaliteit (CvAK), beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet of een certificaat ex artikel 5.1 Erfgoedwet en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
1.34 gebouw
Elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.35 geitenhouderij
Een veehouderij met geiten.
1.36 glastuinbouwbedrijf
Een bedrijf en/of bedrijfsonderdeel dat is gericht op de teelt of veredeling van gewassen, geheel of nagenoeg geheel met behulp van een glasopstand met een oppervlakte van ten minste 2.500 m2, waarop een bedrijfsmatige, op de markt gerichte productie plaatsvindt, die een wezenlijke bijdrage aan de inkomensvorming levert.
1.37 grondgebonden agrarisch bedrijf
Een agrarisch bedrijf dat overwegend afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende gronden als agrarisch productiemiddel.
1.38 grondgebonden veehouderij
Veehouderij die beschikt over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om 50% van de benodigde diervoeding zelf te kunnen produceren.
1.39 grondgebruiksplan
Plan waarin de ondernemer informatie biedt over de grondgebondenheid van de veehouderij.
1.40 hoofdgebouw
Een gebouw dat op een kavel door zijn ligging, constructie, afmetingen of functie als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
1.41 hoofdverblijf
- 1. Het adres waar betrokkene woont of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
- 2. Het adres waar, bij ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden tenminste twee derde van de tijd zal overnachten.
1.42 kampeermiddel
Een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen vereist is als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor verblijfsrecreatie.
1.43 kantoor
Een (deel van een) gebouw dat door aard, indeling en inrichting kennelijk is bedoeld voor het verrichten van werkzaamheden van hoofdzakelijk administratieve aard.
1.44 kas
Een gebouw, bestaande uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van gewassen.
1.45 kavel
De bij een bestaand of te realiseren gebouw behorende gronden, samenvallend met de eigendomsgrens of met de grens van het gehuurde.
1.46 kwekerij
Een agrarisch bedrijf gericht op het telen, kweken en verzorgen van sierteeltgewassen (bomen, heesters, planten en bloemen) of tuinbouwzaden, waarbij de exploitatie van het bedrijf geheel of grotendeels gebonden is aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige gronden.
1.47 lawaaisporten
De autosport, de motorsport, de (model-)vliegsport, karting en soortgelijk geluidproducerende sporten.
1.48 middelhoge archeologische verwachtingswaarde
Een aan een gebied toegekende waarde die aangeeft dat ter plaatse de trefkans op archeologische vondsten middelhoog is dan wel dat het belang van de mogelijke archeologische waarde en/of vondsten middelhoog is.
1.49 Natura 2000 - gebied
Een natuurgebied dat onderdeel uitmaakt van het Europese netwerk van natuurgebieden 'Natura 2000'.
1.50 nevenactiviteit
een activiteit die uitsluitend naast een feitelijk aanwezige hoofdfunctie en uitsluitend door de bewoner en/of ondernemer van die hoofdfunctie uitgeoefend kan worden en wat betreft vloeroppervlakte ondergeschikt is aan die hoofdfunctie.
1.51 niet-grondgebonden veehouderij
Veehouderij die beschikt over onvoldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om 50% van de benodigde diervoeding zelf te kunnen produceren.
1.52 nutsvoorziening
Een voorziening ten behoeve van de telecommunicatie en de gas-, water- en elektriciteitsdistributie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, pompstations, gemalen, telefooncellen en zendmasten.
1.53 openbaar toegankelijk gebied
Weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.
1.54 overkapping
Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand.
1.55 paardenbak
Niet overdekte rijbaan voorzien van natuurlijk bodemmateriaal ten behoeve van paardrijden, waarvan de maatvoering niet meer mag bedragen dan 40 m bij 20 m.
1.56 peil
Het peil gemeten vanaf het aan het bouwwerk aansluitende afgewerkte bouwterrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein wordt gemeten vanaf de aansluitende, afgewerkte gemiddelde maaiveldhoogte.
1.57 permanente bewoning
Gebruik als hoofdverblijf als bedoeld in de Wet GBA, waaronder wordt verstaan:
- het gebruik als woning door een zelfde persoon, (deel van) een gezin of samenwoning op een wijze die ingevolge het in de Wet GBA bepaalde noopt tot inschrijving in het persoonsregister van de gemeente, en/of
- het in de periode van 1 november tot 15 maart meer dan 70 maal ter plaatse nachtverblijf houden, terwijl betrokkene niet elders daadwerkelijk over een hoofdverblijf beschikt.
1.58 prostitutie
Het tegen betaling hebben van seksuele omgang met anderen.
1.59 productiegerichte paardenhouderij
Een paardenhouderij waar handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden.
1.60 recreatief medegebruik
Extensieve vormen van dagrecreatie, inclusief naar de aard en omvang daartoe behorende voorzieningen, waarbij de recreatievorm geen specifiek beslag legt op de ruimte.
1.61 recreatief rustpunt
Voorzieningen of activiteiten ten behoeve van extensieve dagrecreatie, zoals picknickplaatsen, theetuin, kinderspeelweide, het schenken van non-alcoholische dranken alsmede ijsverkoop.
1.62 recreatieverblijf
Een gebouw dat bestemd is voor recreatief woonverblijf, niet zijnde permanente bewoning en dat gedurende het hele jaar gebruikt wordt voor recreatieve doeleinden door wisselende personen.
1.63 recreatiewoning
Een gebouw, geen woonkeet en geen stacaravan of een ander bouwwerk op wielen zijnde, dat uitsluitend één woning bevat, niet voor permanente bewoning bestemd is en dat gedurende het hele jaar gebruikt wordt voor verblijfsrecreatieve doeleinden.
1.64 seksinrichting
Een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, bestemd voor het bedrijfsmatig doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van erotische aard en/of pornografische aard dan wel een gelegenheid waar seksuele handelingen worden verricht; onder seksinrichting wordt mede begrepen:
- seksbioscoop
Een inrichting, bestemd voor het door middel van audiovisuele middelen doen plaatsvinden van voorstellingen van erotische en/of pornografische aard. - seksclub
Een inrichting, bestemd voor het doen plaatsvinden van vertoningen van erotische en/of pornografische aard dan wel een gelegenheid waar seksuele handelingen worden verricht. - seksautomaat
Een inrichting, bestemd voor het door middel van automaten doen plaatsvinden van audiovisuele voorstellingen van erotische en/of pornografische aard. - sekswinkel
Een ruimte, bestemd voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van seksartikelen, waaronder begrepen pornografische lectuur en gegevensdragers, aan de uiteindelijke verbruiker of gebruiker. - prostitutiebedrijf
Een ruimte, bestemd dan wel in gebruik voor het daarin uitoefenen van prostitutie.
1.65 stacaravan
Onderkomens, onder welke benaming ook aangeduid, die uitsluitend of in hoofdzaak dienen of kunnen dienen tot het dag- en/of nachtverblijf van een of meer personen, die gedurende het hele jaar gebruikt worden voor recreatieve doeleinden door wisselende personen, en die door de aanwezigheid van een chassis, assenstelsel en wielen wel over een korte afstand kunnen worden verreden, doch niet bestemd en/of geschikt zijn om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen als een aanhangsel van een personenauto te worden voortbewogen. Ook indien deze onderkomens wegens daaraan of daarbij aangebrachte wijzigingen of voorzieningen niet of niet meer geschikt zijn om te worden verreden, worden zij aangemerkt als stacaravan.
1.66 teeltondersteunende voorzieningen
Voorzieningen die toegepast worden om de teelt van groente, fruit, bomen of potplanten te bevorderen en te beschermen, zoals tunnel- en boogkassen, containerteelt, schaduwhallen, hagelnetten, stellingen en regenkappen.
1.67 toeristisch kamperen
Kamperen in kampeermiddelen, niet zijnde stacaravan.
1.68 trekkershut
Een gebouw, geen woonkeet en geen stacaravan of een ander bouwwerk op wielen zijnde, dat niet voor permanente bewoning bestemd is en dat gedurende het hele jaar gebruikt wordt voor verblijfsrecreatie.
1.69 tunnelkas
Een kas dan wel platglasconstructie van geringe bouwhoogte, bestaande uit lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van gewassen.
1.70 verblijfsrecreatie
Recreatief verblijf, waarbij overnacht wordt in kampeermiddelen, recreatiewoningen en/of recreatieverblijven.
1.71 voorerfgebied
Erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied.
1.72 waarde
De aan een bouwwerk, gebied of specifiek element in een gebied toegekende kenmerkende waarde op het gebied van cultuurhistorie, archeologie, geografie, aardkunde, natuur, landschap en/of ecologie.
1.73 windturbine
Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van de opwekking van energie door benutting van windkracht.
1.74 winkel
Een (deel van een) gebouw dat blijkens aard, indeling en inrichting kennelijk is bedoeld voor de uitoefening van detailhandel en/of het verlenen van diensten, waaronder mede worden begrepen videotheken, kapsalons en buffetverkoop. Tot de winkel worden de voor publiek toegankelijke ruimte alsmede de bijbehorende magazijnruimte, kantoor en overige dienstruimten begrepen.
1.75 woning
Een gebouw of een zelfstandig gedeelte van een gebouw dat bedoeld is voor de huisvesting van personen.
1.76 wooneenheid
Een zelfstandig gedeelte van een gebouw dat bedoeld is voor de huisvesting van personen.
1.77 zakelijke dienstverlening
Kantoor met baliefunctie ten behoeve van publieksgerichte commerciële en/of maatschappelijke dienstverlening.
1.78 zonnecollector
Een bouwwerk ten behoeve van de opvang van zonne-energie.
1.79 zorgboerderij
Een voorziening in hoofdzaak gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren door personen die niet zelfstandig kunnen werken en die geestelijke en/of lichamelijke verzorging behoeven.
1.80 zorgwoning
Een gebouw of zelfstandig gedeelte van een gebouw dat bedoeld is voor de huisvesting van personen die niet zelfstandig kunnen wonen en die geestelijke en/of lichamelijke verzorging behoeven; verzorging kan voortdurend of nagenoeg voortdurend plaatsvinden en in het gebouw kan afzonderlijke ruimte ten behoeve van de verzorging aanwezig zijn.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk
Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.2 de goothoogte van een bouwwerk
Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.3 de oppervlakte van een bouwwerk
Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.4 het bebouwingspercentage
De in procenten uitgedrukte verhouding van de oppervlakte van de bebouwing in een bouwvlak dan wel aanduidingsvlak tot de oppervlakte van dat bouwvlak dan wel aanduidingsvlak, per kavel gemeten.
Ingeval geen bouwvlak dan wel aanduidingsvlak is aangegeven wordt onder bebouwingspercentage verstaan de in procenten uitgedrukte verhouding van de oppervlakte van de bebouwing in een bestemmingsvlak tot de oppervlakte van het bestemmingsvlak, per kavel gemeten.
2.5 de vloeroppervlakte
Tussen de (denkbeeldige) buitenwerkse gevelvlakken en/of harten van scheidsmuren, met dien verstande dat vloeroppervlakte waarboven minder dan 1,50 m bouwhoogte aanwezig is hierbij buiten beschouwing wordt gelaten.
2.6 de inhoud van een bouwwerk
Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.7 de bodemingreep
De oppervlakte van de bodem die daadwerkelijk is afgegraven dan wel wordt afgegraven bij de uitvoering van een verleende omgevingsvergunning.
2.8 de dakhelling
Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.9 de bouwhoogte van een windturbine
Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden en gebouwen zijn bestemd voor:
- a. grondgebonden agrarisch bedrijven;
- b. niet grondgebonden agrarische bedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - niet grondgebonden veehouderij';
- c. bedrijfswoningen;
- d. zorgboerderijen;
- e. beroepsuitoefening aan huis;
- f. behoud en herstel van cultuurhistorisch waardevolle panden, ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek';
- g. nevenactiviteiten in categorie 1 van de bij deze regels behorende bijlage 1 'Lijst vantoegelaten nevenactiviteiten';
- h. een nevenactiviteit in de vorm van een hondenpension, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - dierenpension';
- i. recreatief medegebruik in de vorm van paardrijden, hobbymatig weiden van vee, wandelen en fietsen;
- j. duurzame energievoorzieningen;
- k. natuurbeheer;
- l. water;
- m. nutsvoorzieningen,
met de daarbij behorende bouwwerken, erfontsluitingswegen en voorzieningen.
3.2 Bouwregels
Naast de algemene bouwregels van artikel 11 en de algemene aanduidingsregels van hoofdstuk 3 gelden de specifieke regels van het navolgende bebouwingsschema, waarbij geldt dat de in het schema voorkomende verwijzingen verwijzen naar de in lid 3.4 genoemde afwijkingen:
Bebouwing | Maximum oppervlakte/inhoud | Maximum goothoogte | Maximum bouwhoogte | Bijzondere regels | |||
Bedrijfsgebouwen en overkappingen | bouwvlak | 4 m | 12 m | - de afstand van bedrijfsgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt ten minste 2,50 m; - de dakhelling van bedrijfsgebouwen bedraagt minimaal 20º; - bedrijfsgebouwen worden in één bouwlaag gebouwd, met uitzondering van bestaande bedrijfsgebouwen met meer dan één bouwlaag; - in bedrijfsgebouwen is het aanbrengen van voorzieningen toegestaan voor nevenactiviteiten waarvoor ingevolge sublid 3.6.3 is afgeweken van de gebruiksregels; - het uitbreiden van en\of toevoegen van stallen ten behoeve van vee aan de bestaande stallen is niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding – geen veestallen toegestaan'; - het vergroten van de oppervlakte van een dierenverblijf voor geiten op de Bloemenkamp 5 is niet toegestaan, tenzij het vergunde dan wel gemelde aantel geiten niet groeit; - het oprichten van een dierenverblijf voor geitenhouderij op de Bloemenkamp 5 is niet toegestaan; - in afwijking van het het hiervoor en het in artikel 11 sublid 11.1b bepaalde zijn bestaande gebouwen en overkappingen buiten het bouwvlak toegestaan, met de bestaande oppervlakte, goothoogte en bouwhoogte als maxima; - de oppervlakte van teeltondersteunende kassen bedraagt ten hoogste 200 m2; - de afstand van op te richten kassen tot niet bij het bedrijf behorende woningen bedraagt ten minste 30 m. | |||
Bedrijfswoningen | 700 m3 | 4 m | - per bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan, met dien verstande dat: - het bouwen van een bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' niet is toegestaan; - ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bedrijfswoningen' het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven; - ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' mag het aantal bedrijfswoningen niet meer bedragen dan is aangegeven en dienen deze aaneen te worden gebouwd; - de dakhelling van bedrijfswoningen bedraagt minimaal 30º en maximaal 60º; - voor het bepalen van de inhoud worden de deel, inpandige garages en bergingen meegeteld; - de afstand van de bedrijfswoning tot de zijdelingse bouwperceelsgrens bedraagt ten minste 2,50 m; - de afstand van een op te richten bedrijfswoning tot bestaande niet bij het betreffende bedrijf behorende kassen bedraagt ten minste 30 m; | ||||
Bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen | 100 m2 | 3,5 m | 5 m | - bijgebouwen en overkappingen mogen niet voor de voorgevel van de bedrijfswoning of het verlengde daarvan worden opgericht (3.4.1c); - de afstand van bijgebouwen tot de zijdelingse bouwperceelsgrens bedraagt ten minste 2,50 m; - voor het bepalen van de oppervlakte worden bijgebouwen die worden gebruikt voor beroepsuitoefening aan huis meegeteld; - in bijgebouwen is het aanbrengen van voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de beroepsuitoefening aan huis toegestaan; - in bijgebouwen is het aanbrengen van voorzieningen toegestaan voor nevenactiviteiten waarvoor ingevolge sublid 3.6.3 is afgeweken van de gebruiksregels; | |||
Dependances | 65 m2 | 3 m | 5 m | - de totale oppervlakte aan bijgebouwen, overkappingen en dependances mag niet meer dan 100 m² bedragen; - een dependance heeft geen zelfstandig recht op bijgebouwen; - bij een dependance zijn geen dak- kapellen, erkers en balkons toegestaan | |||
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van overkappingen: | - bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van terrein- en erfafscheidingen en bouwwerken geen gebouwen zijnde voor teeltondersteunende voorzieningen; | ||||||
- mestvergistings- installaties | 4 m | - uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan en enkel toegestaan voor eigen gebruik; | |||||
- mestsilo's | 6 m | 10 m | - voor bestaande mestsilo's buiten het bouwvlak gelden de bestaande oppervlakte, goothoogte en bouwhoogte als maxim; | ||||
- sleufsilo's | 2.500 m2 | 4 m | - voor bestaande sleufsilo's buiten het bouwvlak gelden de bestaande oppervlakte, goothoogte en bouwhoogte als maxima; | ||||
- mestzakken en mestopslagplaatsen | 3 m | ||||||
- erf- en terreinafschei- dingen | 2 m | - de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen buiten het bouwvlak of voor de voorgevel van de bedrijfswoning of het verlengde daarvan bedraagt ten hoogste 1,5 m (3.4.1g); | |||||
- antenne-installaties | 15 m | ||||||
- windturbine / windwokkel | 10 m | - het per agrarisch bedrijf is één windturbine / windwokkel toegestaan, waarbij de afstand van een windturbine/windwokkel tot omliggende woningen minimaal 10 m bedraagt; | |||||
- bouwwerken voor teeltondersteunendevoorzieningen | 1,5 m | - het buiten het bouwvlak oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde voor teeltondersteunende voorzieningen is uitsluitend toegestaan buiten de aanduiding 'open landschap'; | |||||
- paardenbakken: - omheiningen - lichtmasten | 2 m 6 m | voor zover het geen bestaande paardenbak betreft gelden de volgende regels: - indien de paardenbak geen onderdeel vormt van het agrarisch bedrijf als bedoeld in lid 3.1 is er ten hoogste één paardenbak per bedrijfswoning toegestaan - de afstand van een paardenbak tot (bedrijfs)woningen van derden bedraagt ten minste 50 meter; - uitsluitend in samenhang met het afwijken van de gebruiksregels als bedoeld in lid 3.6.1 zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van een paardenbak buiten het bouwvlak toegestaan. | |||||
- stapmolens | 6 m | ||||||
- overig | 6 m |
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de situering van de bebouwing binnen het bouwvlak teneinde de bebouwing in een compacte eenheid te situeren, voor zover dit noodzakelijk wordt geacht voor een landschappelijk en stedenbouwkundig aanvaardbare en verantwoorde inpassing in de omgeving.
Op het stellen van nadere eisen zijn de in artikel 20 opgenomen procedureregels van toepassing.
3.4 Afwijken van de bouwregels
3.5 Specifieke gebruiksregels
Naast de algemene gebruiksregels van artikel 12 en de algemene aanduidingsregels van hoofdstuk 3 gelden de volgende specifieke regels.
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels zijn van toepassing.
3.8 Wijzigingsbevoegdheid
Toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in dit lid mag alleen plaatsvinden voor zover de in het gebied voorkomende waarden dan wel het in het plan beoogde stedenbouwkundige en landschappelijke beeld niet onevenredig worden aangetast. Voorts zijn de algemene criteria van artikel 19 lid 19.3 van toepassing.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van:
- a. de realisatie van een tweede agrarische bedrijfswoning, mits dit bedrijfseconomisch aantoonbaar noodzakelijk is:
- 1. de aard van het bedrijf vereist blijvend toezicht van twee personen op het bedrijf, en
- 2. het bedrijf heeft ten minste twee maal de omvang van een volwaardig agrarisch bedrijf, waardoor de continuïteit als tweemansbedrijf verzekerd is;
- b. het vergroten van bestaande bouwvlakken tot maximaal 1,5 ha, mits:
- 1. de afstand van het vergrootte gedeelte van het bouwvlak tot overige bestemmingen alsmede tot andere agrarische bouwvlakken ten minste 100 m bedraagt;
- 2. het niet het bouwvlak betreft van Gatherweg 28 te Vaassen;
- 3. vergroting noodzakelijk is in het verband met de agrarische bedrijfsvoering, hetgeen te dient worden aangetoond aan de hand van een bedrijfsplan;
- 4. ten aanzien van de maatvoering en situering van de bebouwing de regels van de bestemming 'Agrarisch' op overeenkomstige wijze worden toegepast;
- 5. aangetoond is dat vergroting van het bouwvlak, gelet op de omvang, ligging en aard van het agrarische bedrijf op de nieuwe locatie ten opzichte van in de nabijheid gelegen functies een zodanig beperkte milieuhinder veroorzaakt dat daardoor de belangen van deze functies niet in onevenredige mate worden geschaad;
- 6. zorg gedragen wordt voor een goede landschappelijke inpassing op basis van het bepaalde in het 'Beeldkwaliteitsplan Beemte Noord', zoals opgenomen in Bijlage 5, waarbij wijziging ten behoeve van de bestemming 'Natuur' mogelijk is;
- 7. in het wijzigingsplan de uitvoering van de landschappelijke inpassing door middel van een voorwaardelijke verplichting wordt vastgelegd;
- 8. in geval van een vergroting van een veehouderij het bepaalde in lid 3.5.4 onverminderd van toepassing is;
- 9. in geval van een vergroting van een niet grondgebonden veehouderij, door de GGD Noord- en Oost Gelderland een gezondheidskundig advies wordt uitgebracht.
Artikel 4 Groen - Landschapselement
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen - Landschapselement' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. aanleg, versterking en instandhouding van groenvoorzieningen en ter plaatse voorkomende waardevolle beplanting en landschapselementen;
- b. voorzieningen voor de waterhuishouding;
met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.2 Bouwregels
Naast de algemene bouwregels van artikel 11 gelden de specifieke regels van het navolgende bebouwingsschema.
Bebouwing | Maximum bouwhoogte | Bijzondere regels | |
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, met uitzondering van overkapping | 2 m |
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op de bescherming van de bijzondere landschapselementen nadere eisen stellen aan de omvang en situering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Op het stellen van nadere eisen zijn de in artikel 20 opgenomen procedureregels van toepassing.
4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels voor omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden zijn van toepassing.
Artikel 5 Natuur
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. bos en natuurgebied;
- b. bosbouw en houtproductie;
- c. lanen, houtwallen en singels;
- d. exentensief grondgebonden agrarisch medegebruik;
- e. recreatief medegebruik in de vorm van paardrijden, wandelen en fietsen;
- f. hoogzitten ten behoeve van de jacht;
- g. water;
- h. nutsvoorzieningen;
met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen.
5.2 Bouwregels
Naast de algemene bouwregels van artikel 11 en de algemene aanduidingsregels van hoofdstuk 3 gelden de specifieke regels van het navolgende bebouwingsschema.
Bebouwing | Maximum bouwhoogte | Bijzondere regels | |
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde | 2 m | de bouwhoogte van een hoogzit mag ten hoogste 5 m bedragen |
5.3 Specifieke gebruiksregels
Naast de algemene gebruiksregels van artikel 12 en de algemene aanduidingsregels van hoofdstuk 3 gelden de volgende specifieke regels.
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels zijn van toepassing.
Artikel 6 Verkeer
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. verkeersdoeleinden (met inbegrip van de nodige rijwegen, vluchtstroken, fiets- en voetpaden), met dien verstande dat per rijweg ten hoogste twee rijstroken zijn toegestaan;
- b. parkeerplaatsen en transferia;
- c. groenvoorzieningen;
- d. nutsvoorzieningen;
- e. voor zover aangeduid gelden tevens de regels voor gebiedsaanduidingen van hoofdstuk 3;
met de daarbij bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen, waaronder in ieder geval begrepen ongelijkvloerse kruisingen, in- en uitritten, overkappingen, tunnels, bruggen, taluds, bermen en bermsloten, groenvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen en afschermingen.
6.2 Bouwregels
Naast de algemene bouwregels van artikel 11 en de algemene aanduidingsregels van hoofdstuk 3 gelden de specifieke regels van het navolgende bebouwingsschema:
Bebouwing | Maximum oppervlakte | Maximum goothoogte | Maximum bouwhoogte | ||
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde | - antenne-installaties: 15 m; - overkappingen: 3 m; - overig: 6 m |
Artikel 7 Water
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. waterstaatsdoeleinden in de vorm van een watergang of waterplas met de daarbij behorende oevers;
- b. waterberging en waterhuishouding;
- c. water- en oeverrecreatie;
- d. nutsvoorzieningen;
- e. voor zover aangeduid gelden tevens de regels voor gebiedsaanduidingen van hoofdstuk 3;
met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen, waaronder in ieder geval begrepen bruggen, taluds, oeverbeschoeiingen, onderhoudspaden en aanlegplaatsen.
7.2 Bouwregels
Naast de algemene bouwregels van artikel 11 en algemene aanduidingsregels van hoofdstuk 3 gelden de specifieke regels van het navolgende bebouwingsschema.
Bebouwing | Maximum bouwhoogte | Bijzondere regels | |
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde | 6 m | zie tevens de algemene Keur van het Waterschap |
7.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen omtrent de plaats en afmetingen van bouwwerken geen gebouwen zijnde in verband met het waarborgen van de waterbergende functie van gronden.
Op het stellen van nadere eisen zijn de in artikel 20 opgenomen procedureregels van toepassing.
7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels zijn van toepassing.
Artikel 8 Wonen
8.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wonen;
- b. dependances, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - dependance';
- c. beroepsuitoefening aan huis;
- d. tuin en/of erf;
- e. behoud en herstel van cultuurhistorisch waardevolle panden, ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek';
- f. nevenactiviteiten in de vorm van Bed & Breakfast, recreatieverblijf en/of recreatief rustpunt;
- g. nutsvoorzieningen;
- h. voorzieningen voor de waterhuishouding;
- i. agrarisch gebruik, met uitzondering van niet grondgebonden veehouderij, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarisch medegebruik toegestaan';
- j. voor zover aangeduid gelden tevens de regels voor gebiedsaanduidingen van hoofdstuk 3;
met de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen.
8.2 Bouwregels
Naast de algemene bouwregels van artikel 11 en de algemene aanduidingsregels van hoofdstuk 3 gelden de specifieke regels van het navolgende bebouwingsschema, waarbij geldt dat de in het schema voorkomende verwijzingen verwijzen naar de in lid 8.4 genoemde afwijkingen.
Bebouwing | Maximum oppervlakte/inhoud | Maximum goothoogte | Maximum bouwhoogte | Bijzondere regels | |||
Hoofdgebouwen | 700 m3 | 4 m | - de dakhelling van hoofdgebouwen bedraagt minimaal 30º en maximaal 60º; - voor het bepalen van de inhoud worden inpandige garages en bergingen meegeteld; - per bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen' is één hoofdgebouw toegestaan, tenzij anders is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal hoofdgebouwen'. Ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' is geen hoofdgebouw toegestaan; - per hoofdgebouw is één woning toegestaan; - de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse bouwperceelsgrens bedraagt ten minste 2,50 m; - de afstand van een op te richten hoofdgebouw tot bestaande kassen bedraagt ten minste 30 m; - het totale oppervlak aan aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bedraagt niet meer dan 150 m²; - in hoofdgebouwen is het aanbrengen van voorzieningen toegestaan voor nevenactiviteiten waarvoor ingevolge sublid 8.6.1 is afgeweken van de gebruiksregels; | ||||
Bijgebouwen en overkappingen | 100 m² per hoofdgebouw, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' de bestaande oppervlakte is toegestaan. | 3 m | 5 m | - voor het bepalen van de oppervlakte worden alle op het bouwperceel aanwezige gebouwen, niet zijnde het hoofdgebouw, meegeteld; - bijgebouwen en overkappingen mogen niet voor de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan worden opgericht (7.4.1b); - het totale oppervlak aan aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bedraagt niet meer dan 150 m²; - in bijgebouwen is het aanbrengen van voorzieningen toegestaan voor nevenactiviteiten waarvoor ingevolge sublid 8.6.1 is afgeweken van de gebruiksregels; | |||
Dependances | 65 m2 | 3 m | 5 m | - de totale oppervlakte aan bijgebouwen, overkappingen en dependances mag niet meer dan 100 m² bedragen; - een dependance heeft geen zelfstandig recht op bijgebouwen; | |||
Gebouwen ter plaatse van aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarisch medegebruik toegestaan' | bestaand | bestaand | bestaand | ||||
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van overkappingen: | |||||||
- erf- en terreinafscheidingen | 2 m | - de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan bedraagt ten hoogste 1 m (8.4.1c); | |||||
- antenne-installaties | 15 m | ||||||
- zwembaden | 75 m² per hoofdgebouw | 0,5 m | |||||
- paardenbakken, stapmolens en lichtmasten t.b.v. paardenbakken | 6 m | - per hoofdgebouw mag 1 paardenbak worden aangelegd, ten minste 5 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde hiervan; - de afstand van een paardenbak tot (bedrijfs)woningen van derden bedraagt ten minste 50 meter; | |||||
- overig | 2 m | - uitsluitend in samenhang met een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 8.6.1 onder a zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van een tennisbaan toegestaan tot een bouwhoogte van ten hoogste 5 m. |
8.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de situering van de bebouwing binnen het bestemmingsvlak teneinde de bebouwing in een compacte eenheid te situeren, voor zover dit noodzakelijk is voor een landschappelijk en stedenbouwkundig aanvaardbare en verantwoorde inpassing in de omgeving.
Op het stellen van nadere eisen zijn de in artikel 20 opgenomen procedureregels van toepassing.
8.4 Afwijken van de bouwregels
8.5 Specifieke gebruiksregels
Naast de algemene gebruiksregels van artikel 12 en de algemene aanduidingsregels van hoofdstuk 3 gelden de volgende specifieke regels.
8.6 Afwijken van de gebruiksregels
Artikel 9 Leiding - Hoogspanningsverbinding
9.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een bovengrondse hoogspanningsverbinding.
9.2 Bouwregels
Op de gronden als bedoeld in lid 9.1 mogen, in afwijking van de andere aldaar voorkomende bestemming(en), uitsluitend bouwwerken ten dienste van de hoogspanningsverbinding worden gebouwd.
9.3 Afwijken van de bouwregels
9.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels voor omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden zijn van toepassing.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 10 Anti-dubbeltelbepaling
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 11 Algemene Bouwregels
11.1 Algemene regels
- a. De bebouwing dient te voldoen aan de maatvoerings- en overige aanduidingen en aan het bepaalde in het bij de desbetreffende bestemming behorende bebouwingsschema.
- b. Daar waar een bouwvlak is aangegeven mogen gebouwen uitsluitend worden opgericht binnen het bouwvlak, tenzij in deze regels anders is bepaald.
- c. Uitsluitend mogen worden opgericht bouwwerken die ten dienste staan van de bestemming.
- d. Gebouwen mogen, met uitzondering van herbouw, niet worden opgericht binnen een afstand van 10 m, loodrecht gemeten vanuit de as van een bestaande weg, met dien verstande dat voor de rijkswegen een afstand van 100 m geldt vanaf het midden van de buitenste rijstrook. Voor zover de afstand van een gebouw tot een weg op het moment van inwerkingtreding van het plan niet voldoet aan deze afstanden, wordt de dan aanwezige afstand geacht daaraan te voldoen.
- e. Daar waar volgens deze regels gebouwen zijn toegestaan, mag tevens ondergronds worden gebouwd, met dien verstande dat uitsluitend zijn toegestaan ruimten die een functionele eenheid vormen met de ter plaatse toegestane functies, zoals (huishoudelijke) bergruimten, parkeerruimten en fietsenstallingen, alsmede fiets- en voetgangerstunnels. Ondergronds bouwen onder recreatieverblijven, recreatiewoningen en (sta)caravans is niet toegestaan.
- f. In afwijking van het in dit lid onder b bepaalde is, ter plaatse van de op de weg c.q. de openbare ruimte georiënteerde gevel, overschrijding van de bouwgrens door ondergeschikte bouwdelen toegestaan, waaronder in ieder geval begrepen een erker, luifel, balkon of bouwwerk ten behoeve van de hoofdingang, waarvan de diepte niet meer dan 1,20 m en de bouwhoogte niet meer dan 3,50 m bedraagt.
- g. Daar waar in dit plan is bepaald dat de gronden tevens mogen worden gebruikt voor nutsvoorziening mogen bouwwerken ten behoeve van nutsvoorzieningen worden opgericht, met dien verstande dat -indien het gebouwen betreft- de inhoud niet meer dan 60 m³ en de goothoogte niet meer dan 4 m bedraagt, en -indien het bouwwerken, geen gebouwen zijnde betreft- de oppervlakte niet meer dan 10 m2 en de bouwhoogte niet meer dan 4 m bedraagt.
- h. Voor zover legaal gebouwde (delen van) bouwwerken op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan niet voldoen aan de in het plan genoemde maten gelden de dan aanwezige maten, uitsluitend ter plaatse van de afwijking, als vervangende regel. Deze bepaling geldt niet voor bij woningen behorende bijgebouw.
- i. Agrarische bedrijven die zijn verbonden door middel van de aanduiding 'relatie' worden aangemerkt als één agrarisch bedrijf.
- j. Het oprichten van reclame-uitingen en verwijzingsborden is binnen de onder artikel 3 tot en met 8 genoemde bestemmingen niet toegestaan.
- k. Het oprichten van geluidgevoelige objecten als bedoeld in de Wet geluidhinder is niet toegestaan, met uitzondering van vervangende nieuwbouw van bestaande geluidgevoelige objecten. De geluidgevoelige objecten mogen bij vervangende nieuwbouw niet dichter bij een weg worden gesitueerd dan het bestaande object.
11.2 Afdekking van gebouwen
Artikel 12 Algemene Gebruiksregels
12.1 Strijdig gebruik onbebouwde grond
12.2 Strijdig gebruik bebouwde grond
12.3 Gebruiksregel parkeren
Artikel 13 Overige Zone - Archeologische Waarden
13.1 Aanduidingsregels
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - archeologische waarden' zijn de gronden, naast de aldaar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden die voorkomen in het gebied waarvan het zeer aannemelijk is dat er bij bodemingrepen archeologische waarden worden aangetroffen.
13.2 Bouwregels
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - archeologische waarden' gelden voor het oprichten van bebouwing de volgende regels:
- a. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 100 m2, dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
- b. In afwijking van het onder a bepaalde is het overleggen van een rapport niet nodig indien de archeologische waarden van de gronden met behulp van andere beschikbare informatie naar het oordeel van het bevoegd gezag afdoende zijn vastgesteld.
- c. Indien uit het onder a genoemde rapport dan wel uit de onder b bedoelde andere beschikbare informatie blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door de bodemingreep als bedoeld onder a zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden en tot het uitbrengen van een verslag waaruit naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
- 2. de verplichting tot het uitvoeren van nader onderzoek en tot het uitbrengen van een verslag waarmee de archeologische waarden naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate buiten de bodem behouden blijven.
13.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels voor omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden zijn van toepassing.
13.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door de aanduiding 'overige zone- archeologische waarden geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van de gronden niet behoudenswaardig zijn of niet langer aanwezig zijn.
Artikel 14 Overige Zone - Hoge Archeologische Verwachtingswaarde
14.1 Aanduidingsregels
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - hoge archeologische verwachtingswaarde' zijn de gronden, naast de aldaar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden die voorkomen in het gebied waarvan de verwachting middelhoog tot hoog is dat er bij bodemingrepen archeologische sporen en/of vondsten worden aangetroffen.
14.2 Bouwregels
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - hoge archeologische verwachtingswaarde' gelden voor het oprichten van bebouwing de volgende regels:
- a. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 500 m2, dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
- b. In afwijking van het onder a bepaalde is het overleggen van een rapport niet nodig indien de archeologische waarden van de gronden met behulp van andere beschikbare informatie naar het oordeel van het bevoegd gezag afdoende zijn vastgesteld.
- c. Indien uit het onder a genoemde rapport dan wel uit de onder b bedoelde andere beschikbare informatie blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door de bodemingreep als bedoeld onder a zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden en tot het uitbrengen van een verslag waaruit naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
- 2. de verplichting tot het uitvoeren van nader onderzoek en tot het uitbrengen van een verslag waarmee de archeologische waarden naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate buiten de bodem behouden blijven.
14.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels voor omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden zijn van toepassing.
14.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door de aanduiding 'overige zone- hoge archeologische verwachtingswaarde geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van de gronden niet behoudenswaardig zijn of niet langer aanwezig zijn.
Artikel 15 Overige Zone - Lage Archeologische Verwachtingswaarde
15.1 Aanduidingsregels
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - lage archeologische verwachtingswaarde' zijn de gronden, naast de aldaar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden die voorkomen in het gebied waarvan de verwachting laag is dat er bij bodemingrepen archeologische sporen en/of vondsten worden aangetroffen.
15.2 Bouwregels
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - lage archeologische verwachtingswaarde' gelden voor het oprichten van bebouwing de volgende regels:
- a. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 2.500 m2, dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
- b. In afwijking van het onder a bepaalde is het overleggen van een rapport niet nodig indien de archeologische waarden van de gronden met behulp van andere beschikbare informatie naar het oordeel van het bevoegd gezag afdoende zijn vastgesteld.
- c. Indien uit het onder a genoemde rapport dan wel uit de onder b bedoelde andere beschikbare informatie blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door de bodemingreep als bedoeld onder a zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden en tot het uitbrengen van een verslag waaruit naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
- 2. de verplichting tot het uitvoeren van nader onderzoek en tot het uitbrengen van een verslag waarmee de archeologische waarden naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate buiten de bodem behouden blijven.
15.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels voor omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden zijn van toepassing.
15.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door de aanduiding 'overige zone- lage archeologische verwachtingswaarde geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van de gronden niet behoudenswaardig zijn of niet langer aanwezig zijn.
Artikel 16 Overige Zone - Open Landschap
16.1 Aanduidingsregels
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - open landschap' zijn de gronden, naast de aldaar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het instandhouden van de openheid van het landschap.
16.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels voor omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden zijn van toepassing.
Artikel 17 Overige Zone - Vastgestelde Archeologische Waarden
17.1 Aanduidingsregels
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - vastgestelde archeologische waarden' zijn de gronden, naast de aldaar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden die voorkomen in het gebied waarvan is vastgesteld dat er zich een of meer behoudenswaardige archeologische vindplaatsen bevinden.
17.2 Bouwregels
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - vastgestelde archeologische waarden' gelden voor het oprichten van bebouwing de volgende regels:
- a. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 50 m2, dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
- b. In afwijking van het onder a bepaalde is het overleggen van een rapport niet nodig indien de archeologische waarden van de gronden met behulp van andere beschikbare informatie naar het oordeel van het bevoegd gezag afdoende zijn vastgesteld.
- c. Indien uit het onder a genoemde rapport dan wel uit de onder b bedoelde andere beschikbare informatie blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door de bodemingreep als bedoeld onder a zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden en tot het uitbrengen van een verslag waaruit naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
- 2. de verplichting tot het uitvoeren van nader onderzoek en tot het uitbrengen van een verslag waarmee de archeologische waarden naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate buiten de bodem behouden blijven.
17.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
De in artikel 22 opgenomen regels voor omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden zijn van toepassing.
17.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door de aanduiding 'overige zone- vastgestelde archeologische waarden' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van de gronden niet behoudenswaardig zijn of niet langer aanwezig zijn.
Artikel 18 Algemene Afwijkingsregels
18.1 Afwijkingsbevoegdheid
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van het plan:
- a. ten behoeve van het bouwen van zonnecollectoren, beeldende kunstwerken (waaronder begrepen follies), riool-overstortkelders, rioolgemalen, boven- en ondergrondse containerruimten, informatie- en reclameborden, niet voor bewoning bestemde gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde van openbaar nut, indien deze redelijkerwijs niet kunnen worden ondergebracht in nabij gelegen bebouwing, een en ander voor zover -indien het gebouwen betreft- de inhoud niet meer dan 60 m³ en de goothoogte niet meer dan 3 m bedraagt, en -indien het bouwwerken geen gebouwen zijnde betreft- de oppervlakte niet meer dan 10 m² en de bouwhoogte niet meer dan 4 m bedraagt; van de bouwhoogtebepaling zijn uitgezonderd beeldende kunstwerken en ontluchtingspijpen; van de inhoudsbepaling zijn uitgezonderd riool-overstortkelders en rioolgemalen en van de oppervlaktebepaling zijn uitgezonderd beeldende kunstwerken;
- b. ten aanzien van de voorgeschreven bouwhoogte voor antenne-installaties, voor zover deze de bouwhoogte daarvan niet meer dan 40 meter bedraagt en deze bouwhoogte noodzakelijk is in verband met het beoogde gebruik;
- c. indien en voor zover het in geringe mate afwijken ten aanzien van bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen, aanduidingsgrenzen en overige aanduidingen in het horizontale vlak noodzakelijk is ter aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein;
- d. indien en voor zover het afwijken ten aanzien van bouwgrenzen, aanduidingsgrenzen en overige aanduidingen in het horizontale vlak noodzakelijk is, indien dit uit het oogpunt van doelmatig gebruik van de grond en bebouwing gewenst is, mits die afwijking ten opzichte van hetgeen is aangegeven niet meer dan 10 m bedraagt;
- e. ten aanzien van de voorgeschreven goothoogte en bouwhoogte van gebouwen, aanduidingsgrenzen, bouwhoogte van bouwwerken, oppervlakte van bebouwing, onderlinge afstand tussen gebouwen, dieptes, afstand tot bouwperceelgrenzen en overige aanwijzingen, maten en afstanden, eventueel met overschrijding van de bouwgrens, mits deze afwijkingen niet meer bedragen dan 10% van de in het plan voorgeschreven maten, afstanden en oppervlakten;
- f. ten aanzien van de voorgeschreven bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het bouwen van zonnecollectoren, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 10 m.
18.2 Afwijkingsbevoegdheid woningsplitsing
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het plan voor het splitsen een woning respectievelijk een bedrijfswoning in ten hoogste 2 zelfstandige (bedrijfs-)wooneenheden.
18.3 Voorwaarden voor afwijken
- a. Afwijken als bedoeld in lid 18.1 is alleen mogelijk:
- 1. voor zover het in het plan beoogde stedenbouwkundig en landschappelijke beeld niet onevenredig wordt aangetast;
- 2. voor zover zich geen dringende redenen daartegen verzetten.
- b. Afwijken als bedoeld in lid 18.2 is alleen mogelijk onder de volgende voorwaarden:
- 1. de wooneenheden tezamen mogen de ten hoogste toegestane inhoud of oppervlakte van één (bedrijfs-)woning niet overschrijden;
- 2. de oppervlakte aan bijgebouwen tezamen mogen de ten hoogste toegestane oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen behorend bij één (bedrijfs-)woning niet overschrijden; er dient in ieder geval 20 m² aan bijgebouwen per wooneenheid aanwezig te zijn;
- 3. het karakter van het gebouw als één (bedrijfs-)woning en de samenhangende bouwmassa van het gebouw moet behouden blijven;
- 4. indien er sprake is van cultuurhistorische dan wel karakteristieke waarden, deze worden behouden en versterkt;
- 5. de extra woning moet passen binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma;
- 6. de splitsing mag geen belemmering vormen voor omliggende (niet-)agrarische bedrijven.
18.4 Aangrenzende percelen
Een in lid 18.1 bedoelde omgevingsvergunning kan niet worden verleend indien enig aangrenzend terrein of gebouw in een toestand wordt gebracht, die strijdig is met de regels van het plan en/of de verwezenlijking van de bestemming volgens het plan of de handhaving van de verwerkelijkte bestemming overeenkomstig het plan onmogelijk maakt en dit niet door het stellen van voorschriften aan de omgevingsvergunning kan worden voorkomen.
18.5 Bouwwerken onder het overgangsrecht
Het in lid 18.1 onder e bepaalde is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in artikel 23 van deze regels (Overgangsrecht bouwwerken).
Artikel 19 Algemene Wijzigingsregels
19.1 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen:
- a. indien en voor zover het noodzakelijk is af te wijken van bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen, aanduidingsgrenzen en overige aanduidingen in het horizontale vlak, ofwel ter aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein, dan wel indien dit uit het oogpunt van doelmatig gebruik van de grond en bebouwing gewenst is en er geen dringende redenen zijn die zich hiertegen verzetten en mits die afwijking ten opzichte van hetgeen op de kaart is aangegeven, niet meer dan 15 meter bedraagt;
- b. indien en voor zover uit het oogpunt van doelmatig gebruik het noodzakelijk is af te wijken van de voorgeschreven goothoogte en bouwhoogte van gebouwen, aanduidingsgrenzen, bouwhoogte van bouwwerken, oppervlakte van bebouwing, onderlinge afstand tussen gebouwen, afstand tot bouwperceelsgrenzen en overige aanwijzingen, maten en afstanden, eventueel met overschrijding van de bouwgrens, mits deze afwijkingen meer bedragen dan 10%, doch minder dan 15% van de in het plan voorgeschreven maten, afstanden en oppervlakten. De bevoegdheid strekt niet tot wijziging van het bepaalde in:
- 1. artikel 3 lid 3.8 onder b.1;
- c. teneinde voor antenne-installaties een grotere bouwhoogte dan 40 meter toe te staan indien dat noodzakelijk is voor het beoogde gebruik, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer dan 60 meter mag bedragen.
19.2 Wijziging dependance
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan, voor zover de gronden zijn bestemd als 'Agrarisch' en 'Wonen', te wijzigen ten behoeve van het gebruik van een dependance, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- de oppervlakte van een dependance bedraagt niet meer dan 65 m²;
- de totale oppervlakte aan bijgebouwen, overkappingen en dependances bij een (bedrijfs)woning mag niet meer dan 75 m² bedragen;
- een dependance heeft geen zelfstandig recht op bijgebouwen.
19.3 Algemene criteria
Toepassing van de wijzigingsbevoegdheden mag alleen plaatsvinden voor zover:
- a. de in het plan beoogde stedenbouwkundig en landschappelijke beeld niet onevenredig worden aangetast;
- b. de in het gebied voorkomende waarden niet onevenredig worden aangetast;
- c. wordt voorzien in een kwalitatief zorgvuldige inpassing in het landschap, indien nodig geacht met behulp van het aanbrengen van beplanting;
- d. geen onevenredige hinder voor de omgeving ontstaat;
- e. er geen onevenredige nadelige invloed ontstaat op de op de normale afwikkeling van het verkeer en in de parkeerbehoefte wordt voorzien;
- f. is vastgesteld dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt;
- g. voldaan is aan de wettelijke bepalingen inzake natuurregelgeving;
- h. een watertoets is verricht.
Artikel 20 Algemene Procedureregels
20.1 Algemene procedureregels bij nadere eisen
Een beslissing omtrent het stellen van nadere eisen wordt niet genomen dan nadat belanghebbenden gedurende twee weken, na publicatie van het voornemen tot het stellen van nadere eisen in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, in de gelegenheid zijn gesteld schriftelijk zienswijzen tegen die voorgenomen nadere eisen bij burgemeester en wethouders in te dienen.
Artikel 21 Verwijzing Naar Andere Wettelijke Regelingen
Bij een verwijzing naar andere wettelijke regelingen is bedoeld de desbetreffende wet zoals die luidt op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.
Artikel 22 Omgevingsvergunning Voor Het Uitvoeren Van Werken, Geen Bouwwerken Zijnde, Of Werkzaamheden
22.1 Omgevingsvergunningplicht
Het is verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de hierna genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning wordt getoetst aan de in onderstaand schema bij de desbetreffende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden aangegeven specifieke beoordelingscriteria en aan de in lid 22.3 opgenomen algemene beoordelingscriteria.
Bestemming / aanduiding | Werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden | Specifieke beoordelingscriteria | |
Bestemming Agrarisch | het binnen een afstand van 50 m vanuit woningen en recreatievoorzieningen aanbrengen van boomgaarden en het uitoefenen van intensieve teelten, behoudens vervanging van boomgaarden | - er worden geen chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt dan wel er worden zodanige voorzieningen getroffen dat zich geen chemische bestrijdingsmiddelen buiten de boomgaard c.q. het betreffende bouwperceel kunnen verspreiden; | |
Bestemming Natuur | het egaliseren, ophogen, verharden en afgraven van gronden | - de aanwezige differentiatie in abiotische milieuomstandigheden blijft behouden; - de aanwezige hoogteverschillen blijven behouden; - de bestaande kwetsbare vegetaties blijven behouden - de werken en werkzaamheden zijn noodzakelijk voor het agrarisch gebruik van de gronden; | |
Bestemming Natuur | het uitvoeren van werken en werkzaamheden die de waterhuishouding, zoals de wateraan- en afvoer, beïnvloeden door bemaling en onderbemaling, het draineren van gronden, het verbreden en verdiepen, verbeteren en dempen van watergangen en greppels, en het slaan van putten | - de hoge grondwaterstanden alsmede het optreden van kwel blijven behouden; - de differentiatie in abiotische milieuomstandigheden blijft behouden; - de waterkwaliteit blijft behouden; - de morfologie beken en waterlopen blijft behouden; - de bestaande kwetsbare vegetaties blijven behouden; | |
Bestemming Natuur | het verharden van bestaande onverharde wegen en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen | - de recreatieve betekenis en het landelijke karakter blijven behouden; - de werken en werkzaamheden zijn noodzakelijk voor het op de bestemming gerichte beheer en gebruik; - de infiltratie in de bodem blijft behouden; | |
Bestemming Natuur | het aanbrengen van ondergrondse leidingen | - aanwezige kwetsbare vegetaties blijven behouden; - de recreatieve betekenis blijft behouden; - de ondergrondse leidingen zijn noodzakelijk voor het terreinbeheer dan wel het openbaar nut; | |
Bestemming Natuur | het vellen of rooien van bomen, hakhout, houtwallen en andere houtopstanden en het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van houtopstanden ten gevolge kunnen hebben, anders dan bij wijze van verzorging van houtopstanden, één en ander indien en voor zover de Boswet niet van toepassing is | - het kappen is noodzakelijk voor het beheer van de gronden; - er treedt geen significant negatief effect op voor de aanwezige waarden; | |
Bestemming Water | het dempen, graven, vergraven, verleggen, afdammen of herprofileren van waterlopen, watergangen en/of waterpartijen | - de waterhuishoudkundige situatie met betrekking tot de waterkwaliteit en –kwantiteit wordt niet onevenredig aangetast; - bij de waterbeheerder is advies ingewonnen omtrent de vraag of door de ingreep het waterhuishoudkundig belang niet onevenredig wordt aangetast alsmede omtrent eventueel aan de omgevingsvergunning te verbinden voorwaarden; | |
Bestemming Leiding -Hoogspanningsverbinding | de aanleg van beplanting hoger dan 2 m | - de veiligheid - het doelmatig functioneren van de leiding - bij de leidingbeheerder is advies ingewonnen omtrent de vraag of door de ingreep geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de betreffende leiding, alsmede omtrent eventueel aan de vergunning te verbinden voorwaarden. | |
Aanduiding overige zone- open landschap ' | de aanleg van beplanting hoger dan 2 m | - er wordt aangesloten bij bestaande massa's (bebouwing en beplanting) waardoor bestaande open enken open blijven; - er wordt geen aaneengesloten beplanting (bijv. bos, boomgaard, kwekerij) aangelegd; | |
aanduiding 'karakteristiek' | het geheel of gedeeltelijk slopen van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing | - de kosten van het instandhouden van de bebouwing zijn, gezien de aanwezige bouwkundige en/of gebruikstechnische staat van de bebouwing, aantoonbaar onevenredig in verhouding tot het cultuurhistorische belang van handhaving van de bebouwing; de aanvrager dient dit aan te tonen door een deskundigenrapport in te dienen dat ingaat op de bouwkundige en/of gebruikstechnische staat van het gebouw in relatie tot de economische waarde(daling) en de kosten van renovatie. Het overleggen van een deskundigenrapport is niet nodig indien naar het oordeel van het bevoegd gezag uit andere beschikbare informatie afdoende bekend is dat de bouwkundige en/of gebruikstechnische staat van het gebouw dermate slecht is respectievelijk zijn dat handhaving van het pand redelijkerwijs niet kan worden geëist. | |
aanduiding overige zone -archeologische waarden | - grondwerkzaamheden voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 100 m², zoals afgraven, egaliseren, frezen, scheuren van grasland, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleg van drainage, verwijderen van funderingen en aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting; - graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels, voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 100 m²; - aanleggen van leidingen voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 100 m² | - de archeologische waarden worden niet onevenredig aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarden van de gronden met behulp van andere beschikbare informatie naar het oordeel van het bevoegd gezag afdoende zijn vastgesteld | |
aanduiding 'overige zone- hoge archeologischeverwachtingswaarde' | - grondwerkzaamheden voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 500 m², zoals afgraven, egaliseren, frezen, scheuren van grasland, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleg van drainage, verwijderen van funderingen en aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting; - graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels, voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 500 m² ; - aanleggen van leidingen voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 500 m² | - de archeologische waarden worden niet onevenredig aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarden van de gronden met behulp van andere beschikbare informatie naar het oordeel van het bevoegd gezag afdoende zijn vastgesteld | |
aanduiding overige zone -lage archeologischeverwachtingswaarde | - grondwerkzaamheden voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 2.500 m², zoals afgraven, egaliseren, frezen, scheuren van grasland, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleg van drainage, verwijderen van funderingen en aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting; - graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels, voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 2.500 m² ; - aanleggen van leidingen voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 2.500 m² | - de archeologische waarden worden niet onevenredig aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarden van de gronden met behulp van andere beschikbare informatie naar het oordeel van het bevoegd gezag afdoende zijn vastgesteld | |
aanduiding overige zone -vastgesteldearcheologische waarden | - grondwerkzaamheden voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 50 m², zoals afgraven, egaliseren, frezen, scheuren van grasland, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleg van drainage, verwijderen van funderingen en aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting; - graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels, voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 50 m²; - aanleggen van leidingen voor zover daarvoor een bodemingreep wordt gedaan dieper dan 0,35 m onder het AHN2-maaiveld met een oppervlakte van meer dan 50 m² | - de archeologische waarden worden niet onevenredig aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Het overleggen van een deskundigenrapport is niet nodig indien de archeologische waarden van de gronden met behulp van andere beschikbare informatie naar het oordeel van het bevoegd gezag afdoende zijn vastgesteld |
22.2 Uitzonderingen omgevingsvergunningplicht
Het in lid 22.1 opgenomen verbod geldt niet:
- a. voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud, waaronder werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van een normale agrarische bedrijfsexploitatie zoals spitwerkzaamheden,
- b. voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van het bos- en natuurbeheer, waaronder mede begrepen houtproductie in de vorm van uitdunning van bos;
- c. voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden waarmee is of mag worden begonnen op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;
- d. voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die in redelijkheid slechts kunnen worden aangemerkt als zijnde van zodanig ondergeschikte aard en omvang dat enige wezenlijke invloed op de betreffende waarde en functies niet te verwachten is;
- e. voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die plaatsvinden binnen een afstand van 10 m uit bestaande gebouwen;
- f. voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die de waterhuishouding beïnvloeden, zoals wateronttrekking, voor zover daarvoor een vergunning vereist is krachtens de Waterwet;
- g. voor werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van een door gedeputeerde staten goedgekeurd natuurontwikkelingsplan;
- h. voor het verharden van (fiets)paden binnen het tracé van de onverharde weg;
- i. voor werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
- j. voor werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden in de vorm van het geheel of gedeeltelijk slopen van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' voor zover:
- 1. deze plaatsvinden ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag;
- 2. daarvoor eerder een vergunning is afgegeven;
- 3. de sloopwerkzaamheden in redelijkheid kunnen worden aangemerkt als zijnde van ondergeschikte aard en omvang, zodat enige wezenlijke invloed op de in lid 22.1 bedoelde cultuurhistorisch waardevolle bebouwing niet te verwachten is;
- k. ingeval op grond van de Monumentenwet een vergunning is vereist dan wel overige regels van de Monumentenwet van toepassing zijn.
22.3 Algemene beoordelingscriteria
Werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in lid 22.1 zijn slechts toelaatbaar, indien door die werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden dan wel door de daarvan direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer waarden of functies van de in lid 22.1 bedoelde gronden, die het plan beoogt te beschermen, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarde of functies niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 23 Overgangsrecht Bouwwerken
23.1 Overgangsrecht
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
23.2 Afwijken
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met ten hoogste 10%.
23.3 Afwijken bij bijgebouwen
Indien lid 23.1 van toepassing is op bijgebouwen als bedoeld in artikel 1 lid 1.21, kan het bevoegd gezag eenmalig bij omgevingsvergunning afwijken van het in lid 23.1 bepaalde ten behoeve van het geheel vernieuwen van een gedeelte van die bijgebouwen. Afwijken is alleen mogelijk wanneer gelijktijdig voor elke m2 waarvoor bij omgevingsvergunning wordt afgeweken 2 m2 aan bestaande bijgebouwen wordt afgebroken, met het doel om te komen tot een sanering van de aanwezige bebouwing.
23.4 Overgangsrecht niet van toepassing
Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Artikel 24 Overgangsrecht Gebruik
24.1 Overgangsrecht
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
24.2 Ander strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
24.3 Onderbreken gebruik onder overgangsrecht
Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
24.4 Overgangsrecht niet van toepassing
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 25 Slotregel
Deze regels kunnen worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Beemte Noord.
Vastgesteld bij besluit van de raad van de gemeente Apeldoorn
d.d. 11 oktober 2018 nr. 103-2018
Mij bekend,
de griffier,
namens hem:
Dirk-Jan Lokhorst
Teammanager Omgevingsrecht en Advies
Artikel 26 Slotregel
Deze regels kunnen worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Beemte Noord.
Vastgesteld bij besluit van de raad van de gemeente Apeldoorn
d.d. | 16 - 01 - 2020 | nr. | 4-2020 |
Mij bekend,
De griffier,
Namens hem:
Dirk-Jan Lokhorst
Teammanager Omgevingsrecht en Advies
1 Inleiding
1.1 Voorgeschiedenis
In juli 2012 is het bestemmingsplan LOG Beemte Vaassen vastgesteld door de gemeenteraden van Epe en Apeldoorn. Bij uitspraak van de Raad van State van 31 augustus 2013 is het bestemmingsplan vernietigd. De nadruk bij deze uitspraak lag op de onderbouwing van het bestemmingsplan door het PlanMER, en dan met name ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen.
Door de ontstane situatie is medio 2013 tussen de gemeenten Apeldoorn en Epe en de provincie Gelderland overleg gepleegd over het vervolg van de procedure. Tevens is toen overlegd met de inplaatsers en uitbreiders en is gevraagd of ze nog verder wilden met het Landbouwontwikkelingsgebied. Ze hebben destijds aangegeven dit te willen en ook geen andere keuze te hebben. Vervolgens hebben ze een gezamenlijke brief verzonden aan de provincie om dit te bevestigen en de provincie te vragen de procedure te willen overnemen van de gemeenten.
De provincie heeft toen aangegeven de procedure voor de inplaatsers en uitbreiders te willen overnemen door middel van een provinciaal inpassingsplan (PIP), waarbij tevens de zogenaamde coördinatieregeling wordt toegepast (plan inclusief uitvoeringsbesluiten), mits er een uitdrukkelijk verzoek van de gemeenteraden van Epe en Apeldoorn aan ten grondslag zou liggen. Deze raadsbehandelingen hebben plaatsgevonden in oktober en november 2013. Op basis daarvan hebben beide gemeenteraden een formeel verzoek bij de provincie ingediend om de procedure middels een PIP over te nemen. Voorwaarde was voor de gemeenteraad van Apeldoorn dat de uitgangspunten uit het Gebiedsplan door de provincie zouden worden overgenomen en om de Gebiedsgroep te blijven betrekken in het proces.
De gedachte was eind 2013 nog dat alle inplaatsers en uitbreiders zouden kunnen worden gefaciliteerd in het PIP. Inmiddels is duidelijk geworden dat het PIP nog slechts betrekking heeft op de locatie Verbeek in Epe.
1.2 Aanleiding
Dat betekent per saldo dat voor het gehele plangebied van het Landbouwontwikkelingsgebied in Apeldoorn een nieuw bestemmingsplan moet worden gemaakt. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet daarin.
Maar het betekent niet dat er blanco gestart moet worden met het nieuwe bestemmingsplan. Met name de verbeelding van het bestemmingsplan Landbouwontwikkelingsgebied is in belangrijke mate nog weer te gebruiken. Daarmee wordt bedoeld dat de bestemmingen Natuur, Verkeer, Water en Wonen (met bijbehorende aanduidingen) in beginsel weer overgenomen kunnen worden in het nieuwe bestemmingsplan. Bij deze functies is immers destijds de huidige situatie in het bestemmingsplan vastgelegd. Daarin is sindsdien in de meeste gevallen niets gewijzigd.
Daarnaast kunnen ook de bouwvlakken voor de bestaande agrarische bedrijven overgenomen worden van het in 2012 opgestelde bestemmingsplan.
Bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan is natuurlijk nagegaan of er in de afgelopen jaren veranderingen in het gebied zijn opgetreden, die in het plan verwerkt moeten worden. Daarbij is in overleg met de Omgevingsdienst Veluwe IJssel bekeken of er locaties zijn met een agrarisch bouwvlak, waarvan de bedrijfsvoering inmiddels is gestaakt. Daarnaast zijn de recent genomen besluiten en verleende vergunningen in het plan verwerkt. Tot slot kan worden opgemerkt dat op één locatie een ontwikkelingswens speelt (Bloemenkamp 5). In hoofdstuk 5.3 wordt daar nader op ingegaan.
1.3 Ligging En Begrenzing
Het plangebied ligt ten noorden van Apeldoorn, aan de oostzijde van de snelweg A50 (Apeldoorn-Zwolle).
Ligging en begrenzing plangebied.
1.4 Geldend Bestemmingsplanregelingen
Voor het plangebied gelden de volgende ruimtelijke plannen:
- het bestemmingsplan Broekland-Woudhuis uit 1983;
- het projectbesluit ex artikel 3.10 Wro "De Gaete naast 9 stal noord Beemte Broekland" (NL.IMRO.0200.pb1009-onh1), vastgesteld op 5 juli 2012;
- het projectbesluit ex artikel 3.10 Wro "De Gaete naast 9 stal zuid Beemte Broekland" (NL.IMRO.0200.pb1011-onh1), vastgesteld op 5 juli 2012.
De twee projectbesluiten hebben betrekking op een uitbreiding van de stallen van het bestaande bedrijf Gatherweg 28, dat gedeelte in Apeldoorn ligt en gedeeltelijk in Epe.
1.5 Werkwijze Bij De Opzet Van Het Bestemmingpslan
In het kader van de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is een "Keuzenotitie" opgesteld. Zoals de naam al aangeeft komen daarin met name die aspecten aan de orde waarvoor (nieuwe) keuzes gemaakt moeten worden. Over de notitie heeft overleg plaats gevonden met de Gebiedsgroep LOG en aan de LTO (zie hoofdstuk 7.1). Na bespreking in de Politieke Markt Apeldoorn is de Keuzenotitie door burgemeester en wethouders vastgesteld. De Keuzenotitie is als Bijlage 1 bij de toelichting opgenomen. In de Keuzenotitie komen de volgende onderwerpen aan de orde.
Aangezien de situatie nu wezenlijk anders is dan medio 2012, met name ten aanzien van de inplaatsers en uitbreiders, roept dat de vraag op welke ontwikkelingsruimte voor intensieve veehouderijen nog in het nieuwe bestemmingsplan moet worden opgenomen. Wat moet bijvoorbeeld worden gedaan met de bedrijven die niet tijdig konden meeliften met het PIP, maar nog wel het plan hebben om naar het LOG te verplaatsen? Daarbij speelt ook de vraag een rol of en in hoeverre de inplaatsers schade gaan lijden indien voor hen geen bouwvlak meer in het bestemmingsplan wordt opgenomen.
Daarnaast heeft de provincie inmiddels de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening vastgesteld. Deze heeft invloed op de wijze van regelen van met name de veehouderijen in het plangebied. Dit wordt in hoofdstuk 2.2 nader toegelicht.
De Raad van State heeft het bestemmingsplan uit 2012 vernietigd omdat de uitbreidingsmogelijkheden voor de veehouderijen onvoldoende waren onderzocht in het planMER. Dat betekent dat bij het bepalen van de uitgangspunten voor het nieuwe bestemmingsplan de aandacht vooral gericht moet zijn op de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen en de milieugevolgen daarvan. Daartoe wordt een planMER opgesteld.
In de Keuzenotitie wordt geconstateerd dat er voor meerdere onderdelen uit het bestemmingsplan van 2012 geen nieuwe uitgangspunten vastgelegd behoeven te worden. Dit betreft vooral de regeling van de bestaande functies en waarden in het gebied, zoals landschappelijke waarden, watergangen, burgerwoningen en dergelijke. Deze waarden en functies zijn weer op een vergelijkbare manier in het bestemmingsplan opgenomen. In paragraaf 5.1 is dit nader toegelicht.
1.6 Uitspraak Abrs 23 Oktober 2019
De gemeenteraad heeft op 11 oktober 2018 het bestemmingsplan Beemte Noord vastgesteld. Tegen het vaststellingsbesluit zijn 2 beroepschriften ingediend. Op 23 oktober 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (tussen)uitspraak gedaan (kenmerk 201809633/1/R1). Eén van de ingestelde beroepen is ongegrond verklaard. Ten aanzien van het beroep over de bestemming van het perceel en opstallen Werlerweg 9 heeft de Afdeling de gemeenteraad opgedragen binnen zestien weken na verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De raad dient daartoe een nieuw besluit te nemen waarbij de landbouwschuur op het perceel alsnog als zodanig wordt bestemd en tevens te beslissen welk gebruik in de schuur wordt toegestaan.
De reden hiervoor is dat voor het oprichten van de landbouwschuur in 1999 een bouwvergunning is verleend waaraan bij de vaststelling van het bestemmingsplan is voorbij gegaan. Het betrokken perceel is bestemd voor Wonen en de landbouwschuur is daarmee onder het overgangsrecht gebracht.
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan Beemte Noord in oktober 2018 heeft de gemeenteraad ten aanzien van de indertijd ingediende zienswijzen beoordeeld dat er geen sprake is van een (volwaardig) agrarisch bedrijf aan de Werler 9. Er is een vergunning Wet natuurbescherming (300 schapen en 32 jongvee) verleend maar er is geen milieuvergunning. Overwogen is dat blijkens een feitelijke telling er ook geen dieren aanwezig waren. Agrarische activiteiten zijn niet vastgesteld.
Op basis van deze overwegingen (geen volwaardig agrarisch bedrijf) zijn er ook na heroverweging geen redenen het perceel Werler 9 met opstallen in zijn geheel te bestemmen voor 'Agrarisch' met een agrarisch bouwblok. Op het perceel bevinden zich twee landbouwschuren die met een rechtsgeldige bouwvergunning zijn opgericht. Overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling dient hiervoor een maatbestemming te worden opgenomen.
Uitvoering uitspraak van de Afdeling:
Aan de uitvoering wordt gevolg gegeven door de verbeelding en regels aan te passen. De verbeelding (plankaart) wordt daartoe aangepast door bij de bestemming Wonen ter plaatse van de landbouwschuren de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarisch medegebruik toegestaan' op te nemen. De regels worden aangepast door bij de bestemmingsomschrijving Wonen agrarisch medegebruik toe te staan ter plaatse van die aanduiding. Niet grondgebonden veehouderij is daarbij uitgesloten. De bouwrechten voor de landbouwschuren zijn in de regels gemaximaliseerd op de bestaande omvang. Hiermee wordt voldaan aan de uitspraak van de Raad van State en worden de landbouwschuren alsnog positief voor agrarisch gebruik bestemd.
De Uitspraak van de Afdeling is als bijlage 12 in de Bijlagen bij de toelichting opgenomen.
2 Beleidskader
2.1 Europees Beleid En Rijksbeleid
Het belangrijkste Europese beleid met ruimtelijke consequenties voor het plangebied is opgenomen in Natura 2000 met bijbehorende Vogel- en Habitatrichtlijn, het verdrag van Malta en de Kaderrichtlijn Water. Bij nieuwe ruimtelijke initiatieven dient (via het nationaal beleid) aan dit beleid gehoor te worden gegeven en te worden getoetst.
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
- het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat;
- het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving, waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Verschillende nationale belangen zijn opgenomen in de Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro geeft onder meer regels voor de ligging van buisleidingen in verband met de buisleidingenstroken en reserveringsstroken voor de rijkswegen. Dergelijke regels zijn niet van toepassing op plangebied.
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
Ten aanzien van de nationale belangen wat betreft:
- buisleidingen;
- ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
- ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten,
wordt aangesloten op de Structuurvisie en de AMvB Ruimte.
2.1.2 Wet natuurbescherming
Op 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Hierin zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet samengevoegd.
De wet biedt een integraal en samenhangend wettelijk kader voor de bescherming van dier- en plantensoorten. Ook is deze wet de bescherming geregeld van Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) en beschermde natuurmonumenten. In het plangebied liggen geen Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden en ook geen beschermde natuurmonumenten.
Het Vogel- en Habitatrichtlijngebied Veluwe ligt op afstand van het plangebied, op minimaal 1,5 km. Wel kan sprake zijn van externe werking, waarbij ingrepen in het plangebied gevolgen hebben voor het Natura 2000-gebied.
Op 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 1 juli 2021 in werking getreden. De PAS is in de Wnb verwerkt. In het PAS zijn maatregelen opgenomen om de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden te beperken. Hierdoor is er weer ruimte voor nieuwe ontwikkelingen: de zogenoemde "ontwikkelingsruimte". In de bestaande situatie is de stikstofdepositie in een groot deel van de Natura 2000-gebieden namelijk te hoog waardoor het verlenen van vergunningen voor nieuwe ontwikkelingen niet of nauwelijks mogelijk is.
In het PAS wordt een onderscheid gemaakt tussen projecten en handelingen die niet toestem-mingsplichtig zijn en projecten waarvoor wel een vergunning vereist is. De eerste categorie be-staat uit autonome ontwikkelingen, zoals toename van bevolking of wegverkeer, en uit projecten die onder de grenswaarde blijven. De tweede categorie activiteiten valt uiteen in prioritaire projecten (segment 1) en overige projecten en handelingen (segment 2). Prioritaire projecten zijn door het Rijk of de provincies aangemerkt als projecten van nationaal of provinciaal maatschappelijk belang. De verdeling van de depositieruimte over de vier delen is een bestuurlijke keuze van Rijk en provincies.
Zoals hierboven is aangegeven, zijn ontwikkelingen die onder de grenswaarde vallen niet vergunningsplichtig. Deze grenswaarde is ingesteld om de lasten voor ondernemers zoveel mogelijk te verminderen. Projecten en andere handelingen binnen de sectoren industrie, landbouw en infrastructuur die onder de grenswaarde vallen, zijn meldingsplichtig, tenzij de toename van de stik-stofdepositie minder dan 0,05 mol per hectare per jaar is. De grenswaarde bedraagt 1,0 mol/ha/jr. Wanneer 95% van de ruimte voor meldingen is gebruikt, wordt deze grenswaarde echter verlaagd naar 0,05 mol per jaar.
De ontwikkelingsruimte kan overigens alleen worden gebruikt voor projecten. In een bestemmingsplan kan dan ook geen ontwikkelingsruimte op grond van het PAS worden opgenomen: "de wetgever heeft er bewust voor gekozen om bestemmingsplannen buiten de regeling van de PAS te houden en geen toedeling van ontwikkelingsruimte aan bestemmingsplannen mogelijk te maken. Het toedelen van ontwikkelingsruimte aan bestemmingsplannen zou een te groot beslag op de schaarse ontwikkelingsruimte voor projecten en andere handelingen leggen. Er zou in dat geval ontwikkelingsruimte nodig zijn voor de volledige realisatie van het bestemmingsplan en de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt, terwijl in werkelijkheid niet alle (maximale) ontwikkelingsmogelijkheden van het bestemmingsplan worden benut. Bestemmingsplannen hebben bovendien een geldingsduur van 10 jaar terwijl het programma aanpak stikstof een geldingsduur heeft van 6 jaar. Daarbij zal de ingangsdatum van bestemmingsplannen in elke gemeente anders zijn, zodat synchroniteit van een bestemmingsplan met het programma nooit is verzekerd" .
Dit in overweging nemende levert het PAS geen oplossing voor het probleem dat ook voor het bestemmingsplan geldt dat er geen sprake mag zijn van significante negatieve effecten in Natura 2000-gebieden.
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
Rekening houden met de eventuele externe werking van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied en verstoring van flora en fauna, door bij de nieuwe ontwikkelingen de gevolgen inzichtelijk te maken. Ook bij recht kunnen bepaalde ontwikkelingen mogelijk zijn, die flora en fauna schaden, waarvoor de actuele situatie (waar komen zwaarder beschermde soorten voor) en mogelijke gevolgen in beeld moeten zijn gebracht. In paragraaf 3.5 Natuur wordt dit nader toegelicht.
2.2 Provinciaal Beleid
2.2.1 Omgevingsverordening Gelderland
2.3 Regionaal Beleid
2.3.1 Beleidskader functieverandering van vrijkomende agrarische gebouwen
De gemeenten Apeldoorn, Brummen, Lochem, Voorst en Zutphen hebben het rapport "Waar de stallen verdwijnen" gemaakt, dat is vastgesteld in augustus 2008. In dit rapport is omschreven welke regels de gemeenten in de Stedendriehoek willen hanteren bij functieverandering van vrijgekomen en vrijkomende agrarische gebouwen in het buitengebied.
Het plan biedt de mogelijkheid voor het bouwen van één of meer vrijstaande woningen naast de mogelijkheid van meerdere wooneenheden in één woongebouw. In alle gevallen van functieverandering moet de omgevingskwaliteit er per saldo op vooruit gaan.
Het is mogelijk om nieuwbouw te plegen ten behoeve van functieverandering naar werken en de combinatie wonen/werken. Dit in gevallen waarin sloop en nieuwbouw noodzakelijk zijn om bedrijfstechnische en bedrijfseconomische redenen en in gevallen waarin nieuwbouw beter is voor de ruimtelijke kwaliteit door het slopen van bestaande verpauperde bebouwing. Binnen de mogelijkheden van het provinciale beleid maken de gemeenten maatwerk mogelijk.
2.4 Gemeentelijk Beleid
2.4.1 Nota I-cultuur
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart.
Cultuurhistorische beleidskaart
Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:
- Hoge attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
- Gemiddelde attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch bureauonderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
- Lage attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is een cultuurhistorische quick-scan naar objecten verplicht. Aanbevolen wordt om cultuurhistorische waarden te behouden, herstellen en te versterken.
In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.
Archeologische beleidskaart
Op 18 juni 2015 heeft de gemeenteraad de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. Er zijn drie categorieën van terreinen met archeologische waarden. Op deze terreinen is vastgesteld dat er archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.
De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.
Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden
Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Monumentenwet en Monumentenverordening.
Categorie 2: Terrein met vastgestelde archeologische waarden
Terreinen met archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.
Categorie 3: Terrein met archeologische waarden
Tot de terreinen met archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans zeer aannemelijke dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.
Categorie 4: Zone met (middel)hoge archeologische verwachting
In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting
In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 verstoord gaat worden.
Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting
In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.
Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt
De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.
2.4.2 Overig beleid
Verder zijn beleidsnota's voor speciale woonvormen, paardenbakken en woningsplitsing
vastgesteld. Onder de betreffende onderwerpen is dit beleid in dit bestemmingsplan verwerkt.
3 Functionele Analyse
3.1 Inleiding
Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van de functies, de waarden en de belangen die in het plangebied aanwezig zijn. Het gaat om de functies landschap, cultuurhistorie, archeologie, natuur, water, landbouw, wonen en infrastructuur. Niet alleen is de huidige situatie beschreven, ook is aangegeven wat de belangrijkste ontwikkelingen van bepaalde functies zijn en welke perspectieven er voor deze functies in het plangebied aanwezig zijn. Voor elk thema zijn de uitgangspunten voor verwerking in het bestemmingsplan Beemte Noord afzonderlijk beschreven.
De bevindingen uit deze beschrijving zijn vertaald in een integrale concrete visie op het plangebied.
3.2 Cultuurhistorie
3.2.1 Cultuurhistorische analyse
Het plangebied heeft op basis van de Cultuurhistorische beleidskaart van Apeldoorn (Nota I-cultuur) grotendeels een gemiddelde attentiewaarde en voor een klein deel een hoge attentiewaarde. In delen met een hoge attentiewaarde is bij ruimtelijke ontwikkelingen cultuurhistorisch onderzoek verplicht en bij een gemiddelde waarde cultuurhistorisch bureauonderzoek.
Het plangebied van bestemmingsplan Beemte Noord was onderdeel van de cultuurhistorische analyse van buitengebied Apeldoorn Noordoost (Stoa in opdracht van Gemeente Apeldoorn, 2007). Elementen die in deze cultuurhistorische analyse worden benoemd als waardevol binnen het onderhavige plangebied, zijn:
- de ruimtelijke structuur van de Broeklanderweg plus de onregelmatige verkaveling daarlangs;
- restanten van enken en kleinschalige landschapselementen op de hogere gronden: in het plangebied betreft dat grofweg het zuidwestelijke gedeelte;
- op de lager gelegen gronden (de rest van het plangebied) een meer ruim opgezette 'open' agrarische inrichting.
In de cultuurhistorische analyse wordt gesteld dat behoud, herkenbaarheid of versterking van deze aspecten vanuit cultuurhistorische perspectief essentieel is voor de identiteit van het gebied.
3.2.2 Monumenten en karakteristieke panden
Monumenten zijn eveneens elementen met een hoge cultuurhistorische waarde. In het plangebied ligt één gemeentelijk monument: het betreft de oude schuurberg (hooiberg met schuur) aan de Broeklanderweg 21.
Monumenten worden echter niet op de verbeelding weergegeven. Voor deze systematiek is gekozen, omdat de Monumentenwet 1998 en de gemeentelijke monumentenverordening een eigen beschermingsregime kennen via een vergunningsysteem. Bovendien is het monumentenbestand nog in ontwikkeling. Het opnemen van specifieke bestemmingen of aanduidingen voor de monumenten en beeldbepalende panden zou betekenen dat voor iedere mutatie in het monumentenregister een bestemmingsplanherziening in gang moet worden gezet om het bestemmingsplan actueel te houden. Dit wordt niet doelmatig geacht. Als extra bescherming voor deze objecten is er voor gekozen om voor de bouwvlakken maatwerk toe te passen.
Naast het aangewezen monument bevinden zich nog meer cultuurhistorisch waardevolle bouwwerken in het gebied. Deze illustreren de agrarische geschiedenis van het gebied. Deze zijn nader geanalyseerd in het rapport "Ruimtelijke en cultuurhistorische waardering van de karakteristieke bebouwing", augustus 2011), zoals opgenomen in Bijlage 5 Rapportagekarakteristieke panden en in kaart gebracht in Bijlage 6 Kaart karakteristieke objecten .
Op basis van eerdere inventarisatierondes en analyses alsmede hernieuwd veldwerk is een selectie gemaakt van panden, die bepalend en waardevol zijn voor het ruimtelijke beeld van het gebied en die aanmerkelijke cultuurhistorische waarden bezitten. Deze panden worden in deze rapportage gewaardeerd op cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten, onder andere aan de hand van de gebiedskarakteristiek.
De resultaten dienen als input voor het bestemmingsplan. Hierin krijgen het bepalende en waardevolle ruimtelijke beeld en de cultuurhistorische kwaliteiten een verankering. Het doel is het behoud van een herkenbaar en karakteristiek beeld, waarin de historische gelaagdheid en het onderscheiden karakter van de deelgebieden en objecten zichtbaar blijven.
Karakteristieke panden hebben geen monumentenstatus maar zijn door hun cultuurhistorische en ruimtelijke waarde van groot belang voor het karakteristieke beeld van hun omgeving. Die waarden komen onder andere tot uitdrukking in de gebiedseigen typologie, markante ligging, bijdrage aan het typische beeld en/of de bijzondere vorm en functie.
De panden die in Bijlage 5 Rapportage karakteristieke panden een Hoge totaalwaarde hebben, zijn in dit bestemmingsplan aangewezen als karakteristiek pand. Op de verbeelding hebben ze de aanduiding 'karakteristiek' gekregen en is er maatwerk toegepast voor het bouwvlak en de bouwhoogte. In de bestemmingsomschrijving van die bestemmingen waar deze aanduiding voorkomt is bepaald dat ter plaatse van die aanduiding de gronden (ook) bestemd zijn voor behoud en herstel van cultuurhistorische waardevolle panden. Verder is bepaald dat het ter plaatse van die aanduiding verboden is de bebouwing te slopen zonder vergunning. Kort gezegd wordt deze vergunning alleen verleend wanneer de kosten van renovatie zo hoog zijn dat handhaven van het pand redelijkerwijs niet meer kan worden geëist. De aanvrager dient dit met een rapport van een deskundige aan te tonen.
De volgende panden hebben de aanduiding 'karakteristiek' gekregen:
- Broeklanderweg 17-19;
- Broeklanderweg 21;
- Broeklanderweg 23;
- Broeklanderweg 37;
- Broeklanderweg 45;
- Broeklanderweg 57.
3.3 Archeologie
Zoals in paragraaf 2.4.1 al is uiteengezet heeft de gemeenteraad op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is.
Zoals op bovenstaande uitsnede van de beleidskaart is te zien zijn in het gebied drie beleidscategorieën gelegen.
Categorie 3 (bruin): Terrein met archeologische waarden: Het betreft oude enken/akkerkampen. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans zeer aannemelijke dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem dieper dan 35cm. en groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.
Categorie 4 (oranje): Zone met (middel)hoge archeologische verwachting: In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom moet bij verstoringen van de bodem dieper dan 35cm. en meer dan 500 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting: In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 verstoord gaat worden dieper dan 35cm.
In dit bestemmingsplan zijn dienovereenkomstige gebiedsaanduidingen opgenomen.
3.4 Landschap
Het plangebied valt buiten waardevol geachte landschappen, volgende de provinciale omgevingsverordening.
Het plangebied ligt tussen het Veluwemassief en de IJsselvallei in. Door deze ligging is een aantal karakteristieke landschapsverschillen aanwezig. Ten westen van het gebied zijn lage zandheuvels en –ruggen aanwezig, zichtbaar door glooiingen in het landschap. Ten oosten van zijn afzettingen van de IJssel te vinden. Het grootste deel van het plangebied bestaat uit sneeuwsmeltwaterafzettingen (relatieve vlakke gronden).
Het plangebied kenmerkt zich door het kleinschalige landschap met mozaïekpatroon, een open es, een natte komvlakte, oude boerderijen en kronkelende wegen. In het landschap zijn de snelweg A50 en een hoogspanningslijn duidelijk aanwezig.
In het landschapsontwikkelingsplan is het plangebied ingedeeld in drie landschapstypen.
- 1. Kampenontginningen (paars). Dit type bestaat uit hoge en lage zandopduikingen ten oosten van de Grift/Apeldoorns Kanaal. Kernkwaliteiten zijn: grillige perceelsbegrenzingen, reliëf, kleinschalig en groen karakter.
- 2. Broeken (groen). Broeken zijn laag gelegen natte gronden achter de oeverwallen. Kernkwaliteiten zijn: variërende grootte van planmatige ontginningen (grid), nat en open karakter, ontsluiting van de bebouwing via de ontginningsbases.
- 3. Hooilanden (bruin). Hooilanden liggen onderaan de stuwwal, op de overgang naar de veel vlakkere vallei. Kernkwaliteiten zijn: grootschalige openheid, natte omstandigheden, incidentele bebouwing en een hoge natuurwaarde (door bijzondere waterkwaliteit).
In het kader van het eerdere bestemmingsplan voor het landbouwontwikkelingsgebied is een Beeldkwaliteitsplan opgesteld (BKP LOG Beemte Vaassen). Het BKP is door de gemeenteraad als gebiedsgericht welstandsbeleid vastgesteld. Inmiddels is dit beeldkwaliteitsplan geactualiseerd. Het huidige 'Beeldkwaliteitsplan Beemte Noord', is als Bijlage 5 opgenomen in de regels. Het beeldkwaliteitsplan geldt als toetsingskader voor uitbreiding van agrarische bouwvlakken. Het plan is daarom als bijlage bij de planregels opgenomen.
3.5 Natuur
3.5.1 Bescherming van natuurwaarden: regelgeving
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats in de vorm van soortbescherming (via de Flora- en faunawet) en van gebiedsbescherming (via de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening).
3.5.2 Onderzoeksresultaten
3.6 Landbouw
Boerderijen en bebouwing is voornamelijk te vinden op de hoger gelegen gebieden van het plangebied. De bedrijven zijn over het algemeen op de essen en dekzandruggen gebouwd. De lager gelegen delen zijn in gebruik voor melkveehouderij. Deze liggen met name in het middengedeelte rond de Bokkerijweg.
Bedrijven langs de Broeklanderweg en de Gatherweg zijn klein. Er is slechts een van de elf bedrijven groter dan 50 nge. Langs de Broeklanderweg zijn ook veel burgerwoningen aanwezig.
Agrarische bouwvlakken in het plangebied (rode arcering betreft niet-grondgebonden veehouderijen)
Overeenkomstig de uitgevoerde inventarisatie zijn er in het plangebied 3 intensieve veehouderijen (waaronder een geitenhouderij) en 9 grondgebonden agrarische bedrijven, zoals melkveehouderijen.
3.7 Wonen
Verspreid in het plangebied komen burgerwoningen voor. Het gaat om circa 18 woningen. Bijna de helft had in het vigerende bestemmingsplan een agrarische bestemming. De meeste woonbebouwing concentreert zich langs de Broeklanderweg. Voor het overige komt de bebouwing verspreid in het plangebied voor.
De aanwezigheid van deze burgerwoningen heeft een grote invloed op de beschikbare milieuruimte voor uitbreiding van agrarische bedrijven. Langs de Gatherweg en langs de Broeklanderweg is daardoor de uitbreidingsruimte van agrarische bedrijven beperkt.
Burgerwoningen in het plangebied
De woningen worden gekenmerkt door een in het algemeen lage gootlijn, dat wil zeggen één bouwlaag met kap en komen voor in voornamelijk vrijstaande woningen. Naast de gebruikelijke burgerwoningen wordt gewoond in voormalige boerderijen, voormalige schuren en dergelijke.
Met de beëindiging van agrarische bedrijven hebben ook veel voormalige dienstwoningen een woonfunctie gekregen. De toename van de mobiliteit en de behoefte aan rust en ruimte maken deze vrijkomende (dienst)woningen tot gewilde objecten.
De maatvoering van de burgerwoningen is eveneens zeer divers. De bebouwing varieert van kleinschalige woningen tot en met forse boerderijen.
De algemene beleidslijn is dat in beginsel nieuwbouw ten behoeve van het wonen in het plangebied wordt geweerd, teneinde te voorkomen dat meer woningen in het plangebied worden gebouwd die geen functionele binding met het landelijk gebied hebben. Het gemeentelijke, regionale en provinciale beleid richt zich op bundeling van stedelijke functies, waaronder wonen, in de kernen en op beperking van de mobiliteit en de aantasting van het landelijk gebied.
Noodwoningen
Voor bewoning van noodwoningen geldt het beleid op basis van het Selectief Pardon. De bestaande noodwoningen zijn in kaart gebracht. Er heeft een beoordeling plaatsgevonden, waarbij is beoordeeld of de woningen in aanmerking komen voor:
- legalisering van de woning middels een woonbestemming, of een aanduiding (in tweeën gesplitste woning, dependance of kleine woning met afmetingen op maat). De in tweeën gesplitste woning heeft maximaal de maat van één woning. Een dependance beslaat maximaal 65 m². Een kleine woning heeft maximaal een inhoudsmaat van 400 m³;
- persoonsgebonden gedoogbeschikking, hierin is geregeld dat bij vertrek van de huidige hoofdbewoners de clandestiene woning niet meer opnieuw gebruikt mag worden voor bewoning;
- handhaving uitmondend in verwijdering van de woning.
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
- bestaande woningen worden als zodanig bestemd;
- de bouw van nieuwe burgerwoningen wordt niet toegestaan, ook niet in het kader van functieverandering;
- het splitsen van een woning in twee zelfstandige woonruimten is onder voorwaarden mogelijk (overeenkomstig de standaard regels voor het landelijk gebied Apeldoorn);
- het plan geeft onder voorwaarden een mogelijkheid voor kleinschalige aan huis verbonden activiteiten en Bed & Breakfast (standaard regels voor het landelijk gebied Apeldoorn);
- aanwezige noodwoningen worden op basis van het beleid uit het Selectief Pardon bestemd.
3.8 Infrastructuur
Het plangebied wordt primair ontsloten via de Broeklanderweg. De overige wegen zijn relatief smal.
Wegen in het plangebied
Dwars door het gebied van zuid naar noord loopt een hoogspanningsleiding. Binnen een zone van 2x71 m aan weerszijde van een hoogspanningsleiding mogen geen nieuwe gevoelige bestemmingen (lees woningen, scholen et cetera) worden opgericht. Stallen en andere bedrijfsgebouwen zijn wel mogelijk. Hiervoor is de zakelijk rechtstrook van 2x22,5 aan weerszijde van de leiding relevant, daarbinnen mogen in principe geen gebouwen worden opgericht.
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
- er dient rekening te worden gehouden met de zonering van de hoogspanningsleiding.
- de bestaande wegen worden als zodanig bestemd.
4 Milieu
4.1 Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Als eerste wordt ingegaan op het opgestelde milieueffectrapport. Daarna worden enkele specifieke milieuthema's toegelicht, te weten bodem en water, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, elektromagnetische velden, geurhinder en gezondheid.
4.2 Milieueffectrapportage
4.2.1 Inleiding
Gelet op de verplichtingen van de Wet milieubeheer (Wm) is een MER (Milieueffectrapportage) opgesteld. Dit rapport is als Bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen.
Met de gemeente Epe is afgesproken om dit planMER voor het gehele voormalige landbouwontwikkelingsgebied gezamenlijk op te stellen. Het bestaat derhalve uit het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan Beemte Noord en het plangebied van het bestemmingsplan De Bokkerij in de gemeente Epe. In het planMER wordt vooral ingegaan op de milieueffecten van de ontwikkelingsmogelijkheden
Aanleiding voor het MER zijn vooral de ontwikkelingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven in de bestemmingsplannen De Bokkerij (Epe) en Beemte Noord. Onderdeel van het MER is een onderzoek naar de gevolgen van de mogelijkheden die in de bestemmingsplannen Beemte Noord en De Bokkerij worden geboden op omliggende Natura2000-gebieden. Hiertoe is in het MER een zogenaamde Passende beoordeling op grond van de Wet natuurbescherming uitgevoerd.
Het planMER heeft tot doel het milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de vaststelling van het bestemmingsplan om de maatregelen die (uiteindelijk) kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu inzichtelijk te maken. De planMER-procedure is gekoppeld aan de procedure voor het bestemmingsplan.
Voorafgaand aan het opstellen van het planMER is de zogenoemde notitie Reikwijdte en detailniveau opgesteld. Deze notitie heeft van 3 februari tot en met 16 maart 2016 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode van terinzagelegging was het voor iedereen mogelijk om een zienswijze in te dienen. Tevens heeft de gemeente een brief naar andere overheden en maatschappelijke organisaties gestuurd, maar ook anderen konden een zienswijze indienen over de inhoud van het op te stellen planMER. Raadpleging heeft plaatsgevonden bij brief en e-mail van 3 februari tot en met 5 februari 2016. De binnengekomen reacties zijn verwerkt in het planMER.
Het uitgewerkte planMER heeft samen met het ontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegen.
4.2.2 Procedure planMER
Op 12 december 2017 heeft de Commissie m.e.r. haar toetsingsadvies uitgebracht over het planMER behorende bij de bestemmingsplan Beemte Noord en De Bokkerij (projectnummer 3193). Het integrale toetsingsadvies is als Bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen.
In het kader van de toetsing is een Aanvulling MER opgesteld. Deze is als Bijlage 3 bij deze toelichting opgenomen.
Onderstaand is het toetsingsadvies samengevat weergegeven en van een gemeentelijke reactie voorzien.
Samenvatting reactie van de Commissie voor de milieueffectrapportage
De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna 'de Commissie') signaleerde in een eerder advies (voorlopig advies d.d. 7 juli 2017) dat in het MER informatie ontbrak die essentieel is voor de besluitvorming. In het oorspronkelijke MER was onvoldoende onderbouwd dat (uitgaande van volledige opvulling van de bouwvlakken) een toename van stikstofdepositie op kwetsbare natuurgebieden kan worden voorkomen. De commissie adviseerde deze informatie aan te vullen voorafgaand aan de besluitvorming over het bestemmingsplan. Deze aanvulling is op 26 september 2017 aan de Commissie toegestuurd.
De aanvulling op het MER geeft meer duidelijkheid over de uitbreidingsmogelijkheden per bedrijf zonder dat de stikstofemissie toeneemt.
- a. Stikstofdepositie.
De Commissie concludeert dat het MER met de aanvulling een compleet en helder beeld geeft van de milieugevolgen van de in de ontwerpbestemmingsplannen geboden uitbreidingsruimte voor veehouderijen. Hieruit blijkt echter ook dat slechts een klein aantal bedrijven daadwerkelijk gebruik zou kunnen maken van de geboden uitbreidingsruimte. In de aanvulling worden planologische maatregelen voorgesteld die leiden tot het op maat toekennen van uitbreidingsmogelijkheden. Deze aanbeveling geeft weliswaar de grondslag voor een uitvoerbaar alternatief, maar de Commissie constateert dat dit alternatief niet overeenkomt met de ontwerpbestemmingsplannen. - b. Verspreidingsberekeningen.
Het MER bevat verspreidingsberekeningen voor de bepaling van met name de geurbelasting en de immissie van fijn stof bij daarvoor gevoelige objecten. De Commissie signaleerde dat in deze modellen een hogere ruwheidsfactor is toegepast dan gebruikelijk voor dit soort omgevingen, zonder dat dat afdoende is onderbouwd. Het toepassen van een hogere ruwheid kan al snel leiden tot een significant lagere berekende belasting met geur en fijn stof. Dit is vooral van belang bij objecten waar de belasting met geur en/of fijn stof kritisch is. In de aanvulling is een aanvullende onderbouwing opgenomen. De Commissie is van mening dat de beschrijving van de omgeving in deze aanvullende onderbouwing niet leidt tot de gehanteerde ruwheidsfactor. De Commissie beveelt aan de gehanteerde ruwheidsfactor in overeenstemming te brengen met de kenmerken van de omgeving. - c. Gezondheid.
Zoals de Commissie in haar voorlopig advies heeft aangegeven is in het MER niet uitgegaan van de meest recente inzichten over de effecten van veehouderijen op de volksgezondheid. Het hanteren van een aandachtsgebied van 250 meter rond intensieve veehouderijen, waar in het MER van uit is gegaan, kan in sommige gevallen leiden tot een onderschatting van de mogelijke effecten. Een betere inschatting en een goede visualisering kunnen worden verkregen op basis van een rekenmodel. Hiermee wordt de verspreiding van endotoxinen beoordeeld op basis van de verspreiding van fijn stof door veehouderijen. De Commissie beveelt aan om de meest recente inzichten uit het VGO-onderzoek te betrekken in de besluitvorming.
Reactie gemeente
Ad a.
Het alternatief dat in de aanvulling van het planMER wordt beschreven en wat leidt tot een uitvoerbaar plan is dat voor ieder bouwvlak waar uitbreiding niet meer mogelijk is (doordat er bij uitbreiding een toename van stikstofdepositie is die die bedrijven niet zelf kunnen oplossen) uitbreiding in het bestemmingsplan moet worden beperkt. Er wordt hiervoor in het bestemmingsplan een regeling opgenomen dat op aangewezen percelen uitbreiding mogelijk is, maar niet ten behoeve van vee(stallen).
Ad b.
Dit betreft een aanbeveling van de Commissie, geen tekortkoming. In paragraaf 8.1 van de aanvulling op het milieueffectrapport d.d 26 september 2017 is uitvoerig beschreven welke gevolgen het hanteren van een lagere ruwheidsfactor heeft voor de uitkomsten van de verspreidingsberekeningen. Ook is in deze paragaaf beschreven dat veranderingen geen gevolgen zullen hebben voor de conclusies van het Milieueffectrapport. In de aanvulling van het MER is onderbouwd dat op basis van een lagere ruwheidsfactor de verspreidingsberekeningen zullen resulteren in een licht hogere geurconcentraties in de directe nabijheid van de veehouderijen, maar dat dit niet leidt tot de verandering van de conclusies. Derhalve stellen de gemeenten zich op het standpunt dat daarmee voldoende is onderbouwd dat bij het opstellen van het Milieueffectrapport in combinatie met de aanvulling uitgegaan is van de juiste uitgangpunten. Het opnieuw volledig doorrekenen van de verspreidingsgevolgen op basis van een lagere ruwheidsfactor zal geen nieuwe of andere inzichten tot gevolg hebben.
Dit onderdeel van het toetsingsadvies geeft geen aanleiding om het bestemmingsplan te wijzigen.
Ad c.
Dit onderdeel van de overlegreactie betreft een aanbeveling van de commissie, geen tekortkoming. De gemeente heeft van ter zake deskundigen (o.a. van de GGD) advies gevraagd. Daarbij is aangegeven dat er geen rekenmodel bestaat dat op basis van wetenschappelijke inzichten de door de commissie gevraagde inzichten geeft. Anno mei 2018 is het rekenmodel dat wordt aanbevolen door de Commissie niet vrijgegeven voor gemeenten.
Derhalve is het een ondoenlijke opgave is om middels het aanbevolen verspreidingsmodel (of enig ander verspreidingsmodel) te komen tot betrouwbare en vooral toepasbare onderzoeksresultaten.
Wel is het bestemmingsplan aangepast conform het provinciale beleid inzake de risico's met betrekking tot het houden van geiten.
4.2.3 Alternatieven planMER
In het MER zijn de realistische alternatieven van het voornemen onderzocht. Alle beschikbare ontwikkelingsmogelijkheden zijn zo volledig mogelijk belicht.
Alternatief 1 bevat de maximaal denkbare ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan mogelijk maakt. De effecten zijn bepaald op basis van de maximale opvulling van de ontwikkelingsmogelijkheden per bedrijf. Dit is een worst case benadering die in de werkelijkheid zeer waarschijnlijk niet zal optreden, maar volgens de MER-systematiek wel nodig is om de (in theorie) maximaal mogelijke effecten in beeld te brengen. Tevens is een variant onderzocht op basis van twee recente initiatieven. Dit betreft de adressen Weteringdijk 119B (pluimveehouderij in plaats van varkens) en Weteringdijk 117 (0,25 ha wordt bestemd voor een ‘agrarisch dienstverlenend bedrijf’). Deze beide adressen liggen buiten het plangebied Beemte Noord, in de gemeente Epe.
Alternatief 2 gaat uit van een 'bevriezing' van de bestaande ammoniakemissie van een bedrijf, tenzij er nog ruimte bestaat in de huidige vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (en er ruimte in het bouwvlak is om deze in te vullen). Dit alternatief is opgenomen om het bestemmingsplan uitvoerbaar te maken. Ook hierbij is de variant voor de beide voornoemde adressen onderzocht.
In Alternatief 2 is uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk via 'interne saldering', dat wil zeggen vervanging van bestaande stallen door stallen die minder ammoniak emiteren, waardoor de huidige ammoniakemissie van het bedrijf per saldo niet toeneemt. Zo worden negatieve effecten van stikstofdepositie op beschermde natuurgebieden uitgesloten. Alternatief 2 gaat er van uit dat dit wordt vastgelegd met regels in het bestemmingsplan.
Een dergelijke regeling is opgenomen in het bestemmingsplan om te voldoen aan de wettelijke eisen van de Wet natuurbescherming. De regeling is te vinden in artikel 3.5.4 van de planregels.
Daarmee komt alternatief 2 dus overeen met het voorliggende bestemmingsplan. De beschrijving van de milieueffecten is daarom beperkt tot alternatief 2. De variant krijgt in het PlanMER dezelfde beoordeling als het alternatief zonder variant. Om die reden is bij de beschrijving van milieueffecten in paragraaf 4.2.4 niet nader ingegaan op de afzonderlijke milieueffecten van de variant.
4.2.4 Milieueffecten
In het MER zijn de ontwikkelmogelijkheden getoetst op de milieuaspecten waarvoor redelijkerwijs effecten te verwachten zijn. In het MER is een tabel opgenomen waarin alle milieueffectscores van de alternatieven op de onderzochte criteria weergegeven ten opzichte van referentiesituatie. Op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat alternatief 2 een licht negatief effect of negatief effect scoort op de volgende onderdelen:
- Beschermde soorten.
Er komt een aantal strikt beschermde diersoorten in het plangebied voor die een vaste rust- en verblijfplaats hebben met bijbehorend foerageergebied. Het gaat om de das, diverse vleermuizen en broedvogels als de huismus, steenuil, boerenzwaluw, kerkuil, sperwer, havik en buizerd. In enkele watergangen komt de kleine modderkruiper voor en de poelkikker is op een erf aangetroffen. Door uitbreiding van de bouwvlakken is het niet uitgesloten dat vast rust- en verblijfplaatsen of foerageergebied worden aangetast. - Aantasting landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
De meest relevante invloed op het landschap is de uitbreiding van veehouderijen, inclusief eventuele hoge elementen, zoals silo’s. Ook nevenactiviteiten en paardenbakken kunnen een relevante invloed hebben. Door het stellen van duidelijke voorwaarden voor landschappelijke inpassing kunnen effecten beperkt worden.
De variant voor Weteringdijk 119B (met pluimvee) zorgt voor een negatief effect op de (beleving van) de openheid. De scores van alternatief 2 vallen voor deze variant lager uit dan zonder de variant. De locatie Weteringdijk 119B ligt echter buiten het plangebied.
Naar verwachting zullen geen cultuurhistorische waarden verdwijnen. Nabij twee gemeentelijke monumenten liggen diverse bouwvlakken van agrarische bedrijven en woningen. Forse ontwikkelingen op deze percelen kunnen een invloed hebben op de beleving van de monumenten. Daarnaast verdienen de andere genoemde cultuurhistorisch waardevolle bouwwerken in het gebied aandacht (langs Gatherweg en Bloemenkamp). Op één adres na betreffen het woonbestemmingen, maar ook hiervoor geldt dat deze beïnvloed kunnen worden door ontwikkelingen op het eigen of een naburig perceel. - Aantasting of verlies van archeologische waarden.
Diverse agrarische bouwpercelen en woonpercelen liggen in gebieden met een hoge of een middelhoge verwachtingswaarde. Wanneer hier ontwikkeling plaatsvindt met grondverzet is er een kans aanwezig dat archeologische waarden worden verstoord of vernietigd en/of moeten worden opgegraven. Dit is een negatief effect vanuit de Monumentenwet bezien. - Geurhinder/leefklimaat.
In alternatief 2 treedt een beperkte verslechtering op van de achtergrondgeurbelasting. Op een klein aantal adressen zal de ontwikkeling leiden tot een (beperkte) verslechtering van het leefklimaat. Ten opzichte van de referentiesituatie resteert wel een negatief effect. Wanneer ‘interne saldering’ wordt toegepast in alternatief 2, kunnen er meer dieren worden gehouden op de meeste bouwvlakken dan in de berekening voor alternatief 2. De geuremissie kan bij een toename van het aantal dieren met gelijkblijvende ammoniakemissie, zowel verbeteren als verslechteren, afhankelijk van het gekozen stalsysteem. - Verkeersveiligheid.
De uitbreiding van bestaande bedrijven zal zorgen voor een toename van het verkeer, waarvan een belangrijk deel vrachtverkeer zal zijn. Veel wegen in het plangebied zijn krap. Dit is vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid ongewenst, in het bijzonder voor het kwetsbare langzame verkeer: fietsers en wandelaars (o.a. school georiënteerd langzaam verkeer in het noorden). Bij een toename van verkeer op de smalle wegen, is verkeersveiligheid een duidelijk aandachtspunt. - Luchtkwaliteit.
In alternatief 2 neemt de fijnstofconcentratie toe wanneer geen maatregelen worden getroffen. Het aantal overschrijdingen van de grenswaarden is dan hoger dan in de referentiesituatie. Ook hierbij geldt dat bij interne saldering het aantal dieren kan toenemen. Dit kan invloed hebben op de luchtkwaliteit, afhankelijk van het gekozen stalsysteem. - Gezondheid.
Risico’s op verspreiding van en besmetting met ziektes zijn in de huidige situatie niet uit te sluiten gezien de ligging van (intensieve/niet grondgebonden) veehouderijen ten opzichte van burgerwoningen en andere (intensieve/niet grondgebonden) veehouderijen. Er komen geen nieuwe bedrijven bij. Dit zorgt er voor dat het risico op verspreiding niet veel groter wordt. Overdraagbaarheid is vooral een aandachtspunt bij uitbreiding waar bedrijven en woningen en bedrijven onderling binnen 250 meter van elkaar liggen. De varianten voor Weteringdijk 117 en 119B (buiten het plangebied van Beemte Noord) leiden niet tot extra effecten op gezondheid. Er liggen geen woningen of bedrijven van derden binnen 250 meter van het bedrijf aan de Weteringdijk 119B. Gemengde bedrijven met varkens en kippen (verhoogd risico) komen nu niet voor, maar worden ook niet onmogelijk gemaakt. Een combinatie van niet grondgebonden veehouderijen met kwetsbare functies, zoals een kinderopvang, wordt naar huidig inzicht niet mogelijk gemaakt.
4.2.5 Mitigatie en aanbevelingen
Op basis van de in de vorige paragraaf beschreven effecten is overwogen om maatregelen te nemen om de negatieve effecten te verminderen of te voorkomen. Daarbij dient in ogenschouw genomen te worden dat in het MER in uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Dat betekent dat maximaal gebruik wordt gemaakt van alle afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan. In de praktijk zal dat niet aan de orde zijn.
- Beschermde soorten (Wet natuurbescherming, voorheen Flora- en faunawet).
Bij elk bouwplan en elke ontwikkeling heeft een initiatiefnemer de verantwoordelijkheid om te voldoen aan de eisen van de Wet natuurbescherming inzake soortenbescherming. Negatieve effecten op beschermde soorten wordt daarmee vookomen. Mocht aantasting niet voorkomen kunnen worden, dan biedt de Wet natuurbescherming de mogelijkheid om ontheffing aan te vragen in combinatie met het opstellen van een zogenaamd mitigatieplan.
Daarnaast geldt als voorwaarde bij het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid dat voldaan moet worden aan de wettelijke bepalingen inzake natuurregelgeving. Daaronder valt ook de Wet natuurbescherming.
Er zijn voldoende maatregelen voorhanden om effecten op beschermde soorten te voorkomen waardoor de Wet natuurbescherming de uitvoerbaarheid van de bestemmingsplannen niet in de weg zal staan. - Aantasting landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
Aantasting van landschappelijke waarden wordt voorkomen, doordat bij uitbreiding van bouwvlakken wordt getoetst aan het beeldkwaliteitsplan. Daarin wordt ook getoetst aan cultuurhistorische waarden. Panden met belangrijke cultuurhistorische waarden zijn aangeduid als 'karakteristiek' met juridische regeling die de waarden beschermen. In de afwijkingsbevoegdheid voor het toestaan van paardenbakken is een voorwaarde voor de landschappelijke inpassing toegevoegd. - Aantasting of verlies van archeologische waarden.
In het bestemmingsplan zijn archeologische dubbelbestemmingen opgenomen, die aantasting van archeologisch erfgoed voorkomen. - Geurhinder/leefklimaat.
Bij het toepassen van de wijzingsbevoegdheid voor het vergroten van bouwvlakken geldt als voorwaarde dat getoetst wordt aan de gevolgen voor de milieuhinder voor de omgeving. In dat kader worden de effecten op het leefklimaat ook beoordeeld. Daarnaast is in de planregels een regeling toegevoegd voor niet grondgebonden veehouderijen waarbij het omschakelen naar een andere diersoort dan de huidige diersoort alleen is toegestaan, mits dit niet leidt tot een verslechtering van het leefklimaat. Zie de artikelen 3.5.3 en 3.6.2.
Deze regelingen waarborgen dat er bij de uitbreiding van agrarische bedrijven er sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in vergelijking met de huidige situatie. Het bestemmingsplan is op dit onderdeel dan ook uitvoerbaar.
In het MER wordt ook de aanbeveling gedaan dat het mogelijk is om een hoge achtergrondbelasting (van alle bedrijven samen) bij gevoelige objecten te voorkomen door aanvullende (bovenwettelijke) regels te stellen voor uitbreiding van grote, geurrelevante veehouderijen. In het provinciale beleid wordt dit waarschijnlijk gekoppeld aan bedrijven die een groter bouwvlak willen dan nu aanwezig is. De vertaling in de provinciale verordening vindt echter pas eind 2016 plaats, waarna het binnen 2 jaar in de gemeentelijke bestemmingsplannen verwerkt moet worden. De exacte uitwerking van het plussenbeleid is nu nog niet bekend. Daarom vindt de gemeente het niet wenselijk om daar nu al op vooruit te lopen. Bovendien komen er in het plangebied slechts enkele verspreide niet grondgebonden veehouderijen voor. Al met al is er voor gekozen om dergelijke bovenwettelijke maatregelen niet in het bestemmingsplan op te nemen.
Vanzelfsprekend wordt bij de vertaling van het plussenbeleid in de bestemmingsplannen voor het gehele buitengebied van Apeldoorn nader overwogen om eventueel aanvullende regels op te nemen. - Verkeersveiligheid.
Bij de uitbreiding van agrarische bedrijven wordt ook getoetst aan de effecten op de verkeersveiligheid. Als voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geldt dat er geen onevenredige nadelige invloed mag ontstaat op de op de normale afwikkeling van het verkeer en in de parkeerbehoefte wordt voorzien. - Luchtkwaliteit.
Bij het toepassen van de wijzingsbevoegdheid voor het vergroten van bouwvlakken geldt als voorwaarde dat getoetst wordt aan de gevolgen voor de milieuhinder voor de omgeving. In dat kader worden de effecten op het leefklimaat ook beoordeeld. Daarnaast is in de planregels een regeling toegevoegd voor niet grondgebonden veehouderijen waarbij het omschakelen naar een andere diersoort dan de huidige diersoort alleen is toegestaan, mits dit niet leidt tot een verslechtering van het leefklimaat. Zie de artikelen 3.5.3 en 3.6.2.
Deze regelingen waarborgen dat er bij de uitbreiding van agrarische bedrijven er sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in vergelijking met de huidige situatie. Het bestemmingsplan is op dit onderdeel dan ook uitvoerbaar. - Gezondheid.
Bij het toepassen van de wijzingsbevoegdheid voor het vergroten van bouwvlakken geldt als voorwaarde dat bij een vergroting van een niet grondgebonden veehouderij, door de GGD een gezondheidskundig advies moet wordt uitgebracht.
In het MER is als aanbeveling opgenomen om gemengde bedrijven met varkens en pluimvee via de planregels te voorkomen. Hieraan is tegemoet gekomen. Zie artikel 3.5.3.
Het bestemmingsplan is op dit onderdeel dan ook uitvoerbaar.
Al met al is de conclusie dat de resultaten van het planMER, inclusief de op basis daarvan uitgevoerde maatregelen in de vorm van regelingen in het bestemmingsplan, ertoe leiden dat er sprake is van een uitvoerbaar bestemmingsplan.
4.3 Bodem En Water
Inleiding
Bij nieuwe ontwikkelingen moet de bodemgesteldheid in kaart worden gebracht. Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe functie mag pas worden toegelaten als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.
Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.
Dit bestemmingsplan maakt geen of slechts beperkt nieuwe ontwikkelingen mogelijk. In het plangebied zijn geen bodemverontreinigingen bekend welke dit belemmeren. Daarom is het niet nodig om voor dit bestemmingsplan onderzoek te doen naar de kwaliteit van de grond en het grondwater.
Op grond van de eisen in het Besluit ruimtelijke ordening dient elk bestemmingsplan een watertoets te doorlopen.
Bodem- en (grond)waterkwaliteit
In het plangebied bevinden zich geen bijzondere functies of kwaliteiten ten aanzien waterkwaliteit. Er is geen sprake van een bodembeschermingsgebied, grondwaterbeschermingsgebied, boringsvrije zone, anti-verdrogingsgebied etc. Wel is het gebied een ‘intrekgebied’, net als de wijde omgeving van het plangebied. Dit is het gebied waaruit waterwinning het grondwater aantrekt en is veel groter dan het beschermingsgebied. Het wordt ook wel 100-jaarszone genoemd, omdat een waterdeeltje in de bodem van een intrekgebied er gemiddeld 100 jaar over doet om bij de waterpomp te komen. Voor intrekgebieden gelden geen specifieke regels, maar de provincie stimuleert hier landbouwbedrijven om op vrijwillige basis maatregelen te nemen die voorkomen dat bepaalde stoffen te veel (bijv via mest) in de bodem komen.
Qua bodemkwaliteit zijn in het plangebied enkele bekende verontreinigde locaties aanwezig. Het betreft over het algemeen geen ernstige verontreinigingen.
Voor de toepassing van vrijkomende grond hebben de gemeenten Epe, Apeldoorn, Voorst, Brummen, Zutphen en Lochem hebben een gezamenlijke Nota Bodembeheer (2011) opgesteld. Gemeente Apeldoorn heeft daarnaast het beleidsstuk ‘Apeldoorn door-grond’ (Omgevingsdienst Veluwe IJssel, in opdracht van Gemeente Apeldoorn, 2014) waarin alle facetten van het omgaan met de bodem worden behandeld, waaronder de bodemkwaliteit. Ook hierbij is gebruik gemaakt van het historische bodembestand van de provincie. Er zijn enkele verdachte locaties aanwezig in het plangebied. Dit geldt voor nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente en naburige gemeenten voor zover er (voormalige) erven aanwezig zijn.
(Grond)waterkwantiteit
Het gebied watert via een slotenstelsel af op drie watergangen: de Nieuwe Wetering, de Kleine Wetering en de Grote Wetering. De weteringen wateren in noordelijke richting vervolgens af en lozen op de IJssel. In het gebied treedt kwel op vanuit de Veluwe. Dit blijkt uit de vele ijzerhoudende sloten, vooral in het westelijk deel en in een strook van oost naar west door het gebied. De gemiddelde hoge grondwaterstand (GHG) in het gebied varieert van zeer hoog (nat) tot laag (droog). De meerderheid van het gebied kent een stand van 40-65 cm onder maaiveld. De natte gronden zijn veelal venig van karakter. Bij een GHG van 40 cm of ondieper (blauw op de kaart) kan niet goed gebouwd worden. De bouwvlakken liggen dan ook(nagenoeg) niet in deze gebieden.
Watertoets
De watertoets is ingesteld om het aspect water in een vroeg stadium mee te nemen bij ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets is wettelijk verplicht en heeft als doel om gezamenlijk met de waterbeheerders de waterhuishoudkundige doelstellingen in een zo vroeg mogelijk stadium in ruimtelijke ontwikkelingen op te nemen. De gemaakte afspraken worden in de waterparagraaf van het bestemmingsplan opgenomen.
In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1. B.r.o. is het concept ontwerp bestemmingsplan toegezonden aan het Waterschap Vallei en Veluwe. Er is geen reactie ontvangen. Aangenomen wordt daarom dat het Waterschap geen opmerkingen heeft over de opgestelde watertoets.
4.4 Milieuzonering
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
- het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
- het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied | |
1 | 10 m | 0 m | |
2 | 30 m | 10 m | |
3.1 | 50 m | 30 m | |
3.2 | 100 m | 50 m | |
4.1 | 200 m | 100 m | |
4.2 | 300 m | 200 m | |
5.1 | 500 m | 300 m | |
5.2 | 700 m | 500 m | |
5.3 | 1.000 m | 700 m | |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussenbedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen(hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebiedenmetfunctiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
In de regels en op de verbeelding is aangesloten bij de vergunde milieuruimte. Bedrijven die opgenomen zijn in de bedrijvenlijst die is opgenomen in de regels behorend bij dit bestemmingsplan zijn toegestaan. De bedrijvenlijst is gebaseerd op de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering uit 2009, met dien verstande dat op de lijst uitsluitend bedrijven uit de lichtste milieucategorieën 1 en 2 die een binding hebben aan het landelijk gebied zijn opgenomen. Indien bestaande bedrijven binnen 30 m van een woning liggen, dan wordt uitsluitend categorie 1 toegestaan. Bestaande bedrijven die momenteel vallen in een hogere milieucategorie dan categorie 1 en/of 2 en/of geen binding hebben aan het landelijk gebied, hebben een aanduiding gekregen waarbinnen dat specifieke bedrijf is toegelaten.
4.5 Geluid
Op basis van de Wet geluidhinder zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied ligt binnen de invloedssfeer van diverse wegen. Spoorlijnen komen niet voor in of in de directe omgeving van het plangebied. Dit bestemmingsplan laat geen nieuwe woningen en andere geluidsgevoelige functies toe. Bovendien worden geen nieuwe wegen, spoorwegen of bedrijventerreinen aangelegd. Op grond van de Wet geluidhinder hoeft daarom geen akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd.
Niettemin is in het PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij nader onderzoek verricht naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de geluidshinder. Ook op basis daarvan worden er geen knelpunten verwacht op dit onderdeel. Het risico op een flink hogere, of te hoge, geluidbelasting op gevoelige bestemmingen als gevolg van de ontwikkelingsmogelijkheden in de bestemmingsplannen wordt laag ingeschat.
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
- a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
- b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
- c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
- d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
In het PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij is nader onderzoek verricht naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit. Daarbij is primair onderzoek gedaan naar PM10 (fijn stof). Voor PM2,5 (fijn stofdeeltjes kleiner dan 2,5 micrometer) geldt dat op basis van de huidige kennis over emissies en concentraties van PM2,5 en PM10 kan worden gesteld dat als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook aan de grenswaarden voor PM2,5 zal worden voldaan (RIVM, 2014). Uit onderzoek blijkt dat het aandeel PM2,5 binnen de uitgestoten hoeveelheid PM10 bij veehouderijen relatief laag is. Voor volière pluimveestallen is dit aandeel bijvoorbeeld ongeveer 6% (zie ASG Rapport 195). Dat is in het planMER nader gemotiveerd.
Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat bij maximaal gebruik van alle mogelijkheden in het bestemmingsplan er bij twee woningen sprake is van een overschrijding van de etmaalgemiddelde PM10-norm, te weten Weteringdijk 113 in Epe en De Gaete 9 in Apeldoorn. Er treden ook overschrijdingen van de jaargemiddelde PM10-grenswaarde op. In de huidige situatie en in de autonome ontwikkeling zijn ook overschrijdingen van de etmaalgemiddelde PM10 norm berekend ter hoogte van één woning (de jaargemiddelde PM10-grenswaarde en de grenswaarden voor NO2 worden niet overschreden).
De Gaete 9 is een tweede bedrijfswoning. De overschrijding wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de eigen bedrijfsactiviteiten, hetgeen aanvaardbaar is volgens de geldende regelgeving. Bij toekomstige ontwikkelingen op het nabijgelegen bedrijf Gatherweg 28 zijn voldoende maatregelen beschikbaar om overschrijdingen te voorkomen.
Bij uitbreiding van bouwvlakken vindt toetsing plaats aan de normen op het gebied van luchtkwaliteit. Hiertoe zijn de nodige voorwaarden in de planregels opgenomen. In dat kader kunnen eventueel benodige maatregelen nader uitgewerkt worden.
Op grond van de Wet milieubeheer is het bestemmingsplan op het onderdeel luchtkwaliteit derhalve uitvoerbaar.
4.7 Externe Veiligheid
4.7.1 Algemeen
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
- Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op miljoen) bedraagt (verder: PR-contour).
- Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Nota milieu-veiligheid Apeldoorn
In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
In de nota is tevens vastgelegd dat wanneer bijzonder kwetsbare objecten (objecten met verminderd zelfredzame personen zoals scholen en zorginstellingen) mogelijk worden gemaakt binnen het invloedsgebied van een risicobron de besluitvorming op dit punt expliciet bij de gemeenteraad en het college van B&W wordt voorgelegd.
4.7.2 Onderzoeksresultaten
Er bevinden zich geen risicobronnen in het plangebied en er zijn in de nabijheid van het plangebied ook geen bedrijven die een contour hebben over het plangebied.
Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied groepsrisico van Rijksweg A50, op een afstand van ongeveer 20 meter. Rijksweg A50 heeft geen plaatsgebonden risicocontour 10-6. Wel is een plasbrandaandachtsgebied aanwezig, welke 30 meter bedraagt.
Uitsnede Risicokaart
Aan weerszijden van transportroutes (wegen, snelwegen en spoorlijnen) waarlangs vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, bevinden zich de zogenaamde plasbrandaandachtsgebieden (de zogenaamde PAG-zones); deze zijn 30 meter breed, gerekend vanaf de buitenste rand/rijstrook. Bij het plaatsen van gebouwen en/of woningen in deze zone is het mogelijk dat door de gemeente vanuit het Bouwbesluit hierbij extra bouwkundige maatregelen worden gevraagd in verband met het verkleinen van de risico's voor schade aan deze gebouwen en daarmee het voorkomen van letsel aan de bewoners of mensen die hier verblijven, als gevolg van een plasbrand door een ongeluk bij een transport met gevaarlijke stoffen.
Groepsrisico
Het groepsrisico ten gevolge van de A50 overschrijdt nergens de oriëntatiewaarde. Met het vastleggen van het bestemmingsplan neemt het groepsrisico niet toe.
Verantwoording Groepsrisico
Ten behoeve van de verantwoording van het groepsrisico is advies opgevraagd bij de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (VNOG). Op 10 augustus 2016 met kenmerk 16-31113/16-045442 hebben we dit advies ontvangen en dit advies is meegenomen in de verantwoording groepsrisico.
Rijksweg A50
Het groepsrisico van Rijksweg A50 is berekend aan de hand van de vervoergegevens uit de regeling Basisnet. Ten aanzien van de personendichtheid is het RBMII-model gevuld op basis van de populatieservice, aangevuld met bestemmingsplancapaciteit. Het groepsrisico neemt niet toe ten opzichte van de huidige situatie en blijft ruim onder de oriëntatiewaarde (factor 0,001) (Zie Bijlage 9 RBM Rapport A50). Conform artikel 8 Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Maatgevende scenario's
De maatgevende scenario´s voor de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid waarbij het plangebied binnen het invloedsgebied van brandbare gassen en toxische vloeistoffen/gassen ligt is een wolkbrandexplosie en een toxische wolk. Onderstaand is vanuit deze scenario's ingegaan op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident te beperken of te voorkomen. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. Eventuele secundaire branden in het plangebied kunnen met behulp van de primaire bluswatervoorzieningen worden bestreden door de brandweer. Dit wordt bevestigd in het VNOG advies. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen
Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen). In het advies van de VNOG wordt geconstateerd dat het bereik van de WAS-palen niet het plangebied dekt. Op termijn verdwijnen de WAS-palen en wordt meer ingezet op 'modernere' communicatiemiddelen, zoals NL-alert en sociale media. Daarnaast zijn de fysieke kenmerken van een incident met gevaarlijke stoffen in veel gevallen direct waar te nemen. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Bij een wolkbrandexplosie scenario is het advies om te vluchten van de risicobron af.
4.7.3 Conclusie
Op basis van de hierboven genoemde overwegingen kan worden geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid zijn. Dit betekent dat er geen nadere eisen aan het plan worden gesteld in het kader van het milieuaspect externe veiligheid.
4.8 Elektromagnetische Velden
4.8.1 Algemeen
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe woon- of andere situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT). Inmiddels is duidelijk dat er wetenschappelijk geen oorzakelijk verband is aangetoond tussen blootstelling aan magneetvelden van hoogspanningslijnen en negatieve gevolgen voor de gezondheid. Op basis van het voorzorgsbeleid van het ministerie blijft dit advies gelden voor nieuwe gevoelige situaties rondom hoogspanningslijnen. Er is geen aanleiding om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen. Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig kunnen verblijven, zoals woningen, scholen en crèches. De gemeente Apeldoorn respecteert ook in dit plan het advies van het ministerie om het voorzorgsbeleid in deze te hanteren.
4.8.2 Onderzoeksresultaten
Er ligt in het plangebied een bovengrondse hoogspanningsleiding met een indicatieve zone (0,4 microTesla) van 2 x 80 m (bron: Netkaart RIVM). In 2007 heeft de Kema berekeningen uitgevoerd voor heel Apeldoorn om zo de specifieke 0,4 µT-magneetveldzones van de bovengrondse hoogspanninglijnen in beeld te brengen. Deze berekeningen zijn vastgelegd in het rapport 'Totaaloverzicht 0,4 micro-Tesla magnetische veldsterkte contour rond de hoogspanningslijnen binnen gemeente Apeldoorn', d.d. 26 september 2007. De specifieke 0,4 µT-magneetveldzone is, conform de door het RIVM voorgeschreven berekeningsmethodiek, bepaald op basis van 50% van de ontwerpbelasting van de 150 kV-lijnen. Uit de berekeningen blijkt dat voor de hoogspanningslijn in Beemte Noord de grens van de specifieke 0,4 µT-magneetveldzone op 71 meter ter weerszijden van het hart van de lijn ligt. Deze zone is, zoals hierboven is vermeld, gebaseerd op de maximale belasting die toegestaan is. Feitelijk gaat door de betreffende hoogspanningslijn veel minder stroom dan mogelijk is. Dit betekent dus dat in de praktijk de 0,4 µT-magneetveldzone veel kleiner is dan de berekende specifieke zone. De Kema heeft in 2007 ook deze feitelijke 0,4 µT-magneetveldzone berekend. De grens van de feitelijke 0,4 µT-magneetveldzone ligt aan de westkant van de lijn op 17,4 meter en voor de oostkant van de lijn op 17,1 meter. De beheerszone van de betreffende lijn is twee keer 22,5 m. Deze zone heeft een dubbelbestemming gekregen.
In dit plan worden geen nieuwe ontwikkelingen binnen de specifieke zone mogelijk gemaakt. In het geval dat in de toekomst een nieuwe ontwikkeling van een gevoelige bestemming zich aandient moet naar aanleiding van het voorzorgsbeleid rekening te worden gehouden met de magneetveldzone op basis van 50% van de ontwerpbelasting. In dit geval dus met een zone van 71 meter ter weerszijden van het hart van de hoogspanningslijn.
4.9 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) stelt eisen aan de maximale geurbelasting die de veehouderij mag veroorzaken op een gevoelig object zoals een woning. In de Wgv wordt de geurbelasting berekend in OU (Odour Units). De geuremissie wordt uitgedrukt in OU/s. Normen (geurimmissie) die gehanteerd dienen te worden zijn 14 OU/m³ voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom en 3 OU/m³ voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom (dit bij 98% percentiel). De gemeente Apeldoorn heeft geen eigen geurbeleid geformuleerd, zodat de wettelijke geurnormen van toepassing zijn.
Bij uitbreiding van veehouderijen dient getoetst te worden of aan de geurnormen wordt voldaan.
In het PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij is onderzoek uitgevoerd naar de geurbelasting op gebiedsniveau. Dit wordt de achtergrondbelasting genoemd. Hiermee kan worden ingeschat of er sprake is van een verandering in het leefklimaat in de aanwezige woningen. Dit is dus een andere beoordeling dat de beoordeling op grond van de Wet geurhinder, waarin de zogenaamde voorgrondbelasting dient te worden berekend voor een individuele locatie.
Alternatief 2 (overeenkomend met het voorliggende bestemmingsplan) leidt tot een beperkte verslechtering van de achtergrondgeurbelasting. Op een klein aantal adressen zal dit leiden tot een (beperkte) verslechtering van het leefklimaat. Bij de beoordeelde woonlocaties blijft het leefklimaat echter altijd matig tot goed. Er blijft sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Of er daadwerkelijk sprake zal zijn van een verslechtering van het leefklimaat is sterk afhankelijk van de vraag of bedrijven gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van bouwvlakken en van de aard van de gewenste uitbreiding. Op dat moment vindt op individuele basis toetsing plaats bij uitbreiding van agrarisch bedrijven. Op dat moment kunnen zo nodig ook passende maatregelen genomen worden om verslechtering van het leefklimaat te voorkomen. Daartoe is een voorwaarde in de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van bouwvlakken opgenomen. Bij het toepassen van deze bevoegdheid geldt als voorwaarde dat getoetst wordt aan de gevolgen voor de milieuhinder voor de omgeving. In dat kader worden de effecten op het leefklimaat ook beoordeeld. Daarnaast is in de planregels een regeling toegevoegd voor niet grondgebonden veehouderijen waarbij het omschakelen naar een andere diersoort dan de huidige diersoort alleen is toegestaan, mits dit niet leidt tot een verslechtering van het leefklimaat. Zie de artikelen 3.5.3 en 3.6.2.
Daarnaast is het mogelijk om een hoge achtergrondbelasting (van alle bedrijven samen) bij gevoelige objecten te voorkomen door aanvullende (bovenwettelijke) regels te stellen voor uitbreiding van grote, geurrelevante veehouderijen, al dan niet in het bestemmingsplan. In het provinciale beleid wordt dit waarschijnlijk gekoppeld aan bedrijven die een groter bouwvlak willen dan nu aanwezig is. De vertaling in de provinciale verordening vindt echter pas eind 2016 plaats, waarna het binnen 2 jaar in de gemeentelijke bestemmingsplannen verwerkt moet worden. De exacte uitwerking van het plussenbeleid is nu nog niet bekend. Daarom vindt de gemeente het niet wenselijk om daar nu al op vooruit te lopen. Bovendien komen er in het plangebied slechts enkele verspreide niet grondgebonden veehouderijen voor. Al met al is er voor gekozen om dergelijke bovenwettelijke maatregelen niet in het bestemmingsplan op te nemen.
4.10 Gezondheid
Bij uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen (met name intensieve veehouiderijen en geitenhouderijen) spelen mogelijke risico's voor de gezondheid van de bewoners van het plangebied (en directe omgeving). Daarom is in het PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij uitgebreid aandacht besteed aan dit aspect (zie paragraaf 4.8 van het MER). Kortheidshalve wordt daar naar verwezen.
Voor de uitwerking van het aspect gezondheid is een gesprek met de GGD Noord- en Oost Gelderland gevoerd in februari 2016 en heeft zij over de NRD advies uitgebracht. Zij adviseert een aanpak in lijn met haar advies over het MER en bestemmingsplan voor het voormalige LOG Beemte- Vaassen (2010) en haar recente advies over de uitbreiding van een geitenhouderij aan Bloemenkamp 5 in het zuiden van het plangebied.
Ook het concept MER is besproken met de GGD.
Om negatieve risico's voor de gezondheid te beperken/voorkomen dient er een afstand te worden gehouden tussen (grote) groepen mensen en dieren en dient er risicobeperkende bedrijfsvoering/ protocollen te worden gevolgd. De te treffen maatregelen hangen af van de betreffende ontwikkeling.
Een algemene maatregel betreft de plicht dat de GGD een gezondheidsdeskundig advies uitbrengt bij het uitbreiden van een bouwvlak van een niet grondgebonden veehouderij via een wijzigingsbevoegdheid, zie lid 3.8 van de planregels.
In het MER is als aanbeveling opgenomen om gemengde bedrijven met varkens en pluimvee via de planregels te voorkomen. Hieraan is tegemoet gekomen. Zie artikel 3.5.3.
4.11 Financieel-economische Uitvoerbaarheid
Het bestemmingsplan betreft met name het vastleggen van de bestaande situatie, alsmede het mogelijk kunnen maken van gewenste ontwikkelingen in het gebied. In het plan wordt een aantal kleinschalige ontwikkelingsmogelijkheden geboden met name voor de agrariërs. Deze ontwikkelingen kunnen hoofdzakelijk mogelijk worden gemaakt door middel van het toepassen van een afwijking of het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid. Het betreft in alle gevallen particulier initiatief waaraan in beginsel geen kosten voor de gemeente zijn verbonden.
Een exploitatieplan is voor dit bestemmingsplan niet nodig. Mochten zich in de toekomst toch ontwikkelingen voor doen waarbij de gemeente kosten moet verhalen, dan zullen die uitsluitend onder de wijzigingsbevoegdheden vallen. Er zal dan eerst worden bezien of er een kostenverhaalovereenkomst kan worden gesloten. In het uiterste geval kan worden overwogen om bij wijzigingsbevoegdheden een exploitatieplan vast te stellen. Dat is geen uitgangspunt en gezien de ontwikkelingsmogelijkheden niet de verwachting.
Het plan is derhalve economisch uitvoerbaar te achten.
5 Gebiedsvisie
5.1 Te Handhaven Uitgangspunten
De volgende uitgangspunten lagen reeds ten grondslag aan het bestemmingsplan Landbouwontwikkelingsgebied uit 2012 en blijven onverkort van toepassing. Deze uitgangspunten sluiten aan bij de standaard regeling voor het landelijk gebied binnen de gemeente Apeldoorn.
- 1. Het plangebied heeft een primaire agrarische functie, rekening houdend met de bestaande functies met name in de vorm van met name burgerwoningen. Ambities op het gebied van landschaps- en natuurontwikkeling liggen niet zozeer in dit deelgebied van het buitengebied van Apeldoorn als wel iets zuidelijker bij het Weteringsebroek.
- 2. De landschappelijke kwaliteiten van het gebied worden vastgelegd in het bestemmingsplan. Dit betreft de open es aan de zuidwestzijde van het plangebied.
- 3. Archeologische waarden worden in het bestemmingsplan beschermd (zie ook hoofdstuk 2.4.1).
- 4. Het plangebied kent geen belangrijke natuurwaarden. Wel wordt het bestaande bosgebied aan de Bloemenkamp beschermd met de bestemming Natuur.
- 5. Bij vergroting van agrarische bedrijven dient getoetst te worden aan de soortbescherming conform de Flora- en faunawet.
- 6. De weteringen worden met de bestemming Water vastgelegd in het bestemmingsplan. De overige wateren zijn onderdeel van de agrarische bestemming.
- 7. Bij vergroting van het verharde oppervlakte, zoals bij vergroting van agrarische bedrijven, dient te worden voorzien in voldoende waterberging ter compensatie.
- 8. Bestaande burgerwoningen krijgen de bestemming Wonen met beperkte uitbreidingsmogelijkheden, overeenkomstig de standaard regeling voor het landelijk gebied.
- 9. De bestemmingsvlakken voor de bestemming Wonen worden overgenomen uit het bestemmingsplan Landbouwontwikkelingsgebied uit 2012.
- 10. Nieuwe burgerwoningen worden niet toegestaan.
- 11. Het splitsen van een woning in twee zelfstandige woonruimten is onder voorwaarden mogelijk (overeenkomstig de standaard regels voor het landelijk gebied).
- 12. Het plan zal onder voorwaarden een regeling bevatten voor het bieden van mogelijkheden voor kleinschalige aan huis verbonden activiteiten (standaard regels voor het landelijk gebied).
- 13. Er wordt ruimte gegeven voor nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven, tenzij dit leidt tot beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven. Kinderdagopvang, zorgboerderijen en andere zorgfuncties worden niet wenselijk geacht als nevenactiviteit bij een intensieve veehouderij of in de directe omgeving van dergelijke bedrijven vanwege de mogelijke gezondheidseffecten.
- 14. Functieverandering van stoppende agrarische bedrijven naar wonen of niet-agrarische bedrijvigheid wordt in het bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt. Eventuele verzoeken daartoe worden afzonderlijk beoordeeld en zo nodig wordt een afzonderlijke planologische procedure doorlopen.
5.2 Keuzenotitie
In deze paragraaf zijn de onderwerpen benoemd die om een nieuwe beleidskeuze vragen ten opzichte van het bestemmingsplan voor het Landbouwontwikkelingsgebied. Deze hebben vooral te maken met de nieuwe provinciale Omgevingsverordening en de bijbehorende keuzes voor de veehouderij (zie hoofdstuk 2). De onderwerpen zijn overgenomen uit de Keuzenotitie (zie ook hoofdstuk 1.5)
Het nieuwe provinciale beleid geeft de uiterste kaders aan, maar het staat de gemeente vrij om minder ruimte in het bestemmingsplan op te nemen. In dat kader zijn de volgende discussiepunten en voorstellen geformuleerd.
5.2.1 Onderscheid grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderij
De provinciale Omgevingsverordening gaat uit van niet-grondgebonden veehouderij en niet meer van intensieve veehouderij. Gelet op de eisen van de verordening zal dit in het bestemmingsplan moeten worden aangepast. De volgende definities zijn opgenomen:
Grondgebonden veehouderijbedrijf Agrarisch bedrijf dat gericht is op het ontwikkelen van activiteiten waarbij de productie voor meer dan 50 procent afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond waarover het bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen kan beschikken. Grondgebonden veehouderijtak Onderdeel van een agrarisch bedrijf waarvoor het bedrijf beschikt over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om de dieren binnen de veehouderijtak voor meer dan 50 procent zelf te kunnen voeren. Niet-grondgebonden veehouderijbedrijf Een veehouderijbedrijf waarvan de agrarische productie voor het grootste deel afkomstig is uit de niet - grondgebonden veehouderijtak(ken). Niet-grondgebonden veehouderijtak Onderdeel van een agrarisch bedrijf dat beschikt over onvoldoende cultuurgrond om de dieren op het eigen bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen voor meer dan 50 procent van het benodigde voer te voorzien. |
De niet-grondgebonden veehouderijen hebben een aanduiding gekregen in het nieuwe bestemmingsplan. De overige agrarische bedrijven zijn daarmee grondgebonden veehouderijen.
In de Keuzenotitie wordt geconstateerd dat, strikt genomen, bovenstaande definities inhouden dat alle veehouderijen doorgelicht moeten worden of er sprake is van een grondgebonden of een niet-grondgebonden veehouderij. Dat wil zeggen dat onderzocht zou moeten worden over hoeveel grond het bedrijf in de omgeving beschikt. Dat is een lastige opgave. Daarom is er in de Keuzenotitie voor gekozen om in overleg met de Omgevingsdienst zo goed mogelijk per bedrijf de keuze te maken of het een grondgebonden of niet-grondgebonden veehouderij is.
Aanvullend is voor grondgebonden veehouderijen een gebruiksregeling in de planregels opgenomen, waarbij uitbreiding van het aantal dieren wordt verboden voor melkveehouderijen, die eigenlijk als niet grondgebonden moeten worden bestempeld. Zie artikel 3.5.2 Strijdiggebruik grondgebondenheid. Hierdoor kan alleen een omgevingsvergunning worden verleend, indien voldaan wordt aan de 50% regel. Daarmee kan per geval worden beoordeeld of er sprake is van een grondgebonden of niet-grondgebonden bedrijf op het moment dat het bedrijf een aanvraag omgevingsvergunning indient.
Bij de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van bouwvlakken is toegevoegd dat grondgebonden veehouderijen de grondgebondenheid moeten aantonen aan de hand van een grondgebruiksplan.
5.2.2 Nieuwvestiging niet-grondgebonden veehouderijen
De provinciale verordening biedt in beginsel ruimte voor nieuwvestiging van niet-grondgebonden veehouderijen (zie hoofdstuk 2.2.1). Binnen de gemeente Apeldoorn was er in het bestemmingsplan uit 2012 één nieuwvestiger concreet meegenomen. Dit betrof een nertsenhouderij ten westen van de Bloemenkamp Daarnaast waren er gesprekken gaande voor de nieuwvestiging ten noorden van Bloemenkamp. Bij het opstellen van de Keuzenotitie is aan beide initiatiefnemers gevraagd in hoeverre zij nog gebruik wil maken van de nieuwvestigingslocatie. Voor geen van beide locaties is een onderbouwd plan ingediend. Al met al zijn er dus geen concrete locaties voor nieuwvestiging die meegenomen moeten worden in het bestemmingsplan.
Daarmee blijft nog wel de vraag bestaan of er in het bestemmingsplan nog wel een mogelijkheid voor nieuwvestiging moet worden opgenomen door middel van een wijzigingsbevoegdheid voor de twee eerdergenoemde bedrijven. In het bestemmingsplan is er echter voor gekozen om geen nieuwvestiging van agrarische bedrijven mogelijk te maken en dus ook niet van een niet-grondgebonden veehouderij.
5.2.3 Nieuwvestiging grondgebonden veehouderijen
De provinciale Omgevingsverordening laat ruimte om nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderij in het bestemmingsplan mogelijk te maken. In de gemeentelijke standaard regeling voor het landelijk gebied wordt nieuwvestiging evenwel niet mogelijk gemaakt. Maximaal gebruik van de bestaande bouwlocaties is daarbij het uitgangspunt. Uit ruimtelijk oogpunt is het gewenst zoveel mogelijk gebruik te maken van bestaande opstallen, zodat het buitengebied zo veel mogelijk onbebouwd blijft. Bovendien is het uit agrarisch oogpunt ook wenselijker dat een vrijkomend agrarisch bedrijf wordt benut voor de hervestiging van een agrarisch grondgebonden bedrijf, dan dat zich hier een nieuwe, mogelijk milieugevoelige functie vestigt.
In de Keuzenotitie is er voor gekozen om nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderij niet mogelijk maken in het nieuwe bestemmingsplan. Mocht er toch een nieuwe locatie nodig zijn, dan vindt een afzonderlijke belangenafweging plaats en wordt dit zo nodig via een afzonderlijke planologische procedure mogelijk gemaakt.
5.2.4 Uitbreidingsmogelijkheden voor de geldende agrarische bouwvlakken
In het bestemmingsplan uit 2012 was een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor uitbreiding van de bestaande agrarische bedrijven tot maximaal 1,5 ha. De provinciale Omgevingsverordening maakt nu onderscheid in grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderijen. Voor grondgebonden veehouderijen is in de verordening geen maximum bouwvlak aangegeven en voor niet-grondgebonden veehouderijen is dat 1,5 ha. In de gemeente standaard regeling voor het landelijk gebied is voor de grondgebonden agrarische bedrijven een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een bouwvlak (onder voorwaarden) te kunnen vergroten tot 1,5 ha.
In de Keuzenotitie is er voor gekozen om in het nieuwe bestemmingsplan, overeenkomstig de standaard regeling voor het landelijk gebied, voor zowel grondgebonden veehouderijen als niet-grondgebonden veehouderijen een wijzigingsbevoegdheid op te nemen voor vergroting van bouwvlakken tot een maximum bouwvlak van 1,5 ha. Daarbij worden de volgende voorwaarden opgenomen:
- de afstand van het vergrootte gedeelte van het bouwvlak tot overige bestemmingen alsmede tot andere agrarische bouwvlakken bedraagt ten minste 100 m. Dit uit oogpunt van het tegengaan van de verspreiding van dierziekten en om voldoende open ruimte tussen de bebouwde erven in het buitengebied over te houden;
- de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering moet worden aangetoond aan de hand van een bedrijfsplan;
- de in het gebied voorkomende waarden mogen niet onevenredig worden aangetast;
- de uitbreiding mag ten opzichte van in de nabijheid gelegen functies een zodanig beperkte milieuhinder veroorzaken dat daardoor de belangen van deze functies niet in onevenredige mate worden geschaad. Hiertoe wordt getoetst aan de relevante milieuwetgeving;
- het vergrootte erf dient op een adequate wijze te zijn ontsloten, zodanig dat er sprake kan zijn van een normale afwikkeling van het verkeer;
- er dient te worden voorzien in voldoende parkeerplaatsen op het eigen erf;
- er moet zorg gedragen worden voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing (toetsing aan het 'Beeldkwaliteitsplan Beemte Noord');
- in geval van een vergroting van een niet-grondgebonden veehouderij wordt door de GGD Gelre-IJssel een gezondheidskundig advies uitgebracht. Dit advies wordt meegewogen in de belangenafweging.
5.2.5 Biovergisting
De provinciale Omgevingsverordening geeft ruimte om biovergistingsinstallaties en mestbe- en verwerkingsinstallaties toe te staan op agrarische bouwvlakken. In de gemeentelijke standaard regeling voor het landelijk gebied is voor dergelijke installaties geen mogelijk opgenomen, gelet op de mogelijke gevolgen voor de omgeving. In geval van initiatieven op dit punt wordt een afzonderlijke afweging gemaakt en zo nodig een afzonderlijke planologische procedure gevolgd.
In de Keuzenotitie is er voor gekozen, overeenkomstig de standaard regeling voor het landelijk gebied, in het bestemmingsplan geen biovergistingsinstallaties en mestbe- en verwerkingsinstallaties mogelijk te maken. Mochten er toch dergelijke installaties wenselijk zijn en ruimtelijk aanvaardbaar zijn, dan wordt dit via een afzonderlijke planologische procedure mogelijk gemaakt.
5.3 Concrete Initiatieven
5.3.1 Bloemenkamp 5
Op de locatie Bloemenkamp 5 heeft zich inmiddels een melkgeitenhouderij gevestigd (maatschap Van der Weerd-Wendt). Dit betreft een verplaatsing van de Veluwsedijk 2a te Oene naar deze locatie.
Ligging locatie Bloemenkamp 5.
Hieraan is medewerking verleend, omdat dit past binnen het bestemmingsplan Broekland-Woudhuis uit 1983.
Bouwvlak geldend bestemmingsplan.
Tevens is hiervoor op 22 juli 2014 een omgevingsvergunning (beperkte milieutoets) verleend en een melding op grond van het Activiteitenbesluit geaccepteerd voor het houden van 450 volwassen melkgeiten. Verder heeft de provincie hiervoor een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming. Met deze hoeveelheid dieren is de melkgeitenhouderij binnen de bestaande bebouwing opgestart. Het bedrijf in deze omvang zal dus verwerkt moeten worden in het nieuwe bestemmingsplan.
In het ontwerpbestemmingsplan en in de planMER is rekening gehouden met uitbreiding van het bestaande agrarische bouwblok en de uitbreiding van een geitenhouderij. Voor deze uitbreiding is een verzoek om omgevingsvergunning gedaan. Omdat het verzoek niet paste in het nu geldende bestemmingsplan Beemte Broekland, is daarvoor een procedure gestart waarbij werd afgeweken van het bestemmingsplan. Voordat deze procedure echter kon worden afgerond is het provinciale beleid gewijzigd, waardoor deze procedure er niet toe kon leiden dat er een vergunning is verleend. Het provinciale verbod voor het omschakelen naar en het uitbreiden van een geitenhouderij is verwerkt in de regels van het onderhavige bestemmingsplan. Op basis van het bestemmingsplan Beemte Noord is het dan ook niet mogelijk dat de bestaande geitenhouderij aan de Bloemenkamp 5 wordt uitgebreid. In het bestemmingsplan is het bouwblok overgenomen zoals dat ook in het vorige bestemmingsplan Broekland Woudhuis is opgenomen. Binnen dat bouwvlak is inmiddels vergunning verleend voor het bouwen van een vleeskalverenstal voor 972 vleeskalveren.
5.3.2 Bloemenkamp 4
Voor dit adres is medewerking gevraagd aan de realisatie van een hondenpension als nevenactiviteit bij het aanwezige grondgebonden agrarische bedrijf. Dit is beoordeeld als een ontwikkeling die op een goede wijze in de omgeving kan worden ingepast. Hiertoe is een Akoestisch onderzoek Bloemenkamp 4 uitgevoerd en een Ruimtelijke onderbouwingBloemenkamp 4 opgesteld. Deze zijn als Bijlage 8 en Bijlage 7 bij de toelichting opgenomen.
Volgens het akoestisch onderzoek voldoet het bedrijf voor wat betreft het hondenpension aan de normen van het activiteitenbesluit.
Het perceel Bloemenkamp 4 heeft daarom in het voorliggende bestemmingsplan een agrarisch bouwvlak gekregen met een nadere aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - dierenpension', met een bijbehorende regeling in de planregels.
5.3.3 Zonneparken
Voor het gebied zijn verzoeken ingediend ten behoeve van het realiseren van zonneparken. Deze ontwikkelingen zijn niet meegenomen in dit bestemmingsplan, maar worden gerealiseerd door middel van een afzonderlijke procedure.
6 Juridische Plantoelichting
6.1 Inleiding
In hoofdstuk 3 is de bestaande situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de planologische aspecten en hoofdstuk 5 geeft de gemeentelijke visie op het gebied weer. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. Daarbij wordt eerst de hoofdopzet van de regels beschreven, waarna meer in detail op de verschillende regelingen wordt ingegaan.
6.2 Karakter Bestemmingsplan En Opzet Regels
Bestemmingsplan Beemte Noord is een beheersplan, waarin de bestaande situatie en het geldende recht uitgangspunt zijn voor de wijze van bestemmen. Daarmee wordt bedoeld dat de bestaande situatie is vastgelegd en is voorzien van een actuele regeling en dat er alleen nieuwe ontwikkelingen in zijn opgenomen waarvoor al een planologische procedure is afgerond, voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld.
In het plangebied is een aantal waarden te onderscheiden. Deze waarden zijn als gebiedsaanduidingen opgenomen in de regels en de plankaart. Uitgangspunt is, dat uitsluitend die waarden zijn opgenomen waarvoor daadwerkelijk beschermingsmaatregelen nodig worden geacht in de vorm van bijzondere bebouwings-/gebruiksbepalingen en/of een aanlegvergunningenplicht (Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden). Dit is dan ook gekoppeld aan de genoemde waarden. De waarden zijn zo specifiek mogelijk aangeduid, om tot een zo gericht mogelijke bescherming te komen en te voorkomen dat gebieden onnodig worden belast met regelgeving (daarmee ook gerichter toezicht in het kader van handhaving mogelijk). De aanlegvergunningplicht is in hoofdzaak gekoppeld aan de waarden. Het gaat om de volgende waarden:
- open landschap, ter plaatse van een oorspronkelijk open broekgebied;
- archeologische waarden en archeologische verwachtingswaarden.
Opzet van de regels
Voor de opzet en inhoud van de regels en de verbeelding is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard en op de recent vastgestelde bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente. Vanzelfsprekend is ook aansluiting gezocht met het eerder voor het gebied opgestelde bestemmingsplan LOG Beemte Vaassen. De regels en verbeelding voldoen aan de wettelijke regelingen, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.
In hoofdlijn is gekozen voor een opzet waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen enerzijds het feitelijke gebruik van de gronden en opstallen (de functies, bestemmingen) en anderzijds de te beschermen waarden. Het feitelijke gebruik wordt geregeld in de vorm van bestemmingen, de waarden in de vorm van dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen. Voordeel is dat daarmee de opbouw van de verschillende bestemmingen goed op elkaar zijn afgestemd en de opbouw per bestemming inzichtelijker wordt. Per bestemming wordt de bestemmingsomschrijving gegeven evenals de bouwregels, nadere eisen, afwijking van de bouwregels en specifieke gebruiksregels met de bijbehorende afwijking. De artikelen sluiten zo nodig af met wijzigingsbevoegdheden en aanlegvergunningen.
Een bestemmingsplan kent aan gronden een bestemming toe en verbindt regels aan deze bestemming. Deze regels betreffen het gebruik van de gronden, maar onder meer ook de bouwmogelijkheden. De regels zijn nader onder te verdelen in:
- Inleidende regels ;
- Bestemmingsregels;
- Algemene regels;
- Overgangs- en slotregels.
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In deze regels staan de begrippen verklaard die in de planregels voorkomen en die om een nadere omschrijving vragen. Verder wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden om bijvoorbeeld een goot- of bouwhoogte te bepalen.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Deze regels betreffen het hart van het bestemmingsplan. In de bestemmingsregels wordt aangegeven waarvoor en - zo nodig - hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. In dit bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:
- Agrarisch;
- Groen - Landschapselement;
- Natuur;
- Verkeer;
- Water;
- Wonen.
Overzicht bestemmingen
Tevens is een dubbelbestemming Leiding - Hoogspanningsverbinding opgenomen.
De bestemmingsregels kennen een vaste opbouw in bestemmingsomschrijving (toegestaan gebruik), bouwregels, nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels, omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden en wijzigingsbevoegdheid.
Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.
De bestemmingsomschrijving geeft per bestemming aan dat de op de plankaart aangewezen gronden naast de hoofdfunctie in veel gevallen zijn bestemd de verschillende nevenfuncties. Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de verbeelding.
Verder zijn nadere eisen, afwijking en bebouwing, gebruiksbepalingen (specifiek), afwijkingen gebruik en aanlegvergunningen opgenomen. De aanlegvergunningplicht is met name gerelateerd aan de waarden.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
Het gaat hier om algemene regels die betrekking hebben op alle bestemmingen in het plan. In plaats van bij elke bestemming dezelfde regel te plaatsen, kan gebruik worden gemaakt van een algemene regel. Zo zijn er algemene bouwregels, gebruiksregels, aanduidingsregels, afwijkingsregels en wijzigingsregels.
Verder is de anti-dubbeltelbepaling onder de algemene regels opgenomen. Hiermee blijven gronden die eenmaal in aanmerking zijn genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, buiten beschouwing bij de beoordeling van latere bouwplannen.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Hieronder zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Deze laatste regel geeft aan op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis
Bij recht is het gebruik van een deel van (bedrijfs)woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de xxxx gestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.
Binnen de bestemmingen Bedrijf en Bedrijventerrein en die bestemmingen die ook bedrijfsactiviteiten mogelijk maken is het uitoefenen van een bedrijf op het hele perceel toegelaten. Het is dan het overbodig om nog iets te regelen over bedrijfsuitoefening aan huis. Voor alle duidelijkheid is in die bestemmingen vastgelegd dat het uitoefenen van een beroep aan huis is toegestaan.
Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.
6.3 Stikstof En De Regeling In Het Bestemmingsplan
In het planMER dient ook een zogenaamde Passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (NBwet 1998) te worden opgenomen. Daarbij moet aangetoond worden dat het bestemmingsplan geen negatieve effecten heeft op omliggende Natura 2000-gebieden. Gelet op de afstand van het plangebied tot de omliggende Natura 2000-gebieden vormen eigenlijk alleen de ammoniakemissie van de veehouderijen in het plangebied en gevolgen daarvan voor de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden een bijzonder aandachtspunt.
Wat is het probleem? Op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn verschillende (natuur)gebieden aangewezen als Natura 2000-gebieden. Binnen een Natura 2000-gebied zijn weer verschillende gebiedssoorten onderscheiden. Voor gebiedssoorten is een zogenaamde 'kritische depositiewaarde voor stikstof' (hierna KDW) bepaald. Als de neerslag van stikstof in deze gebieden hoger is dan de KDW, is er een duidelijk risico op een achteruitgang van de natuur in dat gebied. Door de neerslag van stikstof in een gebied is er namelijk sprake van verzuring en/of vermesting. In een groot deel van de Natura 2000-gebieden is in de bestaande situatie al sprake van een neerslagwaarde die hoger is dan de KDW. Dit betekent dat er in een groot deel van deze gebieden al een duidelijk risico bestaat op een achteruitgang van de natuurwaarden. Stikstof komt onder andere vrij als ammoniak. Het grootste deel van de ammoniak komt vrij bij veehouderijbedrijven uit stallen, mest en het weiden van vee. Door ontwikkelingsruimte voor veehouderijbedrijven in een bestemmingsplan op te nemen, kan de neerslag van stikstof in een Natura 2000-gebied toenemen. Hierdoor is er sprake van een negatief effect en is het bestemmingsplan in strijd met de Wet natuurbescherming. Dat is het probleem! |
Daarbij is van belang dat in de meeste Natura 2000-gebieden sprake is van een situatie waarin de achtergronddepositie hoger is dan de zogenaamde kritische depositiewaarde. Dat geldt ook voor de Natura 2000-gebieden Veluwe en IJssel Uiterwaarden. Dat wil zeggen dat de natuurgebieden nu al overbelast zijn voor wat betreft de stikstofdepositie. En dat betekent dat elke toename van depositie in beginsel een significant negatief effect oplevert.
In het bestemmingsplan moet de zekerheid worden opgenomen dat de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan niet leiden tot een toename van de stikstofdepositie.
Hiertoe is een regeling in het bestemmingsplan opgenomen, waarbij per veehouderij de maximale toegestane ammoniakemissie is vastgelegd (zie artikel 3.5.4). Deze mag niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Uit bedrijfsbezoeken, die de Omgevingsdienst Veluwe IJssel heeft uitgevoerd in februari/maart 2016, kan worden afgeleid dat deze feitelijke situatie bij benadering overeenkomt met de veebezetting volgens de aanwezige vergunningen. Daarom is de definitie van bestaande situatie (ammoniak) in de planregels uitgegaan van de verleende vergunningen.
Daarnaast biedt de regeling de mogelijkheid om uit te breiden binnen de mogelijkheden van het PAS (Programmatische Aanpak Stikstof), namelijk uitbreiden waarbij de stikstofdepositie toeneemt, maar onder de drempelwaarde van 0.05 mol blijft of waarbij volstaan kan worden met een melding.
Op basis van deze regeling kunnen negatieve effecten in omliggende Natura 2000-gebieden worden uitgesloten.
Op basis van het Toetsingsadvies Commissie m.e.r. inzake het opgestelde planMER (zie paragraaf Milieueffectrapportage) is aanvullend voor alle veehouderijen, die niet meer kunnen uitbreiden zonder toename van de ammoniakemissie een regeling opgenomen dat uitbreiding met veestallen niet meer is toegestaan. Deze bedrijven hebben de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - geen veestallen toegestaan' gekregen (zie artikel 3.2).
Het voorgaande betekent dus ook dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van bouwvlakken de ammoniakemissie per bedrijf niet mag worden vergroot.
De gemeente sluit uitbreidingen van veehouderijen, waarbij sprake is van een vergroting van de ammoniakemissie binnen het aangegeven bouwvlak echter niet uit, mits er in ieder geval geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie in omliggende Natura 2000-gebieden en mits deze uitbreiding niet leidt tot verslechtering van het woon- en leefklimaat van omliggende woningen. In zo'n geval is er vaak ook een vergunning op grond van de Wnb noodzakelijk, dan wel een omgevingsvergunning onderdeel milieu. Op dat moment moet in ieder geval een uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevoerd worden en er eventueel een besluit m.e.r (beoordeling) moet plaatsvinden.
Het bij deze vergunning(en) meenemen van een afwijking bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.12, lid 1, sub a.3 Wabo) levert in die gevallen op zichzelf procedureel niet zo veel meer tijd en werk op, in vergelijking met een wijzigingsplan. De gemeente staat in principe niet onwelwillend tegenover dergelijke uitbreidingen zo lang dit geen significante effecten heeft op de Natura 2000-gebieden enerzijds en anderzijds ook op andere omgevingsaspecten een dergelijke uitbreiding ruimtelijk en milieuhygiënisch inpasbaar is. Hierdoor zal een ruimtelijke onderbouwing moeten worden opgesteld.
6.4 Bestemmingen
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
6.4.1 Agrarisch (artikel 3)
De bestaande agrarische bedrijven en de daarbij behorende agrarische gronden en de overige agrarische gronden hebben de bestemming 'Agrarisch' gekregen. Binnen de agrarische bestemming is de uitoefening van het agrarisch bedrijf toegestaan.
Een grondgebonden agrarisch bedrijf is een bedrijf dat overwegend afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende gronden als agrarisch productiemiddel en waar (nagenoeg) geheel gebruik wordt gemaakt van open grond, nader te onderscheiden in grondgebonden veehouderijn en niet-grondgebonden veehouderij. Het onderscheid zit in de mate waarin het bedrijf beschikt over agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om 50% van de benodigde diervoeding zelf te kunnen produceren. bij minder dan 50% wordt het gezien als een niet-grondgebonden veehouderij.
Voor de bedrijfsbebouwing van volwaardige agrarische bedrijven is een bouwvlak opgenomen. Ook nevenberoepsbedrijven, die slechts een deel van hun inkomen uit het agrarisch bedrijf halen, maar wel beschikken over een omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu dan wel een melding op grond van het Activiteitenbesluit, hebben een agrarisch bouwvlak gekregen. Indien er sprake is van hobbymatige agrarische activiteiten dan is geen agrarisch bouwvlak toegekend, maar is een woonbestemming gelegd.
De bouwvlakken zijn gebaseerd op het vigerende bestemmingsplan. Daar waar inmiddels (legale) uitbreiding heeft plaatsgevonden of het bouwvlak volledig vol was, is enige uitbreiding opgenomen. Ook op basis van binnengekomen zienswijzen is bij enkele bedrijven het bouwvlak vergroot. Binnen de huidige bouwvlakken is overigens vaak nog enige uitbreidingsruimte voor de agrarische bedrijven.
Om inzicht te krijgen in de gevolgen van de mogelijkheden die in de bestemmingsplannen buitengebied worden geboden op Natura 2000-gebied is een Passende beoordeling in het kader van de MER gemaakt. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er sprake is van een overbelaste milieusituatie (ammoniak) ten opzichte van Natura2000-gebieden, die zowel door intensieve veehouderij- als door grondgebonden veehouderijbedrijven wordt veroorzaakt. Om is voor de uitbreiding van veehouderijen een specifieke regeling opgenomen. Deze is in paragraaf 6.3 nader toegelicht.
Binnen de bestemming is recreatief medegebruik in de vorm van paardrijden, hobbymatig weiden van vee, wandelen en fietsen toegestaan. Verder zijn bestaande paden toegestaan. Nieuwe paden en wegen zijn niet toegestaan, tenzij een 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' is verkregen.
Productiegerichte paardenhouderijen, gericht op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden, zijn binnen de agrarische bestemming toegelaten. Gebruiksgerichte paardenhouderijen, zijnde een paardenhouderij waar het rijden met paarden primair gericht is op de ruiter/amazone (waaronder pensionstalling), kunnen op basis van een afwijkingsbevoegdheid als neventak bij een agrarisch bedrijf worden toegestaan. De bestaande gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn aangeduid binnen de agrarische bestemming (aanduiding 'paardenhouderij').
Zorgboerderijen zijn bij recht toegestaan, evenals beroepsuitoefening aan huis en bepaalde nevenactiviteiten. Dependances, kwekerijen, dierenpensions en hoveniers zijn aangeduid binnen de agrarische bestemming.
Voor de bebouwing ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf geldt dat bouwwerken uitsluitend gebouwd mogen worden binnen het bouwvlak. Binnen de bestemming geldt voor bedrijfsgebouwen een maximale goot- en bouwhoogte van 4 m, respectievelijk 12 m. De goothoogte van bedrijfsgebouwen kan door middel van een afwijking worden verhoogd tot 6 m., mits uit oogpunt van bedrijfsvoering noodzakelijk en mits goed landschappelijk ingepast. Door de hogere goothoogte wordt de gevel beeldbepalender. Een zorgvuldige aansluiting bij het omringende landschap is daarom noodzakelijk.
In beginsel moet alle bebouwing voor het agrarisch bedrijf binnen het bouwvlak vallen, dus ook kuilvoeropslagen, sleufsilo's e.d. Voor bestaande, legaal aanwezige kuilvoeropslagen en sleufsilo's buiten het geldende bouwvlak is een regeling opgenomen dat deze ook zijn toegestaan.
Bedrijfswoningen
Per agrarisch bouwvlak is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan, dan wel het bestaande aantal dat is aangeduid op de verbeelding. Voor bedrijfswoningen geldt een maximale inhoud van 700 m3. De deel, inpandige garages en bergingen worden hierin meegeteld.
Op een aantal plaatsen is sprake van bewoning van een bedrijfswoning door twee gezinnen. De betreffende situaties zijn op de verbeelding aangeduid als 'specifieke vorm van agrarisch - dependance'. De inwoningssituatie wordt daarmee toegestaan, maar formele splitsing is niet toegestaan. In planologisch opzicht blijft er sprake van één woning. Ook leidt de aanduiding niet tot extra bouwmogelijkheden. De dependance blijft dus juridisch onderdeel van de hoofdwoning. Woningsplitsing (splitsing van de bedrijfswoning in twee zelfstandige wooneenheden) is onder voorwaarden mogelijk. Hiervoor is een algemene afwijkingsregel in de planregels opgenomen (zie artikel 18.2).
In het plan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een tweede agrarische bedrijfswoning. Hoewel de huidige moderne bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf een tweede bedrijfswoning steeds minder noodzakelijk maakt, kan deze noodzaak zich toch voordoen. Een belangrijke voorwaarde zal zijn, dat moet worden aangetoond dat de tweede woning noodzakelijk is voor het toezicht om de aanwezige levende have.
Bouwen buiten het bouwvlak
Om in individuele situaties, daar waar het geldende bouwvlak geen uitbreidingsmogelijkheid meer bevat, toch enige ontwikkelingsruimte te bieden, kan met een afwijkingsbevoegdheid worden toegestaan om onder voorwaarden maximaal 500 m2 aan gebouwen buiten het bouwvlak op te richten. Voorwaarden zijn onder andere dat de bebouwing aantoonbaar niet binnen het bouwvlak zelf kan worden opgericht, de gebouwen binnen een afstand van 50 m van het betreffende bouwvlak worden gesitueerd, er wordt voorzien in een kwalitatief zorgvuldige inpassing in het landschap en de belangen van de omliggende functies niet onevenredig worden geschaad. Voor een zorgvuldige toetsing dient een erfinrichtingsplan bij de omgevingsvergunning aanvraag te worden gevoegd. Voor sleuf- en mestsilo's is een vergelijkbare regeling opgenomen.
Nevenactiviteiten
In de landbouwsector vinden ingrijpende veranderingen plaats. De voornaamste is schaalvergroting. Daarnaast blijkt er sprake te zijn van een ontwikkeling naar verbreding van functies. Zo ontstaan agrarische bedrijven met neventakken in de zorg, recreatie, verkoop aan huis en natuurbeheer. Maximaal 25% van het bebouwd oppervlak tot een maximum van 350 m² van de bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor niet-agrarische nevenfuncties.
In de regels is een regeling opgenomen die nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven toelaat. Daarbij is naar type nevenactiviteit, situering en oppervlak een onderscheid gemaakt tussen wat bij recht dan wel door middel van afwijking mogelijk is. Ondermeer voor type nevenactiviteiten die mogelijk een grotere invloed hebben op de omgeving en nevenactiviteiten buiten het bebouwingsvlak, zal een afwijking nodig zijn. Aan de planregels is een lijst van toegelaten nevenactiviteiten toegevoegd. Onder andere het kamperen bij de boer is in deze lijst opgenomen. Een zorgboerderij is bij recht toegelaten binnen de agrarische bestemming.
Er zijn tevens in de woonbestemming nevenactiviteiten opgenomen in de vorm van Bed&Breakfast, trekkershutten (middels een afwijking) en recreatief rustpunt.
Kassen en teeltondersteunende voorzieningen
De provinciale Structuurvisie bevat specifiek beleid voor kassen. Conform dat beleid is een regeling in de regels opgenomen. Deze gaat uit van het éénmalig uitbreiden van bestaande kassen met 20%. Tevens is een bepaling opgenomen op basis waarvan (teeltondersteunende) kassen kunnen worden opgericht ter ondersteuning van de grondgebonden agrarische hoofdactiviteit met een oppervlak van maximaal 1.000 m².
Er is uitgegaan van het zondermeer toestaan van teeltondersteunende voorzieningen binnen het bebouwingsvlak en onder nadere voorwaarden buiten het bebouwingsvlak.
Recreatie
Er is een regeling opgenomen voor zowel dag- als verblijfsrecreatie. De dagrecreatie betreft met name het extensieve medegebruik van agrarische en natuurgebieden, in de vorm van wandelen, fietsen, paardrijden en het hobbymatig weiden van vee. Binnen de agrarische bestemming is een afwijkingsbepaling opgenomen, gericht op het mogelijk maken van intensievere vormen van recreatie (bijvoorbeeld hondentraining). Overigens worden verschillende vormen van dag- en verblijfsrecreatie ook mogelijk gemaakt als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of burgerwoning (zie 'Nevenactiviteiten').
Paardenbakken
Er is een op de gemeentelijke beleidsnotitie afgestemde regeling opgenomen voor paardenbakken. Onderscheid wordt gemaakt in paardenbakken als onderdeel van een bedrijf en paardenbakken voor hobbymatig gebruik. Een paardenbak is mogelijk binnen agrarische bouwvlakken en binnen de bestemmingen Bedrijf en Maatschappelijk. Binnen de bestemming Wonen is een paardenbak juridisch wel toegestaan maar praktisch vaak onmogelijk. Een paardenbak buiten de woonbestemming is met afwijking ook mogelijk. Hierbij geldt een afstand tot andere woningen van 50 m. Voorts dient de gehele bak zich binnen een afstand van 75 m van de woning te bevinden. Bestaande, legaal aanwezige paardenbakken buiten het geldende bouwvlak, zijn door middel van een specifieke regel ook toegestaan.
Voor stapmolens en lichtmasten geldt een maximale hoogte van 2 m. De bestaande paardenbakken en lichtmasten worden als gegeven aanvaard (ook wanneer deze strijdig zijn met het nieuwe beleid), met uitzondering van paardenbakken waar handhavingsprocedures voor zijn gestart. Deze worden alsnog aan het nieuwe beleid getoetst.
Wijzigingsbevoegdheden
In het bestemmingsplan is onder voorwaarden wijziging mogelijk voor:
a. het realiseren van een tweede agrarische bedrijfswoning;
b. het vergroten van een bouwvlak tot een totale oppervlakte van ten hoogste 1,5 ha;
De wijzigingsbevoegdheden kunnen onder voorwaarden worden toegepast. Zo kan vergroting van het bouwvlak alleen worden toegepast, mits aangentoond wordt dat de vergroting noodzakelijk is in het verband met de agrarische bedrijfsvoering.
Een belangrijke andere voorwaarde is dat wordt aangetoond dat de wezenlijke kenmerken of waarden van Natura 2000-gebied niet significant worden aangetast vanwege de ammoniakdepostitie. In geval van een niet-grondgebonden veehouderij is ook een gezondheidskundig advies van de GGD verplicht.
Tevens gelden er milieuhygienische voorwaarden en dient er minimaal 100 meter afstand in acht te worden genomen ten opzichte van omliggende bouwvlakken en woonbestemmingen vanuit het oogpunt van het tegengaan van de verspreiding van dierziekten en om voldoende open ruimte tussen de bebouwde erven over te houden.
6.4.2 Groen - Landschapselement (artikel 4)
De bestemming is opgenomen voor de regeling van de landschappelijke inpassing op het perceel Gatherweg 28 te Vaassen. Dit perceel ligt gedeeltelijk in Epe en gedeeltelijk in Apeldoorn. In 2012 is meegewerkt aan een vergroting van het bouwvlak van dit adres. In dat kader is een erfinrichtingsplan opgesteld (zie Bijlage 10 Landschappelijke inpassing Gatherweg28), waarin is voorzien in de aanleg van afschermend struweel met eiken. Ter plaatse van dit struweel is nu de bestemming Groen - Landschapselement opgenomen.
6.4.3 Natuur (artikel 5)
Het bestaande bosgebiedje bestemd als 'Natuur'. Hierin vallen zowel bosgebieden als de open natuurgebieden. Deze natuur is reeds ingericht dan wel aangekocht ten behoeve van inrichting als natuurgebied.
De bestemming richt zich op het handhaven en versterken van de natuurwaarden in het gebied. Daarnaast zijn de bestaande dagrecreatie, extensief grondgebonden agrarisch gebruik, bestaande wegen en voet- en fietspaden toegestaan.
Het bouwen is beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2 m.
6.4.4 Verkeer (artikel 6)
De bestaande wegen in het gebied hebben de bestemming Verkeer gekregen.
6.4.5 Water (artikel 7)
Aan de belangrijke watergangen zoals de Grote Wetering is de bestemming Water toegekend. Om de inrichting als ecologische verbindingszone mogelijk te maken, is in de agrarische bestemmingen geregeld dat de naastgelegen gronden mede zijn bestemd voor natuurbeheer en water. Dit schept de gewenste mogelijkheden voor natuurontwikkeling, aanleg van natte ecologische verbindingszones of plannen tot een herinrichting met een meer natuurlijk meanderend verloop met kleinschalige retentieplekken.
6.4.6 Wonen (artikel 8)
De voor 'Wonen' bestemde gronden zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende aan-huis-verbonden beroepen en nevenactiviteiten.
- de bestaande burgerwoningen zijn planologisch geregeld;
- agrarische bedrijfswoningen kunnen, na bedrijfsbeëindiging, de woonfunctie krijgen.
Een woning mag 700 m3 bedragen. Voorts is 75 m² aan bijgebouwen toegestaan. Indien sprake is van meer oppervlakte aan bijgebouwen, valt de afwijkende maatvoering voor bijgebouwen onder het vervangend voorschrift van de algemene bouwregels.
Kleinschalige nevenactiviteiten bij een woning komen in het buitengebied voor. Omdat in ruimtelijk opzicht daar geen bezwaar tegen bestaat, worden nevenactiviteiten in de vorm van hobbymatig agrarisch gebruik (minder dan 20 nge), Bed&Breakfast en een recreatief rustpunt toegestaan. Het vloeroppervlak ten dienste deze activiteiten wordt begrensd op maximaal 75 m2. Voorzieningen ten behoeve van Bed&Breakfast zijn uitsluitend in het hoofdgebouw (de woning) toegestaan. Verder worden onder voorwaarden kleinschalig kamperen bij een woning en trekkershutten toegestaan. Het totaal oppervlak aan bijgebouwen, overkappingen en trekkershutten mag niet meer bedragen dan 75 m2.
Bij woningen wordt beroeps en bedrijfsmatige activiteiten aan huis mogelijk gemaakt bij recht. In het buitengebied komt regelmatig voor dat bedrijfsmatige activiteiten als een hoveniers- of klussenbedrijf bij de woning uitgevoerd worden door de bewoner. Dergelijke activiteiten die niet standaard bij recht mogelijk worden gemaakt, kunnen, in tegenstelling tot in het stedelijk gebied, ruimtelijk passend zijn. Om die reden wordt een afwijkingsbevoegdheid bij wonen opgenomen waarmee onder voorwaarden kan worden meegewerkt aan dergelijke activiteiten.
Bij afwijking van de bouwregels kan de maximaal toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen bij het hoofdgebouw worden uitgebreid. Dit is mogelijk mits uitsluitend ten dienste van het hobbymatig agrarisch gebruik en uitsluitend indien de betreffende grond ligt binnen een bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen' of 'Agrarisch'. Voorwaarde is dat er direct aansluitend bij het hoofdgebouw ten minste 1 ha grond hoort. De gronden grenzen direct aan het woonperceel en/of zijn gescheiden in de vorm van een sloot, weg, natuurstrook o.i.d. Het aantal hectare grond wordt bepaald door het totale oppervlak met de bestemming 'Agrarisch' en 'Wonen' minus het bebouwde en verharde oppervlak. Onder agrarische gronden "behorende bij" wordt verstaan dat de bewoner eigenaar is, een beperkt recht heeft en/of over een meerjarige gebruikersovereenkomst beschikt.
6.4.7 Leiding - Hoogspanningsverbinding (artikel 8)
De bovengrondse hoogspanningsleiding die in het plangebied voorkomt, is van de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' voorzien. Op gronden met deze bestemming mogen in principe alleen bouwwerken ten dienste van de hoogspanningsverbinding worden gebouwd. Andere gebouwen zijn, mits passend binnen de andere bestemming, uitsluitend toegestaan door middel van het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels. Afwijken is alleen mogelijk wanneer vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen. Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden geldt een omgevingsvergunningvereiste voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
6.4.8 Archeologie
De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Monumentenwet en monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met vastgestelde archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone - vastgestelde archeologischewaarden' gekregen en gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone - archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met (middel)hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone - hoge archeologischeverwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone - lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (middelhoge tot hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend, wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek, of zelfs het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.
Om duidelijk te maken welke archeologische waarden in de verschillende gebieden worden beschermd zijn in de begripsbepalingen definities opgenomen van de begrippen terrein met vastgestelde archeologische waarden, terrein met archeologische waarden, zone met hoge archeologische verwachtingswaarde en zone met lage archeologische verwachtingswaarde.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
6.5 Algemene Regels En Overgangs- En Slotregels
6.5.1 Algemene regels
In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. Hierin zijn enkele artikelen opgenomen die hieronder nader worden toegelicht. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
In artikel 11 (Algemene bouwregels) zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Hierin staan onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
Artikel 11.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte. ard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.>
In artikel 12 staan de algemene gebruiksregels, waarin is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. Hierin is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikelen 13 tot en met 17 staan de regels die betrekking hebben op de gebiedsaanduidingen. Het gaat bij het voorliggende bestemmingsplan daarbij om de aanduiding 'overige zone - open landschap' en de aanduidingen voor archeologische waarden. Deze gronden zijn, naast de aldaar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het in stand houden van de openheid van het landschap. Bij het toepassen van de in het plan opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden moet (mede) aan deze landschappelijke waarden getoetst worden.
In artikel 20 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening.
6.5.2 Overgangs- en slotregels
Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.
7 Uitvoerbaarheid En Proces
7.1 Keuzenotitie
Vanwege de voorgeschiedenis, zoals beschreven in paragraaf 1.1 is eerst een keuzenotitie opgesteld. De Keuzenotitie is voorbereid in een ambtelijke projectgroep van de gemeente Apeldoorn en kortgesloten met de gemeente Epe. Gelet op de belangen in het gebied is de concept Keuzenotitie voorgelegd aan de Gebiedsgroep LOG en aan de LTO. Dit heeft geresulteerd in een overleg met enkele vertegenwoordigers van de Gebiedsgroep op 5 februari 2015. Op basis van dit overleg heeft de Gebiedsgroep een schriftelijke reactie ingediend. De aangepaste Keuzenotitie is vervolgens besproken in de Politieke Markt Apeldoorn (PMA). Op basis van de discussie in de PMA heeft het college van burgemeester en wethouders de Keuzenotitie vastgesteld.
7.2 Inspraak En Vooroverleg
Gelet op de voorgeschiedenis van het bestemmingsplan is geen formeel vooroverleg of inspraak gevoerd. Wel heeft overleg plaatsgevonden met relevante instanties en belangenorganisaties, zoals LTO Noord, de Gebiedsgroep LOG en het Waterschap. Hiermee is voldoende voldaan aan de vereisten overeenkomstig artikel 3.1.1. van het Besluit rumtelijke ordening.
7.3 Bespreking Ontwerp Tijdens Politieke Markt
p.m.
7.4 Totstandkoming Plan
Een concept van het planMER en het conceptontwerpbestemmingsplan is besproken met de klankbordgroep waarin de Gebiedsgroep LOG en LTO Noord zitting hadden. Een verslag van het overleg over het bestemmingsplan is als Bijlage 11 bij deze toelichting opgenomen.
Bijlage 1 Lijst Van Toegelaten Nevenactiviteiten
OMSCHRIJVING | CATEGORIE |
Recreatieverblijf in de bedrijfswoning respectievelijk woning | 1 |
Recreatief rustpunt | 1 |
Natuurbeheer | 1 |
Detailhandel, verkoop van op het betreffende agrarisch bedrijf vervaardigde agrarische producten | 1 |
Detailhandel, verkoop van voor de streek kenmerkende en als zodanig herkenbare, ter plaatse vervaardigde agrarische producten | 2 |
Kleinschalig kamperen, bestaande uit ten hoogste 25 standplaatsen uitsluitend ten behoeve van kampeermiddelen, uitsluitend in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober, waarbij de afstand van ten minste 200 m tussen kampeerterreinen moet worden aangehouden | 2 |
Recreatieverblijven in andere gebouwen dan de (bedrijfs)woning; het aantal recreatieverblijven per kavel mag niet meer dan 3 bedragen en de oppervlakte per recreatieverblijf mag niet meer dan 25 m2 bedragen | |
Recreatieve outdoor-activiteiten, waaronder boerengolf en paintball | 2 |
Educatiecentrum, museum | 2 |
Verhuur paarden, fietsen, kano's | 2 |
Huifkarcentrum | 2 |
Semi-agrarische bedrijvigheid (agrarische hulpbedrijf, hoveniersbedrijf, bosbouwbedrijf, paardenpension, dierenasiel), of een bedrijf van overeenkomstige aard van categorie 1 en 2 voor zover toegelaten in de Lijst van toegelaten bedrijfstypen. | 2 |
Bijlage 2 Lijst Van Toegelaten Bedrijfsactiviteiten Aan Huis
SBI-CODE | OMSCHRIJVING | CATEGORIE | |
221 | Uitgeverijen (kantoren) | 1 | |
2223 | Grafische afwerking | 1 | |
223 | Reproductiebedrijven opgenomen media | 1 | |
361 | Meubelstoffeerderijen | 1 | |
511 | Handelsbemiddeling (kantoren) | 1 | |
527 | Reparatie t.b.v. particulieren (excl. auto's en motorfietsen) | 1 | |
61, 62 | Vervoersbedrijven (uitsluitend kantoren) | 1 | |
6322, 6323 | Overige dienstverlening t.b.v. vervoer (kantoren) | 1 | |
634 | Expediteurs, cargadoors (kantoren) | 1 | |
633 | Reisorganisaties | 1 | |
642 | Telecommunicatiebedrijven | 1 | |
65, 66, 67 | Banken, verzekeringsbedrijf/kantoor | 1 | |
70 | Verhuur van en handel in onroerend goed | 1 | |
72 | Computerservice- en informatietechnologiebureaus e.d. | 1 | |
732 | Maatschappij- en geesteswetenschappelijk onderzoek | 1 | |
74 | Overige zakelijke dienstverlening, kantoren | 1 | |
9302 | Schoonheidsspecialist op afspraak | 1 | |
9302 | Kapper op afspraak | 1 | |
9305 | Persoonlijke dienstverlening niet elders genoemd | 1 |
Bijlage 3 Lijst Van Toegelaten Bedrijfstypen
SBI-code | Landelijke bedrijven | Afstanden in meters | |||||||||||||
geur | stof | geluid | gevaar | grootse afstand | categorie | ||||||||||
Dienstverlening t.b.v. de landbouw | |||||||||||||||
016/1 | - algemeen (o.a. loonbedrijf): b.o. > 500 m2 | 30 | 10 | 50 | 10 | 50 | 3.1 | ||||||||
016/2 | - algemeen (o.a. loonbedrijf): b.o. <= 500 m2 | 30 | 10 | 30 | 10 | 30 | 2 | ||||||||
Toeleverende bedrijven | |||||||||||||||
016 | - Fouragehandel | 30 | 10 | 50 | 10 | 50 | 3.1 | ||||||||
0162 | - Spermabank | 30 | 10 | 30 | 0 | 30 | 2 | ||||||||
016 | - Veehandelsbedrijf | 30 | 10 | 50 | 10 | 50 | 3.1 | ||||||||
4621/0 | - zaai- en pootgoed | 30 | 30 | 50 | 30 | 50 | 3.1 | ||||||||
Overige landelijke bedrijven | |||||||||||||||
021, 022, 024 | - Bos-, natuur- en landschapsbeheer | 10 | 10 | 50 | 0 | 50 | 3.1 | ||||||||
016/3 | - Hoveniersbedrijven b.o. > 500m² | 30 | 10 | 50 | 10 | 50 | 3.1 | ||||||||
016/4 | - Hoveniersbedrijven b.o. <= 500m² | 30 | 10 | 30 | 10 | 30 | 2 | ||||||||
9609/A | - Dierenasiel/-pension, anders dan paardenpension | 30 | 0 | 100 | 0 | 100 | 3.2 | ||||||||
021, 022, 024 | - Leveren van diensten ten behoeve van bos- en/of beheer van natuurgebieden | 10 | 10 | 50 | 0 | 50 | 3.1 | ||||||||
8621, 8622, 8623 | - Landbouw en zorg (dagopvang) | 0 | 0 | 10 | 0 | 10 | 1 | ||||||||
Ambachtelijke bedrijvigheid | |||||||||||||||
Landbouwproduct- verwerkende bedrijven | |||||||||||||||
0149/5 | - Imkerij | 10 | 0 | 30 | 0 | 30 | 2 | ||||||||
Bouwbedrijven | |||||||||||||||
162902 | - Dakdekkers-/rietdekkerbedrijf | 10 | 10 | 30 | 0 | 30 | 2 | ||||||||
Overige dienstverlening | |||||||||||||||
74 | - Adviesbureau | 0 | 0 | 10 | 0 | 10 | 1 | ||||||||
8621, 8622, 8623 | - Dierenartspraktijk | 0 | 0 | 10 | 0 | 10 | 1 | ||||||||
Opslag en overige bedrijvigheid | |||||||||||||||
Opslag | |||||||||||||||
- Opslag agrarische producten | - | ||||||||||||||
- Caravan/boten | - | ||||||||||||||
- Overige goederen |
Bijlage 4 Parkeernota 2004
Bijlage 5 Beeldkwaliteitsplan Beemte Noord
Bijlage 5 Beeldkwaliteitsplan Beemte Noord
Bijlage 6 Overzicht Meldingen En Vergunningen Veehouderijen
Bijlage 6 Overzicht meldingen en vergunningen veehouderijen
Bijlage 1 Keuzenotitie
Bijlage 2 Planmer Beemte Noord En De Bokkerij
Bijlage 2 PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij
Bijlage 3 Aanvulling Mer
Bijlage 4 Toetsingsadvies Commissie M.e.r.
Bijlage 4 Toetsingsadvies Commissie m.e.r.
Bijlage 5 Rapportage Karakteristieke Panden
Bijlage 5 Rapportage karakteristieke panden
Bijlage 6 Kaart Karakteristieke Objecten
Bijlage 6 Kaart karakteristieke objecten
Bijlage 7 Ruimtelijke Onderbouwing Bloemenkamp 4
Bijlage 7 Ruimtelijke onderbouwing Bloemenkamp 4
Bijlage 8 Akoestisch Onderzoek Bloemenkamp 4
Bijlage 8 Akoestisch onderzoek Bloemenkamp 4
Bijlage 9 Rbm Rapport A50
Bijlage 10 Landschappelijke Inpassing Gatherweg 28
Bijlage 10 Landschappelijke inpassing Gatherweg 28
Bijlage 11 Verslag Overleg Klankbordgroep
Bijlage 11 Verslag overleg klankbordgroep
Bijlage 12 Uitspraak Afdeling Bestuursrechtspraak Raad Van State, Vaststellingsbesluit En Zienswijzennota Eerste Vaststelling
Bijlage 13 Procedureschema
Ontwerpplan ter inzage | 12-01-2017 - 22-02-2017 |
1e vaststelling door gemeenteraad | 11-10-2018 |
Uitspraak beroep | 23-10-2019 |
2e vaststelling door gemeenteraad | 16-01-2020 |
Terinzagelegging vastgesteld plan | 30-01-2020 - 11-03-2020 |