Rijksweg I
Bestemmingsplan - gemeente Barneveld
Vastgesteld op 20-11-2012 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 Aanbouw
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch en functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.2 Aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.3 Aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.4 Algemene wet bestuursrecht
wet van 4 juni 1992, Stb. 315, houdende algemene regels van bestuursrecht, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;
1.5 Bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.6 Bebouwingspercentage
het in procenten uitgedrukte deel van een bouwvlak, bestemmingsvlak dan wel bouwperceel, dat ten hoogste mag worden bebouwd;
1.7 Bedrijf
onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop dan wel levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;
1.8 Bedrijfsgebouw
een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.9 Bedrijfswoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein;
1.10 Bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.11 Bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0203.1100-0003 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);
1.12 Bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.13 Bevoegd gezag
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
1.14 Bijgebouw
een niet voor bewoning bestemd vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan de hoofdbestemming, zoals een garage, huishoudelijke bergruimte of hobbyruimte;
1.15 Bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.16 Bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.17 Bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
1.18 Bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.19 Bouwperceelsgrens
de grens van een bouwperceel;
1.20 Bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.21 Bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.22 Dak
iedere bovenbeëindiging van een gebouw;
1.23 Detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.24 Erf
bij de bestemming behorende gronden waarvan het gebruik ten diensten van deze bestemming is;
1.25 Gebouw
elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.26 Gebruiken
het doen gebruiken, laten gebruiken en in gebruik geven;
1.27 Geluidsgevoelige gebouwen
gebouwen welke dienen ter bewoning of ten behoeve van een andere geluidsgevoelige functie als bedoeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder;
1.28 Hogere waarde
een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder en het Besluit Geluidhinder;
1.29 Hoofdgebouw
een (deel van een) gebouw, dat vanwege zijn indeling en uiterlijke verschijningsvorm, gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel of bouwvlak moet worden aangemerkt en waartoe eventuele uitbouwen, aanbouwen en bijgebouwen niet worden gerekend;
1.30 Horeca
een bedrijf, waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies worden verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van erotisch getinte vermaaksfuncties;
1.31 Hulpdiensten
Brandweer, politie en ambulance;
1.32 Kantoor
een gebouw, dat dient voor de uitoefening van administratieve werkzaamheden en werkzaamheden die verband houden met het doen functioneren van (semi)overheidsinstellingen, het bankwezen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen instellingen;
1.33 Maaiveld
gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein dat een gebouw of bouwwerk omgeeft;
1.34 Nadere eis
een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, sub d, van de Wet ruimtelijke ordening;
1.35 Ondergronds bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die onder het maaiveld is gelegen;
1.36 Peil
het peil overeenkomstig de bouwverordening, dan wel indien geen peil overeenkomstig de bouwverordening is vast te stellen, de gemiddelde hoogte van het afgewerkte bouwterrein;
1.37 Plan
het bestemmingsplan 'Rijksweg I' van de gemeente Barneveld;
1.38 SBI-Code
Standaard Bedrijf Indelingscode van het Centraal Bureau voor Statistiek;
1.39 Staat van Bedrijfsactiviteiten
als bijlage(n) bij deze regels behorende en daarvan onderdeel uitmakende lijst(en) van bedrijven en instellingen;
1.40 Uitbouw
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Functionele ondergeschiktheid is niet vereist;
1.41 Uitvoeren
het doen uitvoeren, laten uitvoeren en in uitvoering geven;
1.42 Uitwerking
een uitwerking als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub b van de Wet ruimtelijke ordening;
1.43 Verbeelding
De bij het bestemmingsplan behorende kaart (analoog of digitaal) waarop onder meer de begrenzing van het plan, de in het bestemmingsplan voorkomende bestemmingen, aanduidingen en topografische en kadastrale gegevens zijn weergegeven.
1.44 Vloeroppervlak
grootte van de oppervlakte van een bouwlaag;
1.45 Voorgevel
de naar de weg gekeerde gevel(s) van een gebouw;
1.46 Voorgevelrooilijn
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de (bestaande) bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
1.47 Voorkeursgrenswaarde
de maximale waarde voor de geluidbelasting, zoals deze rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder;
1.48 Wet ruimtelijke ordening
Wet van 1 juli 2008 (Stb. 2006, 566) houdende vaststelling van nieuwe planregels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;
1.49 Wgh-inrichting
een inrichting die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken, zoals bedoeld in artikel 1.1 derde lid van de Wet Milieubeheer en artikel 1 van de Wet geluidhinder en genoemd in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;
1.50 Wijziging
een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, sub a, van de Wet ruimtelijke ordening;
1.51 Woning
een complex van ruimten dat dient voor de zelfstandige huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
1.52 Woningwet
Wet van 29 augustus 1991, Stb. 439, tot herziening van de Woningwet, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 De dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.2 De goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 De inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.4 De bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 De oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.6 De afstand tot de zijdelingse perceelsgrens
vanaf de buitenwerkse gevelvlakken dan wel, indien sprake is van overstekende daken met een overstekend gedeelte van meer dan 0,75 m, respectievelijk overstekken van meer dan 0,75 m, vanaf de buitenrand van het overstekende dak/de overstek, neerwaarts geprojecteerd, tot de kadastrale zijgrens van het perceel;
2.7 De oppervlakte van een ondergronds bouwwerk
onder de begane grondvloer, tussen de harten van de ondergrondse buitenste muren;
2.8 De oppervlakte van een overkapping
de loodrechte projectie van de overkapping op het maaiveld;
2.9 Het vloeroppervlak
boven de vloeren, tussen de binnenwerkse gevelvlakken en/of scheidingsmuren.
2.10 Maatvoering
- Alle maten zijn tenzij anders weergegeven:
- voor lengten in meters (m);
- voor oppervlakten in vierkante meters (m²);
- voor inhoudsmaten in kubieke meters (m³);
- voor verhoudingen in procenten (%).
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf - Niet-agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijf - Niet-agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. bedrijven die zijn genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten (bijlage 1) onder de categorieën A en B, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding zoals in onderstaande tabel is opgenomen, want daar is alleen het specifieke, met die aanduiding corresponderende bedrijf toegestaan;
aanduiding bedrijf specificatie milieucategorie (ga) garage reparatie van specifieke auto-onderdelen 2 - b. één bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen en andere bouwwerken;
met daaraan ondergeschikt:
- c. parkeervoorzieningen;
- d. groenvoorzieningen;
- e. wegen, straten en paden;
met de daarbij behorende:
- f. tuinen, erven en terreinen;
- g. bouwwerken geen gebouwen zijnde.
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
- 1. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
- a. een samenhangend bebouwingsbeeld;
- b. de beeldkwaliteit;
- c. de landschapskwaliteit;
- d. de verkeersveiligheid;
- e. de milieusituatie; en
- f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
- 2. Bij het stellen van nadere eisen is de procedure zoals weergegeven in artikel 9 van toepassing.
3.4 Afwijken van de bouwregels
- 1. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.1 en toestaan dat een gebouw gedeeltelijk buiten het bouwvlak wordt gebouwd, mits:
- a. niet meer dan 10% van de toegestane oppervlakte aan gebouwen buiten het bouwvlak wordt gebouwd;
- b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit.
- 2. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.1 en toestaan dat (een gedeelte van) een gebouw uit twee bouwlagen bestaat, mits verzekerd is dat overeenkomstig het op dat moment geldende beleid voor functieverandering naar werken die hiervoor vereiste oppervlakte aan gebouwen is of zal worden gesloopt.
- 3. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.1 en toestaan dat de bouw- en/of goothoogte van een gebouw, zoals weergegeven op de verbeelding, word(en) vergroot met maximaal 2 m, mits:
- a. hiervoor, gelet op het beoogde gebruik, een functionele noodzaak is;
- b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit.
- 4. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.2 en toestaan dat de goothoogte van een bedrijfswoning wordt vergroot tot maximaal 6 m, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit.
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.1 voor het (be)bouwen en gebruiken van gronden en bouwwerken voor een ander bedrijf dan volgens de aanduiding op de verbeelding is toegestaan, mits dat bedrijf is genoemd in de Staat van bedrijfsactiviteiten (bijlage 1) onder de categorieën A en B.
Artikel 4 Groen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. groenvoorzieningen;
- b. geluidswal;
met de daarbij behorende:
- c. bouwwerken geen gebouwen zijnde.
4.2 Bouwregels
- 1. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.
- 2. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 2 m bedragen,
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Het bouwen van een ondergronds bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke ruimte vormt is uitsluitend toegestaan onder de begane grondvloer van gebouwen.
Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels
- 1. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan:
- a. indien en voor zover afwijkingen ten aanzien van de grens of de richting van wegen, parkeerstroken, paden, bermen en sloten en ligging van bebouwingsgrenzen noodzakelijk zijn ter aanpassing van het plan aan de werkelijke toestand van het terrein, die bij de uitmeting blijkt, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen op de verbeelding is weergegeven niet meer dan 10 m zijn;
- b. ten behoeve van het bouwen in afwijking van de bepalingen ten aanzien van de afmetingen van de bebouwing, waaronder begrepen bebouwingspercentages, mits de afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de bij recht in het plan weergegeven maten.
- 2. Het afwijken van de bouwregels, als bedoeld in het eerste lid, kan niet indien enig aangrenzend terrein of enige aangrenzende bebouwing in een toestand wordt gebracht, die strijdig is met het plan en/of indien op enig aangrenzend terrein de verwerkelijking van het plan wordt belemmerd en dit niet door het stellen van voorwaarden aan de afwijking van de bouwregels kan worden voorkomen.
Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels
8.1 Algemeen
- 1. Het bevoegd gezag kan, indien en voor zover dringende redenen die na het vaststellen van het plan tot hun kennis zijn gekomen hiertoe aanleiding geven en voor zover het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van het gebied dat in het plan is begrepen niet wordt geschaad:
- a. een bestemmingsgrens tussen twee bestemmingsvlakken zodanig wijzigen, dat het kleinste bestemmingsvlak met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot;
- b. een bebouwingsgrens zodanig wijzigen, dat het bebouwingsvlak met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot.
Bij het wijzigen is de procedure van toepassing zoals weergegeven in artikel 9.1.
Artikel 9 Algemene Procedureregels
9.1 Procedure bij het wijzigen van het plan
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat het bevoegd gezag binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
9.2 Procedure bij het stellen van nadere eisen
Voor een besluit tot het stellen van een nadere eis geldt de volgende voorbereidingsprocedure:
- 1. een ontwerpbesluit ligt, met bijhorende stukken, gedurende twee weken ter inzage;
- 2. het bevoegd gezag geeft voorafgaand aan de terinzagelegging kennis van het ontwerpbesluit in één of meer dag-, nieuws of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. De kennisgeving geschiedt tevens langs elektronische weg.
- 3. de kennisgeving houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het naar voren brengen van zienswijzen gedurende de onder 1 genoemde termijn;
- 4. het bevoegd gezag deelt aan hen die zienswijzen naar voren hebben gebracht de beslissing daaromtrent mede.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
10.1 Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2 Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 11 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Rijksweg I' van de gemeente Barneveld.
Behoort bij het besluit van de raad van de gemeente Barneveld
d.d. tot vaststelling.
Mij bekend,
de griffier.
Hoofdstuk 1 Inleiding
Voor het perceel aan de Rijksweg 88 is een verzoek ingediend voor het vergroten van de bedrijfsgebouwen ten behoeve van een garagebedrijf dat zich richt op het reviseren van automotoren en andere auto-onderdelen. De huidige toegestane bedrijfsoppervlakte moet vergroot worden door inzet van sloop van de oorspronkelijke agrarische bebouwing. Het ruimtelijk kader, op basis waarvan medewerking aan het verzoek kan worden verleend, wordt gevormd door de "Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten van Regio De Vallei" en het bestemmingsplan "Buitengebied 2000".
In de huidige situatie heeft het plangebied volgens het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" de bestemming "Niet-agrarische bedrijf". De realisatie van de bedrijfshal is volgens het bestemmingsplan niet mogelijk omdat het maximale bebouwingsoppervlak wordt overschreden. Het plan dient juridisch-planologisch mogelijk gemaakt te worden door middel van een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000".
Het voornemen om het bestemmingsplan met het oog op dit verzoek te herzien heeft reeds een aanzienlijk traject doorlopen. Nadat het college van burgemeester en wethouders besloot hieraan in beginsel medewerking te willen verlenen, is een ontwerpbestemmingsplan in procedure gebracht. Naar aanleiding hiervan werden meerdere zienswijzen ingediend. Vervolgens heeft de gemeenteraad bij besluit van 21 september 2011 besloten het bestemmingsplan 'Rijksweg I' niet vast te stellen. Door de verzoeker is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In een uitspraak op 30 mei 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het beroep van verzoeker gegrond verklaard en aan de gemeenteraad opgedragen om binnen 26 weken na die uitspraak met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.
De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak geeft aanleiding het plan op enkele punten te herzien en opnieuw in procedure te brengen.
Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie
2.1 Begrenzing Plangebied
Rijksweg 88 bevindt zich in het buitengebied ten westen van de kern Voorthuizen. Het plangebied wordt aan drie zijden begrensd door agrarisch gebied. De Rijksweg vormt aan de zuidzijde de grens met aan de overzijde grasland en de woonkavel van Rijksweg 71. Aan de westzijde bevindt zich de woonkavel van Rijksweg 90. Aan de oostzijde bevindt zich de woonkavel van Rijksweg 86. Onderstaande foto's geven de ligging van het plangebied weer.
2.2 Geldende Bestemmingen
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2000' en heeft de bestemming 'niet agrarische bedrijven' met de nadere aanduiding 'Bau' (Automobielbedrijf). De aangevraagde bedrijfshal is niet mogelijk binnen deze bestemming omdat de bedrijfshal het huidige toegestane maximale bebouwingsoppervlak overschrijdt. Volgens de huidige bestemming en aanduiding is er ter plaatse maximaal 110m² aan bedrijfsbebouwing toegestaan en een bijgebouw bij de woning van maximaal 80m².
In het bestemmingsplan zijn geen wijzigings- en/of ontheffingsmogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 Ontwikkelingen
Huidige situatie
In de huidige situatie bevinden zich in het plangebied een bedrijfswoning met een bijgebouw van 146 m². Aangezien op grond van het geldende bestemmingsplan in totaal een oppervlakte van 80 m2 aan bijgebouwen is toegestaan, is de resterende oppervlakte van (146 - 80 =) 66 m2 inzetbaar in het kader van het functieveranderingsbeleid.
Vooruitlopend op dit plan is de overige bebouwing reeds gesloopt. Het gaat daarbij om zes bedrijfsgebouwen met een gezamenlijk oppervlak van circa 460 m².
Het positief bestemde bedrijfsgebouw voor het automobielbedrijf met een oppervlakte van 110 m2 maakt hier deel van uit. Dit bestaande recht op een bedrijfsbestemming wordt in het nieuwe plan overgenomen.
Van de genoemde 460 m2 is dus (460 - 110 =) 350 m2 inzetbaar in het kader van het functieveranderingsbeleid, in dit geval met het oog op het realiseren van een groter bedrijfsgebouw.
De totale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing die inzetbaar is in het kader van het functieveranderingsbeleid bedraagt 350 + 66 = 416 m2.
Voor het overige deel bestaat het plangebied uit verhardingen in de vorm van opritten en manoeuvreerruimte, tuin dat hoofdzakelijk bestaat uit gazon, enkele volwassen bomen, begrensd door greppels.
Toekomstige situatie
Het beleidsdocument 'Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten' van Regio De Vallei en het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" vormen de ruimtelijke kaders om het plan mogelijk te maken.
Het geldende bestemmingsplan laat reeds een niet-agrarisch bedrijf toe met een oppervlakte voor het bedrijfsgebouw van 110 m2. Door de inzet van een oppervlakte van 416 m2 aan sloopbebouwing in het kader van het functieveranderingsbeleid ontstaat een bouwrecht voor een niet-agrarisch bedrijf met een oppervlakte van (416 ./. 2 =) 208 m2. Bij elkaar opgeteld levert dit een bedrijfsgebouw op met een oppervlakte van (110 + 208 =) 318 m2.
Deze berekening is gebaseerd op de 'Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten' van Regio De Vallei, zoals besproken in paragraaf 4.4.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State noemt in de uitspraak die hiervoor in hoofdstuk is vermeld een te slopen oppervlakte van 640 m2 (overweging 2.2.5). Dit komt nagenoeg overeen met 2 x 318 = 636 m2. Vermoedelijk heeft de Afdeling bestuursrechtspraak niet onderkend dat er hier al sprake is van een bestaand recht voor een niet-agrarisch bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 110 m2. Wij erkennen dat de wijze waarop de berekeningen destijds in de toelichting waren weergegeven gemakkelijk tot een dergelijk misverstand kan leiden. De hierboven weergegeven berekening is evenwel gebaseerd op de toepassing van de Regionale beleidsinvulling op de werkelijk te hanteren gegevens.
Naast het bedrijfsgebouw zal er een bedrijfswoning met een bijgebouw van 80 m2 aanwezig zijn.
3.2 Functies
Onderhavig plan voorziet in het voortzetten en vergroten van de huidige niet-agrarische bedrijfsfunctie van het perceel, zodat verzoeker zijn garagebedrijf, dat zich richt op het reviseren van automotoren en andere auto onderdelen hier kan uitoefenen.
Er is sprake van de uitbreiding van de niet-agrarische bedrijfsbebouwing, die in het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" de nadere aanduiding 'Bau' (automobielbedrijf) heeft.
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Rijk
Het nationaal ruimtelijk beleid tot 2020 is vastgelegd in de Nota Ruimte. In deze nota geldt de periode 2020 tot 2030 als doorkijk naar de lange termijn. De nota geeft ruimte voor ontwikkeling onder het motto 'decentraal wat kan en centraal wat moet'. Het algemene doel van de nota is 'krachtige steden en een vitaal platteland bevorderen'. Andere doelen zijn:
- verbetering van de leefbaarheid en de sociaaleconomische positie van steden;
- verbetering van de bereikbaarheid;
- een goede afstemming tussen infrastructuur en verstedelijking;
- behoud en versterking van de variatie tussen stad en land;
- borging van de milieukwaliteit en veiligheid voor de bevolking in relatie tot risicovolle activiteiten.
Revitalisering, herstructurering en transformatie van woon- en werkgebieden is derhalve cruciaal om de ruimtelijke doelen van deze nota te kunnen bereiken. Voor zover schaal, gevaar of hinder van bedrijven en voorzieningen het toelaten verdient functiemenging voorrang. Juist woon- en werkgebieden bieden een aantrekkelijke omgeving met mogelijkheden om lopend of op de fiets tal van bestemmingen te bereiken. Daarnaast is het belangrijk dat provincies en gemeenten voldoende ruime voor parken, groengebieden, sportterreinen en 'groene' en 'blauwe' recreatiemogelijkheden reserveren in en om de stad.
Doorwerking plangebied
Het plangebied behoort niet tot de nationale ruimtelijke hoofdstructuur. Gemeenten mogen hier samen met de provincie de gewenste ruimtelijke invulling bepalen, binnen de beleidsdoelen en regels die het rijk stelt. De algemene basiskwaliteit is de ondergrens voor alle ruimtelijke plannen, dus datgene waar een ruimtelijk plan minimaal aan moet voldoen.
Het economische draagvlak en de vitaliteit van de meer landelijke gebieden staan onder druk. Om deze te vergroten, wil het kabinet de mogelijkheden voor zowel hergebruik als (vervangende) nieuwbouw in het buitengebied verruimen, gekoppeld aan ontwikkeling van de landschappelijke kwaliteit en realisatie van bijvoorbeeld nieuwe natuurgebieden of extra capaciteit voor waterberging. Het plangebied is een uitwerking van het uitgangspunt om vervangende nieuwbouw in het buitengebied mogelijk te maken. Met het plan wordt een kwaliteitswinst voor de beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit behaald.
4.2 Provincie
4.2.1 Streekplan Gelderland
Provinciale Staten heeft op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. Het streekplan geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2015. Het streekplan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Op de kaart Ruimtelijke structuur van het streekplan, is het plangebied aangewezen als multifunctioneel platteland.
Hieronder volgt een samenvatting van de relevante passages uit het streekplan:
Multifunctioneel gebied
Het multifunctionele gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht maar het geeft meer globale doelstellingen voor deze gebieden.
Ontwikkeling van multifunctioneel gebied door:
- uitvoering reconstructieplannen
- accommoderen van nieuwe economische dragers
- accommoderen behoefte aan centrum-dorps landelijk wonen / werken
- inspelen op regionale structuurkenmerken
- gebiedsspecifieke strategie in waardevolle landschappen
4.2.2 Reconstructie Gelderse Vallei / Utrecht oost
Het reconstructieplan moet de problemen die zich voordoen in het landelijk gebied (de 'gestapelde' problematiek) in de concentratiegebieden integraal aanpakken en moet een goede ruimtelijke structuur bevorderen, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur.
Daarnaast moet de reconstructie het woon-, werk- en leefklimaat en de economische structuur verbeteren. De problematiek binnen de bebouwde kom van dorpen en steden in het gebied is geen onderdeel van dit plan.
Het plangebied is aangewezen als verwevingsgebied (zie bovenstaand figuur). Het beleid voor verwevingsgebieden is gericht op het bevorderen van een passende combinatie van landbouw, natuur, landschap, recreatie, werken en wonen met bijbehorende kwaliteiten.
4.3 Gemeente
De Structuurvisie 2009 van de gemeente Barneveld (Raad 20 januari 2009) bevat een analyse van de bestaande ruimtelijke situatie in en rond de verstedelijkte gebieden in de gemeente (negen woonkernen en bedrijventerrein Harselaar) en een visie op de gewenste ontwikkelingsrichting voor de komende 10 jaar daarvan. Met de Structuurvisie beoogt de gemeente primair de in (een uitwerking van) het provinciale Streekplan 2005 opgenomen "zoekzones voor verstedelijking", waarbinnen toekomstige uitbreidingen van woon- en werkgebieden en maatschappelijke voorzieningen moeten worden gevonden, in het gemeentelijke ruimtelijk beleid te implementeren. Deze uitbreidingslocaties zijn noodzakelijk om op termijn te kunnen voldoen aan de vraag naar voldoende ruimte voor wonen, werken en voorzieningen, met als doel ook in 2019 nog op een prettige manier te kunnen wonen, werken en recreëren. Voor een groot deel waren de "zoekzones" reeds als beoogde uitbreidingslocaties opgenomen in de gemeentelijke structuurvisie "Kompas naar 2015".
De hoofdlijnen van de structuurvisie 2009 zijn als volgt:
- 1. concentratie woon- en bedrijfsbebouwing;
- 2. inbreiding voor uitbreiding;
- 3. verkeer en vervoer;
- 4. voorzieningen in de kernen;
- 5. regionale samenwerking;
- 6. overleg tussen gemeente en waterbeheerders.
Het plangebied wordt in de Structuurvisie 2009 aangeduid als landelijk gebied. Dit landelijk gebied is steeds minder exclusief een agrarisch gebied. De functies wonen, werken, recreatie en natuur spelen, naast de agrarische productie, een belangrijke rol. Dat leidt tot een gezamenlijke verantwoordelijkheid om deze meervoudige kwaliteiten van het landelijk gebied op een verantwoorde wijze te versterken en te borgen.
Bepaalde ontwikkelingen, waaronder de toevoeging van woningen, kantoren en niet agrarische bedrijven, leiden tot vergroting van de financiële draagkracht van het gebied. Dergelijke ontwikkelingen worden gezien als "kostendragers".
Andere ontwikkelingen zorgen voor een investeringsnoodzaak. Daarbij kan worden gedacht aan natuur- en landschapsontwikkeling, structuurversterking van de landbouw en verbetering van de waterhuishouding en de toegankelijkheid/verblijfskwaliteit. Dergelijke ontwikkelingen worden gezien als "kostenlaters".
Per saldo dienen de "kostendragers" en de "kostenlaters" van ontwikkelingen in het landelijk gebied elkaar in evenwicht te houden.
Om het landelijk gebied ook op lange termijn op een kwalitatief verantwoord niveau te houden zullen ontwikkelingen van verstedelijking door uitbreidingsplannen (woongebieden, bedrijfsterreinen) en functieverandering van agrarische bedrijvigheid naar wonen en werken, derhalve samen op moeten gaan met maatregelen op het gebied van versterking van de landschappelijke en waterhuishoudkundige kwaliteit, de landbouwkundige structuur, de bereikbaarheid en het recreatieve verblijf.
"Verevening" is hierbij het sleutelwoord. De kostendragers dragen bij aan de realisatie van de kostenlaters. Ofwel door kwaliteitsverhogende maatregelen op/rond het perceel waar de kostendragers ontstaan, of elders in het gebied, of door een combinatie daarvan. Op de locatie zelf vindt in onderhavig geval kwaliteitsverbetering plaats door sloop van overtollige bebouwing en landschappelijke inpassing van resterende nieuwe bebouwing. Om ondoelmatigheid door versnipperingen van initiatieven te voorkomen, is het OntwikkelingsFonds Platteland ingesteld, van waaruit op planmatige gestructureerde en samenhangende wijze verbeteringsmaatregelen worden gefinancierd.
In de "Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten" van Regio De Vallei, wordt uitgegaan van een financiële bijdrage van € 10,- per m² positief bestemde niet agrarische bestemming.
In de Structuurvisie Buitengebied Barneveld, die de gemeenteraad op 21 september 2011 heeft vastgesteld, wordt deze lijn voor het buitengebied doorgezet en uitgewerkt.
Doorwerking plangebied
Onderhavig plan zorgt voor een uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied. Deze uitbreiding wordt mogelijk gemaakt doordat voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. De Structuurvisies ondersteunen deze functie in het buitengebied omdat dit leidt tot een gezamenlijke verantwoordelijkheid om deze meervoudige kwaliteiten van het landelijk gebied op een verantwoorde wijze te versterken en te borgen. Tevens leidt deze ontwikkeling tot een vergroting van de financiële draagkracht van het gebied. Onderhavig plan kan gezien worden als een "kostendrager" en draagt bij aan de realisatie van "kostenlaters" door kwaliteitsverhogende maatregelen op/rond het perceel of elders in het gebied mogelijk te maken.
4.4 "Regionale Beleidsinvulling Functieverandering En Nevenactiviteiten"regio De Vallei
De gemeenten Ede, Wageningen, Barneveld, Nijkerk en Scherpenzeel hebben in het kader van het gemeentelijk samenwerkingsverband Regio De Vallei, voor hun complete buitengebieden een eigen beleidsinvulling ontwikkeld voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven. De gemeenten zijn van mening dat de karakteristiek van hun buitengebied dermate specifiek is, dat een eigen beleidsinvulling wenselijk is.
Functieverandering, nevenactiviteiten en uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven kunnen niet zonder meer worden toegestaan. De gemeenten hebben een aantal criteria die meewegen bij de beoordeling van de specifieke situatie.
Naast de voorwaarden voor functieverandering zoals vermeld in het Streekplan, zullen de gemeente uit de Regio Vallei de volgende criteria meenemen bij de beoordeling van functieveranderingsmogelijkheden:
- de functieverandering wordt ingepast in het omringende landschap, bijvoorbeeld door de aanleg (en zo nodig bestemmen) van natuur- en landschapselementen. Daarbij moet aansluiting gezocht worden bij bestaande plannen voor natuur en landschap, zoals het Reconstructieplan en Landschapsontwikkelingsplannen. De initiatiefnemer zal daartoe een erfinrichtingsplan dienen te overleggen;
- de functieverandering moet bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke en economische vitaliteit door middel van sloop van bebouwing al dan niet in combinatie met verbetering van publieke functies zoals natuurontwikkeling, bijdragen aan recreatieve routes of waterberging en dergelijke op plaatsen waar dit wenselijk is;
- ingeval van sloop van bestaande legale bebouwing geldt als peildatum voor het aanwezig zijn van bestaande voormalige bedrijfsgebouwen: 2 jaar voor de datum dat de aanvraag voor functieveranderingen wordt ingediend. Voor deze methode met verschuivende datum is aan de ene kant gekozen om daarmee te voorkomen dat nieuwe bedrijfsbebouwing gebouwd worden, met als doel deze in te zetten voor het bereiken van sloopnormen in het kader van functieverandering. Aan de andere kant maakt het mogelijk dat ook relatief jonge gebouwen ingezet kunnen worden voor functieverandering, wat in de huidige economische tijd met snelle veranderingen gevraagd zal gaan worden;
- opslag van goederen buiten gebouwen wordt niet toegestaan;
- detailhandel wordt niet toegestaan, tenzij het betreft detailhandel in ter plaatse of in de regio geproduceerde producten;
- de functieverandering mag niet leiden tot milieuhinder voor de omgeving;
- in geval van vrijgekomen gebouwen van een stoppend agrarisch bedrijf dient de milieuvergunning te zijn ingetrokken;
- indien sprake is van vervangende nieuwbouw en verbouw, zal de gemeentelijke Welstandsnota als toetsingskader gelden;
- nevenactiviteit mag geen beperking opleveren voor omliggende agrarische bedrijven.
Gezien het feit dat de verstorende invloed van niet-agrarische bedrijven op de omgeving meer dan evenredig toeneemt met de omvang ervan, is er binnen het regionale beleid gekozen voor een gestaffelde sloopregeling voor de vrijkomende agrarische bebouwing.
Het regionale beleid kent de volgende staffeling:
Hergebruik of terugbouw | Te slopen bij hergebruik | Te slopen bij nieuwbouw |
Tot 500 m² | Zelfde oppervlak | Tweemaal zoveel |
501 - 750 m² | Tweemaal zoveel | Driemaal zoveel |
751 - 1000 m² | Driemaal zoveel | Viermaal zoveel |
In paragraaf 3.1 is uiteengezet tot welk resultaat de toepassing van dit beleid in het onderhavige geval leidt. Na de sloop van de daar genoemde bebouwing - en met honorering van het gegeven dat er al een bestaand recht is op een niet-agrarisch bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 110 m2 - leidt dit tot een toe te stane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 318 m2.
Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden
5.1 Archeologie
5.1.1 Archeologie middelmatige of hoge verwachting
In het kader van archeologie moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureau onderzoek nodig. De gemeente heeft een archeologische beleidsadvieskaart voor de gehele gemeente. Deze kaart kan gezien worden als een beknopt bureau onderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor het perceel aan de Rijksweg 88 een middelmatige archeologische verwachting geldt. In principe betekent dit dat nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is in de vorm van een gedetailleerd bureau onderzoek en inventariserend veldonderzoek.
Echter het plangebied is pas in de 19e eeuw ontgonnen. De huidige bebouwing bevindt zich verspreid over het gehele plangebied. Er is hierdoor al te veel in de grond geroerd. Doordat deze gronden pas in de 19e eeuw zijn ontgonnen bevinden mogelijke archeologische resten zich niet dieper dan 30 centimeter onder het oppervlak. Op grond van het feit dat in het plangebied al flink geroerd is en dat de vondsten niet dieper te vinden zijn dan 30 cm onder het oppervlak, is een nader archeologisch onderzoek niet zinvol. Het aspect archeologie vormt derhalve geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
5.2 Bodem
In het kader van de ontwikkeling van het gebied dient te worden beoordeeld of de uiteindelijke bodemkwaliteit binnen dit gebied uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aan zekere kwaliteitsnormen voldoet om te voorkomen dat op verontreinigde grond wordt gebouwd. Bij ieder bestemmingsplanwijziging dient onderzocht te worden of de bodem geschikt is voor de beoogde functie. In het plangebied heeft een verkennend bodemonderzoek plaatsgevonden. In deze toelichting wordt uitsluitend de conclusie en aanbevelingen weergegeven.
Conclusie en aanbevelingen
Tijdens het veldonderzoek zijn op of in de bodem zintuiglijk geen indicaties waargenomen die duiden op de mogelijke aanwezigheid van bodemverontreiniging. Zintuiglijk is geen asbest verdacht materiaal op of in de bodem aangetroffen.
In de vaste bodem is een verhoogd gehalte aan zink aangetroffen, in het grondwater is een verhoogd gehalte aan barium aangetoond. De verhoogd aangetoonde gehalten zink en barium overschrijden de achtergrond- en/of streefwaarden maar vormen geen aanleiding tot nader onderzoek.
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan, naar onze mening, vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaren voor de voorgenomen nieuwbouw op de locatie.
5.3 Ecologie
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Het plangebied ligt op een zodanige afstand van Natura 2000 gebied De Veluwe en de Ecologische Hoofdstructuur dat als gevolg van het plan er geen negatieve effecten voor deze gebieden te verwachten zijn. Er hoeft dan ook geen rekening met wetgeving op het vlak van gebiedsbescherming te worden gehouden.
5.3.2 Flora- en faunawet
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is het perceel op 19 februari 2010 geïnspecteerd.
Daarbij werd geconstateerd dat vrijwel alle voormalige agrarische bedrijfsbebouwing is gesloopt.
Alleen bij de bedrijfswoning is nog een bijgebouw aanwezig. Tijdens de inspectie van dat gebouw zijn geen sporen van beschermde soorten aangetroffen. Het slopen van dit gebouw vormt derhalve geen probleem.
De nieuwbouw is geprojecteerd op grasland waarin geen beschermde fauna- en florawaarden aanwezig zijn of te verwachten zijn. Verder hoeven er geen bomen te worden gerooid of watergangen te worden vergraven.
Op basis van het voorgaande is een nadere natuurtoets niet noodzakelijk.
Desondanks kan niet worden uitgesloten dat vogels (tijdens de broedtijd) in de te slopen bebouwing verstoord kunnen raken. Om te voorkomen dat de vogels verstoord worden, dient de start van de werkzaamheden buiten het voortplantingsseizoen van vogels plaats te vinden. Het broedseizoen loopt vanaf medio april tot medio juli. Als uit onderzoek blijkt dat er geen broedgevallen aanwezig zijn geldt het voorgaande niet.
5.4 Geluid
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige objecten, moet worden nagegaan of voor deze gronden een zogenaamde geluidszone van kracht is. Met uitzondering van een aantal wegen, bevinden zich in principe langs alle wegen geluidzones. Indien binnen een geluidzone een geluidsgevoelig object is gelegen dient een akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of de voorkeursgrenswaarde of de maximaal toelaatbare geluidbelasting wordt overschreden. Een bedrijfshal valt niet aan te merken als een geluidsgevoelig object in de zin van de wet Geluidhinder. Een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
5.5 Geur
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het oprichten of veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting niet is toegestaan, behoudens omgevingsvergunning. Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor) geeft een limitatieve opsomming van die categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen. Veehouderijen zijn opgenomen in bijlage 1, categorie 8, onder sub a van dat besluit.
Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken (artikel 8.8, eerste lid, onder sub b. Wm). Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. Deze wet geeft bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag met betrekking tot het verlenen van de omgevingsvergunning. Slechts in de gevallen waarin de wet dat bepaalt, kan een vergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van geuremissie vanuit de veehouderij. Daarmee bevat de Wet geurhinder en veehouderij een landsdekkend exclusief beoordelingskader dat, voor zover het de gevolgen van geuremissie vanuit dierenverblijven betreft, in de plaats treedt van de toetsing die anders bij vergunningverlening op grond van de Wabo zou moeten worden uitgevoerd.
Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt de waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is de waarde een wettelijk vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft gemeenten de mogelijkheid om gebiedsgericht beleid vast te stellen door middel van een geurverordening. De standaardnormen zoals opgenomen in de wet mogen binnen een bandbreedte naar boven en beneden worden bijgesteld. Op 7 oktober 2008 heeft de raad de Geurverordening vastgesteld. Deze verordening trad in werking op 18 oktober 2008. Buiten de gebieden die zijn genoemd in de Geurverordening gelden de standaardnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.
In de omgeving van het plangebied bevindt zich op het perceel Rijksweg 82/84 een agrarische onderneming met vleeskalveren. Wanneer alle geuruitstoot die dit bedrijf teweegbrengt naar de hoek van het bouwblok wordt gebracht en de hoek van het bouwblok van Rijksweg 88 als toetsingspunt wordt genomen, is er sprake van een overbelaste situatie.
De gemeente heeft echter een berekening gemaakt waarbij de feitelijke geuremissie van dit bedrijf op de woning van het perceel Rijksweg 86 en het garagebedrijf op Rijksweg 88 als toetsingspunten zijn genomen. Uit deze berekening blijkt dat er feitelijk geen sprake is van een overbelaste situatie.
Het blijkt dat de woning aan de Rijksweg 86 zwaarder wordt belast dan Rijksweg 88.
Het agrarische bedrijf op het perceel Rijksweg 82/84 zal dus eerder op de woning op het perceel Rijksweg 86 een overbelasting van geur veroorzaken.
Het gevolg van deze bestemmingsplanherziening vormt geen belemmering voor het agrarische bedrijf op het perceel Rijksweg 82/84.
5.6 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Het gaat in casu niet om een voor de luchtkwaliteit gevoelig object.
Vanwege de vergelijkbare bedrijfsactiviteiten met de huidige situatie neemt het aantal verkeersbewegingen door deze ontwikkeling nagenoeg niet toe.
Op grond van het voorgaande is onderzoek naar de verslechtering van de luchtkwaliteit ten gevolge van deze bestemmingsplan wijziging niet noodzakelijk. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisering van het onderhavige plan.
5.7 Externe Veiligheid
Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.
Op de signaleringskaart van de gemeente Barneveld is te zien dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen zijn gelegen. Het te realiseren bedrijfsgebouw geeft verder ook geen extern veiligheidsrisico.
Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
5.8 Leidingen
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
5.9 Milieuzonering
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, wordt in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
De VNG gids 2009 geeft een milieuzonering voor een garagebedrijf van 30 meter (voor geluid). In de nabijheid bevinden zich op een afstand van 50 meter vanaf de garage 2 woningen. Het onderhavige plan voldoet hiermee aan de gestelde richtlijnen uit de VNG gids. Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de realisering van het onderhavige plan.
Desondanks heeft verzoeker zich bereid verklaard om aan de oostzijde van zijn terrein een wal met een hoogte van 1,5 te realiseren, voorzien van passende beplanting. Hoewel er volgens de te hanteren normen en ook gezien de concreet beoogde bedrijfsvoering geen grond is om geluidsoverlast te verwachten, biedt deze wal niettemin een extra waarborg op dit punt, met name ten opzichte van de woning Rijksweg 86.
5.10 Water
Om water als één van de principes voor de ruimtelijke ordening verder te ontwikkelen, heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw doelstellingen geformuleerd om water prominenter in beeld te krijgen. Één van die doelstellingen is het uitvoeren van een 'Watertoets' bij alle ruimtelijke plannen en besluiten. Hiertoe dient de initiatiefnemer van een plan de waterbeheerder vroegtijdig bij de planvorming te betrekken. Het betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel is om te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De resultaten van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder worden verwoord in een waterparagraaf.
Het bouwen van het bedrijfsgebouw vormt voor wat betreft het aspect water geen probleem, zolang er daarbij geen uitlogende materialen worden gebruikt. Het regenwater van het dak mag rechtstreeks op oppervlaktewater worden geloosd.
Wel dient er in deze te worden gewezen op het aan te leggen parkeerterrein en de verharding rondom het bedrijfsgebouw. In het geval van (langdurig) geparkeerde auto's is de kans op vervuiling van het regenwater groter. Het terrein heeft niet een zodanige omvang dat er een speciale olie-afscheider moet worden geplaatst.
Bij het aanleggen van de verharding moet er rekening worden gehouden met het afstromen van vervuiling. Een verlaging in het terrein, ingezaaid met gras, kan de eerste en ergste vervuiling afvangen voor het regenwater het oppervlaktewater bereikt. Hiermee dient bij de inrichting rekening te worden gehouden.
Indien men het regenwater ondergronds wil inzamelen zal het lozingspunt van het regenwater alleen via een bodempassage op oppervlaktewater mogen worden geloosd.
5.11 Verkeer
Parkeren
Parkeren zal op het eigen terrein plaatsvinden.
Op basis van de in de bouwaanvraag aangegeven vierkante meters is de parkeerbehoefte als volgt:
200 m2 bedrijf x 2,65 pp/100m2 bvo = 5,3 pp
77 m2 kantoor x 2,1 pp/100m2 bvo = 1,7 pp
In totaal zijn zeven parkeerplaatsen nodig. Er zijn op de inrichtingstekening 15 parkeerplaatsen ingetekend, het plan voldoet aan de gestelde norm.
Het plangebied wordt ontsloten door middel van de bestaande oprit op de Rijksweg. De Rijksweg is een 80 km/u weg met een gebiedsontsluitingsfunctie.
Hoofdstuk 6 Juridische Aspecten
6.1 Juridische Aspecten
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van ontheffingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Inleidende regels
Begrippen
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Wijze van meten
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten. De bepalingen uit bijlage 12 van SVBP2008 zijn overgenomen in de standaardregels van gemeente Barneveld.
Bestemmingsregels
Bestemming 'Bedrijf'
Ter plaatse van de aanduiding 'garage' bedoeld voor reparatie van specifieke auto-onderdelen is een bedrijf toegestaan dat zich richt op het reviseren van automotoren en andere auto onderdelen met bijbehorende voorzieningen.
Dit bedrijf heeft SBI-code 2008 451, 452 en 454 met als maximale milieucategorie 2. Verder zijn hieraan ondergeschikt een entree met balie, kantoor en een kantine toegestaan die ten dienste staan van het in de bestemming opgenomen beoogde gebruik.
Het is mogelijk om door het verlenen van een omgevingsvergunning hiervan af te wijken en een ander bedrijf toe te staan, mits dat bedrijf is genoemd in de Staat van bedrijfsactiviteiten (bijlage 1) onder de categorieën A en B.
Bij het bepalen van het bouwvlak is het geldende bestemmingsplan het uitgangspunt. Via een afwijking is een beperkte verruiming van de bouwmogelijkheden mogelijk, met het oog op de levensvatbaarheid van bedrijven.
De maximale hoogte voor overige bouwwerken is drie meter.
Aan de oostzijde van het perceel zal een groensingel met geluidswal worden aangelegd. Om zeker te stellen dat aanleg en instandhouding hiervan plaats zal vinden, is een voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen.
Bestemming 'Groen'
Aan de bestemming 'Groen' is het begrip geluidswal toegevoegd. Daarmee wordt zeker gesteld dat het aanleggen van een dergelijke wal hier een toegestane vorm van gebruik is.
Algemene regels
Anti-dubbeltelbepaling
Het doel van de anti-dubbeltelbepaling is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
In deze regeling is opgenomen dat ondergronds bouwen is toegestaan onder de begane grondvloer van gebouwen.
Algemene afwijkingsregels
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Het is niet de bedoeling dat deze algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met een specifieke afwijking die bij een bepaalde bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.
Algemene procedureregels
Voor het verlenen van een afwijking, het wijzigen van het plan en het stellen van een nadere eis zijn procedureregels aangegeven. In afwijking van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ligt het voornemen om ontheffing te verlenen met bijbehorende stukken twee weken ter inzage. Hetzelfde geldt bij het voornemen om nadere eisen te stellen.
Overgangs- en slotregels
Overgangsregels
Onderscheid is gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties.
De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Slotregel
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
6.2 Handhaving
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
- de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
- handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
- niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavings-instrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (o.a. in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, verlening van vrijstellingen en de bouw-, aanleg- en sloopvergunningen worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de Nota handhaving ruimtelijke en bouwregelgeving gemeente Barneveld opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
- de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
- het ontheffingenbeleid.
In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen ontheffingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid
de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan
7.1 Grondexploitatie
Op grond van het bepaalde in artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is opgenomen wat onder een bouwplan valt.
Dit plan maakt de bouw van een woning mogelijk. Volgens artikel 6.2.1 onder sub a van het Bro wordt een bouwplan voor een of meer woningen aangewezen als een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 eerste lid van de Wro.
In artikel 6.12 tweede lid onder sub a staat dat de gemeenteraad kan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Doordat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is, het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is en het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels niet noodzakelijk is, stelt de gemeenteraad geen exploitatieplan vast.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
Hoofdstuk 8 Overleg En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening.
8.1 Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geïnformeerd.
8.2 Inspraak
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
In casu is afgezien van het houden van inspraak. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat het ter inzage leggen van het plan voor de inspraak toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan.
De omvang van het plan is namelijk beperkt en het plan kent weinig flexibiliteit zodat eventuele opmerkingen van belanghebbenden in het kader van de zienswijzen behandeld kunnen worden.
8.3 Zienswijzen
Een eerder ontwerpbestemmingsplan heeft van 29 oktober 2010 tot en met 9 december 2010 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn drie reacties ingediend.
In hoofdstuk 1 is weergegeven hoe het procedureverloop van dit plan is geweest. Dit leidt tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan, dat ten opzichte van het eerdere ontwerp enkele wijzigingen kent. In deze procedure wordt opnieuw aan een ieder de mogelijkheid geboden om zienswijzen in te dienen.
Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten Functiemenging
Bijlage 1 STAAT VAN BEDRIJFSACTIVITEITEN FUNCTIEMENGING