KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - Onbebouwd
Artikel 4 Bedrijf - Niet Agrarisch
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 9 Algemene Procedureregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
Artikel 11 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie
2.1 Begrenzing Plangebied
2.2 Geldende Bestemmingen
2.3 Ontstaansgeschiedenis
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 Beschrijving Situatie
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Rijk
4.2 Provincie
4.3 Gemeente
Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden
5.1 Bodem
5.2 Cultuurhistorie
5.3 Ecologie
5.4 Externe Veiligheid
5.5 Geluid
5.6 Geur
5.7 Leidingen
5.8 Luchtkwaliteit
5.9 Milieueffectrapportage
5.10 Milieuzonering
5.11 Natuur En Landschap
5.12 Veiligheid
5.13 Water
Hoofdstuk 6 Juridische Aspecten
6.1 Juridische Aspecten
6.2 Handhaving
Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid
7.1 Grondexploitatie
7.2 Eigendom
Hoofdstuk 8 Overleg En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
8.1 Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro
8.2 Inspraak
8.3 Zienswijzen
Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 2 Lijst Kleinschalige Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 3 Beplantingsplan
Bijlage 1 Verkennend Bodemonderzoek
Bijlage 2 Externe Veiligheid - Groepsrisico 1
Bijlage 3 Externe Veiligheid - Groepsrisico 2
Bijlage 4 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 5 Landschappelijke Inpassing

Garderbroekerweg XIII

Bestemmingsplan - gemeente Barneveld

Vastgesteld op 09-07-2013 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 aanbouw

een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch en functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.2 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.3 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.4 aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf

een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied alsmede een kleinschalig bedrijf niet bestaande uit detailhandelsactiviteiten of een seksinrichting, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen, met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;

1.5 agrarisch bedrijf

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren (inclusief het uitbroeden van eieren en het kweken van insecten), met inbegrip van daarmee samenhangende activiteiten, zoals de ontvangst van bezoekers, verkoop van eigen producten en educatie, als onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van het bedrijf;

1.6 Algemene wet bestuursrecht

wet van 4 juni 1992, Stb. 315, houdende algemene regels van bestuursrecht, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;

1.7 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.8 bebouwingspercentage

het in procenten uitgedrukte deel van een bouwvlak dan wel bestemmingsvlak, dat ten hoogste mag worden bebouwd;

1.9 bed & breakfast

het bieden van de ten opzichte van het hoofdgebruik ondergeschikte mogelijkheid tot recreatief nachtverblijf en ontbijt aan personen die hun hoofdverblijf elders hebben door de eigenaar of hoofdbewoner van de desbetreffende woning;

1.10 bedrijf

een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop dan wel levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;

1.11 bedrijfsgebouw

een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;

1.12 bedrijfswoning

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein;

1.13 beeldkwaliteit

aspecten die van invloed zijn op de beleving van de ruimtelijke omgeving en objecten in de omgeving zoals structuur, identiteit en belevingswaarde;

1.14 bestaande

bestaand en legaal aanwezig of legaal realiseerbare bebouwing of gebruik op de dag van terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan;

1.15 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.16 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0203.1194-0002;

met de bijbehorende regels en bijlagen;

1.17 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.18 Bevi-inrichting

een inrichting waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is of bedrijven zoals genoemd in artikel 2 lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

1.19 bevoegd gezag

bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

1.20 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.21 bijgebouw

een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een niet voor bewoning bestemd vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan de bij omschrijving van de hoofdbestemming opgesomde functies, zoals een garage, huishoudelijke bergruimte of hobbyruimte;

1.22 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.23 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.24 bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;

1.25 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten. Onder bouwvlak is tevens een gekoppeld bouwvlak begrepen;

1.26 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, dat bedoeld is om ter plaatse te functioneren;

1.27 buitenopslag

het in de open lucht opslaan van goedereren en materialen alsmede het stallen van machines, voertuigen en werktuigen ten behoeve van de bedrijfsvoering op het perceel, inclusief handelsvoorraden;

1.28 dak

iedere bovenbeëindiging van een bouwwerk;

1.29 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.30 erf

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct ligt bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw;

1.31 gebouw

elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.32 gebruiken

het doen gebruiken, laten gebruiken en in gebruik geven;

1.33 hoofdgebouw

gebouw, of gedeelte daarvan, inclusief aan- en uitbouw dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.34 huishouden

persoon of groep personen die een huishouden voert, waarbij sprake is van een onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan;

1.35 kleinschalig bedrijf

bedrijf zoals opgenomen in bijlage 2 van dit bestemmingsplan, of daar qua aard en omvang mee vergelijkbaar is, waarbij de werkzaamheden uitsluitend mogen worden uitgevoerd door de bewoners van de woning;

1.36 landschappelijke waarde

de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied, zoals beplanting, verkaveling, openheid en reliëf;

1.37 maaiveld

gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein dat een gebouw of bouwwerk omgeeft;

1.38 mantelzorg

langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en die de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

1.39 nadere eis

een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, sub d, van de Wet ruimtelijke ordening;

1.40 nevenactiviteit

activiteit die ondermeer in ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan de hoofdfunctie op een perceel;

1.41 onderbouw

een voor mensen toegankelijke ruimte, gelegen onder de begane grondvloer en binnen de fundering van een gebouw;

1.42 opslag

het opslaan en of stallen van goederen, materialen en voertuigen ten behoeve van de ter plaatste gevestigde bedrijfsactiviteit waarbij opslag buiten is toegestaan wanneer dit noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering;

1.43 overkapping

een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, bestaande uit tenminste een dak en maximaal één wand;

1.44 peil

zie art '2.12';

1.45 plan

het bestemmingsplan 'Garderbroekerweg XIII' van de gemeente Barneveld;

1.46 productiegebonden detailhandel

detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie.

1.47 recreatief verblijf

verblijf, inclusief nachtverblijf, voor uitsluitend recreatieve doeleinden door bij voorkeur wisselende huishoudens of daarmee gelijk te stellen groepen van personen, die hun hoofdverblijf elders hebben;

1.48 SBI-Code

Standaard Bedrijf Indelingscode van het Centraal Bureau voor Statistiek;

1.49 seksinrichting

een terrein, gebouw, vaar- of voertuig waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichtingen worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.50 Staat van Bedrijfsactiviteiten

als bijlage(n) bij deze regels behorende en daarvan onderdeel uitmakende lijst(en) van bedrijven en instellingen;

1.51 uitvoeren

het doen uitvoeren, laten uitvoeren en in uitvoering geven;

1.52 uitbouw

een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Functionele ondergeschiktheid is niet vereist;

1.53 uitwerking

een uitwerking als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub b van de Wet ruimtelijke ordening;

1.54 verbeelding

de bij het bestemmingsplan behorende kaart (analoog of digitaal) waarop onder meer de begrenzing van het plan, de in het bestemmingsplan voorkomende bestemmingen, aanduidingen en topografische en kadastrale gegevens zijn weergegeven;

1.55 voorgevelrooilijn

de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de (bestaande) bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

1.56 waterhuishoudkundige voorzieningen

werken en/of bouwwerken ten dienste van de waterhuishouding, zoals grondlichamen, beschoeiingen, drainage, gemalen, duikers, stuwen en sluizen;

1.57 werk

een constructie, geen bouwwerk zijnde;

1.58 Wet ruimtelijke ordening

Wet van 1 juli 2008 (Stb. 2006, 566) houdende vaststelling van nieuwe planregels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;

1.59 Wgh-inrichting

een inrichting die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken, zoals bedoeld in artikel 1.1 derde lid van de Wet Milieubeheer en artikel 1 van de Wet geluidhinder en genoemd in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht;

1.60 wijziging

een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, sub a, van de Wet ruimtelijke ordening;

1.61 woning

een complex van ruimten dat dient voor de zelfstandige huisvesting van één afzonderlijk huishouden of - ingeval van inwoning - van twee huishoudens, aanbouwen en uitbouwen daaronder begrepen;

1.62 zonnecollector

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van de opvang van zonne-energie en het omzetten daarvan in warmte of elektriciteit.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 Goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 Inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de bovenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 Bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouwzijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 Oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 Hoogte van een windturbine

vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.

2.7 Oppervlakte van een overkapping

de loodrechte projectie van de overkapping op het maaiveld.

2.8 Vloeroppervlak

boven de vloeren, tussen de binnenwerkse gevelvlakken en/of scheidingsmuren, waarbij de oppervlakte van delen van vloeren waarboven de netto-hoogte kleiner is dan 1,5 m buiten beschouwing blijft.

2.9 Maten

buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven.

2.10 Maatvoering

Alle maten zijn tenzij anders weergegeven:

  1. a. voor lengten in meters (m);
  2. b. voor oppervlakten in vierkante meters (m²);
  3. c. voor inhoudsmaten in kubieke meters (m³);
  4. d. voor verhoudingen in procenten (%).

2.11 Netto-hoogte

de loodrechte afstand tussen de bovenkant van een afgewerkte vloer of het aansluitende terrein en de onderkant van een daarboven aanwezig plafond, vloer of dak, waarbij incidentele constructiedelen buiten beschouwing blijven.

2.12 Peil

  • voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  • in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein.

2.13 Verwijzing naar andere wettelijke regelingen

Waar in dit plan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch - Onbebouwd

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch - Onbebouwd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. agrarisch gebruik in de vorm van het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;

met daaraan ondergeschikt:

  1. b. openbare nutsvoorzieningen;
  2. c. recreatief medegebruik;
  3. d. erfontsluitingswegen;
  4. e. groenvoorzieningen en landschapselementen;
  5. f. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  6. g. sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen;

met de daarbij behorende:

  1. h. bouwwerken geen gebouwen zijnde.

3.2 Bouwregels

  1. 1. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.
  2. 2. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat de bouwhoogte niet meer dan 2 m mag bedragen, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte' want daar geldt dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan op de verbeelding is weergegeven.

Artikel 4 Bedrijf - Niet Agrarisch

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Bedrijf - Niet agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. bedrijven die zijn genoemd in Bijlage 1 Staat van Bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 1 en 2;
  2. b. het gebruik als omschreven in artikel 4.5.1;
  3. c. de ter plaatse van de aanduiding vermeld in onderstaande tabel mede voor het specifieke, met die aanduiding corresponderende bedrijf:
aanduiding bedrijf Maximale milieucategorie
(sb-74) specifieke vorm van bedrijf - timmerwerkfabrieken, vervaardiging overige artikelen van hout 3.2

met daaraan ondergeschikt:

  1. d. productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen, textiel, schoeisel en lederwaren, en huishoudelijke artikelen;

met de daarbij behorende:

  1. e. bedrijfswoning(en) met bijbehorende bijgebouwen, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten', want daar zijn geen bedrijfswoningen toegestaan;
  2. f. gebouwen;
  3. g. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  4. h. werken, geen bouwwerken zijnde;
  5. i. tuinen en erven;
  6. j. parkeervoorzieningen;
  7. k. groenvoorzieningen;
  8. l. paden;
  9. m. water.

4.2 Bouwregels

4.3 Nadere eisen

  1. 1. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
    1. a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
    2. b. de verkeersveiligheid;
    3. c. de milieusituatie;
    4. d. de bereikbaarheid voor hulpdiensten;
    5. e. de gebruiksmogelijkheden de nabijgelegen gronden;
    6. f. de landschappelijke inpassing van de bebouwing;
    7. g. architectonische en/of cultuurhistorische waarde van andere bebouwing.
  2. 2. Bij het stellen van nadere eisen is de procedure zoals weergegeven in artikel 9.1 van toepassing.

4.4 Afwijken van de bouwregels

  1. 1. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 4.2.2 voor wat betreft de maximale goothoogte en toestaan dat de goothoogte van een bedrijfsgebouw niet meer dan 6 m bedraagt, mits:
    1. a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit;
    2. b. de verhoging bedrijfstechnisch noodzakelijk is;
    3. c. het aantal bouwlagen niet toeneemt.
  2. 2. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 4.2.2 voor wat betreft de maximale bouwhoogte en toestaan dat de bouwhoogte van een bedrijfsgebouw niet meer dan 12 m bedraagt, mits:
    1. a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit;
    2. b. de verhoging bedrijfstechnisch noodzakelijk is;
    3. c. het aantal bouwlagen niet toeneemt.
  3. 3. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 4.2.3 voor wat betreft de plaats van de bedrijfswoning en vervangende nieuwbouw van de bedrijfswoning op een andere plaats toestaan, mits:
    1. a. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
    2. b. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie.
  4. 4. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 4.2.3 voor wat betreft de maximale goothoogte van een bedrijfswoning en toestaan dat de goothoogte van een bedrijfswoning niet meer dan 6 m bedraagt, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit.
  5. 5. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 4.2.5 voor wat betreft de maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde en toestaan dat de hoogte van windturbines niet meer dan 20 m bedraagt, mits:
    1. a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit;
    2. b. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
    3. c. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie.

4.5 Specifieke gebruiksregels

4.6 Afwijken van de gebruiksregels

  1. a. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 4.1 onder c en toestaan dat tevens bedrijven worden gevestigd die naar de aard en de invloed op de omgeving lager dan wel gelijk te stellen zijn met het ter plaatse toegestane bedrijf, mits:
    1. 1. de belangen van eigenaren/gebruikers van de nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
    2. 2. er geen aantasting plaatsvindt van de milieusituatie;
    3. 3. het te vestigen bedrijf moet binnen dezelfde of een lagere milieucategorie met dien verstande dat uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die genoemd worden in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten mits het geen Wgh-inrichtingen of Bevi-inrichtingen betreft;
    4. 4. er mag geen afbreuk worden gedaan aan de ecologische en landschappelijke waarden ter plaatse
    5. 5. er aangetoond wordt dat er geen sprake zal zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking en dat het parkeren binnen het bestemmingsvlak plaatsvindt.
  2. b. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 4.5.1 ten behoeve van de uitoefening van een aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast in een bijgebouw, mits:
    1. 1. maximaal 25% van de totale vloeroppervlakte van de bedrijfswoning en de bijgebouwen wordt gebruikt voor het aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf en/of de bed & breakfast;
    2. 2. de totale gezamenlijke vloeroppervlakte die wordt aangewend voor het aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast niet meer bedraagt dan 60 m2;
    3. 3. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
    4. 4. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Bouwregels

6.1 Bouwen ten dienste van de bestemming

Er mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

6.2 Ondergronds bouwen

  1. 1. Ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan in de vorm van een onderbouw, tenzij het een mestbassin of daarmee samenhangend of vergelijkbaar bouwwerk betreft;
  2. 2. Het bouwen van een onderbouw is uitsluitend toegestaan indien en voor zover dit in de regels uitdrukkelijk is bepaald;
  3. 3. Indien de onderzijde van de begane grondvloer niet gelijk is aan het maaiveld, telt de ruimte tussen de onderzijde van de begane grondvloer en het maaiveld mee voor de inhoud van het gebouw;
  4. 4. De bouwdiepte van een onderbouw mag niet meer bedragen dan 3,5 m.

Artikel 7 Algemene Gebruiksregels

7.1 Gebruik strijdig met de bestemming

Als gebruik strijdig met de bestemming wordt in ieder geval aangemerkt:

  1. a. het gebruiken van de gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, anders dan als stort- en/of opslagplaats voor bij de bestemming passend gebruik;
  2. b. het gebruiken van gronden voor sport- en wedstrijdterreinen, uitgezonderd het gebruik dat in Hoofdstuk 2 BESTEMMINGSREGELS uitdrukkelijk is toegestaan;
  3. c. het gebruiken van gronden voor motor- en modelvliegtuigsport;
  4. d. het gebruiken van gronden voor militair oefenterrein met motorvoertuigen;
  5. e. het gebruiken van gronden voor een seksinrichting;
  6. f. het gebruiken van gronden voor een landingsplaats voor vliegtuigen, met inbegrip van helikopters en/of ultralighthelikopters.

7.2 Gebruik overeenkomstig de bestemming

Als gebruik overeenkomstig de bestemming wordt aangemerkt:

  1. 1. het gebruiken van gronden ten behoeve van kortstondige, incidentele evenementen, festiviteiten en manifestaties, indien en voor zover daarvoor ingevolge een wettelijk voorschrift vergunning, ontheffing of vrijstelling is vereist en deze is verleend;
  2. 2. het aanleggen van kabels en/of leidingen ten behoeve van de drinkwatervoorziening, de riolering, de waterhuishouding, de energievoorziening en de datacommunicatie, met uitzondering van:
    1. a. hoogspanningsleidingen;
    2. b. buisleidingen waarop het Besluit externe veiligheid buisleidingen van toepassing is,
    3. c. buisleidingen voor het transport van water, afvalwater of stoom met een doorsnede van 1 meter of meer en een lengte van 10 km of meer.

Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels

8.1 Algemene afwijkingsregels

  1. 1. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan:
    1. a. indien en voor zover afwijkingen ten aanzien van de grens of de richting van wegen, parkeerstroken, paden, bermen en sloten en ligging van bebouwingsgrenzen noodzakelijk zijn ter aanpassing van het plan aan de werkelijke toestand van het terrein, die bij de uitmeting blijkt, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen op de verbeelding is weergegeven niet meer dan 10 m zijn;
    2. b. ten behoeve van het bouwen in afwijking van de bepalingen ten aanzien van de afmetingen van de bebouwing met uitzondering van oppervlakte en inhoudsmaten, mits de afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de in het plan weergegeven maten;
    3. c. voor wat betreft de maximale inhoud van een inpandige woning in een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw en toestaan dat een woning wordt gebouwd met een grotere inhoud, mits (indien aanwezig) de bestaande architectonische en/of cultuurhistorische waarde van het (voormalige) agrarische bedrijfsgebouw blijft gehandhaafd dan wel wordt versterkt.
  2. 2. Een omgevingsvergunning, als bedoeld in het eerste lid, kan niet worden verleend indien enig aangrenzend terrein of enige aangrenzende bebouwing in een toestand wordt gebracht, die strijdig is met het plan en/of indien op enig aangrenzend terrein de verwerkelijking van het plan wordt belemmerd en dit niet door het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning kan worden voorkomen.

8.2 Algemeen

Burgemeester en wethouders kunnen, indien en voor zover dringende redenen die na het vaststellen van het plan tot hun kennis zijn gekomen hiertoe aanleiding geven en voor zover het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van het gebied dat in het plan is begrepen niet wordt geschaad:

  1. 1. een bestemmingsgrens tussen twee bestemmingsvlakken zodanig wijzigen, dat het kleinste bestemmingsvlak met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot;
  2. 2. een bebouwingsgrens zodanig wijzigen, dat het bebouwingsvlak met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot.

8.3 Wijzigingsbevoegdheid Staat van Bedrijfsactiviteiten

Burgemeester en wethouders kunnen de Bijlage 1 Staat van Bedrijfsactiviteiten wijzigen en soorten bedrijven toevoegen of afvoeren dan wel de categorie-indeling van soorten bedrijven wijzigen, mits de stand van de techniek hiertoe aanleiding geeft.

Artikel 9 Algemene Procedureregels

9.1 Procedure bij het stellen van nadere eisen

Voor een besluit tot het stellen van een nadere eis geldt de volgende voorbereidingsprocedure:

  1. 1. een ontwerpbesluit ligt, met bijhorende stukken, gedurende twee weken ter inzage;
  2. 2. burgemeester en wethouders geven voorafgaand aan de terinzagelegging kennis van het ontwerpbesluit in één of meer dag-, nieuws of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. De kennisgeving geschiedt tevens langs elektronische weg;
  3. 3. de kennisgeving houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het naar voren brengen van zienswijzen gedurende de onder 1 genoemde termijn;
  4. 4. burgemeester en wethouders delen aan hen die zienswijzen naar voren hebben gebracht de beslissing daaromtrent mede.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

10.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

10.2 Overgangsrecht gebruik

  1. 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 11 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Garderbroekerweg XIII' van de gemeente Barneveld.

Behoort bij het besluit van de raad van de gemeente Barneveld

d.d. tot vaststelling.

Mij bekend,

de griffier.

Hoofdstuk 1 Inleiding

Bij de gemeente is een verzoek ontvangen inzake functieverandering van een agrarische bestemming naar een niet-agrarisch bedrijfsbestemming (nieuwbouw). Er is een nieuw bedrijfspand gewenst voor een timmerwerkplaats met een oppervlakte van afgerond 627 m2. De activiteit betreft het vervaardigen van tuinhuisjes en dierenverblijven op de locatie Garderbroekerweg 53 in Kootwijkerbroek. De timmer- en de daarbij behorende transportactiviteiten vinden plaats tussen 7.00 uur en 18.00 uur. Er wordt op deze tijden gewerkt met twee mensen, en tijdens pieken wordt er gewerkt met twee losse oproepkrachten (o.a. meegaan om bij klanten een dierenverblijf te plaatsen). Transportactiviteiten zelf vinden sporadisch plaats.

Teneinde dit verzoek mogelijk te maken zal er bebouwing gesloopt moeten worden. Dit gebeurt eveneens op de locatie Garderbroekerweg 53.

De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende herziening van het bestemmingsplan opgesteld.

1.1 Aanleiding

Op 17 maart 2011 is er bij de gemeente een (aangepast) verzoek ontvangen om het hiervoor genoemde plan mogelijk te maken. Vanwege het feit dat er enige tijd gezocht moest worden naar een juiste invulling van het nieuwe bedrijfspand op het perceel Garderbroekerweg 53 en daarvoor ook de benodigde onderzoeken opgesteld moesten worden, kan pas nu het plan in procedure gebracht worden. Naar aanleiding van dit verzoek is de procedure om te komen tot een herziening van het bestemmingsplan opgestart. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1194-0002_0001.png"

Afbeelding 1: ligging plangebied

Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie

2.1 Begrenzing Plangebied

Het plangebied betreft het perceel Garderbroekerweg 53 in Kootwijkerbroek, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie I, nummer 1254. Het perceel ligt in het buitengebied.

Het plangebied wordt aan de noord- en oostzijde begrensd door weilanden. Aan de zuidzijde vormt de Garderbroekerweg de grens van het plangebied. De grens aan de westzijde wordt gevormd door de bebouwing op het perceel Garderbroekerweg 51 (woning met agrarische activiteiten). Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1194-0002_0002.png"

Afbeelding 2: kadastrale situatie plangebied

2.2 Geldende Bestemmingen

Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" en heeft de bestemming(en) 'Agrarisch gebied I' (artikel 7) met een agrarisch bouwperceel. Artikel 7 lid 1 van de bestemmingsplanvoorschriften bepaalt dat dergelijke gronden in beginsel bestemd zijn voor de uitoefening van het agrarische bedrijf. Realisatie van het plan is daarom binnen deze bestemming niet toegestaan.

In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of afwijken met een omgevingsvergunning. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1194-0002_0003.png"

Afbeelding 3: uitsnede plankaart bestemmingsplan "Buitengebied 2000"

Op 28 mei 2013 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" gewijzigd vastgesteld. Doordat het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" op 9 juli 2013 nog niet in werking zal zijn getreden, is het vigerende bestemmingsplan op dat moment (ten tijde van de vaststelling van onderhavige plan) dan nog het bestemmingsplan "Buitengebied 2000".

Overigens heeft het perceel Garderbroekerweg 53 in het vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2012" de bestemming 'Agrarisch'.

2.3 Ontstaansgeschiedenis

Vanouds is aan de Garderbroekerweg 53 een agrarisch bedrijf gevestigd. Verzoeker heeft er voor gekozen om in één van de schuren reeds een timmerwerkplaats te realiseren. Die timmeractiviteiten zijn in strijd met het bestemmingsplan. Om te komen tot een planologisch regime dat aansluit bij de feitelijke activiteiten is er door initiatiefnemer een verzoek voor functieverandering naar een niet-agrarisch bedrijf ingediend.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Beschrijving Situatie

Sinds vele jaren vinden er op het perceel Garderbroekerweg 53 werkzaamheden plaats ten behoeve van een niet-agrarisch bedrijf. Het gaat om een timmerwerkplaats. Reeds in 1997 is geconstateerd dat heer Van 't Foort tuinhuisjes te koop aanbiedt. Het college heeft vervolgens besloten om Sierhokkenbouw Van 't Foort aan te schrijven om de productie van en handel in sierhokken op het betreffende perceel te staken op straffe van een periodieke dwangsom. Tegen dit besluit heeft de heer Van 't Foort een bezwaarschrift ingediend. Vervolgens heeft hij aangegeven dat hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om middels functieverandering om te schakelen van een agrarisch naar een niet-agrarisch bedrijf. Na diverse aanpassingen in het verzoek heeft dit geleid tot onderhavige verzoek. In afwachting van de mogelijkheid of legalisatie tot de mogelijkheid behoort, is het handhavingstraject niet verder in procedure gebracht.

De totale bedrijfsbebouwing die die op het perceel Garderbroekerweg 53 inzetbaar is voor functieverandering bedraagt 1.511 m2 (1.591,4 m2 aanwezige bestaande bebouwing - 80 m2 aan bijgebouwen). Er wordt op het perceel Garderbroekerweg 53 in totaal 1.515 m2 gesloopt, waarbij er inmiddels al een groot gedeelte gesloopt is.

Verzoeker wenst een nieuw bedrijfsgebouw ten behoeve van de timmerwerkplaats te realiseren, waarbij de bestaande (voormalige agrarische) bebouwing gesloopt wordt. Enkel blijven er twee bijgebouwen staan met een oppervlakte van 76,4 m2. Er komt één nieuw bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 626,7 m2 (afgerond 627 m2).

Uit de berekening volgens de gestaffelde sloopregeling van het functieveranderingsbeleid blijkt dat er voldoende voormalige agrarische bedrijfsbebouwing voor het niet-agrarische bedrijf wordt gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1194-0002_0004.png"

Afbeelding 4: te slopen bebouwing

Spreekuur functieverandering

Het plan is tijdens het spreekuur functieverandering in 2011 besproken. De toetsingsgroep heeft de ingediende stedenbouwkundige en landschappelijke inrichtingstekening akkoord bevonden, waarbij een aantal voorwaarden zijn meegeven die verdere uitwerking behoefde. Na de aanpassingen is de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting akkoord bevonden.

Bedrijfsactiviteiten

De inrichting valt ingevolge de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering", nu er in dit geval sprake is van een productieoppervlak van meer dan 200 m2, onder categorie 3.2. Voor wat betreft het aspect geluid geldt er dan een richtafstand van 100 meter. Het gebruik van de richtafstanden bij milieuzonering in ruimtelijke plannen is gerelateerd aan een omgevingstype. Het gebied hier kan globaal getypeerd worden als lintbebouwing in het buitengebied met veel agrarische bedrijvigheid. Er is hier sprake van een gemengde omgeving, waardoor de richtafstand mag worden verkleind naar 50 meter.

In onderhavige situatie gaat het om een nieuw bedrijfsgebouw met relatief gezien een groot vloeroppervlak, met echter relatief gezien weinig activiteiten. De timmeractiviteiten die lawaai met zich meebrengen vinden allemaal binnen plaats. Deze activiteiten betreffen dan het zagen van planken en het vastspijkeren van planken, onder andere met behulp van pneumatische gereedschappen. Deze activiteiten zijn minder intensief dan die bij andere houtbewerkingen. Transport met zware vrachtwagens mag op dit moment op het agrarische bedrijf al plaatsvinden. Het aantal transportbewegingen zal afnemen door de aangevraagde ontwikkeling. Zie ook paragraaf 5.10 (milieuzonering).

Verbetering ruimtelijke kwaliteit

De ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd door middel van sloop van alle bebouwing (met uitzondering van twee bijgebouwen, de bedrijfswoning zelf en een geitenhokje (vergunningsvrij)), in combinatie met landschappelijke inpassing (versterking van de landschappelijke kwaliteit). Er is sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijke gebied. Hiermee wordt voldaan aan één van de belangrijkste voorwaarden van het regionale functieveranderingsbeleid.

Onderhavige plan bestaat uit functieverandering van de bestemming 'Agrarisch gebied I' (met bouwperceel) naar 'Bedrijf - Niet agrarisch' en 'Agrarisch - Onbebouwd'. Naast het slopen van de bebouwing wordt de (agrarische) milieuvergunning ingetrokken. Het is dan niet meer mogelijk om een agrarisch bedrijf uit te oefenen op dit perceel. De inrichting van het plan met zes parkeerplaatsen en handhaving van de bestaande uitrit is vanuit verkeerskundig oogpunt acceptabel. Zie de bijgevoegde inrichtingstekening (bijlage 5 van de toelichting).

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijk

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.

De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.

Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

In dit geval is er geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.

Doorwerking in plangebied
In dit geval is één van de 13 nationale belangen relevant, te weten: "Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13)". Bij de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is de wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd. Daarmee is een zorgvuldige afweging van belangen en transparante besluitvorming geborgd.

4.2 Provincie

Ruimtelijke Verordening Gelderland

De Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de verordening) is een gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die in juli 2008 in werking trad. Deze wet geeft de provincie de bevoegdheid algemene regels vast te leggen in een provinciale verordening. Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. Gedeputeerde staten hebben op 15 december 2010 de verordening vastgesteld. De verordening is in werking getreden op 2 maart 2011. Voor de provincie betekent de Wet ruimtelijke ordening dat het goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen vervalt. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat.

Op 27 juni 2012 volgde een eerste herziening van deze verordening, omdat dit noodzakelijk was als gevolg van de Spoedwet ruimtelijke ordening (Wro).

Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is op de kaart 'Verstedelijking', behorende bij de verordening, aangeduid als 'nieuwe bebouwing buitengebied'. Nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken is onder voorwaarden toegestaan in geval van functieverandering naar een niet-agrarische functie, mits 1) de functieverandering in overeenstemming is met een door gedeputeerde staten geaccordeerd regionaal beleidskader, 2) sprake is van de vervanging van bestaande bebouwing, met inbegrip van bouwwerken ten behoeve van glastuinbouw, door nieuwe bebouwing welke leidt tot een substantiële vermindering van het bebouwde oppervlak, 3) buiten de concentratiegebieden glastuinbouw en de regionale clusters glastuinbouw gelegen, en 4) in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt aangegeven op welke manier nieuwe bebouwing landschappelijk wordt ingepast.

In dit geval is er sprake van nieuwe bedrijfsbebouwing. Het plan is in overeenstemming met het regionale functieveranderingsbeleid en wordt er bestaande bebouwing gesloopt conform de gestaffelde sloopregeling uit het regionale functieveranderingsbeleid. Het gebied is gelegen buiten de concentratiegebieden glastuinbouw en de regionale clusters glastuinbouw. In de toelichting wordt onder paragraaf 5.11 ingegaan op de landschappelijke inpassing. Hierdoor is er geen strijdigheid met de verordening en past het verzoek daarmee binnen het beleid zoals opgenomen in de verordening.

Structuurvisie Gelderland (voormalig streekplan)

Provinciale staten hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. Het streekplan geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2015. Het streekplan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Op de "Beleidskaart ruimtelijke structuur" van het streekplan, ligt het plangebied in het landbouwontwikkelingsgebied (Concentratie intensieve teelten BRS). Functieverandering naar niet-agrarisch activiteiten is binnen het landbouwontwikkelingsgebied mogelijk mits de nieuwe functie de uitbreidingsruimte van de bestaande veehouderijbedrijven niet belemmert.

Functieverandering
In de regio Vallei wordt de mogelijkheid geboden om in regionaal verband een alternatief beleid te ontwikkelen voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied. In 2008 is door regio De Vallei de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten vastgesteld. Het beleid voor functieverandering is hierin verwoord.

In het Regionale functieveranderingsbeleid is expliciet aangegeven dat de concentratiegebieden intensieve teelten gericht zijn op economische ontwikkeling. Functiewijziging naar niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is (onder voorwaarden) mogelijk, zodat daarmee het verzoek in overeenstemming is met het regionale functieveranderingsbeleid.

Regionale beleidsinvulling functieverandering

De "Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten" van Regio De Vallei vormt het ruimtelijk kader om middels een bestemmingsplanherziening medewerking aan onderhavig verzoek te verlenen. In het beleid voor functieverandering naar werken of woon-werkcombinaties is aangegeven dat strikt genomen niet-agrarische bedrijven zonder functionele binding aan het buitengebied niet thuishoren in het landelijk gebied. Het toelatingsbeleid voor dergelijke bedrijven behoort daarom gekoppeld te zijn aan stringente voorwaarden. Het streven is gericht op het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied. Die kwaliteitswinst is zowel te bereiken via de weg van ontstening (sloop) als via de weg van versterking van de landschappelijke kwaliteit (verevening) als een combinatie daarvan.

De regio laat het aan de verschillende gemeenten zelf over om keuzes te maken in soorten van bedrijven die per gebiedstype worden toegestaan. Vanwege het feit dat de verstorende invloed van niet-agrarische bedrijven op de omgeving meer dan evenredig toeneemt met de omvang ervan, is er gekozen voor een gestaffelde sloopregeling. Het streven naar behoud en hergebruik van bestaande opstallen staat daarbij voorop.

In dit geval wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd door middel van sloop van bebouwing, in combinatie met landschappelijke inpassing (versterking van de landschappelijke kwaliteit). Er is sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijke gebied. Hiermee wordt voldaan aan één van de belangrijke voorwaarden van het regionale functieveranderingsbeleid.

Daarnaast speelt de ligging ten opzichte van de beschikbare infrastructuur een belangrijke rol. (Vracht)verkeer van en naar een slecht ontsloten locatie is ongewenst, maar hiervan is in casu geen sprake. Zo brengt de bedrijvigheid op het perceel Garderbroekerweg 53 geen overmatig gebruik van de openbare weg met zich mee.

De berekening volgens de gestaffelde sloopregeling van het functieveranderingsbeleid wijst uit dat initiatiefnemer een nieuw bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 626,7 m² mag realiseren. Dit wanneer de door hem aangegeven bebouwing op zijn perceel gesloopt gaan worden. Inmiddels is al een gedeelte van de te slopen bebouwing gesloopt.

Dit verzoek past daarmee binnen de "Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten" van Regio De Vallei. De "Regionale werkgroep Coördinatie verzoeken om functieverandering" heeft bovendien positief over onderhavig verzoek geadviseerd.

4.3 Gemeente

Structuurvisie Buitengebied Barneveld
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld.

De gemeente Barneveld heeft in juni 2009 de Strategische Visie vastgesteld. De Strategische Visie geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. Daaraan voorafgaand heeft de raad in januari 2009 de Structuurvisie 2009 vastgesteld waarin de stedelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar zijn weergegeven. Mede op basis van de Strategische Visie is de Structuurvisie 2009 geactualiseerd door de vaststelling van de Structuurvisie Kernen 2022. De Structuurvisie Buitengebied is het derde en laatste onderdeel van deze beleidstrilogie. In de op 21 september 2011 vastgestelde Structuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De twee structuurvisies vullen elkaar hierbij inhoudelijk aan. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.

Met deze Structuurvisie Buitengebied biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.

Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast onderscheiden we deelgebieden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie (zie bijlage 8 van de Structuurvisie). Onderstaand is per deelgebied en zone een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan.

Agrarisch bedrijvenlandschap

Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomst gerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren. Andere bedrijven zullen stoppen met hun agrarische activiteiten. In het kader van het gemeentelijke functieveranderingsbeleid worden er, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid. Het uitgangspunt voor al aanwezige niet-agrarische bedrijven is dat eventuele uitbreiding alleen onder strenge voorwaarden wordt toegestaan.

Dit plan voldoet aan de uitgangspunten van de structuurvisie.

Ontwikkelingsfond Platteland

De structuurvisie beschrijft het type projecten die tot doel hebben de beschreven ruimtelijke kwaliteiten te realiseren. Investeringen voor die projecten kunnen, al dan niet gedeeltelijk, worden gefinancierd uit het Ontwikkelingsfonds. Dit fonds wordt gevuld door bijdragen uit ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied, namelijk functieverandering, nieuwe landgoederen en stedelijke uitbreidingen. De werking van dit fonds beoogt hiermee samenhangende ruimtelijke ontwikkeling van het buitengebied met ruimtelijke en maatschappelijke winst.

Gelet op het voorgaande is het plan in overeenstemming met de Structuurvisie Buitengebied Barneveld.

Reconstructieplan

Binnen de beleidskaart 'Reconstructiezonering Intensieve veehouderij' ligt het perceel in het zogenaamde landbouwontwikkelingsgebied. Een landbouwontwikkelingsgebied is in de wet gedefinieerd als ruimtelijk begrensde gedeelten van het reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding en nieuwvestiging van intensieve veehouderij. In zo'n gebied krijgt met name de intensieve productielandbouw het primaat. Het onderhavige verzoek belemmert geen agrarische bedrijven (zie ook paragraaf '5.6'), zodat het verzoek in overeenstemming is met de uitgangspunten van het reconstructiebeleid.

Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden

5.1 Bodem

In het kader van de ontwikkeling van het gebied dient te worden beoordeeld of de uiteindelijke bodemkwaliteit binnen dit gebied uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aan zekere kwaliteitsnormen voldoet om te voorkomen dat op verontreinigde grond wordt gebouwd.

In maart 2012 is er een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor de locatie Garderbroekerweg 53 conform NEN 5740 (Hunneman Milieu-Advies Raalte BV, projectnummer 20111098, d.d. maart 2012).

De gemeente heeft dit rapport beoordeeld op de geschiktheid voor de voorgenomen functies. Uit deze beoordeling volgt dat in de bovengrond licht verhoogde gehaltes zink en minerale olie zijn aangetroffen. In de ondergrond is voor geen van de geanalyseerde parameters een verhoogd gehalte aangetroffen. In het grondwater is een licht verhoogd gehalte barium en zink aangetroffen. Geconcludeerd kan worden dat er geen belemmeringen zijn voor het vaststellen van de nieuwe bestemming en de afgifte van een omgevingsvergunning voor de voorgenomen bouwwerkzaamheden. De gemeente is akkoord gegaan met dit rapport.

Het uitgevoerde onderzoek is als bijlage 1 toegevoegd.

5.2 Cultuurhistorie

5.2.1 Archeologie

5.2.2 Historische (steden)bouwkundige waarden

Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden. Hiervan is geen sprake. Ook zijn er geen monumenten in het plangebied gelegen.

5.2.3 Historisch-geografische waarden

Historisch-geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van onze cultuurlandschappen, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Dergelijke waarden zijn niet aanwezig.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.

Het plangebied ligt niet in de (nabijheid van) een Natura 2000-gebied "De Veluwe".

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is de locatie door de gemeente bezocht.

De huidige situatie (ten tijde van het locatiebezoek) bestaat uit het aanwezig zijn van (lege) varkensstallen en overige schuren, waaronder een timmerwerkplaats en een bedrijfswoning. De bedrijfswoning blijft behouden.

Er worden geen bomen of oppervlaktewater aangetast door het onderhavige plan. Ook bouwland, weiland of tuin hoeft niet gewijzigd te worden (behoudens de inrichting van het terrein conform de inrichtingstekening, welke als bijlage 5 bij de toelichting is toegevoegd). De feitelijke wijziging betreft enkel het slopen van de bedrijfsgebouwen. Op een gedeelte van die vrijkomende plaatsen zal een nieuw gebouw ten behoeve van de timmerwerkplaats gerealiseerd gaan worden.

De te slopen gebouwen bevatten geen spouwmuren of stootvoegen waardoor vleermuizen zich daar een toegang toe kunnen verschaffen. Onder de diverse kapconstructies waren wel toegangsplaatsen, maar dit betrof ruimtes onder de golfplaten boven de eventueel aanwezige islolatieplaten. Voor bewoning door vleermuizen zijn de gebouwen ongeschikt door het ontbreken van de bufferwerking tegen temperatuur en vochtschommelingen. Dit geldt ook voor de kelders (gevuld met mest en er hing een sterke ammoniaklucht).

Verder zijn er geen (sporen van) extra beschermde vogels (Flora- en faunawet lijstsoorten met vast jaarrondbeschermde verblijfplaatsen, bijvoorbeeld steenuil) gevonden. Ook zijn er geen soorten uit de lijstgroep 5 waargenomen (bijvoorbeeld huismus).

Daarnaast waren er geen, voor materachtigen geschikte (rustige), zolders aanwezig.

Door het slopen en daarna de nieuwbouw van de bedrijfsbebouwing gaat zeker geen jachtgebied voor vleermuizen verloren. Ook worden er geen oriëntatieroutes (lijnvormige elementen) van deze soorten aangetast. Wel is het van belang dat er geen lichtbronnen of verlichting aan gebouwen aangebracht wordt dat mogelijk storende werking heeft voor eventueel foeragerende vleermuizen. Daarom zal die verlichting naar beneden gekeerd te zijn. In de planregels is dit als specifieke gebruiksregel opgenomen (artikel 4.5.1 onder c).

Doordat het perceel landschappelijk ingepast gaat worden, en dat door de nieuwbouw storende geluiden beter 'binnenshuis' gehouden kunnen worden, zal er eerder een verbetering dan een verslechtering ten opzichte van de natuurwaarden optreden. In de toekomst moet wel rekening worden gehouden met verlichting. Deze dient naar beneden gekeerd te zijn in verband met de mogelijke storende werking voor eventueel foeragerende vleermuizen.

Geconcludeerd kan worden dat gezien de huidige staat van het erf en de (te slopen en reeds gesloopte) bebouwing, het niet aannemelijk is dat door het onderhavige plan natuurwaarden geschaad zullen worden. De gebouwen zijn door aard en vorm niet interessant voor (extra) beschermde Flora- en faunawetsoorten. Een nader onderzoek is niet benodigd.

Verstorende werkzaamheden dienen buiten het vogelbroedseizoen uitgevoerd te worden, tenzij onderzocht en geconstateerd is dat er geen vogelbroedgeval aanwezig is.

5.3.3 Ecologische hoofdstructuur

De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).

Het doel van de ecologische hoofdstructuur is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.

De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de ecologische hoofdstructuur is geregeld in het Streekplan Gelderland 2005. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de ecologische hoofdstructuur geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.

Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en -verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1194-0002_0005.png"

Afbeelding 5 Ecologische hoofdstructuur

Op bovenstaande afbeelding is te zien dat de afstand tussen het plangebied en de EHS-natuur circa 1,5 kilometer bedraagt. Dit bestemmingsplan brengt geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied met zich mee.

5.4 Externe Veiligheid

Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.

Op de signaleringskaart van de gemeente Barneveld is te zien dat in de omgeving van het plangebied één risicobron is gelegen. Zo bevindt zich op circa 125 meter een LPG-tankstation (Garderbroekerweg 59). Bij de timmerwerkplaats van de heer Van 't Foort is één personeelslid werkzaam, waarbij er ook sprake is van twee losse krachten (zaterdag / vakantie). Voor de situatie zonder de timmerwerkplaats en met de timmerwerkplaats is met de "LPG groepsrisico berekeningsmodule" het groepsrisico berekend, in beide gevallen is de normwaarde ten opzichte van de oriënterende waarde 0,010, het groepsrisico ligt een factor 100 beneden de oriënterende waarde. Door deze bestemmingplanwijziging wordt het groepsrisico niet verhoogd. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan. De berekeningen (met de timmerwerkplaats en zonder de timmerwerkplaats) zijn toegevoegd als bijlagen 2 en 3.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Daarnaast hebben industrieterreinen een zone. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid tot een wettelijk maximum ontheffing worden verleend.

In dit geval wordt er geen nieuwe woning mogelijk gemaakt, daarom geldt er geen onderzoeksplicht vanuit de Wet geluidhinder. Het aspect geluid vanuit de Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor deze planherziening aan de Garderbroekerweg 53. Zie overigens paragraaf 5.10 wat betreft milieuzonering.

5.6 Geur

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het oprichten of veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting niet is toegestaan, behoudens omgevingsvergunning. Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor) geeft een limitatieve opsomming van die categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen. Veehouderijen zijn opgenomen in bijlage 1, categorie 8, onder sub a van dat besluit.

Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. Deze wet geeft bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag met betrekking tot het verlenen van de omgevingsvergunning. Slechts in de gevallen waarin de wet dat bepaalt, kan een vergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van geuremissie vanuit de veehouderij. Daarmee bevat de Wet geurhinder en veehouderij een landsdekkend exclusief beoordelingskader dat, voor zover het de gevolgen van geuremissie vanuit dierenverblijven betreft, in de plaats treedt van de toetsing die anders bij vergunningverlening op grond van de Wabo zou moeten worden uitgevoerd.

Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt de waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is de waarde een wettelijk vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft gemeenten de mogelijkheid om gebiedsgericht beleid vast te stellen door middel van een geurverordening. De standaardnormen zoals opgenomen in de wet mogen binnen een bandbreedte naar boven en beneden worden bijgesteld. Op 7 oktober 2008 heeft de raad de Geurverordening vastgesteld. Deze verordening trad in werking op 18 oktober 2008. Buiten de gebieden die zijn genoemd in de Geurverordening gelden de standaardnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.

In de omgeving van het plangebied zijn wel agrarische bedrijven gelegen, te weten Plaggenweg 37 en 45. Daarnaast zijn er op het perceel Garderbroekerweg 51 ook agrarische activiteiten toegestaan, aangezien daar de bestemming 'Wonen met agrarische activiteiten' geldt.

Het nieuwe bedrijfsgebouw moet worden aangemerkt als een geurgevoeligobject in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij. Er moet een afstand van 50 meter aangehouden worden. Dit betekent dat er geen verblijfruimten (waar langdurig mensen verblijven) in het nieuwe bedrijfsgebouw gerealiseerd mogen worden binnen een afstand van 50 meter gemeten vanaf de omliggende agrarische bedrijven aan de Plaggenweg 37 en 45. De nieuwe bedrijfshal is op 50 meter van de grens van de bouwblokken van omliggende agrarische bedrijven. Het nieuwe bedrijfspand ligt dus op een minimale afstand van 50 meter ten opzichte van de omliggende agrarische bouwpercelen Plaggenweg 37 en 45. Daarnaast heeft de eigenaar van het perceel Garderbroekerweg 51 aangegeven dat hij akkoord gaat met een andere afstand. Hierover hebben de aanvrager en de eigenaar van het perceel Garderbroekerweg 51 overeenstemming bereikt. Onderhavige bestemmingsplanherziening is daarvan de vertaling. Gelet daarop gaan we akkoord met een andere afstand richting het bestemmingsvlak Garderbroekerweg 51.

Derhalve vormt het aspect geur geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.

5.7 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.8 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.

5.9 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r. -procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.

Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  1. 1. plan- en/of besluit m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  2. 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied.

De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-( beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.

Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingspichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.

Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.

Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.

Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.

In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt niet voor op de lijst in onderdeel C of D van het Besluit milieueffectrapportage. Het gaat om een ontwikkeling die zo kleinschalig is dat de milieugevolgen niet in beeld gebracht behoeven te worden. Daarnaast hebben de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria niet uitgewezen dat er sprake zal zijn van belangrijke milieugevolgen, zodat een m.e.r.-beoordeling achterwege kan blijven.

5.10 Milieuzonering

De VNG bundel "Bedrijven en milieuzonering" (editie 2009) is een hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming. Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat (toekomstige) woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In deze VNG bundel staan richtafstanden voor milieubelastende activiteiten, opslagen en installaties vermeld. Door bij een nieuwe ontwikkeling voldoende afstand in acht te nemen tussen een milieubelastende activiteit (zoals een bedrijf) en gevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het een bedrijf mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.

De aangevraagde ontwikkeling is aan te merken als een timmerwerkfabriek voor vervaardiging van overige artikelen van hout met meer dan 200 m2 productieoppervlak. In de VNG bundel heeft deze de SBI-2008 code 16.20.0 en worden richtafstanden aangegeven van 100 meter voor geluid en 30 meter voor stof. Het is een categorie 3.2 inrichting met een index 2G voor het goederenvervoer.

Het plangebied is gelegen aan een weg met lintbebouwing in het buitengebied met agrarische bedrijven, detailhandel, tankstation voor brandstoffen en woningen. Hierdoor is de omgeving aan te merken als een gemengde omgeving waardoor de richtafstand mag worden verkleind naar 50 meter. Binnen deze afstand ligt alleen de woning Garderbroekerweg 51. Het bedrijfsgebouw met een relatief groot vloeroppervlak heeft relatief weinig activiteiten. De timmeractiviteiten die lawaai veroorzaken vinden allemaal binnen plaats. Deze activiteiten betreffen dan het zagen van planken en het vastspijkeren van planken onder andere met behulp van pneumatische gereedschappen. Deze activiteiten zijn minder intensief dan die bij andere houtwerkingen. Voor de timmerwerkplaats vinden ook transportbewegingen plaats waarvoor niet aan de vereiste richtafstanden wordt voldaan.

Ondanks het situeren van de bedrijfsgebouwen zo veel mogelijk aan de achterkant van het terrein en daarmee zo ver mogelijk verwijderd van de woningen van derden wordt niet de richtafstand voor geluid voldaan. Daarom is een akoestisch onderzoek uitgevoed waarbij volgens stap 2 op bladzijde 194 en 195 van de VNG bundel getoetst is aan de volgende grenswaarden: 45dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau; 65dB(A) voor het maximale geluidsniveau; 50dB(A) voor de verkeersaantrekkende werking. Alleen met de transportbewegingen op de oprit van het bedrijf naar de naastgelegen woning van derden kan niet aan de grenswaarde voor het maximale geluidniveau worden voldaan. Het gaat hierbij om een zéér beperkt aantal transportbewegingen in de dagperiode. Er wordt voor dit aspect wel voldaan aan een algemeen aanvaardbare bovengrens van 70dB(A) voor het maximale geluidsniveau. Hiermee is voldoende aangetoond dat het bedrijf aan redelijkerwijs te stellen geluidgrenswaarden kan voldoen.

Aan de richtafstand voor stof wordt voldaan zodat er geen milieutechnische belemmeringen zijn voor deze ontwikkeling. Het rapport is als bijlage 4 toegevoegd.

5.11 Natuur En Landschap

Er is een beplantingsplan ingediend (bijlage 5). Er vindt inpassing plaats aan de noordoostzijde van de nieuw te bouwen schuur, te weten nieuwe aanplant van eiken bomen. Ook zal er een beukenhaag geplant worden aan de westzijde van het perceel. Veder komt er ook een beukenhaag aan de achterzijde van de bestaande bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen, waarbij deze beukenhaag ook gedeeltelijk komt te liggen langs de in- en uitrit.

Het beplantingsplan is akkoord bevonden. Teneinde de groenaanplant veilig te stellen is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan. Ook is er ter meerdere zekerheid een verklaring (met boetebeding) getekend door verzoeker.

5.12 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen.De bereikbaarheid is voldoende, zodat er geen aanvullende eisen vanuit de brandweer voor bereikbaarheid zijn.

Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de "Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid" een uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding worden deze eisen uitgeschreven.

Er is een primaire bluswatervoorziening aanwezig op circa 125 meter. Dit mag maximaal 40 meter zijn. Echter de nieuwe situatie brengt minder bebouwing met zich mee dan de huidige situatie, de nieuwe bebouwing is relatief kleinschalig en het moet voldoen aan het Bouwbesluit. Dit alles bij elkaar afwegende worden er geen aanvullende eisen voor primair bluswater gesteld.

De nieuw te bouwen werkplaats wordt 626,7 m2, dit is zo kleinschalig dat er geen secundaire bluswatervoorziening wordt geëist.

Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio's (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio's. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

Met betrekking tot de veiligheid zal de situatie niet veranderen. Alle nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan het gestelde in de "Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid" en aan de "Handleiding brandweerzorg". Met ontwikkelingen worden zowel de nieuwbouw- of verbouwplannen bedoeld als de (her)inrichting van het openbare gebied.

De handleiding brandweerzorg stelt dat de brandweer in 8 minuten ter plaatse moet zijn bij een woning met werkplaats. De woning en opstallen aan de Garderbroekerweg 53 zijn zo gelegen dat de brandweer in circa 6,5 minuten ter plaatse is. Het valt daarom binnen het dekkingsgebied van de brandweer. Er zijn geen aanvullende eisen met betrekking tot de dekking.

Geconcludeerd kan worden dat er voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan zijn. Wat betreft externe veiligheid wordt verwezen naar paragraaf 5.4 van de toelichting.

5.13 Water

Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.

De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterpara-graaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.

Waterbeleid

Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem

In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.

  • Het programma Veilige dijken richt zich op de bescherming tegen overstroming en daardoor op veiligheid voor de bewoners en gebruikers.
  • Het programma Voldoende en schoon water gaat over het oppervlakte- en grondwater. De doelstelling is dat het beschikbaar is waar er behoefte aan is, dat het van goede kwaliteit is en dat het geen overlast veroorzaakt. In dat kader bestrijdt het waterschap de verdroging van natuurgebieden en zorgt zij voor het dagelijks beheer van watergangen.
  • Het programma Zuivering afvalwater behandelt de inzameling (riolering), het transport en het zuiveren van afvalwater. Het waterschap wil door een intensieve samenwerking met gemeenten het beheer van de verschillende schakels beter op elkaar afstemmen. Enerzijds om kosten te besparen, anderzijds om het zuiveringsrendement te verhogen.

De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.


Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)

Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:

  • Vasthouden en/of vertraagd afvoeren van hemelwater.
  • Het scheiden van vuil en schoon water. Bij nieuwbouw het hemelwater van schone oppervlakken niet op de riolering lozen en bij voorkeur lokaal gebruiken, infiltreren of lozen op oppervlaktewater. In bestaand gebied hemelwater afkoppelen van het gemengd riool indien technisch en financieel haalbaar.
  • De afvoer van schoon hemelwater vindt bovengronds plaats.
  • Rioolwateroverstorten beperken om de doelstellingen voor waterkwaliteit te bereiken.

In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.

Huidige en toekomstige situatie

Op het perceel Garderbroekerweg 53 staan achter de woning diverse schuren. Het terrein is verder volledig verhard. Ten zuidoosten van het perceel ligt een tertiaire watergang zonder schouw. Het perceel is aangesloten op de drukriolering in de Garderbroekerweg. Het hemelwater dat op verhard oppervlak (daken en terrein) valt, wordt afgevoerd naar genoemde watergang.

In verband met functiewijziging worden de meeste schuren gesloopt. Er wordt één nieuwe schuur gebouwd ten behoeve van een timmerwerkplaats. Het terrein blijft volledig verhard; er is geen wijziging in het verhard oppervlak. Een watervergunning van het waterschap is niet verplicht.

Door de activiteiten in de schuur komt afvalwater vrij. Dit wordt aangesloten op de drukriolering. De afvoer van hemelwater blijft ongewijzigd.

Bij de bouw van de schuur worden geen uitlogende materialen gebruikt.

Hoofdstuk 6 Juridische Aspecten

6.1 Juridische Aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

Bevoegdheid

Onder bevoegd gezag verstaan wij het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

Inleidende regels

Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

De omschrijving van het begrip 'bouwperceel' staat in artikel 1. Een voorbeeld van een bouwperceel is een stuk grond waarop een woning staat met een tuin. De bestemmingen 'Wonen-1' en 'Tuin' horen beiden bij het bouwperceel.

Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten. De bepalingen uit bijlage 12 van SVBP2008 zijn overgenomen in de standaardregels van gemeente Barneveld.

Bestemmingsregels

Bestemming 'Agrarisch - Onbebouwd'

Veel postzegelplannen in het buitengebied hebben betrekking op functieverandering. Het nieuwe bestemmingsvlak is vaak kleiner dan het voormalige bouwperceel, waardoor er een passende bestemming voor het restgebied gevonden moet worden. De bestemming 'Agrarisch - Onbebouwd' is bedoeld als eenvoudige oplossing voor dit soort situaties. De omschrijving is zo gekozen, dat ook niet-bedrijfsmatig agrarisch gebruik, bijvoorbeeld het houden van een paar schapen door de bewoner van de nieuwe woning, passend is binnen deze bestemming.

Bestemmingen 'Bedrijf - Niet agrarisch'

De bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' is bedoeld voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Omdat we bij functieverandering – waarvoor deze bestemming meestal gebruikt zal worden – goede afspraken maken over de stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing, is het van belang deze afspraken veilig te stellen door gebruik te maken van een bouwvlak.

In het buitengebied leggen we nauwkeurig vast hoe groot de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen mag zijn en werken we niet met bebouwingspercentages. De oppervlakte die hier geregeld is voor de niet-agrarische bedrijfsbebouwing, is in de planregels opgenomen.

Uitgangspunt is dat een bedrijfsgebouw bestaat uit één bouwlaag. Moet een bedrijfsgebouw (gedeeltelijk) toch uit twee bouwlagen bestaan, dan moeten daarvoor sloopmeters worden ingezet en moet er een omgevingsvergunning voor een binnenplanse afwijking worden verleend.

Daarnaast is de landschappelijke inrichting binnen deze bestemming opgenomen middels een zogenaamde voorwaardelijke verplichting als specifieke gebruiksregel (zie artikel 4.5.3 van de planregels).

Algemene regels

Anti-dubbeltelbepaling

Het doel van de anti-dubbeltelbepaling is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene aanduidingsregels

De aanduidingen bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend.

Algemene afwijkingsregels

Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

Het is niet de bedoeling dat deze algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale bouwhoogte voor een woning is 12 meter. Bij de bestemming 'Wonen-1' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en die bouwhoogte te vergroten met maximaal 3 meter. Het is niet de bedoeling dat dan nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.

Algemene procedureregels

Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.

Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.

Algemene wijzigingsregels

In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.

Overgangs- en slotregels

Overgangsregels

Onderscheid is gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties.

De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

6.2 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
  • handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
  • niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

In 2007 heeft de gemeente de Nota handhaving ruimtelijke en bouwregelgeving gemeente Barneveld opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren (repressieve handhaving).

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
  • het afwijkingenbeleid.

In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid

7.1 Grondexploitatie

Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van hoofdgebouw mogelijk maakt, is dit aan de orde.

Doordat er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder b Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.

De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.

7.2 Eigendom

De percelen zijn in eigendom bij de verzoeker. Hiermee is het plan economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 8 Overleg En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.1 Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.

Dit plan is gebaseerd op de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten en voldoet daar ook aan. Het verzoek is voorgelegd aan de Regionale werkgroep Coördinatie verzoeken om functieverandering. De Regionale werkgroep Coördinatie verzoeken om functieverandering is akkoord gegaan met deze functieverandering. Geconcludeerd kan worden dat er hier geen provinciale belangen in het geding zijn die om vooroverleg vragen.

Het Waterschap Vallei & Eem heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is. In het kader hiervan wordt het bestemmingsplan voor overleg niet aan instanties toegezonden. Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.

8.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

Het plan stemt overeen met de wensen van de verzoeker. Gezien de beperkte uitstraling van het plan en de gedetailleerde mate waarin het is uitgewerkt, zal inspraak ook voor omwonenden geen meerwaarde hebben. Om redenen van snelheid en efficiency wordt daarom geen inspraakprocedure gevolgd.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 12 april tot en met 23 mei 2013 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn er geen reacties ingediend.

Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 1 Staat van Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 2 Lijst Kleinschalige Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 2 Lijst kleinschalige bedrijfsactiviteiten

Bijlage 3 Beplantingsplan

Bijlage 3 Beplantingsplan

Bijlage 1 Verkennend Bodemonderzoek

Bijlage 1 Verkennend bodemonderzoek

Bijlage 2 Externe Veiligheid - Groepsrisico 1

Bijlage 2 Externe veiligheid - groepsrisico 1

Bijlage 3 Externe Veiligheid - Groepsrisico 2

Bijlage 3 Externe veiligheid - groepsrisico 2

Bijlage 4 Akoestisch Onderzoek

Bijlage 4 Akoestisch onderzoek

Bijlage 5 Landschappelijke Inpassing

Bijlage 5 Landschappelijke inpassing