KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
Artikel 4 Tuin
Artikel 5 Verkeer - Verblijfsgebied
Artikel 6 Wonen
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Artikel 8 Algemene Bouwregels
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 11 Algemene Procedureregels
Artikel 12 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
Artikel 14 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
1.2 Ligging Plangebied
1.3 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
2.3 Duurzame Stedenbouw
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieu
4.2 Water
4.3 Ecologie
4.4 Verkeer
4.5 Cultuurhistorie En Archeologie
4.6 Economische Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
5.2 Wijze Van Bestemmen
Hoofdstuk 6 Procedure
6.1 Algemeen
6.2 Verslag Vooroverleg Ex Artikel 3.1.1 Bro
6.3 Verslag Inspraak Ex Artikel 3.1.6 Bro
6.4 Verslag Zienswijzen
Bijlage 1 Lijst Van Aan-huis-gebonden Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 1 Schetsontwerp
Bijlage 2 Verkennend Bodemonderzoek
Bijlage 3 Watertoets
Bijlage 4 Quickscan Flora En Fauna
Bijlage 5 Voortoets Stikstofdepositie
Bijlage 6 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 7 Programma Van Eisen Archeologie
Bijlage 8 Brief Veluwonen N.a.v. Reactieformulier
Bijlage 9 Akoestisch Onderzoek Warmtepompen

Domineeskamp 1-7, Hall

Bestemmingsplan - Gemeente Brummen

Vastgesteld op 17-02-2022 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan Domineeskamp 1-7, Hall met identificatienummer NL.IMRO.0213.BPKKHALL500005-va01 van de gemeente Brummen.

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij horende bijlagen.

1.3 aan huis gebonden bedrijf:

bedrijfsmatige activiteit voorkomend in milieucategorie 1 of 2, dan wel een naar aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid, die door zijn beperkte omvang in of bij een woonhuis, met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend, zoals een kapsalon, schoonheidssalon; evenwel met uitzondering van een seksinrichting;

1.4 aan huis gebonden beroep:

een dienstverlenend beroep, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitstraling of uitwerking heeft, die met de woonfunctie in overeenstemming is, zoals arts, notaris of advocaat; evenwel met uitzondering van prostitutie;

1.5 aanbouw:

een gebouw dat als afzonderlijke/zelfstandige ruimte aan het hoofdgebouw is gebouwd en die ruimtelijk (door zijn constructie en afmetingen) ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.6 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.7 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.8 achtererfgebied

het gebied zoals bepaald in de Algemene Maatregel van Bestuur voor vergunningsvrij bouwen;

1.9 afhankelijke woonruimte:

een onderdeel van het hoofdgebouw, aan en/of uitbouw of bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;

1.10 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.11 bebouwingsgebied

achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijke hoofdgebouw;

1.12 bebouwingspercentage

een in de regels aangegeven percentage, dat de grootte van het bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;

1.13 bedrijf:

een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis gebonden beroepen daaronder niet begrepen;

1.14 bestaand:

  • bij bebouwing: bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning;
  • bij gebruik: gebruik zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan in werking is getreden;

1.15 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.16 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.17 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak, niet zijnde een overkapping;

1.18 bijgebouw:

een met het hoofdgebouw verbonden (wel of niet vanuit het hoofdgebouw te bereiken) of daarvan vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, en in functioneel opzicht ten dienste staat van het hoofdgebouw;

1.19 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.20 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.21 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke hoogte of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen binnenwerks is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van zolder en kelder;

1.22 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten;

1.23 bouwperceelsgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.24 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.25 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.26 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending, anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.27 erf

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

1.28 functie:

doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen delen daarvan, is toegestaan;

1.29 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk (2 of meer) met wanden omsloten ruimte vormt;

1.30 hoofdgebouw:

een gebouw dat ruimtelijk (door zijn ligging, constructie en afmetingen) en functioneel (gelet op de bestemming) als belangrijkste gebouw op een bouwperceel valt aan te merken;

1.31 huishouden:

Een persoon of vaste groep personen die gezamenlijk en bestendig, voor onbepaalde tijd samenwonen;

1.32 inwoning:

het bewonen van een woonruimte die deel uitmaakt van een woning die door een ander huishouden in gebruik is genomen, met dien verstande dat dit slechts toegestaan is in het hoofdgebouw, dan wel in met het hoofdgebouw verbonden aan en/of uitbouwen en bijgebouwen en dat woningsplitsing en/of kamerbewoning niet toegestaan is;

1.33 kunstwerken:

creatieve voortbrengselen van de beeldende kunst zoals beeldhouwwerken, schilderijen en andere kunstzinnige objecten;

1.34 luifel

een (horizontaal) dak, dat aan de buitenzijde van een gebouw is bevestigd, terwijl de daar tegenoverliggende

zijde vrij dragend is. Wanneer een luifel wordt ondersteund door één of meerdere kolommen is er sprake van een overkapping;

1.35 mantelzorg:

intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;

1.36 ondergronds bouwwerk:

(een gedeelte van) een bouwwerk, waarvan de bovenkant van de vloer is gelegen op ten minste 1,75 m beneden peil;

1.37 overkapping:

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, omsloten door maximaal één wand en voorzien van een gesloten dak;

1.38 peil:

  1. a. voor gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang.
  2. b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld.
  3. c. voor een bouwwerk ten behoeve van spoorwegdoeleinden: de bovenkant van de spoorstaaf.

1.39 perceelsgrens:

een grenslijn tussen bouwpercelen onderling;

1.40 seksinrichting

de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig, of op een kennelijk bedrijfsmatige wijze seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.41 uitbouw:

een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte aan een hoofdgebouw is gebouwd en dat ruimtelijk (door zijn constructie en afmetingen) ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.42 verbeelding:

de verbeelding van het bestemmingsplan "Domineeskamp 1-7, Hall";

1.43 vloeroppervlakte:

de oppervlakte, gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, die de desbetreffende ruimte of groep van ruimten omhullen;

1.44 voorgevellijn:

de lijn waarin de voorgevel van een hoofdgebouw is gelegen, alsmede het verlengde daarvan;

1.45 voorgevelrooilijn:

de naar de openbare weg gekeerde grens van het bouwvlak, of indien het een bouwvlak betreft met meer dan één naar de weg gekeerde grenzen, die grens die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt;

1.46 voorzieningen van algemeen nut:

voorzieningen ten behoeve van het op het openbare net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, waterbeheer, afvalinzameling, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer;

1.47 wet/wettelijke regeling:

indien en voor zover in deze voorschriften wordt verwezen naar wettelijke regelingen c.q. verordeningen e.d., dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan, tenzij anders bepaald;

1.48 woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één huishouden;

Artikel 2 Wijze Van Meten

2.1 afstand tot de zijdelingse perceelsgrens:

de kortste afstand van het gebouw tot de zijdelingse perceelsgrens.

2.2 bebouwd oppervlak van een bouwperceel:

de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken samen.

2.3 bebouwingspercentage

het oppervlak dat met bouwwerken mag worden bebouwd, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat is gelegen binnen de bestemming, of binnen een in de planregels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming;

2.4 bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 breedte, diepte c.q. lengte van gebouwen:

tussen de buitenwerkse (hoofd)gevelvlakken en/of harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.

2.6 goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel met uitzondering van dakkapellen en wolfseinden;

2.7 inhoud van een gebouw:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.8 oppervlakte van gebouwen en bouwwerken:

  • voor gebouwen: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren en/of het overkapte gedeelte, neerwaarts geprojecteerd tot op peil;
  • voor bouwwerken zonder wanden of met één wand (open overkappingen en daarmee vergelijkbare bouwwerken geen gebouwen zijnde): het overdekte en/of bebouwde grondoppervlakte (gemeten loodrecht onder het dakoppervlak en/of bouwwerk).

2.9 verticale diepte van een bouwwerk

van het peil tot het laagste punt van het bouwwerk, fundering niet meegerekend.

2.10 uitzonderingen bij wijze van meten

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen niet meer dan 1,5 meter bedraagt.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor “Groen” aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. groenvoorzieningen;
  2. b. voet- en rijwielpaden;
  3. c. parkeervoorzieningen;

en de daarbij behorende:

  1. d. bermen en beplanting;
  2. e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  3. f. paden;
  4. g. speelvoorzieningen, met uitzondering van jongerenontmoetingsplaatsen;
  5. h. hondenuitlaatplaatsen;
  6. i. kunstobjecten;
  7. j. waterlopen en waterpartijen;
  8. k. boven- en/of ondergrondse waterhuishoudkundige voorzieningen.

3.2 Bouwregels

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen, met inachtneming van de procedure zoals aangegeven in artikel 3.2, nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing:

  1. a. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. b. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de parkeermogelijkheden in de naaste omgeving;
  3. c. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  4. d. ter waarborging van de verkeersveiligheid;
  5. e. ter waarborging van de sociale veiligheid;
  6. f. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding.

3.4 Wijzigingsbevoegdheid

Artikel 4 Tuin

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;

met de daarbij behorende:

  1. b. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  2. c. waterlopen en waterpartijen.
  3. d. toegangspaden.

4.2 Bouwregels

Artikel 5 Verkeer - Verblijfsgebied

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verblijfsfunctie;
  2. b. voet- en rijwielpaden;
  3. c. parkeervoorzieningen;
  4. d. groenvoorzieningen, waaronder bermen en beplanting;
  5. e. waterlopen en waterpartijen;
  6. f. voorzieningen van algemeen nut;

met de daarbij behorende:

  1. g. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  2. h. speelvoorzieningen, met uitzondering van een jongerenontmoetingsplaats;
  3. i. hondenuitlaatplaatsen;
  4. j. kunstobjecten;
  5. k. straatmeubilair;
  6. l. ondergrondse afvalcontainers;
  7. m. boven- en/of ondergrondse waterhuishoudkundige voorzieningen.

5.2 Bouwregels

Artikel 6 Wonen

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. wonen;
  2. b. het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep;

met de daarbij behorende:

  1. c. tuinen en erven;
  2. d. parkeervoorzieningen;
  3. e. waterlopen en waterpartijen;
  4. f. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

en waarbij geldt dat per woning één installatie voor warmte- en/of koudeopwekking is toegestaan, welke dient te zijn opgesteld in een berging voorzien van geluiddempende roosters en welke uitsluitend dient voor het gebruik van de eigen woning.

6.2 Bouwregels

6.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen, met inachtneming van de procedure zoals aangegeven in artikel 11.2, nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing:

  1. a. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. b. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de parkeermogelijkheden in de naaste omgeving;
  3. c. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  4. d. ter waarborging van de verkeersveiligheid;
  5. e. ter waarborging van de sociale veiligheid;
  6. f. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding.

6.4 Specifieke gebruiksregels

Voor het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep gelden de navolgende bepalingen:

  1. a. de woonfunctie moet primair blijven, in die zin dat maximaal 40% van de totale vloeroppervlakte van de woning voor dat doel mag worden gebruikt, met een maximum van 50 m² per woning;
  2. b. degene die gebruiker is van de woning, moet ook degene zijn die het aan huis gebonden beroep uitoefent;
  3. c. vrijstaande bijgebouwen mogen niet worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep.

6.5 Afwijken van de gebruiksregels

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 6.1 voor:

  1. a. de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf, mits de woonfunctie in overwegende mate wordt behouden en de ruimtelijke uitwerking in overeenstemming is met de woonfunctie, dan wel geen ernstige hinder voor de omgeving wordt veroorzaakt. Dit betekent dat:
    1. 1. het medegebruik van ondergeschikte betekenis moet zijn en maximaal 40% van het totale vloeroppervlakte van de woning voor dat doel mag worden gebruikt, met een maximum van 50 m² per woning;
    2. 2. de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
    3. 3. de woning moet blijven voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening;
    4. 4. degene die het aan huis gebonden bedrijf uitoefent ook de gebruiker is van de woning;
    5. 5. slechts beroepen of bedrijven toelaatbaar zijn, die behoren tot de categorie 1 en 2 van de als bijlage bijgevoegde Lijst van aan-huis-gebonden bedrijfsactiviteiten bij de bestemming Wonen;
    6. 6. geen onevenredige verstoring mag plaatsvinden van de voorzieningenstructuur;
    7. 7. geen detailhandel mag plaatsvinden, behoudens een beperkte verkoop –als ondergeschikte nevenactiviteit- van producten die ter plaatse zijn vervaardigd, dan wel direct verband houden met het aan huis gebonden beroep of bedrijf;
    8. 8. het gebruik geen nadelige invloed mag hebben op de verkeersafwikkeling, dan wel niet onevenredig veel extra verkeer wordt aangetrokken;
    9. 9. het gebruik geen nadelige invloed mag hebben op de parkeerbalans, dan wel primair op eigen terrein moet worden geparkeerd door gebruiker en bezoekers;
    10. 10. reclame- uitingen beperkt moeten blijven een en ander conform de wettelijke bepalingen;
    11. 11. het bij de woning behorende bouwperceel niet mag worden gebruikt voor werkzaamheden en opslag ten behoeve van het aan huis gebonden bedrijf;
    12. 12. vrijstaande bijgebouwen niet mogen worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf.
  2. b. de bewoning van een deel van het hoofdgebouw en/of bijgebouwen als afhankelijke woonruimte, met dien verstande dat:
    1. 1. een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit het oogpunt van mantelzorg, hetgeen aangetoond dient te worden door een verklaring van een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige;
    2. 2. op het perceel een woning aanwezig dient te zijn;
    3. 3. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en bedrijven;
    4. 4. per woning maximaal één omgevingsvergunning voor mantelzorg mag worden verleend;
    5. 5. mantelzorg in beginsel plaatsvindt, bij, in of direct aansluitend aan de woning, waarbij de afhankelijke woonruimte een onderlinge verbinding met de woning dient te hebben;
    6. 6. in afwijking van het bepaalde onder 5 is het gebruik van een vrijstaand bijgebouw als afhankelijke woonruimte uitsluitend toegestaan indien realisering van de mantelzorg in of aan het hoofdgebouw voor de inwoner of andere bewoner(s) onredelijk bezwarend is en het bijgebouw op maximaal 10 meter van het hoofdgebouw staat;
    7. 7. maximaal 60 m2 van hoofdgebouw en/of bijgebouwen mag worden gebruikt ten behoeve van de mantelzorg;
    8. 8. burgemeester en wethouders kunnen de omgevingsvergunning intrekken indien de noodzaak vanuit oogpunt van mantelzorg niet meer aanwezig is;
  3. c. voor het hebben van een bed- en breakfastvoorziening, mits de woonfunctie in overwegende mate wordt behouden en de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar is met de omringende woonomgeving. Dit betekent dat:
    1. 1. maximaal 40% van de totale vloeroppervlakte van de woning voor dat doel mag worden gebruikt, met een maximum van 50 m² per woning;
    2. 2. vrijstaande bijgebouwen gebruikt mogen worden voor een bed- en breakfastvoorziening, onverminderd het bepaalde onder 1;
    3. 3. de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
    4. 4. de woning alsmede de bijbehorende vrijstaande bijgebouwen moeten blijven voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening;
    5. 5. degene die de bed- en breakfastvoorziening uitoefent ook de gebruiker is van de woning;
    6. 6. per een ten dienste van het doel staande kamer dient minimaal één extra parkeervoorziening op eigen terrein dient te worden gerealiseerd;
    7. 7. reclame- uitingen beperkt moeten blijven een en ander conform de wettelijke bepalingen.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene Bouwregels

8.1 Algemene regels

Geen bouwwerk of complex van bouwwerken mag worden opgericht indien daarvoor een bestaand bouwwerk of complex van bouwwerken met daarbij behorende perceel, hetzij niet langer zou blijven voldoen aan het plan, hetzij in grotere mate zou gaan afwijken van het plan.

8.2 Algemene regels met betrekking tot ondergronds bouwen en ondergrondse werken

8.3 Algemene regels over bestaande afstanden en andere maten

Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels

9.1 Algemeen

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken:

  1. a. van de planregels voor het in geringe mate overschrijden van het bouwvlak, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  2. b. van de planregels voor de bouw van een erker aan de voorgevel van een hoofdgebouw, mits:
    1. 1. de diepte gemeten vanuit de voorgevel van het hoofdgebouw niet meer dan 1,50 meter bedraagt;
    2. 2. de breedte niet meer bedraagt dan 50% van de voorgevel van het hoofdgebouw;
    3. 3. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw;
    4. 4. er geen bezwaren bestaan vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid;
    5. 5. de erker stedenbouwkundig aanvaardbaar is;
  3. c. van de planregels voor de bouw van openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes, mits:
    1. 1. de vloeroppervlakte niet groter is dan 25 m²;
    2. 2. dat bestaat uit één bouwlaag;
    3. 3. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 5m;
  4. d. van de planregels voor het vergroten van de bouwhoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde tot maximaal 5 meter, mits:
    1. 1. de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden niet onevenredig worden aangetast;
    2. 2. de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving gewaarborgd wordt;
  5. e. van de planregels ten behoeve van het oprichten van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot een bouwhoogte van maximaal 20 meter;
  6. f. van de planregels ten behoeve van het oprichten van waarschuwings- en/of communicatiemasten tot maximaal 40 meter.

Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van de procedure zoals aangegeven in artikel 11.1, de bestemming te wijzigen ten behoeve van:

  1. a. overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijding mag niet meer dan 3 meter bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
  2. b. overschrijding van bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft. De overschrijding mag niet meer dan 3 meter bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
  3. c. het aanpassen van opgenomen bepalingen in de voorafgaande artikelen, waarbij verwezen wordt naar bepalingen in wettelijke regelingen, indien deze wettelijke regelingen na het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan worden gewijzigd.

Artikel 11 Algemene Procedureregels

11.1 Procedure wijziging

Bij het wijzigen van het plan ingevolge de in deze planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden respectievelijk uitwerkingsplichten is de procedure zoals opgenomen in artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing.

11.2 Procedure nadere eisen

Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen is de volgende procedure van toepassing:

  1. a. een ontwerp van het besluit ligt met de bijbehorende stukken gedurende 2 weken op het gemeentehuis ter inzage;
  2. b. burgemeester en wethouders maken de terinzagelegging vooraf bekend in één of meer dag- of nieuwsbladen, die in de gemeente worden verspreid;
  3. c. de bekendmaking houdt de mededeling in van de bevoegdheid tot het indienen van zienswijzen;
  4. d. gedurende de onder a genoemde termijn kunnen belanghebbenden bij burgemeester en wethouders schriftelijk zienswijzen indienen omtrent het ontwerp van het besluit.

Artikel 12 Overige Regels

12.1 Parkeernormen

  1. a. Een omgevingsvergunning voor het bouwen en / of een omgevingsvergunning voor een wijziging van het gebruik kan pas worden verleend als is verzekerd dat op eigen terrein wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor motorvoertuigen. Hierbij gelden de normen als opgenomen in de tabel in artikel 12.6
  2. b. de onder a. bedoelde parkeerplaatsen voor motorvoertuigen dienen de maatvoering te hebben conform het bepaalde in artikel 12.3.4;

Het aanleggen en/of instandhouden van voornoemde parkeergelegenheid geldt als een voorwaardelijke verplichting in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

12.2 Laden en lossen

Indien de bestemming van een bouwwerk of een terrein aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen met bijbehorende voorzieningen, moet, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen en/of een omgevingsvergunning voor een wijziging van het gebruik, zijn verzekerd dat op eigen terrein wordt voorzien in voldoende ruimte voor het laden en lossen met bijbehorende voorzieningen.

Het aanleggen en / of instandhouden van voornoemde ruimte, met bijhorende voorzieningen, geldt als een voorwaardelijke verplichting in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

12.3 Wijze van meten parkeren/parkeernormen

12.4 Afwijken

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 12.1 en artikel 12.2 indien:

  1. a. het voldoen aan die bepalingen gezien het gebruik en/of het bouwplan van het betreffende plangebied, mede gezien de omgeving, niet noodzakelijk is en/of op overwegende bezwaren stuit, en / of;
  2. b. op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.

Dit besluit moet worden voorzien van een motivering waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd blijft.

12.5 Nadere eis

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aanvullend aan het bepaalde in artikel 12.1 en 12.2 ten behoeve van het verhogen van de parkeernormen en / of het aanleggen van voorzieningen voor het laden en lossen indien dat nodig is gelet op het gebruik en / of het bouwplan waarbij het (functioneren van) de omgeving mede betrokken wordt. Het besluit tot het stellen van de nadere eis moet worden voorzien van een motivering waaruit in ieder blijkt dat de eis noodzakelijk is om de ruimtelijke kwaliteit te borgen.

Een nadere eis kan tevens gesteld worden bij die (bouw)plannen waarvan de functie niet genoemd wordt in de tabel in artikel 12.6;

12.6 Tabel

De norm voor voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor motorvoertuigen op het eigen terrein is voor de volgende functies:

FUNCTIE Per Rest bebouwde kom
Wonen
Koop, vrijstaand woning 2,3
Koop, twee-onder-een-kap woning 2,2
Koop, tussen/hoek woning 2
Koop, etage, duur woning 2,1
Koop, etage, midden woning 1,9
Koop, etage, goedkoop woning 1,6
Huurhuis, vrije sector woning 2
Huurhuis, sociale huur woning 1,6
Huur, etage, duur woning 1,9
Huur, etage, midden/goedkoop woning 1,4
Kamerverhuur, zelfstandig (niet-studenten) kamer 0,7
Kamerverhuur, studenten, niet-zelfstandig kamer 0,25
Aanleunwoning en serviceflat kamer 1,2

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 13 Overgangsrecht

13.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
  2. 2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het eerste lid onder artikel 13.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
  3. 3. Het eerste lid onder artikel 13.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

13.2 Overgangsrecht gebruik

  1. 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid onder artikel 13.2, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid onder artikel 13.2, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. 4. Het eerste lid onder artikel 13.2 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 14 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Domineeskamp 1-7, Hall'.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan

Aan de Domineeskamp in Hall, gemeente Brummen, staan vier sociale huurwoningen in eigendom van Woningcorporatie Veluwonen. De woningen voldoen niet meer aan de huidige bouwtechnische, energetische en woonkwaliteitseisen. Daarom heeft Veluwonen het voornemen om de vier woningen te vervangen voor zes nieuwe sociale huurwoningen.

Deze ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied aan de Domineeskamp 1-7 in de bebouwde kom van Hall. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.


afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPKKHALL500005-va01_0002.png"

Globale ligging plangebied (bron: openstreetmap.org)

1.3 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het Initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige Situatie

Het plangebied ligt aan de Domineeskamp in het lintdorp Hall. Hall is één van de vier kleine kernen in de gemeente Brummen. De Dorpsstraat is de hoofdweg van het dorp, Domineeskamp is hier een zijweg van.

Aan de Domineeskamp staan vrijstaande en halfvrijstaande woningen, veelal gebouwd in de jaren '50.

Het plangebied ligt aan de westkant van Domineeskamp, ter hoogte van het kruispunt met de C.J. van Doornstraat. Binnen het plangebied bevinden zich vier sociale huurwoningen, verdeeld over twee woonblokken met ieder twee woningen. De woningen zijn in eigendom van woningstichting Veluwonen. De woningen hebben één bouwlaag met kap en staan vooraan op het perceel gericht op Domineeskamp. Achter de woningen liggen vrij diepe tuinen die worden begrensd door een bomenrij en een wandelpad, net buiten het plangebied. Navolgende afbeeldingen geven een impressie van de bestaande situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPKKHALL500005-va01_0003.png"

Luchtfoto van het plangebied (bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPKKHALL500005-va01_0004.png"

Aanzicht van de twee woonblokken vanaf de Domineeskamp (foto: Architektengroep Gelderland)

2.2 Toekomstige Situatie

In de toekomstige situatie worden de bestaande woningen vervangen voor zes nieuwe sociale huurwoningen, verdeeld over twee nieuwe woonblokken. Er is gekozen voor nieuwbouw omdat de bestaande woningen niet meer voldoen aan de huidige bouwkundige, woon- en energetische kwaliteitseisen. Voor de toekomstige situatie heeft Architektengroep Gelderland een schetsontwerp gemaakt, zie bijlage 1. Navolgende afbeelding toont de inrichtingstekening van de toekomstige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPKKHALL500005-va01_0005.png"

Impressie van de inrichting in de toekomstige situatie (bron: Architektengroep Gelderland). In het definitieve ontwerp zijn de parkeerplaatsen richting het midden opgeschoven.

Langs Domineeskamp komen twee-aaneengebouwde levensloopbestendige woningen. Het plan is om op deze plek een woonblok te realiseren van één bouwlaag met kap en een maximale bouw- en goothoogte van 7 m en 4 m. Haaks daarachter komt een woonblok van vier rijwoningen voor starters en eengezinshuishoudens. Dat woonblok krijgt twee bouwlagen met kap en een maximale bouw- en goothoogte van 9 m en 5 m. Met deze bouw- en goothoogte wordt aangesloten bij de bestaande bebouwing langs de Domineeskamp.

De vier aaneengebouwde woningen staan gericht op een nieuwe ontsluitingsweg in het verlengde van de C.J. van Doornstraat. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is voor deze opstelling gekozen om de beschikbare ruimte efficiënt te gebruiken. Tegenover de aaneengebouwde woningen komt een parkeerkoffer met 9 parkeerplaatsen. Rondom de parkeerkoffer komen planten en bomen die zorgen voor een groene inpassing. Een nadere toelichting op de toekomstige verkeerssituatie volgt in paragraaf 4.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPKKHALL500005-va01_0006.png"Impressie van het vooraanzicht van de levensloopbestendige woningen (links) en de starters- en eengezinswoningen (rechts) (bron: Architektengroep Gelderland)

2.3 Duurzame Stedenbouw

Duurzaamheid

In een duurzame leefomgeving wordt bewust omgegaan met energie, klimaat, grondstoffen, ruimte, water en groen. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een logisch moment om de verschillende aspecten van duurzame stedenbouw vanaf het begin in de planvorming mee te nemen. Ook bij kleine planontwikkelingen zoals deze kunnen duurzaamheidsprincipes worden meegenomen in de opzet van het plan.

Bouwbesluit

Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsgebouwen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Voor woningen geldt sinds 2015 een Energie Prestatie Coëfficiënt van 0,4 op gebouwniveau. Vanaf 2021 wordt de EPC vervangen door BENG. Dit heeft als gevolg dat de coëfficiënt op gebouwniveau dichter bij de nul zal komen. Vanaf 2021 moeten alle nieuwe gebouwen voldoen aan de BENG-eisen. Dit is rijksbeleid, waarbij BENG staat voor Bijna Energie Neutrale Gebouw.

Kansen

Bij de herinrichting van een perceel en bij nieuwbouw liggen kansen om duurzaamheid te verbeteren. Het energieneutraal maken van een gebouw kan beter bij de bouw dan achteraf. Nieuwbouw biedt de kans om meteen voor een duurzame wijze van verwarming te kiezen, maar ook andere duurzaamheidsaspecten zijn bij nieuwbouw relatief eenvoudig te realiseren, zoals het opwekken van duurzame energie. Het is van belang de kansen voor het opwekken van duurzame energie te benutten om de gestelde toename van duurzaam opgewerkte energie te behalen. Sinds 01-07-2018 moeten nieuwe woningen gasloos worden gebouwd. Daarnaast kan bij de inrichting van de buitenruimte rekening worden gehouden met water- en hittestress. Het aanplanten van groen is goed voor de klimaatbestendigheid, omdat het bijdraagt aan het verminderen van de hittestress en het verbeteren van het watervasthoudend vermogen van het gebied.

Planspecifiek

Conform de eisen van het bouwbesluit zullen de woningen gasloos worden gebouwd. Veluwonen is voornemens om de nieuwe woningen volgens de eisen van het BENG-principe te realiseren (Bijna Energie Neutraal Gebouw). Tijdens de ontwerpfase van de woningen liggen er kansen om de woningen zo te ontwerpen dat de woningen energiezuiniger worden. Verder zien de BENG-eisen erop toe dat de nieuwe woningen gebruik dienen te gaan maken van hernieuwbare energie. Om hier aan te voldoen zijn er bij

de materiaalkeuze en gebruikstechnieken veel duurzame toepassingen mogelijk, waaronder PV-panelen, zonnecollectoren en warmtepompinstallaties. Een concrete uitwerking van voorliggend bouwplan volgens de BENG-principes volgt bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

Het aspect duurzaamheid krijgt ook steeds meer aandacht in het (woon)beleid van de gemeente Brummen. In de toelichting op de beleidsstukken 'Woonvisie 2016-2025' en 'Toekomstvisie 2030' in paragraaf 3.3 wordt nader ingegaan op de relatie tussen voorliggend plan en het duurzaamheidsbeleid van de gemeente.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in één van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro. Het plan raakt daarmee niet aan de aspecten van nationaal ruimtelijk belang.

Ladder duurzame verstedelijking

Ten opzichte van de bestaande vier woningen binnen het plangebied voorziet voorliggend plan in twee extra woningen. Jurisprudentie wijst uit dat er bij woningbouwontwikkelingen sprake is van een stedelijke ontwikkeling als een plan voorziet in 12 nieuwe woningen of meer. Voorliggend plan is daardoor niet aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Een nadere toetsing aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' is niet aan de orde.

Conclusie

Voorliggend plan past binnen het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal Beleid

Algemeen

Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en Omgevingsverordening Gelderland, beide vastgesteld op 19 december 2018 en in werking getreden op 01 maart 2019. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland gaat in de breedte over het beleid van de provincie voor de fysieke leefomgeving. De visie integreert een vijftal beleidsterreinen: ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:

  • Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • Een op de toekomst toegerust beschermend klimaatbeleid;
  • Een voortvarend en innovatief circulair beleid;
  • Een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit;
  • Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag;
  • Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat;
  • Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen.

Naast deze zeven ambities wordt het beleid uit 2014 voortgezet. Een vijftal wettelijk verplichte planfiguren voor het provinciaal beleid voor de leefomgeving gaat sinds 2014 op in de Omgevingsvisie. Dit gaat over planfiguren voor ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Het gaat om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden. Andere kaarten en functiebeschrijvingen uit de visie uit 2014 hebben een uitvoerend of informerend karakter en worden daarom overgeheveld naar programma's of andere beleidsdocumenten.

Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

In de Omgevingsverordening is onder meer bepaald dat een bestemmingsplan nieuwe woningen alleen mogelijk maakt als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Er dient te worden voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Woonagenda Cleantech Regio 2018

De acht gemeenten uit de Cleantech Regio hebben samen met de provincie Gelderland de woonagenda voor de regio opgesteld. Deze is op 11 december 2018 door Gedeputeerde Staten vastgesteld. De regionale Woonagenda zet in op sterke steden, dynamische kernen en een vitaal platteland. Belangrijke thema's zijn het verduurzamen en klimaatbestendig maken van bestaande woningen en wonen in combinatie met zorg. Daarnaast moet ervoor worden gezorgd dat de woningmarkt de komende jaren kan blijven bewegen door voldoende nieuwbouwprojecten in de aanbieding te hebben. Voor Brummen betekent dit inspelen op de vergrijzing en de daarmee samenhangende groei van het aantal kleine huishoudens. Passend bij de lokale vraag ligt het accent op grondgebonden woningen.

De woningbehoefteprognose voor de gemeente Brummen bedraagt, op basis van alleen huishoudensgroei, 650 woningen in de periode 2018-2027. Als ook het inlopen van het theoretisch woningtekort wordt meegenomen, bedraagt de woningbehoefte 700 woningen in deze periode.

Planspecifiek

Voorliggend plan betreft een herstructurering van een bestaande sociale woningbouwlocatie binnen stedelijk gebied. Het aantal sociale huurwoningen neemt toe en het kleinschalige woningbouwprogramma voorziet in een aanbod voor verschillende doelgroepen, waaronder starters en senioren. De nieuwbouw wordt aangegrepen om het vastgoed van de woningstichting Veluwonen te verduurzamen (zie ook 2.3), waardoor er voor de huurders straks duurzame woningen beschikbaar zijn.

Daarmee sluit het plan aan op het duurzaamheids- en woonbeleid uit de omgevingsvisie Gelderland en de Woonagenda van de Cleantech regio.

In de omgevingsverordening worden ter plaatse van het plangebied geen nadere regels gesteld aan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Voorliggend plan past binnen het provinciaal en regionaal beleid.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Ruimtelijke ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen' (2006)

De Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen' fungeert als toetsingskader op hoofdlijnen voor (bouw)initiatieven en stuurt op kwaliteiten, ambities en doelen.

Het doel van de ruimtelijke ontwikkelingsvisie is sturing te geven aan de ruimtelijke ontwikkeling van de

gemeente Brummen. De visie is het vertrekpunt voor de discussies over ruimtelijke vraagstukken die

op grotere schaal spelen (regio, provincie, Rijk).

De ruimtelijke ontwikkelingsvisie behelst een lange termijnvisie (Strategische visie tot 2030) en de korte termijnvisie (Ruimtelijke visie 2005 tot 2015). In de lange termijnvisie zijn de volgende keuzes gemaakt op het gebied van wonen:

  • Starters zijn nu nog veelal aangewezen op de woningvoorraad elders in de regio. Het streven is om meer starterswoningen toe te voegen aan de gemeentelijke woningvoorraad.
  • Nieuwe woningbouw versterkt de groene kwaliteiten c.q. het groene karakter. De bijdrage kan bestaan uit een directe fysieke bijdrage, bijvoorbeeld door een landschappelijke inpassing van een project met bos/natuur, dan wel een financiële bijdrage in een gemeentelijk natuur- en landschapsfonds (financieel afromen van stedelijke bouwprojecten ter uitvoering van landschapsbeleidsplan en groenstructuurplan).
  • Kleinschalige toevoeging van woningen in de kleine kernen of het buitengebied wordt benut om de (groene) kwaliteit te versterken. Hieronder wordt verstaan herinvulling van voormalige agrarische gebouwen of (her)ontwikkeling in kleine kernen.

Planspecifiek

De woningbouw uit voorliggend initiatief wordt gerealiseerd in de kern Hall en voorziet in een herontwikkeling van een bestaande woonlocatie waarbij het aantal woningen beperkt toeneemt. Alle woningen betreffen sociale huurwoningen en zijn onder andere geschikt voor starters en senioren. Het parkeren wordt op een passende wijze ingepast en ingebed in het groen. De groenstructuur met pad ten westen van het plangebied blijft behouden. Het plan sluit aan op het beleid uit de ruimtelijke ontwikkelingsvisie en op het actuele woonbeleid van de gemeente, zie daartoe ook paragraaf 3.3.3.

Het initiatief is passend binnen de kaders van de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen'.

3.3.2 Toekomstvisie 2030 'Innoveren met oude waarden'

De toekomstvisie 'Innoveren met oude waarden' zet voor de gemeente Brummen de stip op de horizon van 2030. De visie geeft richting aan de strategie, het beleid en de plannen die de gemeente de komende jaren samen wil maken. Natuur, landschap, water, papier en landgoederen zijn belangrijke kernwaarden in de gemeente die verleden en heden met elkaar verbinden. Maar inwoners vinden Brummen vooral een gemeente waar je goed kunt wonen en leven. De keuzes en speerpunten voor 2030 zijn ingedeeld in drie thema's:

  • Ruimte voor papier en landgoederen;
  • Samen gezond wonen, werken en leven;
  • Op groene voet met groene vingers.

De gemeente kiest voor een groene en ruime woon- en leefomgeving en zet in op het zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen, een actief sociaal leven en nieuwe woonvormen. Ze kiest voor inbreiding op locaties die al bebouwd zijn in plaats van uitbreiding. Ook wenst de gemeente meer te doen voor ouderen. Zo stimuleert het de mogelijkheden voor ouderen om op allerlei manieren actief te kunnen zijn in de lokale gemeenschap.

Voor wat betreft het thema wonen zet de gemeente in op flexibel, duurzaam en toekomstgericht bouwen, onder andere door een gevarieerder woningaanbod en meer levensloopbestendige woningen. Inbreidingslocaties krijgen de voorkeur. Ook wordt ingezet om de gemeente aantrekkelijk te maken als vestigingsplaats voor jongeren en gezinnen.

Voor het thema duurzaamheid streeft de gemeente naar een volledig zelfvoorziening van het energieverbruik, mogelijk al in 2030. Uiteindelijk wenst de gemeente alleen energie te verbruiken die het zelf duurzaam heeft opgewekt.

Planspecifiek

Het kleinschalige woningbouwprogramma uit dit plan voorziet in nieuwe sociale huurwoningen voor starters en senioren op een inbreidingslocatie. Daarmee wordt ingespeeld op de wens dat ouderen zo lang mogelijk actief te kunnen blijven deelnemen binnen de lokale gemeenschap. De starterswoningen dragen bij aan het aanbod aan woningen voor jonge mensen zodat kleine kernen in buitengebieden, zoals Hall, vitaal blijven. Ook zullen de woningen duurzaam (BENG) worden uitgevoerd waardoor het plan aansluit bij de wens van de gemeente om flexibel en duurzaam te bouwen en om uiteindelijk volledig zelfvoorzienend te zijn in het energieverbruik.

Het plan past binnen de Toekomstvisie 2030 'Innoveren met oude waarden'.

3.3.3 Woonvisie 2016 - 2025

De Woonvisie 2016-2025 beschrijft als wensbeeld voor de toekomst een vertrouwd dorps woonklimaat in een economisch vitale gemeente met een duurzaam en sociaal karakter. Dit wensbeeld wordt uitgewerkt in een viertal pijlers:

  1. 1. Betaalbaarheid en beschikbaarheid. De gemeente wil nieuwbouw realiseren die complementair is aan de bestaande voorraad en de huidige woonmilieus versterkt. Daarmee wil de gemeente aansluiten bij de verwachte huishoudensgroei. Voor de gehele gemeente is een nieuwbouwprogramma van 550 woningen opgenomen. Wanneer de nieuwbouwplannen naast de verwachte woningbehoefte worden gelegd, blijft er een tekort van 100 woningen over in de gemeente Brummen.
  2. 2. Wonen, zorg en vergrijzing. De gemeente wil ervoor zorgen dat ouderen oud kunnen worden in hun eigen wijk of kern en wil dat er voldoende woonmogelijkheden zijn voor mensen met een zorgbehoefte. Er wordt daarom ingezet op meer levensloopbestendige woningen en mantelzorgwoningen en aanpassingen voor langer zelfstandig thuis wonen.
  3. 3. Duurzaamheid. De gemeente ambieert een groene en duurzame leefomgeving met duurzame woningen met een gezond leefklimaat.
  4. 4. Leefbaarheid. Er wordt ingezet op goede leefbaarheid met een voorzieningenniveau in de kleine kernen dat op peil is.


Woningbehoefteonderzoek
De gemeente Brummen en woningstichting Veluwonen hebben een kwalitatief woningbehoefteonderzoek uit laten voeren als bouwstenen voor de actualisatie van de woonvisie. Dit onderzoek brengt het functioneren van de woningmarkt in beeld, geeft een overzicht van eventuele knelpunten in de woningmarkt en zal als onderlegger gaan dienen voor toekomstige woningbouwinitiatieven om zo op kwaliteit te kunnen sturen. In de huursector is vooral behoefte aan:

  • toevoeging van eengezinswoningen voor jonge stellen en levensloopgeschikte woningen voor ouderen, in de middenhuur (max. €900).
  • levensloopgeschikte (kleinere) woningen in de sociale huur, vooral gewenst in Eerbeek en Brummen.

Gelet op de verdeling zal rond 20% van het programma sociale huur moeten zijn, minimaal een zelfde deel middenhuur en 60% koop (gelijk verdeeld over de hiervoor genoemde typologieën).

Planspecifiek

De toevoeging van twee extra sociale huurwoningen sluit aan bij de verwachting dat de vraag naar sociale huur de aankomende jaren blijft groeien. De woningen uit dit plan passen daarnaast bij de behoefte van de gemeente Brummen voor de komende jaren. Zo sluit het plan aan bij de behoefte aan levensloopgeschikte (kleinere) woningen, starterswoningen en eengezinswoningen. Door de woningen als BENG-woning op te leveren draagt het plan ook bij aan de verduurzaming van de woningvoorraad, zie daartoe ook paragraaf 2.3.

Voorliggend plan past binnen de 'Woonvisie 2016-2025'.

3.3.4 Koersdocument Duurzame Energie 2016-2018

Met het Koersdocument Duurzame Energie 2016-2018 wordt invulling gegeven aan de ambitie om als gemeente Brummen energieneutraal te zijn in 2030. Er is gekozen voor een strategische heroriëntatie van taken en rollen:

  • Verbindende overheid: De faciliterende rol die de gemeente in de verbindende overheid speelt, kan bestaan uit het aanjagen, ondersteunen en mogelijk maken van innovatieve en bestaande technologie. Regionale samenwerking met kennispartners, innovatie-labs en producenten is belangrijk. Daarvoor is de gemeente aangehaakt bij de Cleantechregio Stedendriehoek en het Gelders Energieakkoord.
  • Voorbeeldige overheid: Overheden dienen in het kader van duurzame energie een voorbeeldrol te vervullen. Met de vaststelling van de eerdere perspectiefnota is bepaald dat duurzaamheid een grondhouding is. Er bestaat (nog) geen maatlat voor duurzaamheid waarlangs activiteiten en uitgaven van de diverse taakvelden gelegd kunnen worden. Met alleen het voorschrijven dat iedere uitgave een duurzaamheidscomponent moet hebben en waarop gecontroleerd kan worden is de gemeente er niet. Toch wil ze vanuit de grondhouding hieraan werken, daarom is de samenwerking gezocht met gemeenten die binnen het thema de “Voorbeeldige overheid” van het Gelders EnergieAkkoord zijn betrokken.

Planspecifiek

Met voorliggend plan is sprake van duurzaam ruimtegebruik, omdat het een locatie in bestaand stedelijk gebied betreft (inbreidingslocatie). De sociale huurwoningen worden als BENG-woning gebouwd (zie hiertoe ook paragraaf 2.3).

Het initiatief past hiermee binnen het beleid van het Koersdocument Duurzame Energie.

3.3.5 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Kleine kernen", vastgesteld op 28 maart 2013. Het plangebied heeft de enkelbestemmingen 'Wonen' en 'Tuin'. Binnen de bouwvlakken is het bestaande aantal woningen toegelaten met een goot- en bouwhoogte van 5 resp. 8 m. Over het hele plangebied ligt de dubbelbestemming ' Waarde - Archeologische verwachting hoog'.

In het plangebied geldt tevens:

  • Het 'Paraplubestemmingsplan Parkeren', vastgesteld op 18 oktober 2018;
  • Het 'Paraplubestemmingsplan Mantelzorgwoning, vastgesteld op 15 oktober 2015. Dit bestemmingsplan voorziet in een actualisatie van het bestemmingsplan 'Kleine kernen' op het onderdeel mantelzorgwoningen.


afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPKKHALL500005-va01_0007.png"

Uitsnede bestemmingsplan "Kom Brummen" (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

In voorliggend plan zijn nieuwe woningen opgenomen die voor een deel buiten de vigerende bouwvlakken liggen. Het plan is daarmee in strijd met het vigerende bestemmingsplan 'Kleine kernen' waardoor het bestemmingsplan wordt herzien.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Dit kan worden aangetoond met een actueel bodemonderzoek. Ook als de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en er geen risico's voor het toekomstige gebruik te verwachten zijn is de geschiktheid voldoende aangetoond. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning mogelijk ook een actueel onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.

Hiernaast geldt dat de gemeente bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Brummen heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Omdat dit bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt moet de kwaliteit van de bodem inzichtelijke zijn. Ter plaatse van deze nieuwe ontwikkelingen is bodemonderzoek uitgevoerd. De bodem is op basis van de uitgevoerde onderzoeken geschikt voor de toekomstige functie.

Planspecifiek

De gronden ter plaatse van de nieuwe woningen hebben reeds een woonbestemming. Vanwege de geplande nieuwbouw is er een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. De rapportage hiervan is opgenomen in bijlage 2. In de bovengrond zijn plaatselijk licht verhoogde gehalten kwik en PAK gemeten. In de ondergrond zijn van geen van de onderzochte stoffen verhoogde gehalten aangetoond. In het monster van het grondwater is een licht verhoogd gehalte aan barium aangetoond. Tijdens de uitvoering van het onderzoek is er visueel geen asbest in de bodem aangetroffen. Analytisch is er een heel licht verhoogd gehalte asbest in de grond aangetroffen. Dit gehalte ligt ver onder de norm waarboven nader onderzoek nodig is.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor beide stoffen bedraagt de grenswaarde 40 µg/m3.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Ter hoogte van het rekenpunt 15567305 (aan de Dierenseweg ten westen van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

NO2 (stikstofdioxide) PM10 (Fijn stof) PM2,5 (Zeer Fijn stof)
Berekende totale concentratie jaargemiddelde 2018 (µg/m3) 15,9 µg/m3 17,5 µg/m3 10,9 µg/m3
Grenswaarde concentratie (µg/m3) 40 µg/m3 40 µg/m3 25 µg/m3

De berekende concentraties stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (toevoegen 2 woningen) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, toevoegen 1.500 woningen). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Wegverkeerslawaai

De bebouwde kom van Hall is een 30 km-zone. Binnen een 30 km-gebied is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek vanuit de Wet geluidhinder niet verplicht. De nieuwe woningen liggen echter nog binnen de wettelijke geluidszone van de Hallseweg, waar deze overgaat naar een 50 km-weg.

In de directe nabijheid van het plangebied is in 2018 een akoestisch onderzoek uitgevoerd in het kader van het ontwerpbestemmingsplan 'Woningbouwontwikkeling Hall'. Hieruit blijkt dat de verkeersintensiteiten op de Hallseweg en de Dorpsstraat dermate laag zijn dat de geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer (veel) lager ligt dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Aangenomen mag worden dat dit ook geldt voor voorliggend plan. Het uitvoeren van een geluidonderzoek is niet nodig.

Geluid warmtepompen

De nieuw te bouwen woningen worden voorzien van warmtepompen in de vorm van buitenunits. Om te onderzoeken wat de te verwachten geluidbelasting is op de erfgrens en gevels van de woningen ten gevolge van deze units, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De rapportage hiervan is opgenomen in bijlage 9.

Met ingang van 01 april 2021 worden in het Bouwbesluit nieuwe geluidseisen gesteld aan (nieuw te plaatsen) warmtepompen. Artikel 3.9 stelt het volgende:

"Een installatie voor warmte- of koudeopwekking, die is opgesteld buiten de uitwendige scheidingsconstructies van een bouwwerk, veroorzaakt op de perceelsgrens met een perceel voor een andere woonfunctie een geluidsniveau van ten hoogste 40 dB, bepaald volgens de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai."

Volgens de berekening bedraagt het geluidniveau van alle warmtepompen gezamenlijk bij de woningen hooguit 42 dB(A). Zonder geluiddempende maatregelen ligt het geluidniveau op de erfgrens op maximaal 53 dB(A) ten gevolge van de maatgevende warmtepomp bij de buren. Daarmee worden de grenswaarden overschreden. Door gebruik te maken van geluiddempende roosters kan de emissie van de warmtepompen worden gereduceerd. De eis aan de leverancier van de installaties (inclusief behuizing en kanaalwerk) is een maximaal bronvermogen van 49 dB(A) om aan de eisen te kunnen voldoen. Dat komt overeen met een geluidniveau (gemeten boven een hard bodem) van maximaal 31 dB(A) op 3 meter van de roosters. Dan kan op de erfgrens aan de eisen worden voldaan en zal de geluidbelasting op de woningen ook met 13 dB(A) afnemen tot ruim onder de 30 dB(A). Daarmee wordt naar verwachting het geluid van de units gemaskeerd door het omgevingsgeluid.

Om bovenstaande te waarborgen is in de regels van voorliggend bestemmingsplan opgenomen dat installaties voor warmte- of koudeopwekking zijn toegestaan, uitsluitend voor het gebruik van de eigen woning. Tevens is de eis opgenomen dat deze dient te voldoen aan hetgeen wordt gesteld in artikel 3.9 het Bouwbesluit, waarin staat dat een dergelijke installatie niet mag leiden tot een geluidniveau op de perceelsgrens hoger van 40 dB, en dat het bronvermogen (inclusief bronmaatregel) maximaal 49 dB(A) mag bedragen.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Planspecifiek

Ten noordwesten van het plangebied ligt aan de Zwarteweg 25 op 70 m vanaf het plangebied een agrarisch bedrijfsperceel waarbinnen veehouderijen, niet zijnde intensieve veehouderijen, zijn toegestaan. Er wordt voldaan aan de minimumafstand van 50 m tussen de dichtstbijzijnde buitenzijde van het dierenverblijf en de buitenzijde van de toekomstige woningen. Binnen het plangebied en in de directe omgeving van het agrarische bedrijf zijn in de bestaande situatie al woningen aanwezig waar vanuit het aspect geur rekening mee moet worden gehouden. Binnen het plangebied is er sprake van een goed woon- en leefklimaat vanuit geur en het agrarische bedrijf wordt ook niet belemmerd in de bedrijfsmogelijkheden als gevolg van voorliggend initiatief.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

In het plangebied zijn reeds woningen aanwezig. De milieugevoeligheid verandert niet. Het plangebied ligt aan de rand van een woonwijk. Ten noordenwesten ligt op ca 70 m een agrarisch bedrijf. Volgens de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' geldt voor agrarische bedrijvigheid (naast het aspect geur, zie paragaaf 4.1.4) een richtafstand van 50 m vanwege geluid. Gelet op de feitelijke afstand tussen het plangebied en het agrarische bedrijf (70 m), wordt er voldaan aan de richtafstand. Binnen het plangebied is er vanuit milieuzonering sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Het bedrijf wordt in zijn ontwikkelingsmogelijkheden niet beperkt door voorliggend plan, omdat andere woningen die op kortere afstand liggen in dat geval maatgevend zijn.


Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Nota Milieuveiligheid Brummen

Uitgangspunt van de Nota Milieuveiligheid, die in april 2006 is vastgesteld, is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. De voorwaarde hierbij is dat de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico zich niet buiten de inrichtingsgrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de Nota bepaald dat het gespreksrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Planspecifiek

Het aantal kwetsbare objecten binnen het plangebied neemt toe met twee toe. Via de website risicokaart.nl bekeken of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPKKHALL500005-va01_0008.png"

Uitsnede risicokaart

Uit de risicokaart is op te maken dat op 400 m ten wensten van het plangebied (blauwe stip), een type NEN 3650-leiding ligt van de Gasunie. De 1%-lethaliteitsgrens ligt op 70 meter van de leiding. Gelet op de afstand tussen deze buisleiding en het plangebied is er geen sprake van een verhoogd groepsrisico. In de omgeving liggen geen andere risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of belangrijke transportroutes.

Het plan is uitvoerbaar vanuit het aspect externe veiligheid.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21eeeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Beleid waterschap Vallei en Veluwe

In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan geeft het waterschap concreet invulling aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen. Daarnaast heeft het waterschap de Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe vastgesteld. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst. In de Algemene beleidsregels (3e wijziging, 2017) bij de Keur 2013 wordt ten doel gesteld dat een uitbreiding van het verhard oppervlak in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans neutraal moet plaatsvinden.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van beleid bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:

  • Hemelwater wordt op basis van de trits 'vasthouden-bergen-afvoeren' zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde 'schoon' hemelwater aansluiten op het riool;
  • Houdt bij het ontwerp rekening met de gemiddelde hoogste grondwaterstand;
  • De ontwikkeling dient in de gebruiksfase grondwaterneutraal te zijn. Structurele drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan;
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;

Er is sprake van een vrijstelling van het compenseren van de toename van verhard oppervlak als de toename minder is dan 1.500 m² in stedelijk gebied. In landelijk gebied geldt deze vrijstelling ook, tenzij de afvoer niet plaatsvindt in een oppervlaktelichaam met de aanduiding 'water met natuurfunctie zijnde Hen-Sed water' op de natuurkaart behorende bij de Algemene Regels van de Keur. Dan is er sprake van een vrijstelling bij een toename van het verhard oppervlak van minder dan 4.000 m².

Gemeentelijk rioleringsplan

In het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2016-2020 is voor een periode van 5 jaar het rioleringsbeleid van de gemeente Brummen vastgelegd. Bij de verwerking van hemelwater wordt bij het afkoppelbeleid onderscheid gemaakt tussen bestaand gebied, nieuwbouw, inbreidingen en buitengebied. Onderstaand is hier invulling aangegeven, uitgangspunt hierbij is de onderstaande voorkeursvolgorde:

  1. 1. Hergebruik
  2. 2. Vasthouden / infiltreren
  3. 3. Bergen
  4. 4. Afvoeren naar oppervlaktewater (direct of indirect)
  5. 5. Afvoeren naar de riolering

Bestaand gebied:

In de gebieden met een gemengd stelsel wordt, met in acht name van de voorkeursvolgorde uit de Wet milieubeheer, het overtollige regenwater aangesloten op het gemengde stelsel. Afkoppelen van verhard oppervlak, in bestaand bebouwd gebied, wordt alleen uitgevoerd als dit maatschappelijk verantwoord is. Hierbij wordt een afweging gemaakt tussen doelmatigheid, duurzaamheid, strategie en kosten. Ook wordt gezocht naar afstemming met andere projecten, zoals revitalisering, wegreconstructies en rioolvervanging. Hiermee houdt de gemeente vast aan de ambitie uit het voorgaand vGRP. Afkoppelen is hierbij echter geen doel op zich, maar moet bijdragen aan bijvoorbeeld het terugdringen van wateroverlast.

Wanneer bij rioolvervangingen het hemelwater wordt afgekoppeld door het vervangen van de gemengde riolering door vuilwaterriool en het bijleggen van een IT-riool, wordt de voorzijde van de woning, op kosten van de gemeente, op het IT-riool aangesloten. De particulieren worden hierbij volledig ontzorgd. Voor het afkoppelen van overige particuliere terreinen in bestaand gebied, wil de gemeente de komende planperiode onderzoeken of het afkoppelen te stimuleren is en dit vervolgens vast te leggen in een nog op te stellen hemelwaterverordening.

Nieuwbouw (zowel uitbreiding als inbreiding):

Bij nieuwbouw wordt in eerste instantie gekozen voor het niet aansluiten van hemelwater. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar lokale eigenschappen van het betreffende gebied.

Of het niet aansluiten van het verhard oppervlak mogelijk is, is afhankelijk van de lokale geohydrologische situatie. In het afkoppelplan is beschreven in welke gebieden infiltratie of afvoer naar oppervlaktewater mogelijk is.

Voor de gebieden waar infiltratie en/of afvoer naar het oppervlaktewater mogelijk is moet een bui die eens in de twee jaar voorkomt (een bui van 20 mm) volledig op eigen terrein geborgen kunnen worden. Voor de gebieden waar infiltratie en/of afvoer naar oppervlaktewater niet mogelijk is, geldt deze bergingseis niet en moet het afvalwater en hemelwater gescheiden worden aangeleverd.

Waterplan Brummen (2008)

De gemeente Brummen heeft in samenwerking met Waterschap Veluwe een waterplan opgesteld. Met dit waterplan is invulling gegeven aan het Nationaal Bestuursakkoord Water. In het waterplan zijn op basis van een gemeenschappelijke visie over water concrete afspraken gemaakt over ambities, maatregelen en de bekostiging daarvan.

Planspecifiek

Toename verhard oppervlak

Door de aanleg van de nieuwe weg en twee extra woningen neemt het verhard oppervlak als gevolg van dit plan toe met ca 800 m² . De toename blijft daarmee ver onder de grens van 1.500 m² die waterschap Vallei en Veluwe stelt voor nieuwe ontwikkelingen binnen stedelijk gebied. Daardoor geldt er voor dit plan een vrijstelling voor het compenseren van verhard oppervlak.

Afkoppelen hemelwater

In het plangebied is er binnen de toekomstige tuinen en het groen rondom de parkeerplaatsen ruimte om overtollig hemelwater op te vangen en in de bodem te infiltreren. In een latere fase van de ontwikkeling, bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen, zal dit aspect nader worden uitgewerkt.

Oppervlaktewater

In het plangebied of in de directe omgeving van het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren zoals A-watergangen, waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Het plan raakt geen essentiële waterbelangen.

Watertoets
Het waterschap Vallei en Veluwe is via de digitale watertoets op de hoogte gebracht van dit plan. Het resultaat van de watertoets is als bijlage 3. Het waterschap heeft een positief wateradvies afgegeven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.

4.3 Ecologie

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Vanwege de sloop van de bestaande woningen en de ligging van het plangebied ten opzichte van beschermde natuurgebieden zijn een onderzoek Wet natuurbescherming (bijlage 4) en een Voortoets stikstofdepositie (bijlage 5) uitgevoerd. Hieronder zijn de belangrijke uitkomsten van deze onderzoeken opgenomen.

Gebiedsbescherming

In de omgeving van het plangebied is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Landgoederen Brummen'. Deze ligt op een afstand van circa 235 meter. De omvang van de ontwikkeling (de sloop van bestaande woningen en bouw van 6 nieuwe woningen) en de afstand tot het te beschermen gebied, geven geen aanleiding te veronderstellen dat er negatieve effecten als gevolg van licht, geluid, trillingen etc. zullen optreden.

Een toename van stikstofdepositie als gevolg van de sloop, de aanleg en het gebruik van de woningen kan mogelijk wel een effect hebben op de natuurwaarden in de beschermde Natura 2000-gebieden. Daarom is voor het plan een stikstofberekening uitgevoerd. De rapportage hiervan is opgenomen in bijlage 5. Uit de berekening blijkt dat zowel de sloop, de aanlegfase als de gebruiksfase geen bijdrage aan de stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol/ha/jaar veroorzaken op de Natura 2000-gebieden in de omgeving. Er is derhalve geen sprake van significante effecten op de beschermde natuurgebieden als gevolg van het plan.

Soortenbescherming
De bouwstijl en de ligging van het plangebied geven aanleiding om nader onderzoek uit te voeren naar de gierzwaluw, huismus en gebouwbewonende vleermuizen. De rapportage hiervan is opgenomen in bijlage 4. Behalve voor dit plan is dit onderzoek ook uitgevoerd voor een aantal andere adressen aan de Domineeskamp, in het kader van renovatie van woningen.

In de woningen in het plangebied zijn verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis aangetroffen als ook nesten van huismussen en huiszwaluwen. Deze nesten zijn jaarrond beschermd. Ten behoeve van het plan dient een ontheffing Wet natuurbescherming te worden verleend voordat de woningen kunnen worden gesloopt. De verwachting is dat deze ontheffing ook zal worden verleend.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Ten opzichte van de bestaande situatie voorziet dit plan in twee extra woningen binnen het plangebied. De verkeersaantrekkende werking neemt daardoor beperkt toe, maar het omliggende wegennet kan deze beperkte toename goed aan. Twee woningen zijn georiënteerd op de Domineeskamp, de overige woningen worden door een nieuwe insteekweg ontsloten op de Domineeskamp.

Volgens het Paraplubestemmingsplan Parkeren ligt het plangebied binnen 'rest bebouwde kom' en geldt er voor een sociaal huurhuis een parkeernorm van 1,6 parkeerplaatsen per woning. Deze norm zorgt voor een totale parkeerbehoefte van 9,6 parkeerplaatsen. Zoals navolgende inrichtingstekening toont komt in aansluiting op de nieuwe weg een parkeerkoffer met negen parkeerplaatsen. De twee hoekwoningen en één van de woningen aan de Domineeskamp krijgen een parkeerplaats op eigen terrein. Deze mogen voor 0,8 pp in de berekening worden meegenomen. Het aantal parkeerplaatsen komt daarmee uit op 8 + (0,8 x 3) = 10,4 parkeerplaatsen. Het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPKKHALL500005-va01_0009.png"

Inrichtingstekening van de toekomstige situatie met daarop het aantal parkeerplaatsen binnen het plangebied (bron: Architektengroep Gelderland)

4.5 Cultuurhistorie En Archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie
In het plangebied is er geen sprake van specifieke cultuurhistorische waarden. Ook in de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen cultuurhistorisch waardevolle objecten waar het initiatief een effect op kan hebben.

Archeologie

Om te kunnen bepalen of de bouwwerkzaamheden als gevolg van dit plan gevolgen kunnen hebben voor de mogelijke aanwezigheid van archeologische resten in de bodem, is een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 6). Uit het onderzoek blijkt dat het gebied een hoge verwachtingswaarde heeft op het aantreffen van archeologische waarden uit de periode Mesolithicum-Late Middeleeuwen en dat de bodem archeologisch grotendeels in tact is. Aanbevolen wordt om in het gebied een nader karterend/waarderend onderzoek uit te voeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek. De werkwijze voor een dergelijk onderzoek is vastgelegd in een Programma van Eisen, dat door het beveogd gezag is beoordeeld en goedgekeurd. Het Programma van Eisen is opgenomen in bijlage 7.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit de aspecten cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de woningstichting Veluwonen een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk I : Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk II: Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk III: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn onder meer (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden.
  • Hoofdstuk IV: Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze Van Bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan sluit qua systematiek aan op het vigerende bestemmingsplan 'Kleine Kernen' en bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Groen': deze bestemming is opgenomen aan de noordkant van het plangebied langs de perceelsgrens met de bestaande woningen.
  • 'Tuin'; deze bestemming is opgenomen voor de voorerven van de woningen. Binnen deze bestemming mag niet worden gebouwd, met uitzondering van erkers tot 1,2 m vanaf de voorgevel van een woning.
  • 'Verkeer - Verblijfsgebied': deze bestemming is opgenomen voor de nieuwe ontsluitingsweg en de parkeerplaatsen.
  • 'Wonen': binnen deze bestemming zijn woningen toegestaan. Hoofdgebouwen dienen gebouwd te worden binnen het bouwvlak. Op de verbeelding is per bouwvlak aangegeven hoeveel woningen er maximaal zijn toegestaan en wat de maximaal toegestane goot- en bouwhoogtes zijn van de woningen. De regeling voor bijbehorende bouwwerken sluit aan op wat daarover in het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag Vooroverleg Ex Artikel 3.1.1 Bro

Het waterschap is middels de digitale watertoets op de hoogte gesteld van het plan. Omdat het plan een lokaal karakter heeft en niet raakt aan provinciale belangen, is het plan niet voor vooroverleg naar de provincie gestuurd.

6.3 Verslag Inspraak Ex Artikel 3.1.6 Bro

Woningstichting Veluwonen heeft de huidige bewoners van de vier woningen middels huisbezoeken in 2018 geïnformeerd over de beoogde sloop- en nieuwbouw van de woningen. De bewoners hebben de gelegenheid gekregen om aan te geven waar zij zouden willen wonen en welke woning daar eventueel passend voor zou zijn. Veluwonen geeft aan te hebben ingespeeld op de wensen en behoefte van de bewoners.

In maart 2021 zijn overige buurtbewoners schriftelijk geïnformeerd over de plannen. Vanwege de coronamaatregelen was het niet mogelijk om een bijeenkomst te houden. Zes omwonenden hebben het reactieformulier teruggestuurd. Er werden onder meer vragen gesteld over de situering van de woningen, de ontsluiting, het verdwijnen van aanwezig groen en de aanleg van nieuw groen. Ook werd gevraagd waarom de woningen gesloopt in plaats van gerenoveerd. Veluwonen heeft in mei 2021 alle vragen in een brief schriftelijk beantwoord. Deze brief is opgenomen in bijlage 8. Daarnaast zijn een aantal gesprekken geweest om individuele kwesties af te stemmen, zoals erfafscheidingen.

Met omwonenden die veel vragen en/of zorgen hebben, heeft Veluwonen één of meer persoonlijke gesprekken gevoerd. De omwonenden hebben een schriftelijke bevestiging ontvangen van hetgeen besproken is.

6.4 Verslag Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 15 juni tot en met 27 juli 2021 ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

Akoestisch onderzoek warmtepompen

In de periode tussen de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan en de vaststelling, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting van warmtepompen. In paragraaf 4.1.3 en bijlage 9 is onderbouwd aan welke eisen aan een installatie worden gesteld om te voldoen aan het bouwbesluit zoals dat per 1 april 2021 geldt en waarbij geluidsnormen zijn opgenomen voor installaties voor warmte- en koudeopslag. Om dit te waarborgen is in artikel 6.1 het volgende opgenomen: "en waarbij geldt dat per woning één installatie voor warmte- en/of koudeopwekking is toegestaan, welke dient te zijn opgesteld in een berging voorzien van geluiddempende roosters en welke uitsluitend dient voor het gebruik van de eigen woning."

In artikel 6.2.5 is opgenomen:

  1. a. Installaties voor warmte- en koudeopwekking moeten voldoen aan artikel 3.19 van het Bouwbesluit;
  2. b. het bronvermogen (inclusief bronmaatregel) is maximaal 49 dB(A).

Bijlage 1 Lijst Van Aan-huis-gebonden Bedrijfsactiviteiten

Bijlage 1 Lijst van aan-huis-gebonden bedrijfsactiviteiten

Bijlage 1 Schetsontwerp

Bijlage 1 Schetsontwerp

Bijlage 2 Verkennend Bodemonderzoek

Bijlage 2 Verkennend bodemonderzoek

Bijlage 3 Watertoets

Bijlage 3 Watertoets

Bijlage 4 Quickscan Flora En Fauna

Bijlage 4 Quickscan Flora en Fauna

Bijlage 5 Voortoets Stikstofdepositie

Bijlage 5 Voortoets stikstofdepositie

Bijlage 6 Archeologisch Onderzoek

Bijlage 6 Archeologisch onderzoek

Bijlage 7 Programma Van Eisen Archeologie

Bijlage 7 Programma van Eisen archeologie

Bijlage 8 Brief Veluwonen N.a.v. Reactieformulier

Bijlage 8 Brief Veluwonen n.a.v. reactieformulier

Bijlage 9 Akoestisch Onderzoek Warmtepompen

Bijlage 9 Akoestisch onderzoek warmtepompen