Lange Zuiderweg IV
Wijzigingsplan - gemeente Barneveld
Vastgesteld op 15-02-2016 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
De regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (2013, nr. 1056) en de "Tweede partiële herziening Buitengebied 2012" (2014, nr. 1253) zijn van overeenkomstige toepassing. In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan
het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met identificatienummer 'NL.IMRO.0203.1056-0004' en de bijbehorende "Tweede partiële herziening Buitengebied 2012" met identificatienummer 'NL.IMRO.0203.1253-0003' van de gemeente Barneveld;
1.2 wijzigingsplan
het wijzigingsplan 'Lange Zuiderweg IV' met identificatienummer 'NL.IMRO.0203.1329-0002' van de gemeente Barneveld;
Artikel 2 Wijze Van Meten
De regels van artikel 2 van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
De regels van artikel 3 van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en artikel 3.7, eerste en tiende lid van bestemmingsplan "Tweede partiële herziening Buitengebied 2012" zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4 Leiding - Hoogspanning
De regels van artikel 23 van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 1
De regels van artikel 25 van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
De regels van hoofdstuk 3 van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6 Algemene Aanduidingsregels
6.1 Voorwaardelijke verplichting
6.2 reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV
De regels van artikel 33.8 van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 7 Overgangsrecht
7.1 Overgangsrecht bouwwerken
Artikel 37.1 van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is van overeenkomstige toepassing.
7.2 Overgangsrecht gebruik
Artikel 37.2 van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het wijzigingsplan 'Lange Zuiderweg IV' van de gemeente Barneveld.
Behoort bij het besluit van het college van de gemeente Barneveld
d.d. tot vaststelling.
Mij bekend,
de gemeentesecretaris.
Bijlagen
Bijlage 1 Groenplan (2015)
Bijlage 2 Vergunning Natuurbeschermingswet 1998 (2015)
Hoofdstuk 1 Inleiding
Voor de percelen Lange Zuiderweg 98 in Voorthuizen, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie I, nummer 1155 en Brugveenseweg, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie I, nummer 1720 is een verzoek ingediend om met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.7 van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" het bouwvlak te vergroten en zo de bouw van een pluimveestal voor biologische legkippen mogelijk te maken.
Op onderstaande luchtfoto's uit 2015 is het bewuste agrarische bedrijf te zien.
Afbeeldingen 1 en 2 Luchtfoto's agrarisch bedrijf
Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit wijzigingsplan. De bijlagen bij de toelichting staan op alfabetische volgorde.
Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie
2.1 Begrenzing Plangebied
Het plangebied ligt aan de Lange Zuiderweg nabij de kern Voorthuizen. De grens van het plangebied valt samen met de buitengrenzen van de percelen die in de inleiding van deze toelichting zijn genoemd.
Afbeelding 3 Globale grens plangebied
2.2 Geldende Bestemmingen
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (2013, nr. 1056) heeft de raad van gemeente Barneveld de bestemming 'Agrarisch' (artikel 3) toegekend aan de bewuste gronden. Verder rust op de gronden de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' (artikel 25). Op een relatief klein perceelsgedeelte geldt de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning' (artikel 23).
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. In dit geval is een intensieve veehouderij toegelaten. In artikel 3.2.1 onder sub a van het genoemde bestemmingsplan is bepaald dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. De nieuwe pluimveestal voldoet niet aan deze bouwregel.
In artikel 3.7 van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zoals dat luidt na de "Tweede partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012" (2014, nr. 1253) is voor het college de bevoegdheid opgenomen om onder bepaalde voorwaarden het bestemmingsplan te wijzigen en het bouwvlak te vergroten tot maximaal 1,5 hectare. Over de voorwaarden hieronder meer.
Het college kan een bouwvlak vergroten tot maximaal 1,5 hectare ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV', met dien verstande:
- dat het vergrote bouwvlak niet meer bedraagt dan 130% van het op 17 maart 2005 geldende bouwvlak, als in dat bouwvlak intensieve veehouderij is toegestaan; en
- het geldende bouwvlak omvat het op genoemde datum geldende bouwvlak conform het toen geldende bestemmingsplan plus 200% van de oppervlakte van de op dat moment legaal aanwezige agrarische bedrijfsbebouwing die aansluitend, doch buiten het bouwvlak was gerealiseerd.
Het agrarische bedrijf bevindt zich in de 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV'. Het bouwvlak is 14.026 m2 en wordt 15.000 m2. Het nieuwe bouwvlak omvat het oude bouwvlak en de vorm wordt wat gewijzigd.
Als voorwaarde voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geldt voorts dat:
- de vergroting noodzakelijk is in het kader van een doelmatige en/of duurzame bedrijfsvoering;
- er wordt gestreefd naar een compacte bouwvlakvorm, voor zover dat streven geen afbreuk doet aan een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
- er sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing, al dan niet door het nemen van passende maatregelen;
- aannemelijk is gemaakt dat geen onacceptabele verkeersaantrekkende werking optreedt;
- geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden en is aangetoond dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten;
- geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie;
- voor de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak saldo beschikbaar is binnen de component 'oppervlakte bouwvlak' van de salderingsregistratie.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de hierboven opgesomde voorwaarden. Bij een biologische legkippenhouderij is meer ruimte nodig. Aan het wijzigingsplan ligt onder meer een bedrijfsplan ten grondslag. Het bedrijfsplan is gevoegd bij deze toelichting van het wijzigingsplan (bijlage 4). De vorm van het nieuwe bouwvlak is vrij compact in die zin dat de grenzen strak langs de (nieuwe) bebouwing komen. Er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Daarin voorziet het groenplan (bijlage 9). De nieuwe stal brengt geen toename van het aantal vervoersbewegingen met zich en heeft dus geen verkeersaantrekkende werking. Omgevingsdienst De Vallei heeft bevestigd dat ecologisch onderzoek onnodig is aangezien beschermde natuurwaarden in het plangebied niet aanwezig of te verwachten zijn. Op 31 maart 2015 verleenden gedeputeerde staten van provincie Gelderland een nieuwe vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het wijzigen van de pluimvee- en melkrundveehouderij (bijlage 10). Er is geen sprake van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten dan wel ecologische waarden. De aspecten geur, ammoniak en fijn stof zijn onderzocht en daaruit is gebleken dat geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Het initiatief is in overeenstemming met de salderingsregistratie.
Een wijziging van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 Visie
De maatschap L. Kieft en A.W.Kieft-van den Broek heeft een melkrund- en pluimveehouderij. Het is de bedoeling het agrarische bedrijf duurzaam door te ontwikkelen. De initiatiefnemer wil de legkippen op biologische wijze gaan houden en het aantal kippen uitbreiden van 23.788 naar 30.000 biologische legkippen. Daarvoor is een nieuwe pluimveestal nodig.
Afbeelding 4 Fragment bouwtekening
Uit de oorspronkelijke aanvraag uit 2014 blijkt dat de initatiefnemer uiteindelijk 131 melk- en kalfkoeien, 117 stuks vrouwelijk jongvee en 30.000 biologische legkippen wil gaan houden. Het voorliggende wijzigingsplan voorziet echter alleen in een vergroting van het bouwvlak ten behoeve van de nieuwe pluimveestal. Er zijn geen andere nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen aangevraagd. De onderzoeken die ten grondslag liggen aan dit wijzigingsplan zijn gedaan vanwege de omschakeling naar biologische legkippen. Andere toekomstige ontwikkelingen zijn buiten beschouwing gelaten.
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het wijzigingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
4.2 Rijk
4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
- Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Doorwerking in plangebied
In dit geval is geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
4.2.2 Nationaal Waterplan
Eind 2009 is de structuurvisie Nationaal Waterplan (NW) in werking getreden. Het NW is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Het NW zet veel van het in de voorgaande nota's waterhuishouding opgenomen beleid voort, zoals het uitgaan van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Nieuw is dat het NW tevens een structuurvisie is voor de ruimtelijke aspecten. Ook wordt meer nadruk gelegd op een gebiedsgerichte en een klimaatbestendige aanpak.
Met het NW wil het Rijk antwoorden formuleren op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Dit om ervoor te zorgen dat ook volgende generaties van Nederland als veilig en welvarend waterland genieten. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Daarnaast levert water een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Om dit te bereiken moet water bepalender dan voorheen zijn bij de besluitvorming over grotere opgaven op het terrein van onder andere verstedelijking. De mate waarin water bepalend is bij ruimtelijke ontwikkelingen hangt af van de aard, omvang en urgentie van de wateropgave in relatie tot andere opgaven en kenmerken in dat gebied.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.14).
4.3 Provincie
4.3.1 Reconstructiezonering
Reconstructieplannen
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is de zonering van veehouderijen gebaseerd op de Reconstructieplannen die golden ten tijde van de vaststelling van voornoemd plan; te weten het Reconstructieplan Veluwe en het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost.
De 'Reconstructiewet concentratiegebieden 2002' schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Het zoneringsbeleid is er op gericht dat niet-grondgebonden veehouderijbedrijven (nieuwe naam voor intensieve veehouderij) geconcentreerd worden in gebieden die daarvoor geschikt zijn. Het doel is dat hierdoor verzuring gevoelige natuur ontlast wordt. De 'Reconstructiewet concentratiegebieden 2002' geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones; deze zijn Extensiveringsgebieden, Verwevingsgebieden en Landbouwontwikkelingsgebieden. Hieronder zijn alleen de regels met betrekking tot de relevante zone aangehaald.
Verwevingsgebied
Gelderse Vallei: Nieuwvestiging van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf is niet toegestaan. Vergroting van het bouwperceel met 30% voor uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf is toegestaan mits deze uitbreiding niet op gespannen voet staat met lokale omgevingskwaliteiten. Omschakeling van volledig grondgebonden bedrijven naar een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf is onder voorwaarden toegestaan. Bij de actualisatie in 2010 is afgesproken dat onder strenge extra voorwaarden een tweede 30% uitbreiding mogelijk is.
Doorwerking in plangebied
Het agrarische bedrijf bevindt zich in het verwevingsgebied van de Gelderse Vallei. De vergroting van het bouwvlak is in overeenstemming met de daar geldende normen.
4.3.2 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening
De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening op 24 september 2014. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn op 17 oktober 2014 in werking getreden.
Inmiddels is de provincie bezig met een actualisering van de Omgevingsverordening. Het ontwerp Actualisatieplan Omgevingsverordening heeft van 6 januari tot en met 17 februari 2015 ter inzage gelegen. Op 8 juli 2015 hebben provinciale staten het eerste deel van het Actualisatieplan Omgevingsverordening, op het punt van water en natuur vastgesteld. Gedeputeerde staten zullen voor het einde van 2015 het actualisatieplan voor de overige onderdelen aan provinciale staten aanbieden.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
- 1. een duurzame economische structuur;
- 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
Voor het landelijk gebied ligt in de omgevingsvisie en -verordening de focus op een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
4.4 Waterschap
Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.
- 1. Het programma Veilige dijken richt zich op de bescherming tegen overstroming en daardoor op veiligheid voor de bewoners en gebruikers.
- 2. Het programma Voldoende en schoon water gaat over het oppervlakte- en grondwater. De doelstelling is dat het beschikbaar is waar er behoefte aan is, dat het van goede kwaliteit is en dat het geen overlast veroorzaakt. In dat kader bestrijdt het waterschap de verdroging van natuurgebieden en zorgt zij voor het dagelijks beheer van watergangen.
- 3. Het programma Zuivering afvalwater behandelt de inzameling (riolering), het transport en het zuiveren van afvalwater. Het waterschap wil door een intensieve samenwerking met gemeenten het beheer van de verschillende schakels beter op elkaar afstemmen. Enerzijds om kosten te besparen, anderzijds om het zuiveringsrendement te verhogen.
De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.14).
4.5 Gemeente
4.5.1 Strategische visie
De Strategische visie (vastgesteld juni 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.
Voor de thema's die in het buitengebied relevant zijn, is deze visie geactualiseerd en uitgewerkt in de later vastgestelde Structuurvisie Buitengebied Barneveld.
4.5.2 Structuurvisie Buitengebied Barneveld
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn in de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.
Er doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied. De landbouw heeft niet stil gestaan en past zich aan, aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat er steeds minder maar wel grotere agrarische bedrijven zijn gekomen en nog zullen komen. Een gevolg hiervan is vrijkomende agrarische erven door functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.
Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.
De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio FoodValley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.
Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.
De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.
De deelgebieden zijn:
- Agrarisch bedrijvenlandschap.
- Agrarisch bekenlandschap.
- Agrarisch slagenlandschap.
- Veluws natuurgebied met agrarische enclaves.
Afbeelding 9 Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld + legenda
Per deelgebied wordt de ontwikkelingsrichting beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het (bestemmings)plan. Het plangebied ligt in het volgende deelgebied.
4.5.3 Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
- 1. Vasthouden en/of vertraagd afvoeren van hemelwater.
- 2. Het scheiden van vuil en schoon water. Bij nieuwbouw het hemelwater van schone oppervlakken niet op de riolering lozen en bij voorkeur lokaal gebruiken, infiltreren of lozen op oppervlaktewater. In bestaand gebied hemelwater afkoppelen van het gemengd riool indien technisch en financieel haalbaar.
- 3. De afvoer van schoon hemelwater vindt bovengronds plaats.
- 4. Rioolwateroverstorten beperken om de doelstellingen voor waterkwaliteit te bereiken.
In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.14).
4.5.4 Overige gemeentelijke beleidsnota's en notities
Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden
5.1 Bodem
5.1.1 Bodemkwaliteit
In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van de milieuhygienische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP).
Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.
Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Van der Poel Milieu Advies B.V. uit Markelo heeft een historisch onderzoek uitgevoerd (bijlage 7). De uitkomst van het onderzoek is dat er geen reden is om verontreiniging bij het agrarische bedrijf te verwachten en dat de locatie dus niet verdacht is. De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.2 Cultuurhistorie
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Overigens zijn in of nabij het plangebied geen monumenten aanwezig.
5.2.1 Archeologie
5.3 Ecologie
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.
Afbeelding 10 Natura 2000-gebied Veluwe
De afstand tussen het agrarische bedrijf en de Veluwe bedraagt circa 1,5 kilometer.
5.3.2 Flora- en faunawet
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet.
Een deskundige van Omgevingsdienst De Vallei heeft de locatie van het agrarische bedrijf onderzocht. De conclusie van de deskundige luidt dat nader onderzoek onnodig is (bijlage 1). Er is geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. In het ecologisch advies vraagt de deskundige naar een nieuwe vergunning ex artikel 19d en 19e van de Natuurbeschermingswet 1998. Gedeputeerde staten van provincie Gelderland hebben die vergunning inmiddels verleend (bijlage 10).
5.3.3 Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszones
Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.
In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.
Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het GNN en de GO. Uit § 4.3.1.1 'Omgevingsvisie' en § 4.3.1.2 'Omgevingsverordening' blijkt dat het plangebied niet in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) of de Groene Ontwikkelingszone (GO) ligt. Zie verder § 4.3.2 van deze toelichting.
5.4 Externe Veiligheid
Doel
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:
- het gebruik, de opslag en productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
- het transport van gevaarlijke stoffen (buisleidingen, wegen, waterwegen en spoorwegen);
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico, het groepsrisico en het plasbrandaandachtsgebied gehanteerd.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft.
De norm voor het plaatsgebonden risico ligt in principe op 10-6 per jaar, oftewel een kans van één op een miljoen. Voor nieuwe situaties geldt deze norm als grenswaarde voor kwetsbare bestemmingen en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare bestemmingen.
Groepsrisico (GR)
Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.
Het groepsrisico wordt getoetst aan een oriëntatiewaarde per kilometer per jaar:
10-4 voor een ongeval met ten minste 10 dodelijke slachtoffers
10-6 voor een ongeval met ten minste 100 slachtoffers
10-8 voor een ongeval met ten minste 1000 slachtoffers
enzovoorts (een lijn door deze punten bepaalt de oriëntatiewaarde)
Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Binnen het werkveld externe veiligheid wordt sinds jaren gewerkt met twee risiconormen, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij de ontwikkeling van het Basisnet is hieraan een derde voorwaarde toegevoegd: het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Hiermee wordt het effectgebied weergegeven van het scenario met de grootste kans van voorkomen: de plasbrand. In deze gebieden moet er in samenhang met mogelijkheden van plasbrandbestrijding en bouwtechnische maatregelen beargumenteerd worden waarom er gebouwd wordt.
Wettelijk kader
Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving:
Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transportroutes van gevaarlijke stoffen
De normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, ook wel risicoplafonds, worden vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet.
Buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedruk aardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Verantwoordingsplicht
In voornoemde Besluiten is de verantwoordingsplicht groepsrisico opgenomen. Bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico óf een toename van het groepsrisico moet het bevoegd gezag een verantwoording van het groepsrisico opstellen. Hierin moeten naast de aspecten zelfredzaamheid en hulpverlening worden aangegeven hoe de diverse factoren bij de totstandkoming van het besluit zijn beoordeeld en eventuele maatregelen zijn afgewogen. Ook het bestuur van de veiligheidsregio moet in de gelegenheid worden gesteld om ten aanzien van het groepsrisico een advies uit te brengen.
Onderzoeksresultaten
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er geen risicobronnen in de directe nabijheid aanwezig zijn. Externe veiligheid is derhalve geen relevant milieuaspect. Er is geen belemmering.
De bevindingen van de deskundige van Omgevingsdienst De Vallei staan in het bijgevoegde memorandum (bijlage 2).
5.5 Geluid
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30 km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde / hogere waarden worden vastgesteld.
Met het wijzgingsplan wordt geen nieuwe ontwikkeling mogelijk gemaakt die valt onder het regime van de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Geur
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Op basis van de geurberekeningen (bijlage 6) kwam Omgevingsdienst De Vallei tot de door gemeente Barneveld onderschreven conclusie dat het aspect geur in dit geval geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.7 Leidingen
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Het betreft hoogspanningsleidingen. Om die reden is in artikel 4 van het wijzigingsplan de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning' overgenomen uit het moederplan.
Er zijn geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
5.8 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.
Conclusie
Op basis van het voorgaande vormt luchtkwaliteit geen belemmering voor uitvoering van onderhavige plan.
5.9 Milieueffectrapportage
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
- 1. Plan- en/of besluit m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
- 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied.
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.
Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.
In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt weliswaar voor op de lijst in onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage, maar de omvang van de activiteit ligt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D 14 (De oprichting, wijzging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren.) en het onderhavige plan (extra pluimveestal) is geen project dat vanwege aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect zal hebben. Zie ook §§ 5.3 en 6.4.1.1 van deze toelichting. Er is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd (bijlage 12).
5.10 Milieuzonering
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
In dit kader zijn voor het onderhavige plan de volgende bedrijven en aspecten van belang:
- Tuincentrum en hoveniersbedrijf "De Polleveen", Lange Zuiderweg 88 Voorthuizen;
- Goederenwegvervoerbedrijf, Lange Zuiderweg 94 Voorthuizen;
- Bedrijf - niet agrarisch, opslag, Welgelegenweg 11 Stroe.
Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het plan. De richtafstandsnormen worden niet overschreden.
5.11 Natuur En Landschap
Om te zorgen voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de nieuw pluimveestal is een groenplan opgesteld (bijlage 9) Met een voorwaardelijke verplichting is in de algemene regels van dit wijzigingsplan verankerd dat de 'nieuwe beplanting' conform het groenplan wordt aangelegd en in stand blijft.
5.12 Veiligheid
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden is er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Situatie
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit wijzgingsplan. Dit blijkt uit het bijgevoegde advies van Brandweer Gelderland-Midden, onderdeel van de Veiligheids- en Gezondheidsregio (bijlage 3). De extra bluswatervoorziening die de brandweer aanbeveelt, is ingetekend op de bouwtekeningen van de nieuwe pluimveestal.
5.13 Verkeer
Vanuit verkeerskundig oogpunt zijn er geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling. De initiatiefnemer heeft aangegeven dat er geen toename van het aantal vervoersbewegingen komt door efficiënte inzet van transport. Nu de huidige inrit gehandhaafd blijft en het parkeren en laden en lossen op eigen erf plaatsvindt, heeft de ontwikkeling geen invloed op de bereikbaarheid, verkeersveiligheid of de parkeersituatie.
5.14 Water
De planontwikkeling (bouw nieuwe pluimveestal) is getoetst aan het gemeentelijk waterbeleid en het beleid van het Waterschap Vallei en Veluwe.
Het algemene uitgangspunt is dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding mag hebben. Onder waterhuishouding vallen alle vormen van water: hemelwater, oppervlaktewater, grondwater en afvalwater. Belangrijk is dat er geen afwenteling van de waterafvoer op de directe omgeving (en in de tijd) plaatsvindt.
Hemelwater
Door de toename van afvoerend verhard oppervlak (ca.1600 m2) treedt bij neerslag een snellere afstroming van het hemelwater naar de omliggende watergangen op.
Het hemelwater dat op het verharde oppervlak (daken en/of terreinen) valt, mag net als in de huidige situatie niet op de drukriolering in de Lange Zuiderweg worden aangesloten. Als het hemelwater in de huidige situatie toch op de drukriolering is aangesloten, dient het water afgekoppeld te worden.
Het hemelwater kan wegvloeien over het maaiveld (tuin, groen, weiland, etc.). Daar kan het infiltreren in de bodem.
Een andere optie is om het hemelwater af te voeren naar een waterberging (vijver/ wadi/watergang). Dit kan bijvoorbeeld door het verbreden van de watergang (benedenstrooms). De eventuele waterberging dient een volume te hebben van 116 m3. De inhoud van een (deels) te dempen watergang dient gecompenseerd te worden.
Grondwater
Wellicht is ophoging van het terrein noodzakelijk om voldoende ontwateringsdiepte onder de gebouwen te bereiken.
Hoofdstuk 6 Juridische Aspecten
6.1 Inleiding
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
Dit wijzigingsplan is gebaseerd op het moederplan "Buitengebied 2012". Ook de regels van de tweede partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012 zijn van toepassing. Die partiële herziening is door de raad op 8 juli 2014 vastgesteld.
In artikel 3.7, eerste lid onder sub c van bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is voor het college de bevoegdheid opgenomen om het bouwvlak te vergroten tot maximaal 1,5 hectare. Het voorliggende wijzigingsplan is gebaseerd op die bevoegdheid.
De regels uit bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en de "Tweede partiële herziening Buitengebied 2012" zijn van overeenkomstige toepassing verklaard.
De planregels bestaan uit vier hoofdstukken:
- Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels.
- Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik.
- Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijking- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels.
- Hoofdstuk 4 betreft het overgangsrecht en de slotbepaling.
Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het wijzigingsplan is het juridisch toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
Deze regels zijn opgesteld op basis van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk of de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
6.2 Inleidende Regels
Begrippen
In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het wijzigingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
In hoofdstuk 1 worden de inleidende regels zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met inbegrip van herzieningen daarin onverkort van toepassing verklaard.
Daarnaast zijn in artikel 1 van het wijzigingsplan ook de begrippen plan en wijzigingsplan gedefinieerd.
Wijze van meten
In artikel 2 is de wijze van meten opgenomen, waarbij verwezen wordt naar artikel 2 van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012".
6.3 Bestemmingsregels
In hoofdstuk 2 van het wijzigingsplan zijn de bestemmingsregels opgenomen. In dit hoofdstuk en de daarin opgenomen bepalingen over de bestemming 'Agrarisch' en dubbelbestemmingen 'Leiding - Hoogspanning' en 'Waarde - Archeologie 1' worden de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" onverkort van toepassing verklaard (evenals de tweede partiële herziening). Tevens is de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" op de locatie gewijzigd in die zin dat het bouwvlak is aangepast en twee gebiedsaanduidingen met betrekking tot voorwaardelijke verplichtingen zijn toegevoegd.
Zie verder de toelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", en voor de drie hierboven genoemde bestemmingen met name §§ 6.6, 6.13, en 6.15.
Hieronder volgt een nadere uiteenzetting van enkele specifieke onderdelen van het wijzigingsplan.
6.3.1 Dubbelbestemmingen en dubbelbestemmingen gebiedswaarden
In het plangebied is een hoogspanningsverbinding. De leidingen lopen door andere bestemmingen heen. Deze leidingen zijn daarom bestemd door middel van de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning'. Doel van de bestemming is om de leidingen in het bestemmingsplan op een goede manier te regelen, onder andere om deze te beschermen.
6.4 Algemene Regels
6.4.1 Algemene aanduidingsregels
De algemene aanduidingsregels bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. De volgende soorten gebiedsaanduidingen zijn toegepast:
- 'overige zone - voorwaardelijke verplichting 1'
- 'overige zone - voorwaardelijke verplichting 5'
- 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied'
De toelichting op de laatstgenoemde gebiedsaanduiding staat in § 6.6 van de toelichting bij het moederplan "Buitengebied 2012".
Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid
7.1 Grondexploitatie
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van een hoofdgebouw mogelijk maakt, is dit aan de orde.
Doordat er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder b Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
Hoofdstuk 8 Overleg En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
De procedure voor het wijzigen van een bestemmingsplan ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro is door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan opgestart (artikel 3.9a Wro).
8.1 Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In artikel 1.1.1, derde lid Bro is bepaald dat in hoofdstuk 3 van het Bro onder een bestemmingsplan mede een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro wordt begrepen.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere
situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk. Verder is er geen sprake van provinciale belangen, zodat ook is afgezien van vooroverleg met de provincie Gelderland. Op grond van artikel 3.1.1, tweede lid Bro kan derhalve worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen.
Van het overleg met Waterschap Vallei & Veluwe is verslag gedaan in § 5.14.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
8.2 Inspraak
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Op 17 november 2008 heeft het college besloten dat voor wijzigingsplannen ex artikel 3.6, eerste lid, omder a van de Wro geen inspraak wordt gevoerd. Derhalve heeft er geen inspraak plaatsgevonden.
8.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van … tot en met … ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn … reacties ingediend.
Deze reacties hebben wel/niet geleid tot aanpassing van het plan. In de bijlage bij dit bestemmingsplan is de Nota Zienswijzen bijgevoegd.
N.B. Hier de Nota Zienswijzen toevoegen als PDF!