Grote Fliertweg I
Bestemmingsplan - gemeente Barneveld
Onherroepelijk op 15-12-2012 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.2 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.3 aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied alsmede een kleinschalig bedrijf niet bestaande uit detailhandelsactiviteiten of een seksinrichting, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen, met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;
1.4 agrarisch bedrijf
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren (inclusief het uitbroeden van eieren en het kweken van insecten), met inbegrip van daarmee samenhangende activiteiten, zoals de ontvangst van bezoekers, verkoop van eigen producten en educatie, als onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van het bedrijf;
1.5 agrarische nevenactiviteit
een kleinschalige bedrijfsmatige agrarische activiteit bij een woning gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, welke niet is aan te merken als een volwaardig agrarisch bedrijf en daarmee ondergeschikt is aan de woonfunctie.
1.6 Algemene wet bestuursrecht
wet van 4 juni 1992, Stb. 315, houdende algemene regels van bestuursrecht, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;
1.7 archeologische waarde
de waarde die van belang is voor de archeologie en voor de kennis van de beschavingsgeschiedenis;
1.8 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.9 bebouwingspercentage
het in procenten uitgedrukte deel van een bouwvlak, bestemmingsvlak dan wel bouwperceel, dat ten hoogste mag worden bebouwd;
1.10 bed & breakfast
het bieden van de ten opzichte van het hoofdgebruik ondergeschikte mogelijkheid tot recreatief nachtverblijf en ontbijt aan personen die hun hoofdverblijf elders hebben door de eigenaar of hoofdbewoner van de desbetreffende woning;
1.11 bedrijf
een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop dan wel levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;
1.12 bedrijfsgebouw
een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.13 bedrijfswoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein;
1.14 beeldkwaliteit
aspecten die van invloed zijn op de beleving van de ruimtelijke omgeving en objecten in de omgeving zoals structuur, identiteit en belevingswaarde;
1.15 bestaande
bestaand en legaal aanwezig of legaal realiseerbare bebouwing of gebruik op de dag van terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan;
1.16 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.17 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0203.1174-0003 met de bijbehorende regels en bijlagen;
1.18 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.19 Bevi-inrichting
een inrichting waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is of bedrijven zoals genoemd in artikel 2 lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
1.20 bijgebouw
een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een niet voor bewoning bestemd vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan de bij omschrijving van de hoofdbestemming opgesomde functies, zoals een garage, huishoudelijke bergruimte of hobbyruimte;
1.21 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.22 bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.23 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
1.24 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten. Onder bouwvlak is tevens een gekoppeld bouwvlak begrepen;
1.25 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, dat bedoeld is om ter plaatse te functioneren;
1.26 buitenopslag
het in de open lucht opslaan van goedereren en materialen alsmede het stallen van machines, voertuigen en werktuigen ten behoeve van de bedrijfsvoering op het perceel, inclusief handelsvoorraden;
1.27 buurtvergister
installatie voor de vergisting van mest van het eigen bedrijf en/of uit de directe omgeving van de installatie, al dan niet met maximaal 50% aan co-vergistingsmateriaal, waarmee gas en/of energie wordt geproduceerd en/of waarbij verwerking van dierlijke mest plaatsvindt.
1.28 containerteelt
het telen van gewassen in potten los van de daaronder liggende ondergrond;
1.29 co-substraten
organische materialen/producten, die mogen worden toegevoegd aan een mestvergistingsproces, waarbij het eindproduct nog steeds onder de definitie van meststof valt als bedoeld in de milieuwetgeving; (voorzet Ingrid; definitie gebaseerd op handreiking co-mestvergisting;
1.30 cultuur en ontspanning
voorzieningen ten behoeve van cultuur en ontspanning, waaronder: een bezoektuin, museum, historische attracties, muziek- en dansscholen en creativiteitscentra;
1.31 dagrecreatie
recreatieve activiteit zonder nachtverblijf
1.32 dak
iedere bovenbeëindiging van een bouwwerk;
1.33 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.34 dienstverlening
het verlenen van economische diensten aan derden;
1.35 erf
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct ligt bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw;
1.36 extensief recreatief medegebruik
een vorm van recreatief medegebruik dat in hoofdzaak is gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen, en dat slechts beperkt beslag op de ruimte legt. Voor het extensieve recreatief medegebruik is geen specifieke inrichting van het gebied noodzakelijk, maar kan worden volstaan met de voorzieningen die reeds ten behoeve van de hoofdfunctie aanwezig zijn en ondergeschikte voorzieningen zoals bewegwijzeringsbordjes. Onder extensief recreatief medegebruik wordt in elk geval niet verstaan gebruik zoals paintball, boerengolf, een maïsdoolhof en gemotoriseerde sporten.
1.37 extensiveringsgebied
ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied waar uitbreiding, hervestiging en nieuwe vestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van het reconstructieplan onmogelijk zal worden:
1.38 gebouw
elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.39 gebruiken
het doen gebruiken, laten gebruiken en in gebruik geven;
1.40 gebruiksgerichte paardenhouderij
een paardenhouderij die is gericht op het africhten en trainen van paarden, het bieden van stalruimte voor paarden, het geven van instructie aan derden, het trainen van paarden en uitbrengen in de sport, verhuur van diensten met behulp van paarden en/of de in- en verkoop van paarden, niet zijnde een manege;
1.41 gekoppeld bouwvlak
een bouwvlak dat bestaat uit twee of meer onderling niet aaneengesloten bouwvlakken, die op de verbeelding met een specifieke aanduiding 'relatie' aan elkaar zijn gekoppeld, die tezamen worden aangemerkt als zijnde één bouwvlak;
1.42 geluidsgevoelige functies
bewoning of andere geluidsgevoelige functies zoals bedoeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder;
1.43 geluidsgevoelige gebouwen
gebouwen welke dienen ter bewoning of ten behoeve van een andere geluidsgevoelige functie als bedoeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder;
1.44 glastuinbouwbedrijf
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen in kassen;
1.45 groepsaccommodatie
een gebouw, geen appartement, motel of pension zijnde, dat blijkens zijn indeling geschikt en bestemd is voor een groep of groepen te dienen als recreatief verblijf;
1.46 groepskampeerterrein
een kampeerterrein zonder permanente voorzieningen en voor tijdelijk gebruik door een organisatie met een doelstelling van sociale, culturele, educatieve of wetenschappelijke aard ten behoeve van eigen doeleinden, voor ten hoogste 25 kampeermiddelen;
1.47 grondgebonden veehouderij
agrarisch bedrijf dat gericht is op het ontwikkelen van activiteiten, waarbij de productie geheel of nagenoeg geheel afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond als productiemiddel, waar het bedrijf ter plaatse over kan beschikken.
1.48 hobbymatig agrarisch gebruik
het telen van gewassen en/of het houden van dieren, anders dan in het kader van de uitoefening van een agrarisch bedrijf of een bedrijfsmatige agrarische nevenfuncties niet zijnde een volkstuin;
1.49 hogere waarde
een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder en het Besluit Geluidhinder;
1.50 hoofdgebouw
gebouw, of gedeelte daarvan, inclusief aan – en uitbouw dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.51 horeca
een bedrijf, waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies worden verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van erotisch getinte vermaaksfuncties;
1.52 huishouden
persoon of groep personen die een huishouden voert, waarbij sprake is van een onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan;
1.53 inrichtingsplan
het beplantingsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 bij de regels;
1.54 intensief recreatief medegebruik
een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan;
1.55 intensieve veehouderij
een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee - zelfstandig of als neventak -, waarbij dit houden van vee en pluimvee geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen. Het biologisch houden van dieren conform een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet en het houden van melkrundvee, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij;
1.56 kampeerwagen
een voertuig als aangegeven in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen;
1.57 kampeermiddel
een tent, kampeerwagen of toercaravan; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele zijn bestemd dan wel kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
1.58 kleinschalig bedrijf
bedrijf zoals opgenomen in bijlage 2 van dit bestemmingsplan waarbij de werkzaamheden uitsluitend mogen worden uitgevoerd door de bewoners van de woning;
1.59 kleinschalig kampeerterrein
een kampeerterrein bij een agrarisch bedrijf waarbij niet meer dan 25 kampeermiddelen aanwezig mogen zijn;
1.60 kwetsbaar object
woningen en gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, zoals kantoren, hotels en restaurants, winkels, kampeer- en andere recreatieterreinen en objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale, voor zover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval;
1.61 landbouwontwikkelingsgebied
ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van het Reconstructieplan zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, herhuisvestiging en nieuwe vestiging van intensieve veehouderij;
1.62 landschappelijke waarde
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied, zoals beplanting, verkaveling, openheid en reliëf;
1.63 maaiveld
gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein dat een gebouw of bouwwerk omgeeft;
1.64 maatschappelijke voorzieningen
educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, religieuze voorzieningen, kinderopvangvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening;
1.65 manege
een sportvoorziening bestaande uit één of meerdere (binnen)rijbanen, welk in hoofdzaak is gericht op het bieden van paardrijmogelijkheden en het geven van instructie aan derden met gebruik van paarden, al dan niet met een horecavoorziening die is gericht op het verstrekken van dranken en etenswaren aan bezoekers van de manege;
1.66 mantelzorg
langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en die de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.
1.67 nadere eis
een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, sub d, van de Wet ruimtelijke ordening;
1.68 natuur en natuur(wetenschappe)lijke waarde
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en/of biologische elementen, voorkomend in dat gebied;
1.69 nevenactiviteit
activiteit die in ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan de hoofdfunctie op een perceel:
1.70 onderbouw
een voor mensen toegankelijke ruimte, gelegen onder de begane grondvloer en binnen de fundering van een gebouw;
1.71 onderhoudsgebouw
een gebouw ten behoeve van het onderhoud van een landgoed, zoals een gebouw voor de stalling van materieel, een houtloods of een berging;
1.72 opslag
het opslaan en of stallen van goederen, materialen en voertuigen ten behoeve van de ter plaatste gevestigde bedrijfsactiviteit waarbij opslag buiten is toegestaan wanneer dit noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering
1.73 overkapping
een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, bestaande uit tenminste een dak en maximaal één wand;
1.74 paardrijbak
een onoverdekte voorziening, uitsluitend bestaande uit een omheining, bedoeld voor het berijden, africhten en laten bewegen van paarden;
1.75 permanente bewoning
gebruik van een gebouw als hoofdverblijf ingevolge de Wet gemeentelijke basisadministratie;
1.76 peil
zie art 2:11
1.77 plan
het bestemmingsplan 'Grote Fliertweg I' van de gemeente Barneveld;
1.78 recreatiebedrijf
een bedrijf dat een verblijfsrecreatieterrein op een zodanige wijze exploiteert en/of beheert, dat in of op de toeristische standplaatsen, stacaravans en/of recreatiewoningen recreatief verblijf plaatsvindt; onder een bedrijf wordt ook verstaan een stichting of een andere rechtspersoon;
1.79 recreatief verblijf
kortdurend verblijf, inclusief nachtverblijf, voor uitsluitend recreatieve doeleinden door bij voorkeur wisselende huishoudens of daarmee gelijk te stellen groepen van personen, die hun hoofdverblijf elders hebben, waarbij in ieder geval geen sprake is van permanente bewoning;
1.80 recreatiewoning
een gebouw, geen stacaravan zijnde, al dan niet met vaste fundering, dat is bestemd voor recreatief verblijf;
1.81 SBI-Code
Standaard Bedrijf Indelingscode van het Centraal Bureau voor Statistiek;
1.82 seksinrichting
een terrein, gebouw, vaar- of voertuig waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichtingen worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.83 Staat van Bedrijfsactiviteiten
als bijlage(n) bij deze regels behorende en daarvan onderdeel uitmakende lijst(en) van bedrijven en instellingen;
1.84 stacaravan
een bouwwerk voor recreatief verblijf, in de vorm van een caravan of een soortgelijk onderkomen op wielen - en derhalve zonder vaste fundering - met een maximale oppervlakte van 50 m2, dat mede gelet op de afmeting, kennelijk niet bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen ook over grotere afstanden als een aanhangsel van een auto te worden voortbewogen;
1.85 straalpad
vrije ruimte die nodig is voor ongehinderde ontvangst van (radio-)signalen;
1.86 teeltondersteunende kassen
kassen die gebruikt worden als onderdeel van vollegrondteelt;
1.87 teeltondersteunende voorzieningen
bouwwerken die gebruikt worden als onderdeel van de teelt en een directe relatie hebben met het grondgebruik, zoals tunnelkassen, hagelnetten en stellages voor de containerteelt;
1.88 tent
een in hoofdzaak uit doek en stokken vervaardigd onder komen dat gemakkelijk is op te vouwen, bestemd voor recreatief verblijf;
1.89 toercaravan
een al dan niet uitklapbare caravan geen stacaravan zijnde, bestemd voor recreatief verblijf;
1.90 toeristische standplaats
een plaatsingsmogelijkheid voor een kampeermiddel;
1.91 trekkershut
een gebouw van eenvoudige constructie en beperkte omvang, niet voorzien van sanitair, ten behoeve van passanten, bestemd voor recreatief verblijf;
1.92 uitvoeren
het doen uitvoeren, laten uitvoeren en in uitvoering geven;
1.93 uitwerking
een uitwerking als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub b van de Wet ruimtelijke ordening;
1.94 verbeelding
de bij het bestemmingsplan behorende kaart (analoog of digitaal) waarop onder meer de begrenzing van het plan, de in het bestemmingsplan voorkomende bestemmingen, aanduidingen en topografische en kadastrale gegevens zijn weergegeven.
1.95 verblijfsrecreatie
recreatief verblijf in een recreatiewoning, stacaravan, kampeermiddel of bijzonder recreatieverblijf
1.96 verwevingsgebied
ruimtelijke begrensde gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waarbij herhuisvesting of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mist de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten
1.97 volkstuin
een perceel grond dat niet tot het erf van een woning behoort, waarop de gebruiker gewassen teelt voor eigen gebruik;
1.98 volwaardig agrarisch bedrijf
een agrarisch bedrijf dat jaarrond een arbeidsbehoefte of -omvang heeft van ten minste één volledige arbeidskracht, met een daarbij passend jaarinkomen, en waarvan het behoud ook op langere termijn in voldoende mate en op duurzame wijze is verzekerd, dat wil zeggen in zowel bedrijfseconomisch opzicht als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze;
1.99 voorgevelrooilijn
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de (bestaande) bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
1.100 voorkeursgrenswaarde
de maximale waarde voor de geluidbelasting, zoals deze rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder;
1.101 waterhuishoudkundige voorzieningen
werken en/of bouwwerken ten dienste van de waterhuishouding, zoals grondlichamen, beschoeiingen, drainage, gemalen, duikers, stuwen en sluizen;
1.102 werk
een constructie, geen bouwwerk zijnde:
1.103 Wet ruimtelijke ordening
Wet van 1 juli 2008 (Stb. 2006, 566) houdende vaststelling van nieuwe planregels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;
1.104 Wgh-inrichting
een inrichting die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken, zoals bedoeld in artikel 1.1 derde lid van de Wet Milieubeheer en artikel 1 van de Wet geluidhinder en genoemd in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht;
1.105 wijziging
een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, sub a, van de Wet ruimtelijke ordening;
1.106 woning
een complex van ruimten dat dient voor de zelfstandige huisvesting van één afzonderlijk huishouden, aanbouwen en uitbouwen daaronder begrepen;
1.107 wooneenheid:
een gebouw of een deel van een gebouw, dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van één huishouden (inclusief het bieden van mantelzorg);
1.108 woongebouw
een gebouw dat ten minste twee woningen omvat.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 Dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.2 Goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 Inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de bovenzijde van daken en dakkapellen;
2.4 Bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouwzijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 Oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.6 Hoogte van een windturbine
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine;
2.7 Oppervlakte van een overkapping
de loodrechte projectie van de overkapping op het maaiveld;
2.8 Vloeroppervlak
boven de vloeren, tussen de binnenwerkse gevelvlakken en/of scheidingsmuren;
2.9 Maten
buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven;
2.10 Maatvoering
Alle maten zijn tenzij anders weergegeven:
a. voor lengten in meters (m);
b. voor oppervlakten in vierkante meters (m²);
c. voor inhoudsmaten in kubieke meters (m³);
d. voor verhoudingen in procenten (%);
2.11 Peil
- voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
- in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
- 1. per bouwvlak niet meer dan één agrarisch bedrijf is toegestaan;
- 2. voor zover het bedrijf voor de milieuregelgeving als één inrichting wordt aangemerkt, deze inrichting niet op twee in de nabijheid van elkaar gelegen bouwvlakken mag zijn gelegen;
- b. ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' alleen voor een intensieve veehouderij;
- c. ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw' alleen voor een glastuinbouwbedrijf;
- d. hobbymatig agrarisch gebruik;
- e. het weiden van paarden en/of pony's ten behoeve van een gebruiksgerichte paardenhouderij of een manege;
- f. ter plaatse van de in de onderstaande tabel mede voor de specifieke in de tabel voor dat adres vermelde niet-agrarische nevenactiviteiten waarbij de in de tabel genoemde maximale bebouwde oppervlakte voor de nevenactiviteit mag worden gebruikt:
Straat | huis- nummer | Oppervlakte (m2) | Niet agrarische nevenactiviteit |
Grote Fliertweg | 2 | 336 | verblijfsaccommodatie |
- g. buitenopslag ten behoeve van de niet-agrarische nevenfunctie niet is toegestaan, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'opslag' want daar is buitenopslag wel toegestaan;
- h. ter plaatse van de aanduiding 'dagrecreatie' alleen voor dagrecreatie;
- i. ter plaatse van de aanduiding 'groen' alleen voor groen;
- j. het gebruik zoals omschreven in artikel 3.5.2.
met daaraan ondergeschikt:
- k. extensief recreatief medegebruik;
- l. erfontsluitingswegen;
- m. sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen;
- n. waterhuishoudkundige voorzieningen;
met de daarbij behorende:
- o. gebouwen;
- p. bedrijfswoningen;
- q. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- r. werken, geen bouwwerken zijnde;
- s. tuinen en erven;
- t. parkeervoorzieningen;
- u. groenvoorzieningen en landschapselementen;
- v. paden.
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
- 1. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
- a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. een goede milieusituatie;
- d. bereikbaarheid voor hulpdiensten;
- e. de gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden;
- f. de landschappelijke inpassing van de bebouwing;
- g. architectonische en/of cultuurhistorische waarde van andere bebouwing;
- h. een ongestoorde ligging van kabels en leidingen.
- 2. Bij het stellen van nadere eisen is de procedure zoals weergegeven in artikel 14.1 van toepassing.
3.4 Afwijken van de bouwregels
- 1. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.1 voor wat betreft de situering binnen het bouwvlak en toestaan dat bouwvlakgrenzen worden overschreden door bebouwing, met inachtneming van het volgende:
- a. de oppervlakte waarmee het bouwvlak mag worden overschreden mag niet meer bedragen dan 250 m2;
- b. de bedrijfswoning mag niet geheel of grotendeels buiten het bouwvlak worden gebouwd;
- c. er dient gestreefd te worden naar een compacte (denkbeeldige) bouwvlakvorm;
- d. aannemelijk is gemaakt dat er geen onevenredige verkeersaantrekkende werking optreedt;
- e. aangetoond dient te worden dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige landschapswaarden dan wel dat hieraan door het nemen van maatregelen voldoende tegemoet kan worden gekomen;
- f. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie;
- g. ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone – extensiveringsgebied V' mag bij het bouwen voor intensieve veehouderij uitsluitend worden gebouwd als dit noodzakelijk is om te voldoen aan wettelijke eisen van dierenwelzijn, mits het aantal dierplaatsen niet toeneemt.
- h. ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone – verwevingsgebied GV' mag bij het bouwen voor intensieve veehouderij uitsluitend worden gebouwd met dien verstande dat:
- het vergrote bouwvlak niet meer bedraagt dan 130% van het op 17 maart 2005 geldende bouwvlak, voor bouwvlakken met de aanduiding 'intensieve veehouderij';
- het geldende bouwvlak omvat het op genoemde datum geldende bouwvlak conform het toen geldende bestemmingsplan plus 200% van de oppervlakte van de op dat moment legaal aanwezige agrarische bedrijfsbebouwing die aansluitend, doch buiten het bouwvlak was gerealiseerd;
- de bovengrens van 130% niet van toepassing voor ontwikkelingen in het kader van dierenwelzijn.
- a. ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone – verwevingsgebied V' mag bij het bouwen voor intensieve veehouderij uitsluitend worden gebouwd mits daarmee het denkbeeldige bouwvlak dat ten behoeve van intensieve veehouderij wordt gebruikt, niet groter wordt dan 1,0 hectare, tenzij uitbreiding noodzakelijk is om te voldoen aan wettelijke eisen voor dierenwelzijn, mits daarbij het aantal dierplaatsen niet toeneemt.
- 2. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.2 voor wat betreft de maximale oppervlakte van teeltondersteunende kassen en toestaan dat teeltondersteunende kassen worden gebouwd met een grotere oppervlakte, mits:
- a. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 1.500 m2;
- b. de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;
- c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit.
- 3. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.3 voor wat betreft de plaats van de bedrijfswoning en toestaan dat vervangende nieuwbouw van de bedrijfswoning op een andere plaats plaatsvindt binnen het bouwvlak, mits:
- a. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- b. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie.
- 4. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.3 voor wat betreft de maximale goothoogte van een bedrijfswoning en toestaan dat een bedrijfswoning wordt gebouwd met een hogere goothoogte, mits:
- a. de goothoogte niet meer dan 6 m bedraagt;
- b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit.
- 5. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.2 voor wat betreft de maximale bouwhoogte en toestaan dat de bouwhoogte van een bedrijfsgebouw niet meer dan 12 m bedraagt, mits:
- 1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit;
- 2. de verhoging bedrijfstechnisch noodzakelijk is;
- 3. het aantal bouwlagen niet toeneemt.
- 6. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.5 voor wat betreft de plaats van de kleine woning en toestaan dat vervangende nieuwbouw van de kleine woning op een andere plaats plaatsvindt, mits:
- a. de 'kleine woning' gesitueerd wordt achter de voorgevelrooilijn van de bestaande bebouwing;
- b. de situering en de ontsluiting van de kleine woning dusdanig is dat er sprake blijft van één erf;
- c. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- d. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie.
- 7. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.3 en artikel 3.2.5 voor wat betreft de maximale inhoud van de bedrijfswoning of de 'kleine woning' en toestaan dat een bedrijfswoning of 'kleine woning' wordt gebouwd met een grotere inhoud tot maximaal 1.500 m3, mits:
- a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit en mits de architectonische en/of cultuurhistorische waarden van de bebouwing niet in onevenredige mate worden geschaad;
- b. sprake is van vermindering (door sloop) van gebouwen volgens staffeling in de onderstaande tabel:
Inhoud woning | Sloopeis |
Tot 1000 m3 | 2 m2 sloop voor iedere m3 vergroting |
Vanaf 1000 m3 tot maiximaal 1500 m3 | 4 m2 sloop voor iedere m3 vergroting |
met dien verstande dat;
- de oppervlakte van gesloopte gebouwen ter plaatse van de aanduiding reconstructiewetzone - extensiveringsgebied V of de aanduiding reconstructiewetzone - extensiveringsgebied GV voor 125% meetelt in de berekening van de in het kader van deze afwijkingsbevoegdheid in te zetten sloopoppervlakte;
- uitsluitend indien de sloopmogelijkheden op het betreffende perceel volledig zijn benut, mag de sloopoppervlakte van meerdere locaties worden meegerekend om aan de vereiste sloopoppervlakte te komen;
- monumentale gebouwen wel meetellen in de bepaling van de sloopoppervlakte, maar niet mogen worden gesloopt;
- de te slopen gebouwen moeten zijn gelegen binnen het buitengebied van de gemeente Barneveld, dan wel binnen het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, opgenomen in het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, vastgesteld door Provinciale Staten van Gelderland op 22 december 2004 en 26 januari 2005, voor zover dit reconstructiegebied is gelegen binnen de provincie Gelderland;
- verzekerd is dat herbouw van de gesloopte gebouwen niet mogelijk is.
- 8. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.7 voor wat betreft de maximale bouwhoogtes van voedersilo's en toestaan dat binnen het bouwvlak voedersilo's worden gebouwd met een bouwhoogte van niet meer dan 20 m.
- 9. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.7 voor wat betreft de inhoud van mestopslagvoorzieningen buiten het bouwvlak en toestaan dat mestopslagvoorzieningen buiten het bouwvlak worden gebouwd, met inachtneming van het volgende:
- a. per agrarisch bedrijf is niet meer dan één mestopslagvoorziening voor drijfmest buiten het bouwvlak toegestaan;
- b. de mestopslagvoorziening dient aansluitend aan het bouwvlak te worden gerealiseerd;
- c. de noodzaak voor de mestopslagvoorziening buiten het bouwvlak dient te zijn aangetoond;
- d. de inhoud van de mestopslagvoorziening mag niet meer dan 750 m3 bedragen;
- e. de milieusituatie mag niet onevenredig worden aangetast;
- f. er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de aanwezige landschapswaarden, tenzij door het nemen van maatregelen hieraan voldoende tegemoet kan worden gekomen.
- 10. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.7 voor wat betreft de maximale bouwhoogte van mestvergistingsinstallaties en toestaan dat mestvergistingsinstallaties worden gebouwd met een hogere bouwhoogte, mits:
- a. de bouwhoogte niet meer dan 20 m bedraagt;
- b. een hogere bouwhoogte om technische redenen noodzakelijk is.
- 11. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.7 voor wat betreft de maximale bouwhoogte van teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak en toestaan dat teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak worden gebouwd met een hogere bouwhoogte, met inachtneming van het volgende:
- a. de bouwhoogte niet meer dan 3 meter bedraagt;
- b. de teeltondersteunende voorzieningen dienen aansluitend aan het bouwvlak te worden gerealiseerd;
- c. de noodzaak voor het bouwen van teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van meer dan 1,5 m dient te zijn aangetoond;
- d. de teeltondersteunende voorzieningen mogen niet worden gerealiseerd in ter plaatse van de aanduiding ecologische hoofdstructuur.
- 12. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.7 voor wat betreft de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken binnen het bouwvlak en toestaan dat binnen het bouwvlak een windturbine wordt gebouwd met een hogere bouwhoogte, mits:
- a. de bouwhoogte niet meer dan 20 m bedraagt;
- b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit;
- c. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- d. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie.
- 13. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.2.3 dan wel artikel 3.2.5voor wat betreft het toestaan dat binnen de inhoud van een bedrijfswoning of een kleine woning een tweede zelfstandige wooneenheid wordt gerealiseerd, mits:
- a. de tweede wooneenheid rechtstreeks ten dienste staat van een situatie waarin mantelzorg verleend wordt binnen de bedrijfswoning of 'kleine woning' dan wel dat er sprake is van een zodanige relatie tussen de bewoners van de beide wooneenheden en van zodanige omstandigheden, dat in redelijkheid aannemelijk is dat men om reden van het mogelijk in de toekomst kunnen verlenen van mantelzorg in dezelfde woning wil wonen;
- b. schriftelijke verklaringen worden overgelegd van de (hoofd)bewoners van beide wooneenheden waaruit blijkt dat er sprake is, of zo nodig zal zijn, van mantelzorg;
- c. maximaal 35% van de totale vloeroppervlakte van de bedrijfswoning dan wel de 'kleine woning', tot ten hoogste 65 m2, wordt benut voor de tweede wooneenheid;
- d. de bedrijfswoning of 'kleine woning' waarin de tweede wooneenheid wordt gerealiseerd in visueel opzicht de uitstraling van één woning behoudt;
- e. De bedrijfswoning of 'kleine woning' waarin de tweede wooneenheid wordt gerealiseerd een minimale toegelaten inhoud heeft van meer dan 350 m3.
- f. er sprake is van sloop van gebouwen, met een oppervlakte van ten minste 300 m2, met dien verstande dat:
- de oppervlakte van gesloopte gebouwen ter plaatse van de aanduiding reconstructiewetzone - extensiveringsgebied V of de aanduiding reconstructiewetzone - extensiveringsgebied GV voor 125% meetelt in de berekening van de in het kader van deze afwijkingsbevoegdheid in te zetten sloopoppervlakte;
- uitsluitend indien de sloopmogelijkheden op het betreffende perceel volledig zijn benut, mag de sloopoppervlakte van meerdere locaties worden meegerekend om aan de vereiste sloopoppervlakte te komen;
- monumentale gebouwen wel meetellen in de bepaling van de sloopoppervlakte, maar niet mogen worden gesloopt;
- de te slopen gebouwen moeten zijn gelegen binnen het buitengebied van de gemeente Barneveld, dan wel binnen het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, opgenomen in het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, vastgesteld door Provinciale Staten van Gelderland op 22 december 2004 en 26 januari 2005, voor zover dit reconstructiegebied is gelegen binnen de provincie Gelderland;
- verzekerd is dat herbouw van de gesloopte gebouwen niet mogelijk is.
- 14. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.1 en verblijfsrecreatie in de vorm van trekkershutten toestaan binnen een bouwvlak, met inachtneming van het volgende:
a. het aantal trekkershutten per bouwvlak mag niet meer bedragen dan 3;
b. de trekkershutten dienen te worden voorzien van een goede landschappelijke inpassing;
c. de bouwhoogte mag niet meer dan 3 m bedragen;
d. de oppervlakte mag niet meer dan 20 m2 bedragen;
e. de onderlinge afstand mag niet minder dan 5 m bedragen.
- 15. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.6 lid 5 onder f en nieuwbouw ten behoeve van sanitaire voorzieningen toegestaan, indien aannemelijk is gemaakt dat het realiseren van sanitaire voorzieningen binnen de bestaande bebouwing niet mogelijk is met dien verstande dat de gezamenlijke vloeroppervlakte van de sanitaire voorzieningen niet meer mag bedragen dan 75 m2.
- 16. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.1 en toestaan dat wordt gebouwd ten behoeve van een functie waarvoor is of wordt afgeweken van het plan met toepassing van artikel 3.6, mits dit in overeenstemming is met de in artikel 3.6 genoemde voorwaarden en wordt gebouwd conform de in artikel 3.2 vermelde bouwregels, voor zover van toepassing.
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
- 1. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.1 ten behoeve van de omschakeling naar een andere niet-agrarische nevenactiviteit, mits:
- a. aannemelijk is gemaakt dat de nevenactiviteit ondergeschikt is aan de agrarische functie;
- b. de nevenactiviteit wordt uitgeoefend door degene die het agrarisch bedrijf uitoefent;
- c. de oppervlakte die gebruikt wordt ten behoeve van de nevenactiviteit niet wordt vergroot;
- d. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- e. geen detailhandel plaatsvindt, met uitzondering van detailhandel als onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop dan wel levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;
- f. geen buitenopslag plaatsvindt;
- g. de nevenactiviteit plaatsvindt binnen het bouwvlak, tenzij de aard en de omvang van de nevenactiviteit buiten het bouwvlak toelaatbaar worden geacht.
- 2. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.1 ten behoeve van intensief recreatief medegebruik, zoals boerengolf en een maïsdoolhof, buiten het bouwvlak, mits:
- a. aannemelijk is gemaakt dat geen onevenredige verkeersaantrekkende werking optreedt;
- b. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad.
- 3. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.1 en de stalling van caravans, campers en boten van derden toestaan, mits deze plaatsvindt in gebouwen.
- 4. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.1 en verblijfsrecreatie in de vorm van een kleinschalig kampeerterrein toestaan, met inachtneming van het volgende:
- a. het aantal kleinschalige kampeerterreinen mag in totaal niet meer dan 30 bedragen;
- b. kleinschalig kamperen is uitsluitend toegestaan vanaf 15 maart tot en met 31 oktober;
- c. per kleinschalig kampeerterrein zijn maximaal 25 kampeermiddelen toegestaan;
- d. een kleinschalig kampeerterrein mag uitsluitend zijn gesitueerd binnen het bouwvlak of binnen een afstand van 50 m vanaf het bouwvlak;
- e. een kleinschalig kampeerterrein mag niet zijn gelegen in directe aansluiting op een reeds bestaand kleinschalig kampeerterrein of een regulier verblijfsrecreatieterrein;
- f. een kantine en horeca-activiteiten zijn niet toegestaan;
- g. sanitaire voorzieningen ten behoeve van het kleinschalige kampeerterrein zijn uitsluitend toegestaan in bestaande bebouwing tot een maximale oppervlakte van 75 m2;
- h. van nieuwbouw als bedoeld sub g mag de goothoogte niet meer bedragen dan 3 m en de bouwhoogte niet meer dan 5 m;
- i. de onderlinge afstand tussen kampeermiddelen mag niet minder dan 3 m bedragen;
- j. het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein mag niet minder bedragen dan 1,3 per standplaats;
- k. geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden;
- l. het terrein dient te worden voorzien van een goede landschappelijke inpassing;
- m. de omgevingsvergunning wordt verleend voor een periode van maximaal 10 jaar.
- 5. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.5.2 ten behoeve van de uitoefening van een aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast in een bijgebouw, mits:
- a. maximaal 25% van de totale vloeroppervlakte van de bedrijfswoning, indien aanwezig de 'kleine woning' en de bijgebouwen wordt gebruikt voor het aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast;
- b. de totale gezamenlijke vloeroppervlakte die wordt aangewend voor het aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast niet meer bedraagt dan 60 m2;
- c. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- d. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie.
- 6. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.5.2 ten behoeve van het gebruik van grond als paardrijbak waarbij de paardrijbak ligt voor de voorgevelrooilijn, mits:
- a. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- b. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie;
- c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige landschapswaarden, tenzij hieraan door het nemen van maatregelen voldoende tegemoet kan worden gekomen.
- 7. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 3.5.2 ten behoeve van het gebruik van grond voor het plaatsen van zonnecollectoren, mits:
- a. de zonnecollectoren ten dienste staan van een woning, bedrijfswoning, kleine woning, woongebouw of bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak of bestemmingsvlak met een andere bestemming dan de bestemming Agrarisch;
- b. de grond waarop de zonnecollectoren geplaatst worden direct grenst aan het bestemmingsvlak of bouwvlak waartoe de zonnecollectoren behoren;
- c. de totale oppervlakte die gebruikt wordt voor het plaatsen van zonnecollectoren maximaal 150 m2bedraagt;
- d. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- e. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie;
- f. geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden;
- g. het terrein waarop de zonnecollectoren staan wordt voorzien van een goede landschappelijke inpassing.
3.7 Wijzigingsbevoegdheid
- 1. Burgemeester en wethouders kunnen een bouwvlak vergroten:
- a. tot maximaal 1,5 hectare ter plaatse van de aanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebiedGV, mits dit niet gaat om een bouwvlak waar intensieve veehouderij is toegestaan;
- b. tot maximaal 1,5 hectare ter plaatse van de aanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebiedGV met dien verstande dat:
- het vergrote bouwvlak niet meer bedraagt dan 130% van het op 17 maart 2005 geldende bouwvlak, als in dat bouwvlak intensieve veehouderij is toegestaan;
- het geldende bouwvlak omvat het op genoemde datum geldende bouwvlak conform het toen geldende bestemmingsplan plus 200% van de oppervlakte van de op dat moment legaal aanwezige agrarische bedrijfsbebouwing die aansluitend, doch buiten het bouwvlak was gerealiseerd;
- 2. Burgemeester en wethouders kunnen een aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - buurtvergister' opnemen en daarbij al dan niet het bouwvlak vergroten tot maximaal:
- a. het bestaande bouwvlak plus 1 hectare ter plaatse van de aanduiding reconstructiewetzone -verwevingsgebied GV waarbij de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - buurtvergister' wordt gelegd op maximaal 1 hectare van het vergrote bouwvlak;
mits:
- wordt aangetoond dat gebruik kan worden gemaakt van lokale aanvoer van mest uit een brongebied van in principe 1.300 hectare;
- de afstand tot een andere buurtvergister tenminste 200 m bedraagt;
- de capaciteit van de installatie niet meer dan 36.000 ton per jaar bedraagt;
- aannemelijk is gemaakt dat geen onevenredige verkeersaantrekkende werking optreedt;
- de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie;
- geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden;
- geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige landschapswaarden, tenzij hieraan door het nemen van maatregelen voldoende tegemoet kan worden gekomen.
- 3. Burgemeester en wethouders kunnen de uitbreiding van een bestaande niet-agrarische nevenactiviteit of vestiging van een nieuwe niet-agrarische nevenactiviteit toe staan, mits:
- a. aannemelijk is gemaakt dat de nevenactiviteit ondergeschikt is aan de agrarische functie;
- b. de nevenactiviteit wordt uitgeoefend door degene die het agrarisch bedrijf uitoefent;
- c. maximaal 25% van het bebouwde vloeroppervlak van de bedrijfsgebouwen wordt gebruikt voor de nevenactiviteit, tot ten hoogste:
- 500 m2 voor nevenactiviteiten in het kader van recreatie en zorg;
- 350 m2 voor overige nevenactiviteiten;
waarbij geldt dat: - in geval van cumulatie van meerdere vormen van nevenactiviteiten de totale vloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan 25% van het bebouwde oppervlak tot een maximum van 500 m2;
- ondergeschikte en onzelfstandige horeca ten dienste van de activiteit is toegestaan op een vloeroppervlakte van niet meer dan 50 m2;
aannemelijk is gemaakt dat geen onevenredige verkeersaantrekkende werking optreedt;
- d. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- e. geen detailhandel plaatsvindt, met uitzondering van detailhandel als onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop dan wel levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;
- f. geen buitenopslag plaatsvindt;
- g. de nevenactiviteit plaatsvindt binnen het bouwvlak, tenzij de aard en de omvang van de nevenactiviteit buiten het bouwvlak toelaatbaar worden geacht;
- h. landschappelijke inpassing plaatsvindt op basis van een overgelegd landschapsplan.
Artikel 4 Waarde - Archeologie 1
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), primair bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden van de gronden.
4.2 Bouwregels
- 1. Op of in deze gronden mogen, in afwijking van hetgeen in overige bestemmingen is bepaald, geen bouwwerken worden gebouwd voor zover de oppervlakte van het (ondergrondse) bouwwerk meer dan 10.000 m2 en de ondergrondse bouwdiepte meer dan 0,3 m bedraagt.
- 2. Ter plaatse van de volgende aanduidingen geldt dat op deze gronden, in afwijking van hetgeen in overige bestemmingen en in het eerste lid is bepaald, geen bouwwerken worden gebouwd:
- a. voor zover de oppervlakte van het (ondergrondse) bouwwerk bij 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - middelhoge verwachtingswaarde' meer dan 1.000 m2 en de ondergrondse bouwdiepte meer dan 0,3 m bedraagt;
- b. voor zover de oppervlakte van het (ondergrondse) bouwwerk bij 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - hoge verwachtingswaarde' meer dan 250 m2 en de ondergrondse bouwdiepte meer dan 0,3 m bedraagt;
- c. voor zover de oppervlakte van het (ondergrondse) bouwwerk bij 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - historische kern' meer dan 100 m2 en de ondergrondse bouwdiepte meer dan 0,3 m bedraagt;
- d. voor zover de ondergrondse bouwdiepte bij 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - vastgestelde archeologische waarde' meer dan 0,3 m bedraagt.
- 3. Als artikel 4.1 wel 4.2 van toepassing is, dan mag desondanks worden gebouwd ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming (en) - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - indien:
- a. de archeologische waarden van het terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld met archeologisch onderzoek en/of advies van een archeologisch deskundige;
- b. Indien uit het hiervoor bedoelde onderzoek en/of advies blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het afwijken van de bouwregels zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken op voorwaarde dat:
- technische maatregelen worden getroffen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden; en/of
- opgravingen worden verricht en daarvan rapportage wordt gedaan; en/of
- een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg de werken of werkzaamheden die leiden tot bodemverstoring, begeleidt.
4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- 1. Het is binnen de bestemming 'Waarde - Archeologie 1' verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren over een oppervlakte van meer dan 10.000 m2:
- a. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,3 m onder het maaiveld, zoals afgraven, diepploegen, egaliseren, frezen, scheuren van grasland, aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleggen van drainage, verwijderen van funderingen;
- b. het aanleggen van waterlopen en het vergraven, verruimen en dempen van bestaande waterlopen en kolken;
- c. het aanleggen van leidingen dieper dan 0,3 m onder het maaiveld.
- 2. Ter plaatse van de volgende aanduidingen geldt dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zoals genoemd in artikel 4.3, lid 1, sub a, b en c:
- a. bij 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - middelhoge verwachtingswaarde' over een oppervlakte van meer dan 1.000 m2;
- b. bij 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - hoge verwachtingswaarde' over een oppervlakte van meer dan 250 m2;
- c. bij 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - historische kern' over een oppervlakte van meer dan 100 m2;
- d. bij 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - vastgestelde archeologische waarde'.
- 3. De vergunning kan pas worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden.
- 4. Het in artikel 4.3 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
- a. andere werken, behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;
- b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan;
- c. de archeologische waarde niet onevenredig aantasten, hetgeen kan blijken uit een rapport waarin de archeologische waarde van de gronden in voldoende mate is vastgesteld.
4.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming wijzigen in die zin dat deze bestemming komt te vervallen, indien als gevolg van een nader archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden van de gronden niet behoudenswaardig zijn of niet langer aanwezig zijn of de aanwijzing als beschermd rijksmonument op grond van de Monumentenwet 1988 is ingetrokken.
Artikel 5 Waarde - Beplanting En Verkaveling
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Beplanting en Verkaveling' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en het behoud van landschappelijke waarden in de vorm van opgaande beplanting en kenmerkende kavelstructuren uitgezonderd ter plaatse van een bouwvlak binnen de bestemming Agrarisch.
5.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- 1. Het is binnen de bestemming Waarde - Beplanting en Verkaveling verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
- a. het kappen en/of rooien van bomen en houtgewas;
- b. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, parkeervoorzieningen en het aanleggen van andere oppervlakte verhardingen;
- c. het graven, vergraven of dempen van waterlopen.
- 2. Het in het eerste lid, vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:
- a. behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;
- b. die reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan.
- 3. De werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, zijn in strijd met het bestemmingsplan indien door de uitvoering daarvan, dan wel door de direct of indirect te verwachten gevolgen, onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde,bedoeld in artikel 5.1, en hieraan door het stellen van voorwaarden onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
Artikel 6 Waarde - Openheid En Reliëf
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Openheid en Reliëf' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en het behoud van kleinschalige of grootschalige openheid alsmede reliëf uitgezonderd:
a. ter plaatse van een bouwvlak binnen de bestemming Agrarisch;
b. voeropslagvoorzieningen buiten een bouwvlak binnen de bestemming Agrarisch.
6.2 Bouwregels
Op of in deze gronden mogen, in afwijking van hetgeen in overige bestemmingen is bepaald, geen bouwwerken worden gebouwd, anders dan erf- en terreinafscheidingen.
6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- 1. Het is binnen de bestemming 'Waarde – Openheid en Reliëf' verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
- a. het vergraven, egaliseren en ophogen van gronden alsmede de aanleg van geluidswallen;
- b. het aanbrengen van onder- en bovengrondse leidingen, constructies, installaties en apparatuur;
- c. het bebossen op anderszins beplanten met houtachtige gewassen, waaronder begrepen het telen van bomen, struiken en heesters.
- 2. Het in het eerste lid, vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:
- a. behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;
- b. die reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan.
- 3. De werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, zijn in strijd met het bestemmingsplan, indien door de uitvoering daarvan, dan wel door de direct of indirect te verwachten gevolgen, onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde, bedoeld in artikel 6.1, en hieraan door het stellen van voorwaarden onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
Artikel 7 Waterstaat - Waterhuishouding
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waterstaat - Waterhuishouding' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(-en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de waterhuishoudkundige functie van de gronden uitgezonderd ter plaatse van een bouwvlak binnen de bestemming Agrarisch.
7.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- 1. Het is binnen de bestemming 'Waterstaat - waterhuishouding' verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
- a. het draineren van grond;
- b. het vergraven, verruimen, uitdiepen of dempen van waterlopen en oppervlaktewater;
- c. andere werkzaamheden die een wijziging van de waterhuishouding tot gevolg kunnen hebben.
- 2. Het in het eerste lid, vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:
- a. behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;
- b. die reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan.
- 3. De werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, zijn in strijd met het bestemmingsplan, indien door de uitvoering daarvan, dan wel door de direct of indirect te verwachten gevolgen, onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarde, bedoeld in artikel 7.1, en hieraan door het stellen van voorwaarden onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 9 Algemene Bouwregels
9.1 Bouwen ten dienste van de bestemming
Er mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
9.2 Ondergronds bouwen
- 1. Ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan in de vorm van een onderbouw, tenzij het een mestbassin of daarmee samenhangend of vergelijkbaar bouwwerk betreft;
- 2. Het bouwen van een onderbouw is uitsluitend toegestaan indien en voor zover dit in de regels uitdrukkelijk is bepaald;
- 3. Indien de onderzijde van de begane grondvloer niet gelijk is aan het maaiveld, telt de ruimte tussen de onderzijde van de begane grondvloer en het maaiveld mee voor de inhoud van het gebouw;
- 4. De bouwdiepte van een onderbouw mag niet meer bedragen dan 3,5 m.
9.3 Bestaande maten
In afwijking van hetgeen in de bouwregels van Hoofdstuk 2 is bepaald, mag:
- a. indien de bestaande afstand geringer is, die geringere afstand als minimum afstand worden aangehouden voor dat gebouw en voor uitbreidingen van dat gebouw;
- b. indien de bestaande inhoud groter is, die grotere inhoud als maximum inhoud worden aangehouden voor dat gebouw;
- c. indien de bestaande oppervlakte groter is, die grotere oppervlakte als maximum oppervlakte gelden voor dat gebouw, met dien verstande dat deze bepaling niet van toepassing is op de oppervlakte van bijgebouwen, recreatiewoningen en stacaravans.
- d. indien de bestaande goothoogte hoger is, die hogere goothoogte als maximum goothoogte worden aangehouden voor dat gebouw en voor uitbreidingen van dat gebouw;
- e. indien de bestaande bouwhoogte hoger is, die hogere bouwhoogte als maximum bouwhoogte worden aangehouden voor dat gebouw en voor uitbreidingen van dat gebouw, met dien verstande dat indien na de dag van terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan de bestaande afwijkende maten meer in overeenstemming met het plan zijn gebracht, deze nieuwe maatvoeringen als minimum respectievelijk maximum moeten worden aangehouden.
Artikel 10 Algemene Gebruiksregels
10.1 Gebruik strijdig met de bestemming
Als gebruik strijdig met de bestemming wordt aangemerkt:
- a. het gebruiken van de gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, anders dan als stort- en/of opslagplaats voor bij de bestemming passend gebruik;
- b. het gebruiken van gronden voor sport- en wedstrijdterreinen, uitgezonderd het gebruik dat in Hoofdstuk2 uitdrukkelijk is toegestaan;
- c. het gebruiken van gronden voor motor- en modelvliegtuigsport;
- d. het gebruiken van gronden voor militair oefenterrein met motorvoertuigen;
- e. het gebruiken van gronden voor een seksinrichting;
- f. het gebruiken van gronden voor een landingsplaats voor vliegtuigen, met inbegrip van helikopters en/of ultralighthelikopters.
10.2 Gebruik overeenkomstig de bestemming
Als gebruik overeenkomstig de bestemming wordt aangemerkt:
- 1. het gebruiken van gronden ten behoeve van kortstondige, incidentele evenementen, festiviteiten en manifestaties, indien en voor zover daarvoor ingevolge een wettelijk voorschrift vergunning, ontheffing of vrijstelling is vereist en deze is verleend;
- 2. het aanleggen van kabels en/of leidingen ten behoeve van de drinkwatervoorziening, de riolering, de waterhuishouding, de energievoorziening en de datacommunicatie, met uitzondering van:
- a. hoogspanningsleidingen;
- b. buisleidingen waarop het Besluit externe veiligheid buisleidingen van toepassing is,
- c. buisleidingen voor het transport van water, afvalwater of stoom met een doorsnede van 1 meter of meer en een lengte van 10 km of meer.
Artikel 11 Algemene Aanduidingsregels
11.1 reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV
Ter plaatse van de aanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV zijn specifieke regels van toepassing die zijn opgenomen bij de bestemming Agrarisch.
11.2 ecologische hoofdstructuur
Ongeacht de bestemming van de gronden is ter plaatse van de aanduiding ecologische hoofdstructuur zijn specifieke regels van toepassing die zijn opgenomen bij de bestemming Agrarisch.
Artikel 12 Algemene Afwijkingsregels
12.1 Algemene afwijkingsregels
- 1. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan:
- a. indien en voor zover afwijkingen ten aanzien van de grens of de richting van wegen,parkeerstroken, paden, bermen en sloten en ligging van bebouwingsgrenzen noodzakelijk zijn ter aanpassing van het plan aan de werkelijke toestand van het terrein,die bij de uitmeting blijkt, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen op de verbeelding is weergegeven niet meer dan 10 m zijn;
- b. ten behoeve van het bouwen in afwijking van de bepalingen ten aanzien van de afmetingen van de bebouwing, waaronder begrepen bebouwingspercentages, met uitzondering van oppervlakte en inhoudsmaten, mits de afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de in het plan weergegeven maten;
- c. voor wat betreft de maximale inhoud van een inpandige woning in een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw en toestaan dat een woning wordt gebouwd met een grotere inhoud, mits (indien aanwezig) de bestaande architectonische en/of cultuurhistorische waarde van het (voormalige) agrarische bedrijfsgebouw blijft gehandhaafd dan wel wordt versterkt.
- 2. Een omgevingsvergunning, als bedoeld in het eerste lid, kan niet worden verleend indien enig aangrenzend terrein of enige aangrenzende bebouwing in een toestand wordt gebracht, die strijdig is met het plan en/of indien op enig aangrenzend terrein de verwerkelijking van het plan wordt belemmerd en dit niet door het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning kan worden voorkomen.
Artikel 13 Algemene Wijzigingsregels
13.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders kunnen, indien en voor zover dringende redenen die na het vaststellen van het plan tot hun kennis zijn gekomen hiertoe aanleiding geven en voor zover het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van het gebied dat in het plan is begrepen niet wordt geschaad:
- 1. een bestemmingsgrens tussen twee bestemmingsvlakken zodanig wijzigen, dat het kleinste bestemmingsvlak met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot;
- 2. een bebouwingsgrens zodanig wijzigen, dat het bebouwingsvlak met niet meer dan 10%wordt verkleind of vergroot.
Artikel 14 Algemene Procedureregels
14.1 Procedure bij het stellen van nadere eisen
Voor een besluit tot het stellen van een nadere eis geldt de volgende voorbereidingsprocedure:
- 1. een ontwerpbesluit ligt, met bijhorende stukken, gedurende twee weken ter inzage;
- 2. burgemeester en wethouders geven voorafgaand aan de terinzagelegging kennis van het ontwerpbesluit in één of meer dag-, nieuws of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. De kennisgeving geschiedt tevens langs elektronische weg;
- 3. de kennisgeving houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het naar voren brengen van zienswijzen gedurende de onder 1 genoemde termijn;
- 4. burgemeester en wethouders delen aan hen die zienswijzen naar voren hebben gebracht de beslissing daaromtrent mede.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 15 Overgangsrecht
15.1 Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
15.2 Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 16 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Grote Fliertweg I' van de gemeente Barneveld.
Behoort bij het besluit van de raad van de gemeente Barneveld
d.d. tot vaststelling.
Mij bekend,
de griffier.
Hoofdstuk 1 Inleiding
De heer Van Ruitenbeek wil op het perceel Grote Fliertweg 2 in Achterveld naast de agrarische hoofdtak een nevenactiviteit realiseren. Het betreft het realiseren van groepsaccommodatie in een bestaande jongveestal.
Hij wil een deel van de jongveestal voor verblijfsaccommodatie gebruiken. De totale oppervlakte van de verblijfsaccommodatie bedraagt 336 m² en bestaat uit 10 slaapkamers, met douche en toilet, voor ongeveer 20 personen. Daarnaast is het plan om naast de slaapkamers een verblijfsruimte, met daarin een keuken, pooltafel, televisie hoek, zitruimte en eettafels, te realiseren.
Hoofdtak is het houden van 700 opfokgeiten. Aan het begin van het jaar komen een aantal jonge bokken en 700 jonge melkgeiten (vrouwelijke dieren) en aan het einde van het jaar vertrekken ze drachtig. De geiten staan binnen. In de periode van 1 augustus tot 1 december mogen ze ook naar buiten.
Zowel qua inkomen als qua arbeid is er sprake van een ondergeschikte nevenactiviteit.
De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende een herziening van het bestemmingsplan opgesteld.
1.1 Aanleiding
Op 10 april 2012 is bij de gemeente een verzoek ontvangen om de hiervoor genoemde plannen mogelijk te maken. Naar aanleiding van dit verzoek is de procedure om te komen tot een herziening van het bestemmingsplan opgestart.
Groepen tot 20 personen kunnen gebruik maken van de accommodatie met 10 slaapkamers. Men richt zich op personen die willen recreëren. Hierbij kan gedacht worden aan fietsers die een route langs de Klettersteeg (ligt aan een Knooppuntfietsroute) fietsen of paardenliefhebbers die gebruik maken van het ruiter- en menpad Gelderse Vallei Trail, die langs het perceel loopt.
Bedoeling is om de accommodatie geheel gelijkvloers te maken, zodat ook minder valide en zorginstellingen hiervan gebruik kunnen maken.
Afbeelding 1 bestaande jongveestal
Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie
2.1 Begrenzing Plangebied
Het plangebied ligt in het buitengebied. Het plangebied ligt ten noordwesten van de kern Achterveld. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.
Afbeelding 2 ligging plangebied
2.2 Geldende Bestemmingen
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" en heeft de bestemming 'agrarisch gebied II' (artikel 8) met bouwperceel. Realisatie van nevenactiviteiten is binnen deze bestemming niet toegestaan.
In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die nevenactiviteiten mogelijk maken. Dit is echter beperkt tot 300 m². In het bestemmingsplan zijn andere geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door afwijken met een omgevingsvergunning. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Afbeelding 3 uitsnede geldend bestemmingsplan
2.3 Ontstaansgeschiedenis
De Dienst Landelijk Gebied heeft het perceel te koop aangeboden. Voor de omliggende gronden geldt een natuurdoelstelling. De grond is verkocht onder voorwaarde dat de provincie een subsidiebeschikking afgeeft in het kader van de SKNL-regeling voor omvorming naar nieuwe natuur. Maar, in het kader van de herijking van de EHS, is nog onduidelijk of deze grond daar onder gaat vallen. Zolang dat niet zeker is, wordt de nieuwe natuur niet aangelegd.
2.4 Ruimtelijke Structuur
Om in het bestemmingsplan Buitengebied 2000 sturing te geven aan nieuwe ontwikkelingen is een ontwikkelingsvisie opgesteld. Het perceel is volgens deze ontwikkelingsvisie gelegen in het deelgebied 2 'overgangsgebied'. Hier geldt op grond van het bepaalde in artikel 38 (beschrijving in hoofdlijnen) het volgende voor recreatie.
De recreatie wordt binnen deze zone aangemerkt als een ondergeschikte functie aan de landbouw. In de overgangsgebieden biedt de gemeente ruimte voor kleinschalige verblijfsrecreatie. Deze mogelijkheden biedt de gemeente uitsluitend aan agrariërs in het kader van het creëren van mogelijkheden tot nevenactiviteiten of functieveranderingen.
Agrariërs in de overgangsgebieden krijgen de mogelijkheid geboden de agrarische bestemming van de gebouwen te wijzigen in groepsaccommodaties. De gemeente verstaat onder groepsaccommodaties gebouwen die bestemd zijn voor al dan niet recreatief verblijf in groepsverband voor zes personen en meer.
De voorwaarden waaraan de functieverandering naar groepsaccommodaties verder zullen moeten voldoen zijn:
- de regeling is alleen voorbehouden aan agrariërs;
- de voorwaarden komen verder overeen met de voorwaarden welke genoemd staan bij het kamperen bij de boer, voor zover deze betrekking hebben op veiligheid, bereikbaarheid, sanitaire voorzieningen, speelvoorzieningen en het lozen van afvalwater.
Afbeelding 4 luchtfoto
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 Visie
De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.
In de gemeente Barneveld doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied van de gemeente. De landbouw in de gemeente heeft niet stil gestaan en heeft zich aangepast aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat in het buitengebied steeds minder maar grotere bedrijven zijn en komen. Een gevolg hiervan is dat agrarische erven vrij kwamen en komen voor functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.
De gemeente wil niet-agrarische nevenactiviteiten als ondergeschikte neventak ondersteunen. Zo kunnen agrariërs hun activiteiten verbreden en hun inkomsten aanvullen.
Belangrijke voorwaarde is dat de neventak ondergeschikt is en blijft, daarom zijn maximale toegestane oppervlaktes bebouwing voor deze nevenactiviteiten opgenomen. Ook geldt dat de nevenfunctie en agrarische functie door dezelfde ondernemer moeten worden uitgeoefend. Voor de niet-agrarische nevenactiviteiten mag maximaal 25% van het bebouw oppervlak worden gebruikt, met een maximaal oppervlak van 500 m2 voor recreatie en zorg en 350 m2 voor overige nevenfuncties. Nieuwbouw ten behoeve van de nevenfunctie is toegestaan.
Een niet-agrarische nevenfunctie moet altijd deel uit maken van het agrarische bedrijf. Dat wil zeggen dat de gemeente niet toestaat dat op het agrarische bedrijf een zelfstandige niet-agrarische bedrijfsfunctie ontstaat. Na afwijking van de gebruiksregels zijn een kleinschalig kampeerterrein en trekkershutten mogelijk.
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Rijk
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
- Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
In dit geval is er geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
4e Nota waterhuishouding
De Vierde Nota Waterhuishouding geeft het kader voor het waterbeheer voor Nederland, nu en in de toekomst. De hoofddoelstelling is "een veilig en goed bewoonbaar land en het in stand houden / versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd". Om de veerkracht van de watersystemen te vergroten dient de waterconservering en buffering te worden bevorderd en de afwenteling van (water-) problemen op naastgelegen gebieden te worden beperkt.
4.2 Provincie
Ruimtelijke Verordening Gelderland
De Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de verordening) is een gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die in juli 2008 in werking trad. Deze wet geeft de provincie de bevoegdheid algemene regels vast te leggen in een provinciale verordening. Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. Gedeputeerde staten hebben op 15 december 2010 de verordening vastgesteld. De verordening is in werking getreden op 2 maart 2011. Voor de provincie betekent de Wet ruimtelijke ordening dat het goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen vervalt. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat.
De ontwikkeling op het gebied van nevenactiviteiten past binnen het beleid zoals opgenomen in de verordening.
Structuurvisie Gelderland (voormalig streekplan)
Provinciale staten hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. Het streekplan geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2015. Het streekplan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Op de kaart Ruimtelijke structuur van het streekplan, is het plangebied aangewezen als EHS natuur, verweving en verbindingszone.
Hieronder volgt een samenvatting van de relevante passages uit het streekplan:
EHS
Door de vergroting van natuurgebieden, de ontwikkeling van nieuwe natuurgebieden en de aanleg van ecologische verbindingszones ontstaat het beoogde samenhangende netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen.
Hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere ruimtelijke waarden en kenmerken.
Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Bij bestemmingsplanwijzigingen die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS-natuur moet in hetzelfde bestemmingsplan voorzieningen worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt door mitigerende maatregelen.
Ruimtelijke ingrepen/ontwikkelingen in natte delen van de EHS mogen niet leiden tot verlaging van de grondwaterstand in en om de natte natuur of (bij wateren) tot verslechtering van de waterkwaliteit en aantasting van de morfologie van de beken en waterlopen.
Functieverandering
In de regio Vallei wordt de mogelijkheid geboden om in regionaal verband een alternatief beleid te ontwikkelen voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied. In 2008 is door regio De Vallei de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten vastgesteld. Het beleid voor functieverandering is hierin verwoord.
Ten aanzien van nevenactiviteiten is opgenomen dat 25% van de bestaande bebouwing met als maximum 500 m² hiervoor worden gebruikt.
Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost
Het perceel ligt in het verwevingsgebied.
Naast extensiveringsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden heeft de rest van het gebied de status 'verwevingsgebied'. Dit zijn volgens de wet ruimtelijk begrensde gedeelten van het reconstructiegebied, gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In het verwevingsgebied is een eenmalige vergroting van het bouwperceel met 30% voor uitbreiding van intensieve veehouderij toegestaan mits deze uitbreiding niet op gespannen voet staat met lokale omgevingskwaliteiten. Dit wordt getoetst door de gemeenten. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is niet toegestaan. In het verwevingsgebied liggen veel bestaande agrarische bedrijven die een intensieve veehouderijtak kunnen ontwikkelen. Om de concentratiegedachte gestalte te geven en vanwege de aanwezigheid van andere belangen, wil de gemeente terughoudend omgaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in dit gebied. Overname van bestaande intensieve veehouderij is mogelijk. Omschakeling van volledig grondgebonden bedrijven naar intensieve veehouderij is toegestaan mits door de betreffende gemeenten is getoetst of een dergelijk omschakeling zich verdraagt met de ter plaatse van belang zijnde omgevingskwaliteiten (landschap, natuur en/of water). Verplaatsing of vestiging van een rundveehouderijbedrijf in verwevingsgebieden is aanvaardbaar.
4.3 Gemeente
Structuurvisie Buitengebied Barneveld
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld.
De gemeente Barneveld heeft in juni 2009 de Strategische Visie vastgesteld. De Strategische Visie geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. Daaraan voorafgaand heeft de raad de Structuurvisie 2009 vastgesteld waarin de stedelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar zijn weergegeven. Mede op basis van de Strategische Visie is de Structuurvisie 2009 geactualiseerd door de vaststelling van de Structuurvisie Kernen 2022. De Structuurvisie Buitengebied is het derde en laatste onderdeel van deze beleidstrilogie. In de in 2011 vastgestelde Structuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De twee structuurvisies vullen elkaar hierbij inhoudelijk aan. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.
Met deze Structuurvisie Buitengebied biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon - en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.
Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast onderscheiden we deelgebieden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Onderstaand is voor het betreffende deelgebied en zone een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan
Agrarisch bekenlandschap
De functie landbouw in het gebied is richtinggevend naast het versterken van dagrecreatief medegebruik, ingepast in het behoud en de versterking van de structuurbepalende natuur- en landschapselementen. In de natuurkerngebieden van de EHS is landbouw niet richtinggevend, maar volgend: duurzaam ingepast. Functieverandering naar wonen / niet agrarische bedrijvigheid geven we vorm in overeenstemming met de regionale beleidsinvulling voor functiewijziging.
Het agrarisch bekenlandschap wordt gekarakteriseerd door een afwisseling van hogere ruggen met dichtere beplanting (onder andere lanen) en bebouwing en lagere open delen waar de beken lopen. Langs de beken is sprake van langere doorzichten. Delen van het gebied zijn zeer kleinschalig door kleinschalige landschapselementen en bosjes. In dit deelgebied zijn een aantal relatief gave relicten van het kampenlandschap.
Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten
De Regionale beleidsinvulling voor functieverandering en nevenactiviteiten geldt voor de gemeenten Ede, Wageningen, Nijkerk, Scherpenzeel en Barneveld. De nota is in 2006 vastgesteld en een verfijning van dit beleid is in 2008 vastgesteld. Het betreft een eigen beleidsinvulling voor de complete buitengebieden voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.
Het regionale beleid is door middel van een afwijkingsbesluit van Gedeputeerde Staten geaccordeerd en in de plaats gekomen van het (stringente) reguliere provinciale functieveranderingsbeleid van het Streekplan Gelderland 2005 (thans: Structuurvisie Gelderland).
Voor de gemeenten zijn de volgende doelen voor functieverandering van belang:
- De verbetering van de ruimtelijke kwaliteit vindt, naast sloop van bebouwing, tevens plaats door middel van verbetering van publieke functies, zoals ontwikkeling van landschap en natuur door versterking van de kenmerken van het oorspronkelijke landschap, bijdragen aan recreatieve routes, bijdragen aan waterberging en dergelijke, op plaatsen waar dit wenselijk is. Functieverandering is geen doel op zich, maar moet bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied.
- Voorkeur is hergebruik van bestaande bebouwing voor nieuwe functies. Het gebruik van bestaande bebouwing wordt gestimuleerd. Als de bestaande bebouwing van een te slechte (beeld)kwaliteit is om voor de nieuwe functie hergebruikt te worden, is vervangende nieuwbouw, die goed is ingepast in de omgeving, mogelijk.
- Versterking van de economische en sociale vitaliteit van het buitengebied door, onder voorwaarden, niet aan het buitengebied gebonden functies toe te staan als nieuwe economische dragers en, onder voorwaarden, ruimte te bieden voor uitbreiding van deze functies.
- Aansluiting van het beleid voor functieverandering bij de specifieke kenmerken en behoeften in de regio.
De gemeenten zullen daarnaast nog de volgende criteria meenemen bij de beoordeling van mogelijkheden voor functieverandering:
- De functieverandering wordt ingepast in het omringende landschap, bijvoorbeeld door de aanleg (en zo nodig bestemmen) van natuur- en landschapselementen. Daarbij moet aansluiting worden gezocht bij bestaande plannen voor natuur en landschap, zoals het reconstructieplan en landschapsontwikkelingsplannen. De initiatiefnemer moet daartoe een erfinrichtingsplan overleggen.
- De functieverandering moet bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke en economische vitaliteit, door middel van sloop van bebouwing, al dan niet in combinatie met verbetering van publieke functies, zoals natuurontwikkeling, bijdragen aan recreatieve routes of waterberging en dergelijke, op plaatsen waar dit wenselijk is.
- In geval van sloop van bestaande legale bebouwing, geldt als peildatum voor het aanwezig zijn van bestaande voormalige bedrijfsgebouwen: 2 jaar voor de datum dat de aanvraag voor functieveranderingen wordt ingediend. Voor deze methode met verschuivende datum is aan de ene kant gekozen om daarmee te voorkomen dat nieuwe bedrijfsbebouwing wordt gebouwd, met als doel deze in te zetten voor het bereiken van sloopnormen in het kader van functieverandering. Aan de andere kant maakt het mogelijk dat ook relatief jonge gebouwen kunnen worden ingezet voor functieverandering, wat in de huidige economische tijd met snelle veranderingen zal gaan worden gevraagd.
- Opslag van goederen buiten gebouwen wordt niet toegestaan.
- Detailhandel wordt niet toegestaan, tenzij het detailhandel in ter plaatse of in de regio geproduceerde producten betreft.
- De functieverandering mag niet leiden tot milieuhinder voor de omgeving.
- In geval van vrijgekomen gebouwen van een stoppend agrarisch bedrijf, dient de milieuvergunning te zijn ingetrokken.
- Indien sprake is van vervangende nieuwbouw en verbouw, zal de gemeentelijke Welstandsnota als toetsingskader gelden.
- Nevenactiviteit mag geen beperking opleveren voor omliggende agrarische bedrijven.
De nota geeft een beleidsinvulling voor de volgende typen functieverandering:
- functieverandering naar wonen;
- functieverandering naar (niet-agrarische) bedrijven, maatschappelijke en recreatieve functies;
- nevenfuncties op bestaande agrarische bedrijven;
- uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven. Volgens de regionale beleidsinvulling mag voor niet agrarische nevenfuncties bij agrarische bedrijven 25% van het bebouwd oppervlak worden gebruikt: tot een maximum van 500 m² van de bedrijfsgebouwen voor nevenfuncties in het kader van recreatie en van zorg.
Het gaat in dit geval om een verblijfsrecreatieve nevenfunctie met een oppervlakte van 336 m². Op het perceel staat in totaal 1472 m² (koestal van 840 m² + jongveestal van 560 m² + opslagruimte van 72 m²) aan bebouwing. Daarmee kan voldaan worden aan bovenstaande voorwaarde dat voor niet agrarische nevenfuncties bij agrarische bedrijven 25% van het bebouwd oppervlak mag worden gebruikt. Bovendien bedraagt de oppervlakte van de verblijfsrecreatieve nevenfunctie ook minder dan de gestelde 500 m², waarmee ook aan de tweede voorwaarde voldaan kan worden en het verzoek passend is binnen de regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten.
Verder zijn er vanuit milieu en verkeer geen belemmeringen aanwezig.
Belangrijke voorwaarden hierbij zijn dat er sprake moet zijn van eenzelfde ondernemer voor zowel het agrarisch bedrijf als voor de nevenactiviteit, en dat de nevenactiviteit duidelijk ondergeschikt dient te zijn aan de agrarische activiteit. Hieraan wordt voldaan.
Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden
5.1 Bodem
In het kader van de ontwikkeling van het gebied dient te worden beoordeeld of de uiteindelijke bodemkwaliteit binnen dit gebied uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aan zekere kwaliteitsnormen voldoet om te voorkomen dat op verontreinigde grond wordt gebouwd.
Doorgaans wordt voor de verandering van een bestaand gebouw geen bodemonderzoek gevraagd, tenzij het vermoeden bestaat dat ter plaatse sprake kan zijn van een bodemverontreiniging.
Voor deze locatie is in 2008 een aanvraag ingediend voor een vooronderzoek (historisch onderzoek). In de gegevens die voor dit onderzoek zijn verzameld komen, behalve een bovengrondse dieseltank, geen aanwijzingen voor die duiden op een bodemverontreiniging. Deze tank is ook opgenomen in het historisch bodembestand van de provincie. De locatie van de bovengrondse dieseltank is bij ons niet bekend.
Er hoeft geen verkennend bodemonderzoek uitgevoerd te worden, tenzij de betreffende tank in of tegen het te verbouwen gedeelte van de stal is gelegen. De betreffende tank is verwijderd en was daar overigens niet gelegen.
5.2 Cultuurhistorie
5.2.1 Archeologie
5.2.2 Historische (steden)bouwkundige waarden
Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden. Binnen het plangebied zijn dergelijke waarden niet aanwezig.
5.2.3 Historisch-geografische waarden
Historisch-geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van onze cultuurlandschappen, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Binnen het plangebied zijn dergelijke waarden niet aanwezig.
5.3 Ecologie
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Het perceel ligt in de EHS. De provincie heeft geconstateerd dat de functieverandering naar verblijfsrecreatie als nevenactiviteit in het bestaande gebouw en voor de gegeven oppervlakte op het bestaande bouwperceel naar verwachting geen (significant) negatief effect op de instandhoudingsdoeleinden daarvan zal sorteren.
Wel wordt de initiatiefnemer geadviseerd samen met de provincie te onderzoeken in hoeverre inrichtingsmaatregelen genomen kunnen worden ter verhoging van de natuurkwaliteit op en rond het perceel, omdat dit waarschijnlijk ook zal bijdragen aan de recreatieve kwaliteit. Dit past ook in het geldende beleid om kansen ter verbetering van natuur zoveel mogelijk te benutten.
Conclusie:
Een verder vooronderzoek is niet nodig.
5.3.2 Flora- en faunawet
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt een natuurtoets uitgevoerd.
In het aan te passen gebouw, voorin de hoge loods, broedde augustus 2011 een holenduif.
De broedplaats van vogels, dus ook deze holenduif is gedurende de broed-en verzorgingstijd van de jongen beschermd en dient gedurende die tijd ontzien te worden. Verstorende werkzaamheden dienen dan ook buiten die tijd om gepland te worden.
In dezelfde ruimte, de noordzijde van de hoge open loods, zijn sporen gevonden welke duidden op een rustplaats van een kerkuil (momenteel niet aanwezig, maar de bewoonster van de boerderij hiernaast, bevestigde deze constatering).
De regelmatige aanwezigheid van een kerkuil was herkenbaar door de aanwezigheid van relatief veel (zeer witte, kenmerkend voor uilen) uitwerpselen en één intacte en één vergane kerkuilbraakbal.
"Vaste rust en verblijfplaatsen" van kerkuilen zijn "jaarrond beschermd" en deze mogen niet teniet gedaan worden tenzij er een vervangende ruimte is gecreëerd. In dit geval is dat eenvoudig. De loods blijft op bijna dezelfde wijze intact. De geplande veranderingen voorzien in het overblijven van een groot gedeelte van de loods. De uil hoeft zich niet of slechts enige meters, te verplaatsen. Zelfs als de loods verder ook aangepast moet worden kan de uil zich verplaatsen naar de naastgelegen grote rundveestal.
Er zijn geen sporen van het broeden van een kerkuil geconstateerd. Dit zou eventueel wel kunnen zijn (ergens tussen een dakbeschot van de grote hoge dichte ruimte achterin de loods).
Als deze ruimte aangepast moet worden, dan is het aan te bevelen in de kopgevel een nestkast achter een opening bovenin de nok van de loods te maken. Dat is hier goed toepasbaar en daarmee wordt de kerkuil een (vervangende? of ) nieuwe nestruimte aangeboden. Overigens kan de kerkuil ook via de nok de naastgelegen koeienstal betreden, zodat ook hier een nestplaats gezocht kan worden.
Conclusie:
Verstorende werkzaamheden /verbouwen mag slechts geschieden buiten de broedtijd van vogels, tenzij geconstateerd is dat geen broedgevallen aanwezig zijn.
In geval van de aanwezigheid van een broedende kerkuil en/of holenduif moet met een broedtijd gerekend worden van maart t/m oktober.
Het is sterk aan te bevelen om in de westelijke hoge kopgevel van de loods een kerkuilennestkast achter een opening in die gevel te plaatsen.
Als de loods gewoon open blijft, kan de kast ook gewoon in de open loods gehangen worden.
Ook in de naastgelegen koeienstal kan een kerkuilenkast geplaatst worden.
5.4 Externe Veiligheid
Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.
Volgens de provinciale risicokaart bevinden zich binnen een straal van 200 meter van het perceel Grote Fliertweg 2 geen risico's of kwetsbare objecten die realisatie kunnen belemmeren. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
5.5 Geluid
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Daarnaast hebben industrieterreinen een zone. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid tot een wettelijk maximum ontheffing worden verleend.
Wetgeving verkeerslawaai
De logeeraccommodatie is gepland in bestaande bebouwing gelegen aan een doodlopende weg. De maximum snelheid van deze weg ligt boven de 30 km/uur. Een dergelijke weg heeft op basis van artikel 74 Wet geluidhinder (Wgh) een zone. De zone strekt zich uit vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg (in buitenstedelijk gebied geldt voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken, een zone van 250 meter breed). Binnen de geluidzone gelden ingevolge Wet geluidhinder (Wgh) geluidnormen en daarbuiten niet. De geluidnormen gelden bovendien alleen voor geluidgevoelige bestemmingen. Bij de bouw van geluidgevoelige bestemmingen geldt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Een m valt niet onder de definitie van geluidgevoelige gebouwen (artikel 1 Wgh en artikel 1.1. Besluit geluidhinder). Daarnaast kan worden aangenomen dat vanwege de zeer lage verkeersintensiteit op de Grote Fliertweg de voorkeurswaarde van 48 dB niet overschreden worden.
5.6 Geur
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het oprichten of veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting niet is toegestaan, behoudens omgevingsvergunning. Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor) geeft een limitatieve opsomming van die categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen. Veehouderijen zijn opgenomen in bijlage 1, categorie 8, onder sub a van dat besluit.
Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. Deze wet geeft bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag met betrekking tot het verlenen van de omgevingsvergunning. Slechts in de gevallen waarin de wet dat bepaalt, kan een vergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van geuremissie vanuit de veehouderij. Daarmee bevat de Wet geurhinder en veehouderij een landsdekkend exclusief beoordelingskader dat, voor zover het de gevolgen van geuremissie vanuit dierenverblijven betreft, in de plaats treedt van de toetsing die anders bij vergunningverlening op grond van de Wabo zou moeten worden uitgevoerd.
Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt de waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is de waarde een wettelijk vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft gemeenten de mogelijkheid om gebiedsgericht beleid vast te stellen door middel van een geurverordening. De standaardnormen zoals opgenomen in de wet mogen binnen een bandbreedte naar boven en beneden worden bijgesteld. Op 7 oktober 2008 heeft de raad de Geurverordening vastgesteld. Deze verordening trad in werking op 18 oktober 2008. Buiten de gebieden die zijn genoemd in de Geurverordening gelden de standaardnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.
In de omgeving van het plangebied zijn agrarische bedrijven.
Een logeerruimte is aan te merken als een geurgevoelig object op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (WGV). Het naastgelegen perceel Grote Fliertweg 1 heeft een vergunning uit 1978 voor het houden van 50 melkkoeien en 49 stuks jongvee. Inmiddels zal het bedrijf vrijwel zeker vallen onder het Besluit landbouw. Voor het houden van rundvee is een afstandsvereiste in het buitengebied van 50 meter tussen emissiepunten en geurgevoelige objecten.
De eigenaren van Grote Fliertweg 1 hebben het recht om binnen hun gehele agrarische bouwblok stallen op te richten. Hierbij zal echter altijd een afstand van 50 meter moeten worden aangehouden tot de woning nummer 2.
Een tweede eis in de WGV is dat gevels van stallen tenminste op 25 meter van woningen en overige gevoelige objecten gesitueerd moeten zijn.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
5.7 Leidingen
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
5.8 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.
5.9 Milieueffectrapportage
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. De verplichting tot het toepassen van een m.e.r.-procedure ontstaat als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage én een omvang heeft boven de vermelde richtwaarden én voor die activiteit de aangewezen besluiten genomen moeten worden en/of plannen worden vastgesteld.
Het Besluit m.e.r. maakt onderscheid naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Het Besluit bevat daartoe twee lijsten van activiteiten, respectievelijk onderdeel C en D. Beide onderdelen bestaan uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele richtwaarden. Kolom 3 geeft aan voor welke plannen de plan-m.e.r.-plicht geldt. Kolom 4 benoemd voor welke besluiten de m.e.r.-(beoordelings)-plicht geldt.
Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen, danwel een m.e.r.-plichtig plan mag worden vastgesteld. De activiteit is dan direct m.e.r.-plichtig. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is voor het betreffende besluit en/of plan.
Als de omvang van een activiteit onder de richtwaarde van de D-lijst zit, is er waarschijnlijk geen sprake van aanzienlijke milieugevolgen. Maar de omvang van een project is niet het enige criterium om wel of geen m.e.r.-(beoordeling) uit te voeren. Het gaat in het Besluit om richtwaarden. Dat betekent dat het bevoegd gezag zich, ook bij activiteiten onder de richtwaarden, er nog van moet vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet nagaan of sprake is van de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn. Die beoordeling kan er toe leiden dat toch een milieueffectbeoordeling gemaakt moet worden. In dat geval bestaat de mogelijkheid een eenvoudige beoordeling te doen, die onderdeel is van het betreffende plan of besluit. Er is dan geen afzonderlijke m.e.r.-procedure nodig.
In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig want het betreft geen activiteit die vermeld staat in kolom 1 van onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit. Het gaat om een ontwikkeling die zo kleinschalig is dat de milieugevolgen niet in beeld gebracht behoeven te worden. Ook is het geen activiteit die in kolom 1 van onderdeel C van de Bijlage bij het Besluit is vermeld.
5.10 Natuur En Landschap
De bestaande stal wil men deels voor verblijfsaccommodatie inrichten. Dit heeft geen consequenties voor waardevolle elementen. Aansluitend daarop is "Eventuele compensatie" dan ook niet van toepassing.
Het gebruik van streekeigen beplanting is positief. De houtsingel met nieuwe onderbeplanting wordt landschappelijk akkoord bevonden. Het bouwperceel is aan drie zijden omgeven door een beplantingsstrook. Via een voorwaardelijke verplichting in de regels is de beplanting veilig gesteld.
5.11 Veiligheid
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen.
Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de "Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid" een uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding worden deze eisen uitgeschreven.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden worden gesteld in de "Handleiding brandweerzorg" een uitgave van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Met betrekking tot de veiligheid zal de situatie niet veranderen. Alle nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan het gestelde in de "Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid" en aan de "Handleiding brandweerzorg". Met ontwikkelingen worden zowel de nieuwbouw- of verbouwplannen bedoeld als de (her)inrichting van het openbare gebied. Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
Bluswatervoorziening
Bluswatervoorzieningen in het Buitengebied zijn beperkt. Op ongeveer 430 meter is een brandkraan aanwezig. Dit is te ver van het perceel gelegen om als primaire bluswatervoorziening te gebruiken. De maximale afstand van een primaire bluswatervoorziening mag maximaal 40 meter zijn. Daarom adviseert de brandweer een brandkraan te plaatsen op de waterleiding die naar dit perceel loopt. Dit is iets dat de initiatiefnemer bij Vitens kan aanvragen. Of een geboorde put met pomp en noodstroomaggregaat te realiseren. Een primaire bluswatervoorziening moet aan de onderstaande voorwaarden voldoen.
Primair
- Voorziet in voldoende waterlevering die te allen tijde direct beschikbaar is.
- Biedt mogelijkheid om middels een verbinding met de bluswatervoorziening binnen 3 minuten na aankomst een tankautospuit van bluswater te voorzien.
- Blijft na aansluiting direct en onafgebroken voldoende water uit de bluswatervoorziening leveren.
- Benodigde vulcapaciteit is minimaal 30 m³ per uur (gemeten aan het einde van de vulslang).
- Afstand tot ingang brandend object is maximaal 40 meter.
Naast een primaire bluswatervoorziening moet er ook een secundaire bluswatervoorziening aanwezig zijn. Voor de Grote Fliertweg ligt hemelsbreed op ca. 180 meter de Barneveldse Beek. Hierin stroomt voldoende water om te gebruiken als secundaire bluswatervoorziening. Hier stelt de brandweer dus geen nadere eisen voor.
Dekkingsplan
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze opkomsttijden bepalen welk gebied de brandweer kan dekken met brandweerzorg. De opkomsttijden zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan aan gebouwen waar dit niet het geval is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio's (d.d. 1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio's. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
De locatie Grote Fliertweg 2 is zo gelegen dat de werkelijke opkomsttijd van de brandweer bijna 7.30 minuten is. De landelijke norm wordt hier niet overschreden. Voor een gebouw met een logiesfunctie geldt namelijk een opkomsttijd van 8 minuten.
Tenslotte moet voor logies van 20 personen een omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik worden aangevraagd.
5.12 Verkeer
Parkeren moet op eigen terrein worden opgevangen, Voor verblijfsaccommodatie houden we een parkeernorm van 1 parkeerplaats per kamer aan. Dit komt overeen met de norm voor een hotelkamer. Voor 10 slaapkamers moet er ruimte zijn voor 10 parkeerplaatsen op het perceel. Het plan voldoet hieraan.
Het perceel is bereikbaar via de huidige inrit vanaf de Grote Fliertweg. Deze inrit kan worden gehandhaafd. Vanwege de kleinschaligheid wordt een beperkte toename van verkeer verwacht, wat naar verwachting geen probleem zal opleveren.
5.13 Water
Om water als één van de principes voor de ruimtelijke ordening verder te ontwikkelen, heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw doelstellingen geformuleerd om water prominenter in beeld te krijgen. Één van die doelstellingen is het uitvoeren van een 'Watertoets' bij alle ruimtelijke plannen en besluiten. Hiertoe dient de initiatiefnemer van een plan de waterbeheerder vroegtijdig bij de planvorming te betrekken. Het betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel is om te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De resultaten van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder worden verwoord in de waterparagraaf.
De planontwikkeling is getoetst aan het beleid van het Waterschap Vallei en Eem met betrekking tot omgang met water in nieuwbouwplannen. Het algemene uitgangspunt is dat met de ontwikkeling geen afwenteling van de waterafvoer op de omgeving (en in de tijd) plaatsvindt. De gemeente sluit met haar beleid hierop aan.
Hemelwater
De planontwikkeling zal geen gevolgen hebben voor de waterhuishouding in het plangebied. Door de overnachtingsgelegenheid in de bestaande jongveestal te realiseren treedt geen wijziging van het verhard oppervlak, en daarmee de afstroming van het hemelwater, op.
Er is daarom ook geen noodzaak tot het treffen van aanvullende waterbergende voorzieningen in de vorm van een wadi of oppervlaktewater. Ondanks dat, is de gemeente Barneveld graag bereid om desgewenst een adviserende rol aan te nemen.
Huishoudelijk afvalwater
Door de planontwikkeling komt huishoudelijk afvalwater vrij, dat aangesloten dient te worden op de drukriolering. Voor een nieuwe aansluiting op het riool is een aansluitvergunning nodig. Aanvragen kan bij de afdeling BOR.
Bouwmaterialen
In het kader van duurzaam bouwen en vanwege de beoogde waterkwaliteit mogen geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, koper, lood en PAK-houdende materialen) worden toegepast. Indien deze toch worden toegepast, dienen ze gecoat te worden om diffuse verontreinigingen te voorkomen.
Hoofdstuk 6 Juridische Aspecten
6.1 Juridische Aspecten
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Bevoegdheid
Onder bevoegd gezag verstaan wij het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
Inleidende regels
Begrippen
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Wijze van meten
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten. De bepalingen uit bijlage 12 van SVBP2008 zijn overgenomen in de standaardregels van gemeente Barneveld.
Bestemmingsregels
Bestemming 'Agrarisch'
De bestemming 'Agrarisch' is toegekend aan het grootste deel van het buitengebied van de gemeente Barneveld. Het gaat hier om de gebieden die goed zijn ingericht voor de landbouw. Dit zijn gebieden waar weinig (bijzondere) landschappelijke en natuurlijke waarden voorkomen en die goed zijn verkaveld en ingericht voor de landbouw. Binnen deze gebiedsbestemming zijn de agrarische belangen in principe leidend. In deze gebieden is het mogelijk om de bouwvlakken voor agrarische bedrijven te verruimen of voorzieningen buiten het bouwvlak (wel in directe aansluiting op het bouwvlak) te realiseren.
Binnen de agrarische bouwvlakken mag worden gebouwd ten dienste van het agrarisch bedrijf. Een bouwvlak is toegekend aan de percelen waar nu nog een agrarisch bedrijf is gevestigd. Voor ieder bouwvlak is het geldende bouwvlak het uitgangspunt geweest. Hierbij is rekening gehouden met in het verleden verleende vrijstellingen voor het vergroten van het bouwvlak en verleende bouwvergunningen voor gebouwen buiten het bouwvlak. Per bouwvlak is 1 bedrijf toegestaan, om splitsing te voorkomen. Niet-agrarische nevenactiviteiten zijn alleen toegestaan op de percelen waar deze zijn aangeduid. Een lijst met adressen en toegestane activiteiten is opgenomen in de bestemmingsomschrijving.
Binnen het bouwvlak mogen gebouwen, bouwwerken en werken ten dienste van het agrarisch bedrijf worden opgericht zoals veestallen, werktuigenbergingen, mestopslag, kuilvoerplaten en een bedrijfswoning. De maximale goothoogte van een bedrijfsgebouw bedraagt 6 meter, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is aangegeven. Voor teeltondersteunende kassen geldt een goothoogte van 3,5 meter. De maximale nokhoogte van een bedrijfsgebouw bedraagt 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is aangegeven. Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het verhogen van de bouwhoogte tot 12 meter. Een deel van de bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor andere ondersteunende functies. Zo is er maximaal 1.000 m2 aan teeltondersteunende kassen toegestaan en via afwijking maximaal 1.500 m2. De oppervlakte voor niet-agrarische nevenactiviteiten mag niet meer bedragen dan in de regels is aangegeven. In het bestemmingsplan zijn verschillende mogelijkheden opgenomen om af te wijken van de bouwbepalingen. Zo zijn er dan bijvoorbeeld voedersilo's van 20 meter hoogte toegestaan en kan de bouwhoogte van een bedrijfsgebouw worden verhoogd naar 12 meter.
Per bouwvlak is 1 bedrijfswoning toegestaan. Als het bestaande aantal bedrijfswoningen groter is dan dat aantal, dan is het bestaande aantal toegestaan. Met de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is aangegeven dat er op een aantal percelen geen bedrijfswoning is toegestaan. Bij een eventuele vervangende nieuwbouw van de bedrijfswoning moet de woning op dezelfde plek terug worden gebouwd. Dit heeft te maken met de afstandsbepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Aangezien de gemeente een tweede bedrijfswoning als uitzondering ziet, is hiervoor geen flexibiliteitsbepaling opgenomen.
De maximale goot- en nokhoogte van de bedrijfswoning bedraagt 3,5 respectievelijk 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere goot- en/of nokhoogte is aangeduid. De maximale inhoud van de bedrijfswoning bedraagt 750 m3, inclusief de onderbouw voor zover deze boven het maaiveld uitkomt. Bij de bedrijfswoning is maximaal 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. De maximale goot- en nokhoogte van de bijgebouwen bedraagt 3 respectievelijk 6 meter.
Dubbelbestemming 'Waarde – archeologie 1'
In alle gebieden die (nog) niet zijn vrijgegeven na archeologisch onderzoek of waar is besloten tot behoud in situ wordt de dubbelbestemming Waarde – archeologie toegepast. 'Waarde – archeologie 1' wordt toegepast bij een ondergrondse bouwdiepte van 0,3 m:
- in gebieden met een lage verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 10.000 m²);
- in gebieden met een middelmatige verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 1.000 m²);
- in gebieden met een hoge verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 250 m²);
- in historische kernen (bij een oppervlakte van meer dan 100 m²) en
- voor niet zichtbare terreinen met archeologische waarde.
Waarde - Beplanting en Verkaveling
Voor te handhaven bomen en houtsingels is een dubbelbestemming 'Waarde - Beplanting en Verkaveling' opgenomen. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld, zodat bijvoorbeeld bomen niet zonder een dergelijke vergunning kunnen worden gekapt, gerooid of verplaatst. Ook zijn werkzaamheden en werken in de bodem niet toegestaan zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Dit om de voor het betreffende gebied specifieke en/of cultuurhistorisch waardevolle kavelstructuur te beschermen
Waarde - Openheid en Reliëf
Voor het beschermen van waardevolle open gebieden en/of (cultuurhistorisch en/of natuurwetenschappelijk) waardevolle hoogteverschillen is de dubbelbestemming “Waarde - Openheid en Reliëf” opgenomen. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld. Dit zodat bijvoorbeeld het planten van opgaande beplanting of het egaliseren van gronden niet mag plaatsvinden zonder omgevingsvergunning.
Waterstaat - Waterhuishouding
De dubbelbestemming “Waterstaat - Waterhuishouding” is opgenomen voor het beschermen van de waterhuishoudkundige functie van de betreffende gronden. Het gaat hierbij om gronden die niet zijn bestemd als “Water”. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld.
Algemene regels
Anti-dubbeltelbepaling
Het doel van de anti-dubbeltelbepaling is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene afwijkingsregels
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Het is niet de bedoeling dat deze algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale bouwhoogte voor een woning is 12 meter. Bij de bestemming 'Wonen-1' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en die bouwhoogte te vergroten met maximaal 3 meter. Het is niet de bedoeling dat dan nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.
Algemene procedureregels
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.
Overgangs- en slotregels
Overgangsregels
Onderscheid is gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties.
De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Slotregel
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
6.2 Handhaving
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
- de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
- handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
- niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de Nota handhaving ruimtelijke en bouwregelgeving gemeente Barneveld opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
- de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
- het afwijkingenbeleid.
In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid
7.1 Grondexploitatie
Op grond van het bepaalde in artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is opgenomen wat onder een bouwplan valt. Dit plan maakt niet de bouw van een hoofdgebouw mogelijk. Voor de functieverandering wordt gebruik gemaakt van bestaande bebouwing. Er is dus geen sprake van een bouwplan.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
Hoofdstuk 8 Overleg En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
8.1 Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.
Dit plan is gebaseerd op de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten en voldoet daar ook aan. Geconcludeerd kan worden dat er hier geen provinciale belangen in het geding zijn die om vooroverleg vragen.
Het Waterschap Vallei & Eem heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1000 m2. In dit geval is er geen sprake van een dergelijke toename van verharding.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.
8.2 Inspraak
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Het plan stemt overeen met de wensen van de verzoeker. Gezien de beperkte uitstraling van het plan en de gedetailleerde mate waarin het is uitgewerkt, zal inspraak ook voor omwonenden geen meerwaarde hebben. Om redenen van snelheid en efficiency wordt daarom geen inspraakprocedure gevolgd.
8.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 10 augustus tot en met 20 september 2012 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.
Bijlage 1 Beplantingsplan
Bijlage 2 Lijst Kleinschalige Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 2 Lijst kleinschalige bedrijfsactiviteiten
Bijlage 3 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 3 Staat van Bedrijfsactiviteiten