Partiële herziening Kievitsmeent/A30 tbv milieucontour RWZI te Ede
Bestemmingsplan - Gemeente Ede
Vastgesteld op 16-12-2010 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/ of het bebouwen van deze gronden;
aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
aan-huis-verbonden beroep:
een dienstverlenend beroep, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
aanbouw:
een aan een hoofdgebouw toegevoegde, afzonderlijke ruimte die qua afmetingen en/of visueel opzicht (onder meer voor wat betreft goothoogte, dakhelling en/of dakvorm), ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder bomen en heesters begrepen en/of het houden van dieren, waarbij alleen opslag van door het bedrijf voortgebrachte producten is toegestaan;
bebouwing:
één of meer gebouwen en/of één of meer bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
bedrijfsgebouw:
een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
bedrijfswoning/dienstwoning:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;
beroeps- c.q. bedrijfsvloeroppervlakte:
de totale vloeroppervlakte van de ruimte binnen een bouwwerk en/of op een terrein die wordt gebruikt voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep c.q. een (dienstverlenend) bedrijf of een dienstverlenende instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke;
bestaande situatie:
- Ten aanzien van bebouwing:
bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning;
- Ten aanzien van gebruik:
het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip waarop dit bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen;
bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0228.BP2010KIEV0001-0301 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen indien van toepassing);
bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
bijgebouw:
een op zichzelf staand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat in functioneel en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats;
bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
bouwmassa:
een verzameling bij elkaar horende gebouwen bestaande uit een vrijstaand hoofdgebouw, dan wel twee of meer aaneengebouwde hoofdgebouwen inclusief aan- en uitbouwen;
bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
bouwperceelsgrens:
de grens van een bouwperceel;
bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
carport:
een dakconstructie vrijstaand zonder wanden dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen, bedoeld voor de stalling van een motorvoertuig, die niet wordt aangemerkt als een gebouw;
detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
erf:
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw;
escortbedrijf:
de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend zoals escortservices en -bemiddelingsbureaus;
functie:
doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen delen daarvan is toegestaan;
gebouw:
elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
hoofdfunctie:
een functie waarvoor het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt;
hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
horeca:
een bedrijf waar bedrijfsmatig dranken en etenswaren voor consumptie ter plaatse worden verstrekt;
maatschappelijke en culturele voorzieningen:
educatieve, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, religieuze voorzieningen en onderwijsvoorzieningen;
nevengeschikte functie:
functie waarvoor maximaal 50% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt;
niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:
aan agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk in gebouwen plaatsvindt;
ondergeschikte detailhandel:
beperkte op de eindgebruiker gerichte verkoop van goederen, die functioneel rechtstreeks verband houden met de bedrijfsactiviteiten waarvoor maximaal 30% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt;
ondergeschikte functie:
functie waarvoor maximaal 30% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt;
plan:
het bestemmingsplan Partiële herziening Kievitsmeent/A30 tbv milieucontour RWZI te Ede van de gemeente Ede
plangrens:
de aangegeven begrenzing van het bestemmingsplan;
prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele diensten ten behoeve van een ander tegen vergoeding;
recreatief medegebruik:
een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming, waarbinnen dit gebruik is toegestaan;
raamprostitutie:
een seksinrichting met één of meer ramen van waarachter de prostituee/prostitué tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen;
ruimtelijke kwaliteit:
de kwaliteit van de ruimte als bepaald door de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde van die ruimte;
seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden.
Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, een (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
straatprostitutie:
het in hoofdzaak op de openbare weg door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze passanten tot prostitutie bewegen, uitnodigen dan wel aanlokken;
tribune:
oplopende rij zitplaatsen voor het publiek, bv. in vergaderzalen of stadions, met inbegrip van kleed-, massage en bergruimtes welke hiervan onderdeel uitmaken;
uitbouw:
de vergroting van een bestaande ruimte in een hoofdgebouw, die qua afmetingen en/of in visueel opzicht (onder meer wat betreft (goot)hoogte, dakhelling en/of dakvorm), ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
voorgevellijn:
de lijn waarin de voorgevel van een bouwwerk is gelegen alsmede het verlengde daarvan;
voorgevelrooilijn:
de grens van het bouwvlak die gericht is naar de weg en waarop de bebouwing is georiënteerd;
woning:
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden;Artikel 2 Wijze Van Meten
2.1 Algemeen
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten c.q. gerekend:
afstand tot de zijdelingse perceelsgrens:
de kortste afstand van de zijdelingse perceelsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk;
bebouwd oppervlak van een bouwperceel:
de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen;
bebouwingspercentage:
het oppervlak dat met bouwwerken is bebouwd, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat is gelegen binnen de bestemming of binnen een in de regels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming;
bovenkant spoorstaaf:
de hoogte van de bovenkant van de laagste spoorstaaf;
breedte, diepte c.q. lengte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
overeenkomstig de omtreklijn van de horizontale projectie van alle delen van die bouwwerken;
breedte, diepte c.q. lengte van een gebouw:
tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren;
de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of eendaarmee gelijk te stellen constructiedeel;
bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
peil:
voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang, vermeerderd met 0,20 m; in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein, vermeerderd met 0,20 m.
2.2 Ondergrondsbouwen
Bij het berekenen van het bebouwingspercentage of de te bebouwen oppervlak wordt de oppervlakte van ondergrondse gebouwen mede in aanmerking genomen, voor zover deze zijn gelegen buiten de buitenwerkse gevelvlakken van de bijbehorende bovengrondse gebouwen.
2.3 Ondergeschikte bouwdelen
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden onder-geschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 1 m.
2.4 Verwijzing naar andere wettelijke regelingen
Waar in dit plan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen zoals die luidden op het tijdstip van de ter-inzage-legging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf
3.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart als ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - a' (sv-a): bedrijven vallende onder de categorieën 3.1 en 3.2 van de Staat van Bedrijfsactivteiten;
- ter plaatse van de functieaanduiding 'specifiek vorm van bedrijf - b' (sv-b): bedrijven vallende onder de categorieën 3.1 t/m 4.1 van de Staat van Bedrijfsactivteiten;
- ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - c' (sv-c): bedrijven vallende onder de categorieën 3.1 t/m 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
- wegen en parkeervoorzieningen;
een ander met dien verstande dat:
- inrichting als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder juncto artikel 2.4. van het inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer niet zijn toegestaan;
- detailhandel niet is toegestaan, met uitzondering van detailhandel als genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
- zelfstandige kantoren niet zijn toegestaan;
3.2 Bouwregels
- op deze gronden mogen ten behoeve van de aanduiding uitsluitend worden gebouwd:
- bedrijfsgebouwen, geen bedrijfswoningen zijnde;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
- voor het bouwen gelden de aanduidingen de verbeelding en de volgende regels:
- op de gronden met de specifieke bouwaanduiding 'z' (sba-z) mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkapping zijnde, worden gebouwd;
- per perceel mag ten hoogste 80% van de gronden zonder de specifieke bouwaanduiding 'z' (sba-z) worden bebouwd met gebouwen en overkappingen;
- indien op de verbeelding de aanduiding 'gevellijn' is opgenomen, dient de voorgevel van gebouwen die worden gebouwd binnen een afstand van 10 m van deze aanduiding, in de voorgevelrooilijn dan wel binnen een afstand van 5 m van de aanduiding 'gevellijn' te worden gesitueerd;
- indien op de verbeelding de aanduiding 'gevellijn' of de specifieke bouwaanduiding 'afwijkende bouwhoogte' (sba-afb) is opgenomen, dient op de desbetreffende percelen de bouwhoogte van gebouwen die worden gebouwd binnen een afstand van 10 m van de grens van deze aanduidingen, te voldoen aan de volgende maten:
- ten minste 6 m;
- ten hoogste 9 m;
- indien op de verbeelding de specifieke aanduiding 'gevellijn' of de specifieke bouwaanduiding 'afwijkende bouwhoogte' is opgenomen, dient op de desbetreffende percelen de bouwhoogte van gebouwen die worden gebouwd op een afstand van ten minste 10 m en ten hoogste 20 m van de grens van deze aanduidingen, te voldoen aan de volgende maten:
- ten minste 12 m;
- ten hoogste 18 m
- op de gronden waarop het bepaalde onder d en e niet van toepassing is, mag de bouwhoogte van gebouwen ten hoogste 18 m bedragen;
- ten hoogste 30% van het bedrijfsvloeroppervlak van een bedrijf mag worden benut voor kantoren behorende bij dit bedrijf, zulks tot een maximum van 1.500 m²;
- de afstand van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, tot de zijdelingse perceelsgrens dient aan één zijde van het perceel ten minste 4 m te bedragen;
- de afstand van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, tot de achterste perceelsgrens dient ten minste 4 m te bedragen;
- binnen een zone van 10 m aan weerszijden van wegen als bedoeld in lid 2 onder e, mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
- de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste bedragen:
- van erf- en terreinafscheidingen 2 m;
- van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde 5 m.
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen omtrent situering van de gebouwen mede in verband met de inrichting van de onbebouwde terreinen voor wat betreft de aan- en afvoerroutes van goederen en de parkeerruimte voor (vracht)verkeer met dien verstande dat:
- daardoor de gebruikswaarde van het bedrijfsterrein niet onevenredig wordt geschaad;
- geen inbreuk wordt gemaakt op het maximaal te bebouwen oppervlak zoals aangegeven op de kaart.
3.4 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 3.2 lid 2 sub e, mits de minimale hoogte van de daar bedoelde bebouwing ten minste 6 m bedraagt. De ontheffing wordt verleend, indien dit stedenbouwkundig en uit het oogpunt van beeldkwaliteit aanvaardbaar is.
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
- Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
- artikel 3.1 lid a t/m c teneinde bedrijven toe te laten die voorkomen in de naast hogere categorie van de Staat van Bedrijfsactivteiten;
- artikel 3.1 lid a t/m c teneinde bedrijven - geen inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder zijnde - toe te laten die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn genoemd
een en ander met dien verstande dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien en voorzover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkzijze of bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten geacht kan worden te behoren tot de ingevolge artikel 3.1 lid a respectievelijk b, of c teneinde categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
- artikel 3.1 lid a, b en c teneinde bedrijven toe te laten die voorkomen in de naast lagere categorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, indien en voorzover de vestiging van een bedrijf uit een hogere categorie niet mogelijk is en het betrokken bedrijf de belangen van de omringende functies niet onevenredig schaadt.
- Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 3.2 lid g ten behoeve van de vestiging van bedrijven met een kantooroppervlakte van maximaal 2.000 m², mits het kantooraandeel niet meer bedraagt dan 50% van de totale bedrijfsoppervlakte van het bedrijf; met dien verstande dat de omgevingsvergunning uitsluitend kan worden verleend indien aangetoond wordt dat uit oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is;
- Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 3.1 ten behoeve van de vestiging van:
- detailhandelsbedrijven in brand- en explosiegevaarlijke goederen en detailhandelsbedrijven in zeer volumineuze goederen, zoals auto's, boten en caravans;
3.6 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van Bedrijfsactiviteiten te wijzigen in die zin dat de categorie-indeling van bedrijven kan worden gewijzigd, indien en voorzover een wijziging van de belasting van de desbetreffende typen van bedrijven op het milieu daartoe aanleiding geeft.
Artikel 4 Groen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- bermen, beplantingen, voetpaden;
- de wateraanvoer en -afvoer en de waterberging;
4.2 Bouwregels
4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Artikel 5 Verkeer
5.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- wegen, lokale wegen, parallelwegen, fiets- en voetpaden en perceelontsluitingswegen;
- rijksweg waar nader aangeduid;
- (spoor)wegen die de rijksweg kruisen;
- voorzieningen voor verkeer;
- parkeervoorzieningen;
- groenvoorzieningen;
- verkeerskundige kunstwerken;
- blus- brandveiligheidsvoorzieningen;
- water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
5.2 Bouwregels
5.3 Specifieke gebruiksregels
Bij het samenvallen van de in lid 1 bedoelde bestemming met de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' is op deze gronden tevens artikel 7 van toepassing.
Artikel 6 Geluidszone
6.1 Bestemmingsomschrijving
De gronden op de kaart aangewezen voor ‘Geluidszone’ zijn mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de geluidsruimte in verband met de nabijheid van een inrichting als bedoeld in artikel 41 en artikel 53 van de Wet geluidhinder.
6.2 Afwijkingsbevoegheid
Burgemeester en wethouders kunnen, na het waterschap Vallei & Eem gehoord te hebben, afwijken van het bepaalde in artikel 6.1 voor het bouwen van nieuwe geluidsgevoelige gebouwen overeenkomstig het bepaalde bij de andere bestemmingen, mits de geluidsbelasting van de gevels van deze geluidsgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.
6.3 Bouwregels vanwege samenvallende bestemmingen
In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mogen geen nieuwe geluidsgevoelige gebouwen worden gebouwd.
Artikel 7 Leiding - Gas
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘ Leiding – Gas’ aangeduide gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een aardgastransportleiding met een veiligheidsstrook ter breedte van 4 meter een weerszijden van de hartlijn van de leiding, waarbij de leiding primair is ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.
7.2 Bouwregels
- Op of in deze gronden mogen ten behoeve van de leiding uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd;
- Voor het bouwen gelden de aanduidingen op de verbeelding en de volgende regel:
- de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 2 m bedragen;
7.3 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 7.2 voor een in de overige aan de gronden toegekende bestemmingen passend bouwwerk, mits:
- geen onevenredige aantasting van de belangen van de leiding ontstaat of kan ontstaan;
- voor de bouw en de situering van een bouwwerk geen onevenredige schade wordt of kan worden toegebracht aan de leiding;
- vooraf advies is ingewonnen van de beheerder van de leiding.
7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Artikel 8 Leidingen
8.1 Bestemmingsomschrijving
De op de verbeelding als zodanig aangegeven gronden zijn mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een ondergrondse transportleidingen met een veiligheidsstrook ter breedte van 4 meter een weerszijden van de hartlijn van de leiding.
8.2 Bouwregels
- Op of in deze gronden mogen ten behoeve van de leiding uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd;
- Voor het bouwen gelden de aanduidingen op de verbeelding en de volgende regel:
- de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 2 m bedragen;
8.3 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 8.2 voor een in de overige aan de gronden toegekende bestemmingen passend bouwwerk, mits:
- geen onevenredige aantasting van de belangen van de leiding ontstaat of kan ontstaan;
- voor de bouw en de situering van een bouwwerk geen onevenredige schade wordt of kan worden toegebracht aan de leiding;
- vooraf advies is ingewonnen van de beheerder van de leiding.
8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Artikel 9 Milieuzone - Geurzone
9.1 Bestemmingsomschrijving
De gronden op de kaart aangewezen voor ‘Milieuzone – Geurzone’ zijn mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de geuremissie in verband met de nabijheid van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer.
9.2 Bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen, na het waterschap Vallei & Eem gehoord te hebben, afwijken van het bepaalde in artikel 9.2 voor het bouwen van nieuwe geurgevoelige gebouwen overeenkomstig het bepaalde bij de andere bestemmingen, mits de geurbelasting niet hoger zal zijn dan wettelijk toegestaan.
9.3 Bouwregels vanwege samenvallende bestemmingen
In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mogen geen nieuwe geurgevoelige objecten worden gebouwd.
Artikel 10 Waarde - Archeologie
10.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn naast voor de overige aangewezen bestemmingen mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.
10.2 Bouwregels
- binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn.
- bouwwerken ten behoeve van de andere, voor deze gronden aangewezen bestemmingen zijn op de in artikel 10.1 bedoelde gronden slechts toelaatbaar, indien het betreft:
- vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte voor zover gelegen op of onder peil niet wordt uitgebreid;
- een bouwwerk met een oppervlakte tot ten hoogste 100 m²;
- een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 30 centimeter en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
10.3 Afwijken van de bouwregels
- Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 10.2 lid a met in acht neming van de voor deze gronden geldende overige bouwregels.
- Afwijking als bedoeld in artikel 10.3 lid 1 wordt verleend, indien op basis van archeologisch onderzoek of naar het oordeel van een archeologische deskundige is aangetoond dat de archeologische waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad;
- Afwijking als bedoeld in artikel 10.3 lid 1 wordt voorts verleend, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie de archeologische waarden door de bouwwerkzaamheden niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de afwijking regels te verbinden gericht op:
- het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
- het doen van opgravingen;
- begeleiding van de bouwwerkzaamheden door een archeologisch deskundige.
10.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
10.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het plan te wijzigen door
- de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat:
- op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
- wel aanwezige archeologische waarden in voldoende mate zijn veilig gesteld;
- de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' toe te kennen aan gronden, grenzend aan deze dubbelbestemming, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van bedoelde dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
3 Algemene Regels
Artikel 11 Anti-dubbeltelregel
Grond welke eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 12 Algemene Afwijkingsregels
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van:
- de in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.
- de regels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of –intensiteit daartoe aanleiding geeft;
- de regels en toestaan dat het bouwvlak in geringe mate wordt overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- de regels en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, mits:
- de inhoud per gebouwtje niet meer bedraagt dan 60 m³;
- de bouwhoogte niet meer dan bedraagt 3 m;
- de regels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot:
- ten behoeve de bouw van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 5 m;
- ten behoeve van de bouw van waarschuwings- en/of communicatiemasten tot maximaal 40 m;
- ten behoeve van de bouw van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 5 m.
- het bepaalde ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten wordt vergroot, mits:
- de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer bedraagt dan 10% van het betreffende platte dakvlak of de horizontale projectie van het schuine dakvlak;
- de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,25 maal de maximale bouwhoogte van het betreffende gebouw.
- het bepaalde ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten wordt vergroot, mits:
- de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer bedraagt dan 10% van het betreffende platte dakvlak of de horizontale projectie van het schuine dakvlak;
- de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,25 maal de maximale bouwhoogte van het betreffende gebouw.
Artikel 13 Algemene Wijzigingsregels
13.1 Wijziging bestemmingsgrenzen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen niet meer dan 3 meter bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.
13.2 Wijziging bouwvlakken
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd:
- de in het plan opgenomen bouwvlakken te wijzigen, ten behoeve van overschrijding van bouwvlakgrenzen, voor zover zulks van belang is:
- voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken waarbij de overschrijdingen niet meer dan 3 meter bedragen en het bouwvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
- in verband met de werkelijke toestand van het terrein waarbij de overschrijdingen niet meer dan 3 meter bedragen en het bouwvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
- voor een beter gebruik van de gronden overeenkomstig de geldende bestemming en daarmee belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.
- nieuwe bouwvlakken en/of aanduidingen op te nemen met in acht name van de geldende bestemming en waarbij geldt dat:
- de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
- het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen mogen niet onevenredig worden geschaad.
- het plan voorziet in voldoende watercompensatie dan wel in hetzelfde peilgebied voldoende compensatie plaatsvindt en dit in overleg gebeurd met de waterbeheerder;
- dat het wijzigingsplan milieutechnisch aanvaardbaar is;
- dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is;
- verhaal van gemeentelijke (plan-)kosten is zekergesteld;
- dat het wijzigingsplan stedenbouwkundig inpasbaar is.
13.3 Wijziging bestemmingen
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen ingevolge artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wet ruimtelijke ordening ten aanzien van het wijzigen van de bestemmingen agrarisch, bedrijf, maatschappelijk – verenigingsleven, recreatie – volkstuin naar de bestemming sport, mits de belangen van derden en de functies van aangrenzende gronden niet onevenredig worden geschaad.
Artikel 14 Algemene Procedureregels
Vóór het verlenen van een ontheffing ingevolge artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening worden belanghebbenden gedurende een periode van twee weken in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen.
Voorafgaande aan de terinzagelegging geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 15 Overgangsrecht
15.1 Overgangsrecht ten aanzien van bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt ingediend binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
15.2 Ontheffingsregel
Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het bepaalde in artikel 15.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder lid a met maximaal 10 %.
15.3 Overgangsregels ten aanzien van het gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet
15.4 Veranderen strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 15.3, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind
15.5 Onderbreken strijdig gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in het artikel 15.3, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
15.6 Uitzondering op het overgangsrecht
15.7 Hardheidsclausule
Voor zover toepassing van het overgangsrecht voor bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen dat overgangsrecht buiten toepassing verklaren.
Artikel 16 Slotregel
Deze regels kunnen worden aangehaald onder de titel:
bestemmingsplanPartiële herziening Kievitsmeent/A30 tbv milieucontour RWZI te Ede van de Gemeente Ede
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De aanleiding van het opstellen van voorliggend bestemmingsplan is de voorgenomen uitbreiding van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) aan de Dwarsweg te Ede. Het waterschap Vallei & Eem is voornemens zijn RWZI, uit te breiden met een nabehandelingsinstallatie. Om te voldoen aan de ecologische doelstelling om minder fosfaten in de Eem te lozen, zal de RWZI voorzien worden van extra filterbassins. De uitbreiding en de plaatsing van de extra bassins omvat een maximale bouwmassa met een oppervlakte van 2.500 m² en een hoogte van 8 meter. De gemeente staat positief tegenover deze plannen en is bereid om medewerking te verlenen aan de plannen en de noodzakelijke planologische procedures. Ten behoeve van de uitbreiding wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld.
In de huidige situatie omtrent de RWZI is er in het kader van de milieuzonering een milieucontour ten aanzien van de aspecten geur en geluid opgenomen. Door de uitbreiding van de RWZI zal er tevens een aanpassing van de milieucontour moeten plaatsvinden. De gemeente Ede heeft besloten om de nieuwe milieucontour planologisch vast te laten leggen middels een partiële herziening van de vigerende bestemmingsplannen 'A30 Zuid' (vastgesteld 9 maart 2000) en 'Bedrijventerrein Kievitsmeent (vastgesteld 18 december 1997).
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de planologische verankering van het meest westelijk gelegen gedeelte van de milieucontour en een positieve bestemming van de overige vigerende bestemmingen. Het oostelijk gelegen gedeelte van de milieucontour, wat gelegen is binnen de plangrens van het bestemmingsplan Peppelensteeg (vastgesteld 11 februari 2010, Ede), zal middels een facetbestemmingsplan (aspect geluid) worden vastgelegd. Beide plannen zullen gelijktijdig met het bestemmingsplan ten behoeve van de uitbreiding van de RWZI in procedure worden gebracht.
Voor het westelijke deel van de milieucontour is gekozen voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan in plaats van een facetbestemmingsplan. Dit is noodzakelijk gelet op het feit dat de vigerende bestemmingsplannen zijn opgesteld ten tijde van de 'oude' WRO. Om deze reden zullen in voorliggend bestemmingsplan naast de aangepaste milieucontour, tevens de onderliggende vigerende bestemmingen ongewijzigd worden opgenomen. De milieucontour vormt hierbij de basis voor de plangrens van voorliggend plan.
1.2 Inhoud Van Het Bestemmingsplan
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels. Voorts zijn de standaard onderdelen waaraan een bestemmingsplan dient te voldoen onderdeel van dit plan. Onderstaand een weergave van de onderdelen waar dit bestemmingsplan aan dient te voldoen:
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
- een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
- een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding
- de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
- de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
- een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
- de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, wordt tevens in de toelichting neergelegd conform artikel 3.1.6 lid 2 (Bro):
- een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
- voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
- een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent IMRO en SVBP 2008.
Planregels
De planregels stellen de verplichte eisen ten opzichte van de bestemmingen, welke zijn opgenomen in het plan. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.
1.3 Leeswijzer
Na het inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale- en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Hoofdstuk 5 beschrijft de economische en maatschappelijke haalbaarheid van het plan. Tevens is hier de gevoerde procedure opgenomen en de betreffende inspraak, overleg en zienswijzen. Hoofdstuk 6 geeft tenslotte de juridische planvorming weer.
1.4 Begrenzing Van Het Plangebied
Het plangebied maakt onderdeel uit van de gemeente Ede en omvat de gronden die zijn gelegen binnen de nieuwe geluidscontour ten behoeve van de uitbreiding van de RWZI te Ede. De plangrens wordt aan de westzijde gevormd door de Neonstraat gelegen op het bedrijventerrein Kievitsmeent. De oostgrens is bepaald door de plangrens van het bestemmingsplan Peppelensteeg. Dwars door het plangebied, noordzuid georïenteerd, is de Rijksweg A30 gelegen. In het zuiden grenst het plangebied aan de spoorlijn Utrecht-Arnhem. De noordgrens van het plangebied is bepaald aan de hand van de diameter van de geluidcontour. In afbeelding 1 is de globale ligging van het plangebied weergegeven. Het rood gearceerde gebied in afbeelding 2 toont de begrenzing van het plangebied.

Afbeelding 1 Globale ligging plangebied

Afbeelding 2 Begrenzing plangebied
2 Het Initiatief
2.1 Beschrijving Van Het Plan
Het plangebied maakt deel uit van de gemeente Ede en ligt ten westen van de RWZI aan de Dwarsweg en de beoogde uitbreidingslocatie van de RWZI. Aanleiding voor het opstellen van voorliggend bestemmingsplan is de noodzakelijke vergroting van de geluidcontour ten behoeve van de uitbreiding van de RWZI. De aangepaste geluidcontour zal op worden genomen in voorliggend bestemmingsplan.
Het westelijke deel van het plangebied, wat gelegen is ten westen van A30 en ten oosten van de Neonstraat, maakt onderdeel uit van het bedrijventerrein Kievitsmeent. Afgezien van één braakliggende kavel is het grootste deel van de kavels ingericht met bebouwing ten behoeve van de bedrijfsvoering. In de toekomstige situatie zullen de vigerende bestemmingen één op één over worden genomen.
Dit geldt tevens voor het overige deel van het plangebied. Het oostelijke gedeelte is ingericht ten behoeve van de rijksweg A30. De rijksweg beschikt ter hoogte van het plangebied over zes rijstroken. Alleen aan de oostzijde van de rijksweg is een geluidsscherm geplaatst.
Afgezien van de geluid- en geurcontouren zal het bestemmingsplan de vigerende bestemmingen ongewijzigd vastleggen.Het plan omvat geen fysieke wijzigingen binnen onderhavig plangebied. Afbeelding 3 maakt de ligging van de nieuwe geluidscontour (paarse lijn) inzichtelijk ten opzichte van de huidige (zwarte lijn). Daarbij is tevens de ligging van onderhavig plangebied opgenomen (de rode stippellijn).

Afbeelding 3 - Ligging oude en nieuwe geluidcontour en plangebied
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nota Ruimte
De Nota Ruimte [1] geeft de hoofdlijnen aan van het nationaal ruimtelijke beleid voor de komende decennia. Uitgegaan wordt van een dynamisch, op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het rijk en de decentrale overheden. Hiermee keert het beleid terug naar de eigenlijke uitgangspunten van het ruimtelijk rijksbeleid en verschuift het accent van ‘ordening’ naar ‘ontwikkeling’.
De Nota Ruimte is een integrale nota en brengt zoveel mogelijk rijksbeleid voor ruimtelijke onderwerpen in één nota en vervangt hiermee diverse Planologische Kernbeslissingen en ruimtelijk relevante rijksnota’s. De hierin vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de Gebiedsgerichte Economische Perspectieven en het Actieplan Bedrijventerreinen, de Agenda Vitaal Platteland en het daarbij behorende Meerjarenprogramma Groene Ruimte en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
In het nationaal ruimtelijk beleid richt het kabinet zich op:
- Versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
- Bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
- Borging en ontwikkeling van belangrijks (inter)nationale ruimtelijke waarden;
- Borging van de veiligheid.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Voor geheel Nederland is een basiskwaliteit geformuleerd waaraan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen.
De gebieden en netwerken die het Rijk van nationaal belang acht, zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen. Onderhavig plangebied maakt deel uit van de Ruimtelijke Hoofdstructuur Economie, infrastructuur en verstedelijking. Op de PKB-kaarten is het gebied aangemerkt als Economisch kerngebied ‘Wageningen-Ede-Rhenen-Veenendaal’ (WERV) en is nauw verbonden met het Nationaal stedelijk netwerk ‘Arnhem-Nijmegen’. Het knooppunt Arnhem-Nijmegen (KAN) is centraal gelegen tussen de Randstad Holland en het Duitse Rijn/Roergebied. Binnen een brede economische structuur zijn in dit gebied met name de industrie en daaraan gelieerde logistiek sterk vertegenwoordigd. Het wordt gekenmerkt door een brede economische structuur, gebaseerd op kernkwaliteiten als:
- een groot aanbod aan internationale vervoersmodaliteiten (weg, spoor en de nabijheid van het Duitse vliegveld Niederrhein);
- aanwezigheid van kenniscentra met een breed scala aan onderwijs- en culturele voorzieningen;
- een gevarieerd aanbod aan woon-, werk- en landschappelijke milieus.
De totstandkoming van de transferhal en kantoren van het nieuwe sleutelproject Arnhem-Centraal is van groot belang voor de verdere doorgroei van zakelijke dienstverlening. Voor de versterking van de economische structuur is het van belang het kennis- en gezondheidscluster (Health Valley) verder te benutten. WERV kent een soortgelijke brede economische structuur, met een relatief sterke vertegenwoordiging van industrie en daaraan gelieerde logistiek. Het is bovendien een kenniscentrum van betekenis (Food Valley). De HST-oost is belangrijk voor de internationale positionering van het KAN-gebied. Het gebied kent verder een aantal majeure opgaven op het gebied van waterberging, stedelijke herstructurering en infrastructuur, die binnen de kansrijke internationale concurrentiepositie om een oplossing vragen.
Conclusie
Onderhavig plan is in overeenstemming met het beleid zoals geschetst in de Nota Ruimte. Het plan voorziet in het vergroten van de milieucontour ten behoeve van de uitbreiding van de RWZI. De overige vigerende bestemmingen worden ongewijzigd vastgelegd in voorliggend plan.
[1] Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ (mei 2006) Nota Ruimte, Ruimte voor ontwikkeling
3.1.2 Nationaal milieubeleidsplan
Het NMP 3 bevat het milieubeleid voor op de korte termijn, met een doorkijk tot 2010. Voor het milieubeheer wordt gestreefd naar een duurzame ontwikkeling. Brongerichte maatregelen (onderscheiden in emissiegerichte, volumegerichte en structuurgerichte maatregelen) hebben de voorkeur boven effectgerichte maatregelen. In het NMP 3 wordt aangegeven wat van de doelgroepen landbouw, verkeer en vervoer, industrie, milieubedrijven en maatschappelijke en milieuorganisaties wordt verwacht om aan het milieubeheer bij te dragen.
Op 13 juni 2001 is het NMP 4 ‘Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid’ verschenen. Het NMP 4 kijkt vooruit naar het jaar 2030. Er worden zeven grote milieuproblemen benoemd: verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen van de gezondheid, externe veiligheid, aantasting van de leefomgeving en mogelijke onbeheersbare risico’s. Over het algemeen bevat NMP 4 geen concrete maatregelen en doelen voor de korte termijn.
Conclusie
Onderhavig plan voorziet in het vastleggen van de nieuwe miieucontour ten gevolge van de uitbreiding van de RWZI. Middels het vaststellen en handhaven van de milieucontour ontstaat er een veilige en leefbare leefomgeving. Het plan draagt op deze wijze bij aan de verbetering van de leefomgeving en is daarmee is overeenstemming met het beleid uit het NMP 3 en 4.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Structuurvisie 'Streekplan Gelderland 2005'
Het streekplan Gelderland 2005 is door de Provinciale Staten van Gelderland op 29 juni 2005 vastgesteld en geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkeling in de komende tien jaar. Dit streekplan voorziet in een integrale herziening van het vigerende ruimtelijke beleid van de provincie Gelderland (streekplan Gelderland 1996 en de daaropvolgende partiële herzieningen). Het plan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Om de afstemming met regionale ontwikkelingen te optimaliseren is dit streekplan mede gebaseerd op regionale structuurvisies die zijn aangeleverd door de Gelderse regio’s. Het streekplan is een kaderscheppend plan voor diverse uitwerkingen. Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. Dat betekent dat de inhoud van het streekplan voor de provincie de basis blijft voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening. De provincie heeft haar ruimtelijke visie tot 2015 vastgelegd op de streekplankaart.
Het plangebied is op de streekplankaarten ‘Ruimtelijke structuur’ en ‘Ruimtelijke ontwikkeling’ aangemerkt als ‘Stedelijk netwerk’.

Afbeelding 4
- Uitsnede streekplankaart Gelderland
Het streekplan verdeelt Gelderland ruwweg in drie soorten gebieden, te weten:
- Het rode raamwerk;
- Het groenblauwe raamwerk;
- Het multifunctionele gebied.
Voor elk van deze gebieden is het beleid verschillend. Onderhavig plangebied maakt deel uit van het rode raamwerk. Hier moet vooral de verstedelijking van Gelderland plaatsvinden. Voor wat betreft bedrijventerreinen richt Ede zich samen met Veenendaal op hoogwaardige bedrijvigheid met een (boven)regionale functie gelegen langs de A12. Naast het opwaarderen en herontwikkelen van bestaande locaties zijn twee nieuwe ISEV-bedrijventerreinen voorzien bij Ede-West (aansluiting A30 op A12).
Conclusie
Onderhavig plan is in overeenstemming met de provinciale structuurvisie (voorheen streekplan). Gelet op ligging van het plangebied in de regio Ede-West is er ruimte voor de herontwikkeling en opwaardering van bedrijvigheid. Afgezien van de milieucontour voorziet het plan niet in een toevoeging of wijziging van de vigerende bestemmingen. De wijziging van de milieucontour heeft geen gevolgen voor de onderliggende functies en de ontwikkeling van de bedrijvigheid. Derhalve is onderhavig plan in lijn met het streekplan Gelderland 2005.
3.2.2 Structuurvisie bedrijventerrein en werklocatie (2010)
Op 30 juni 2010 hebben de Provinciale Staten de Structuurvisie Bedrijventerreinen en Werklocaties vastgesteld. De structuurvisie is een aanpassing van het beleid ten aanzien van bedrijventerreinen zoals is omschreven in de structuurvisie van Gelderland (2005). De aanpassingen zijn een gevolg van een aantal ontwikkelingen, te weten:
- toekomstprognoses wijzen erop dat na 2020 de vraag naar bedrijventerreinen sterk zal afnemen, op termijn (vanaf 2025) treedt zelfs krimp op;
- maatschappelijk is er weerstand tegen de verrommeling van het landschap ontstaan. Dit vertaalt zich in de vraag naar meer regie van de provincie op het (her)ontwikkelen van de juiste bedrijventerreinen op de juiste plek.
- een goede ruimtelijke inpassing;
- een zorgvuldige vormgeving;
- een zo laag mogelijke milieubelasting.
Ten behoeve van de uitwerking van de beleidsuitgangspunten is het nieuwe beleid in samenwerking met de gemeenten op regionaal niveau uitgewerkt en tot uitvoering gebracht. In een Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) moet de uitwerking van het provinciale beleid zichtbaar worden.
Conclusie
In onderhavig plangebied is een aantal bedrijven opgenomen. De bedrijven maken onderdeel uit van het bedrijventerrein Kievitsmeent. Het betreft een bestaand bedrijventerrein. Het plan voorziet niet in een toevoeging van bedrijven. Het plan is derhalve niet in strijd met uitgangspunten van de structuurvisie ten aanzien van bedrijven en werklocatie.
3.2.3 Ecologische hoofdstructuur
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Het betreft hier kleine en grote natuurgebieden waarin de natuur (zowel planten als dieren) de hoofdrol speelt. Het beleid in het kader van de EHS moet zorg dragen voor de bescherming van de natuurgebieden. Middels gestelde regels en uitgangspunten wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd raken en dat de aanwezige dieren en planten uitsterven, waardoor de natuurgebieden hun waarde verliezen. De EHS wordt ook wel gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur en vormt de basis van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het grootste gedeelte van de Nederlandse EHS bestaat uit bestaande bossen en natuurgebieden. Er is daarnaast onderscheid te maken tussen de ‘droge’ en de ‘natte’ EHS. De huidige EHS verdient nog steeds erg veel aandacht en verbetering. De ruimtelijke samenhang en milieucondities zijn momenteel onvoldoende. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die in welke vorm dan ook enige vorm van afbreuk veroorzaken zijn derhalve niet toegestaan.
De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: ‘Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving’. Om hier voldoende aan bij te dragen stelt de regelgeving in het kader van de EHS drie uitgangspunten:
- Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Een deel van de EHS loopt door de provincie Gelderland. Gelderland heeft de aanwezige natuur, dat valt onder de EHS, voor haar provincie in kaart gebracht in de vorm van ‘Atlas Groen Gelderland EHS Structuurplan 2005’.

Afbeelding 5 - Uitsnede Atlas Groen Gelderland EHS Structuurplan 2005
In afbeelding 5 is een uitsnede van de Atlas Groen Gelderland weergegeven. Uit de kaart van de atlas blijkt dat het plangebied net buiten de EHS is gelegen. Gezien de ligging buiten de EHS zal het plan geen negatieve effecten hebben op de EHS.
Conclusie
Gezien het feit dat het plangebied niet binnen of nabij de EHS is gelegen, is het plan niet in strijd met de Ecologische Hoofdstructuur.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Structuurplan Zoekzones Stedelijke functies
uitwerking zoekzones van het streekplan heeft de gemeente Ede een structuurplan ‘Zoekzones Stedelijke Functies’ opgesteld. Dit is opgesteld omdat bij de uitwerking van het streekplan de provincie de gemeenten verzocht heeft in regionaal verband hiervoor gebieden en locaties aan te dragen. Als onderdeel van het structuurplan is tevens een PlanMER opgesteld De ruimtelijke ingrepen voorgesteld in het structuurplan zijn namelijk MER-plichtig. Het Structuurplan en de PlanMer zijn 2 oktober 2008 vastgesteld.
Het plangebied is nabij zoekzone 17 (Ede2 in het streekplan) gelegen. Voor deze locatie is in het structuurplan opgenomen dat het geschikt is voor sport, leisure, outdoor, tuininrichting, dieren, hobby, doe-het-zelf en diverse stedelijke voorzieningen. In het structuurplan is tevens aangegeven dat de uitwerking nog onzeker is en derhalve niet meetelt als te voorziene beschikbare bedrijfsruimte voor 2010.

Afbeelding 4 Uitsnede zoekzones stedelijke functies
Conclusie
Het gemeentelijke structuurplan is opgesteld ten behoeve van de streekplanuitwerking ‘Zoekzones’ van de provincie Gelderland. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van locatie 17 en de bedrijvigheid wordt door middel van de A30 gescheiden van de locatie. Daarbij voorziet onderhavig plan niet in de uitbreiding of aanpassingen van de bedrijfsfuncties binnen het plangebied. Gezien het feit dat de zoekzone nog niet planologisch is vastgelegd in een bestemmingsplan of projectbesluit, ontstaat geen strijdigheid tussen onderhavig plan en zoekzone 17. Voorts zal gezien de beoogde functies, die veelal niet milieugevoelig zijn, in de toekomst geen beperking voor zoekzone 17 optreden.
3.3.2 Vigerend bestemmingsplan
De betrokken gronden zijn gelegen binnen het planologische regime van de bestemmingsplannen 'A30 Zuid' (vastgesteld 9 maart 2000) en Bedrijventerrein Kievitsmeent' (vastgesteld 18 december 1997).
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een gedeeltelijk herzieining van beide bestemmingsplannen. De aanleiding voor deze herziening is wijziging van de milieucontour ten behoeve van de uitbreiding van de RWZI.
Afbeelding 6 toont de ligging van de vigerende bestemmingsplannen in onderhavig plangebied. Het geel gearceerde gebied geeft de gronden uit het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Kievitsmeent' weer en het rood gearceerde deel toont de gronden behorende bij het bestemmingsplan 'A30 Zuid'.

Afbeelding 6 - vigerende bestemmingsplannen onderhavig plangebied
4 Haalbaarheid Van Het Plan
4.1 Inleiding
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoek toegelicht.
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuiteit van de bedrijven. Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'Scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Het waar nodig ruimtelijk scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige gebieden en functies bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
- Het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
- Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
Milieuzonering is niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan, maar wordt alleen toegepast bij nieuwe ruimtelijk ontwikkelingen. Al eerder werd gesproken over de noodzakelijk afstand tussen bedrijven en milieugevoelige bestemmingen. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft daarom sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' [1] uit.
De publicatie wordt gebruikt bij de locatiekeuze van bedrijven, bedrijventerreinen en woningen nabij bedrijven en ook voor de ruimtelijke inpassing van woningen nabij bedrijven en bedrijventerreinen. Daarbij biedt het tevens een toetsingskader van concrete bedrijfsactiviteiten in het kader van vrijstelling van een bestemmingsplan of een projectbesluit. De belangrijkste toepassing van de publicatie is het gebruik bij het opstellen van een bestemmingsplan of projectbesluit met bedrijfsbestemmingen. Niet alle bedrijven zijn geschikt voor alle bedrijventerreinen. De publicatie van de VNG onderscheid 6 milieucategorieen van licht tot zwaar. In de brochure is namelijk een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven, in totaal zijn er 600 verschillende type bedrijvigheid opgenomen elke met een eigen milieucategorie. Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Afgezien van de milieucontour ten aanzien van de aspecten geur en geluid, omvat voorliggend bestemmingsplan geen aanpassingen in de vigerende bestemmingen en functies. De vigerende bestemmingen worden ongewijzigd overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan. Voor het overgrote deel van het plangebied geldt de nieuwe milieucontour. In het plangebied zijn verschillende type bedrijvigheid en een rijksweg opgenomen. In het kader van de Wet milieubeheer kan er in onderhavig geval niet gesproken worden over een gevoelige bestemming. De nieuwe milieucontour heeft derhalve geen invloed op de vigerende bestemmingen en de aanwezige functies.
Ten aanzien van het aspect bedrijven en milieuzonering is het gewenst inzichtelijk te maken of de ontwikkeling in de omgeving past. In het plangebied is een aantal milieubelastende activiteiten aanwezig, te weten de bedrijven ten oosten van de A30. Voor deze activiteiten is in de VNG-uitgave een milieucontour vastgesteld. In de omgeving van het plangebied zijn gevoelige objecten aanwezig, namelijk in de vorm van woningen langs de Dwarsweg, ten oosten van het plangebied en de bedrijfswoning van Wanco Sierbestrating ten zuidoosten van het plangebied. Er kan van worden uitgegaan dat er in de huidige situatie sprake is van een goede ruimtelijk ordening. Gelet op het feit dat de vigerende bestemmingen en functies, afgezien van de milieucontour, ongewijzigd over worden genomen zal deze conclusie in het nieuwe bestemmingsplan gehandhaafd blijven.
In het kader van de voorgenomen uitbreiding van de naastgelegen RWZI is een vergunning nodig op basis van de Wet Milieubeheer (WM) en de Wet verontreiniging oppervlakte water (Wvo). De (revisie)vergunning voor de RWZI is op 1 februari 2006 aangevraagd aan Gedeputeerde Staten (GS). De vergunning is ingeschreven onder nummer MPM 4097. Op 1 maart 2006 is de vergunning aangevraagd ingevolge de Wvo. Ten aanzien van het aspect geluid wordt in de milieuvergunning gesteld dat aanpassingen van de geluidcontour noodzakelijk is. Uit het uitgevoerde onderzooek blijkt dat de gevolgen voor de omgeving minimaal zijn: De voorgestelde zone is in oostelijke en zuidelijke richting gelijk als in de huidige situatie. De woonwijk Veldhuizen ten oosten van de RWZI geniet daarmee dezelfde bescherming. De uitbreiding van de zone vindt plaats in westelijke en noordelijke richting. In het uit te breiden deel zijn geen woningen gelegen. Voor de woningen welke nu al in de zone gelegen zijn en een hogere waarde hebben, blijft deze waarde ongewijzigd. Voor de woningen die nog geen hogere waarde hebben, blijft dit ook het geval bij de wijziging van de zone.
Voorliggend plan voorziet in het planologisch vastleggen van de voorgestelde milieuzone in westelijke richting. De bestaande geurcontour blijft gehandhaafd en wordt ongewijzigd overgenomen. Afgezien van het aspect geluid voorziet de milieuzone in een contour ten aanzien van het aspect geur. Dit aspect dient tevens te worden getoetst in de milieuvergunning aan relevant nationaal beleid', te weten: 'Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR) en het daarbijbehorende onderdeel voor bedrijfstakken 'Bijzondere Regelingen'. Uit de milieuvergunning blijkt dat aan alle maatregelen conform deze beleidsstukken wordt voldaan.
Toekomstige ontwikkelingen zullen rekening moeten houden met de bestaande geurcirkel. In onderhavig plangebied zijn geen gevoelige bestemmingen aanwezig waarbij sprake kan zijn van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Gesteld kan worden dat onderhavig plan in de omgeving past.
Conclusie
In onderhavig geval is er geen sprake van de ontwikkeling van een gevoelige bestemming. De omgeving laat de ontwikkeling toe. De vigerende bestemmingen worden, afgezien van de milieucontour, grotendeels ongewijzigd overgenomen. In de huidige situatie is er sprake van een goede ruimtelijke ordening. De aanpassing van de mileucontour ten behoeve van de uitbreiding van de RWZI heeft geen gevolgen voor de gevoelige bestemmingen. De ontwikkleing past in de omgeving. Vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het gewijzigd vastleggen van de milieucontour en het ongewijzigd vastleggen van de onderliggende bestemmingen, zoals voorgesteld in paragraaf 2 van voorliggende toelichting.
4.3 Externe Veiligheid
Bepaalde maatschappelijke activiteiten, brengen risico’s op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico’s. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen, kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
In een bestemmingsplan dient bepaald te worden of de (nieuwe) planologische invulling van het gebied verantwoord is op het aspect externe veiligheid. Er moet beoordeeld worden of de beoogde functie mogelijk is, gezien de activiteiten in de omgeving. Deze externe veiligheidsrisico’s kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:
1. (Bevi) inrichtingen
2. Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
3. Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. (artikel 1 van het besluit). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.
Naast het onderscheid in kwetsbaar en beperkt kwetsbaar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen plaatsgeboden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Bij groepsrisico is geen contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp.
Voor groepsrisico is er geen grenswaarde, maar een richtwaarde (10-6 per jaar). In het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is deze verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. Er zal zoveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met deze richtwaarde. Afwijken van de richtwaarde zal grondig moeten worden gemotiveerd.
4.3.1 (Bevi) inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid is geregeld in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Op 8 september 2004 is een ministeriële regeling in werking getreden waarin onder meer veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn aangegeven. Vervolgens is op 27 oktober 2004 het BEVI in werking getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaardbaar) beschermingsniveau te bieden.
De provincie Gelderland beschikt, net als elke andere provincie, over een risicokaart. Door de kaart te raadplegen, kan voor de betreffende locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen zijn die in het kader van de externe veiligheid beschikken over een risicocontour. Uit raadpleging van de risicokaart van de provincie Gelderland (zie afbeelding 9) blijkt dat er geen BEVI-inrichting aanwezig is in de omgeving van de RWZI.

Conclusie
Voor de beoordeling of in de omgeving inrichtingen aanwezig zijn die van invloed zijn op het plangebied, is de risicokaart van Gelderland geraadpleegd. De risicokaart toont aan dat er geen BEVI-inrichting in de omgeving van het plangebied is gesitueerd. Tevens is er bij de betrokken bestemmingen geen sprake van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten, en vinden er geen risicovolle activiteiten plaats in het kader van BEVI.
Ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding van de RWZI is een milieuvergunning aangevraagd en opgesteld. Hierin wordt geconcludeerd dat aan de gestelde normen en voorschriften wordt voldaan. Het aspect externe veiligheid ten aanzien van BEVI-inrichtingen vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
4.3.2 Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen wordt nieuw beleid ontwikkeld, dat zich in een vergevorderd stadium bevindt. Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er wordt een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires.
Conclusie
Voor de beoordeling of er buisleidingen in de omgeving aanwezig zijn, is de risicokaart van de provincie Gelderland geraadpleegd. De kaart toont dat er een buisleiding van de Gasunie nabij het plangebied is gelegen, zie de rode stippellijn op afbeelding 9. Omdat er in onderhvaig plan geen sprake is van een kwetsbaar object of beperkt kwetsbaar object, vormt de buisleiding geen belemmering voor onderhavig plan.
4.3.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs; december 1998). Hierover is vervolgens een circulaire verschenen waarin dit beleid is uitgewerkt en verduidelijkt.
Bij de toetsing van een bestemmingsplan moet worden bezien of de kans per kilometer route of tracé op een bepaald aantal slachtoffers groter is dan de oriëntatiewaarde. Deze oriëntatiewaarde geldt in alle situaties, dus voor zowel vervoersbesluiten als omgevingsbesluiten en in zowel bestaande als in nieuwe situaties.
Volgens de ‘Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico’ dient de gemeente de verantwoording van het groepsrisico zo veel mogelijk direct of indirect vast te leggen in het betreffende bestemmingsplan. In het bestemmingsplan moet een ‘stille’ toename van het groepsrisico zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit is nodig om ook in de toekomstige situatie de veiligheid te kunnen waarborgen en het ontstaan van knelpunten te voorkomen. Eén en ander kan worden vastgelegd door kwetsbare objecten uit te sluiten of indirect bijvoorbeeld door het bepalen van bebouwingshoogten. Voor het groepsrisico is het tevens van belang of het plan voorziet in een zorginstelling, woningen, appartementen of kantoren en waar deze functies in het plan zijn gelegen.
Weg
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg vindt plaats op de A30. Een gedeelte van de A30 maakt onderdeel van onderhavig plangebied. In kader van onderhavig plan zullen er geen fysieke aanpassingen plaatsvinden aan het wegvlak. Uitgaande dat er in de huidige situatie sprake is van een goede ruimtelijke ordening, zal er geen toename zijn van het groepsrisico.
Water
Vervoer van gevaarlijke stoffen over water is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Spoor
Vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor is in het zuiden van het plangebied aan de orde over de spoorlijn Utrecht - Arnhem.
Conclusie
Door en nabij het plangebied vindt transport plaats van gevaarlijke stoffen over weg en spoor. Omdat in voorliggend bestemmingsplan geen kwetsbare bestemmingen zijn opgenomen, vormt externe veiligheid geen belemmering voor onderhavig plan.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh en Bgh). De Wet geluidhinder is sinds het einde van de jaren zeventig een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
- Woningen;
- Onderwijsgebouwen (een gymnastieklokaal maakt geen onderdeel uit van een onderwijsgebouw bij toepassing van de Wet geluidhinder);
- Ziekenhuizen en verpleeghuizen;
- Verzorgingstehuizen;
- Psychiatrische inrichtingen;
- Medische Centra;
- Poliklinieken;
- Medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met de Wro. De naam 'Wet geluidhinder' doet vermoeden dat hier sprake is van een alles omvattende regelgeving, echter niet alle geluidsaspecten worden in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
- Toestellen en geluidwerende voorzieningen;
- Industrielawaai;
- Wegverkeerslawaai;
- Spoorweglawaai;
- Geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet, dat in principe de geluidsbelasting op woningen niet de voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied die nog niet zijn geprojecteerd is 63 dB.
Het aspect geluid vormt een belangrijk onderdeel van voorliggend bestemmingsplan. Ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding van de RWZI ten oosten van het plangebied is er in opdracht van waterschap Vallei & Eem door Witteveen+Bos op 14 mei 2009 een zonevoorstel opgesteld. Het doel van deze notitie is het bepalen van de ligging van de 50 dB(A) etmaalwaarde contour van de toekomstige situatie.
Het waterschap verwacht in de toekomst door uitbreidingen van de RWZI Ede niet meer te kunnen voldoen aan de vastgestelde wettelijke zone. Uit het akoestisch onderzoek [1] blijkt dat in de toekomst inderdaad niet voldaan kan worden aan de geluidzone. Om dit te ondervangen stelt het waterschap voor de zone aan te passen, zoals is opgenomen in het onderzoeksrapport, zie afbeelding 10. In afbeelding 10 zijn de verschillende contouren weergegeven. Daarbij is de blauwe contour de huidige situatie en de paarse contour de toekomstige situatie. De gevolgen voor de omgeving zijn minimaal: De voorgestelde zone is in oostelijke en zuidelijke richting gelijk aan de huidige zone. De woonwijk Veldhuizen ten oosten van de RWZI geniet daarmee dezelfde bescherming. De uitbreiding van de zone vindt plaats in westelijke en noordelijke richting. De westelijk gelegen uitbreiding betreft onderhavig plangebied. In het uit te breiden deel zijn geen gevoelige bestemmingen gelegen. Voor de woningen welke nu al in de zone gelegen zijn en een hogere waarde hebben, blijft deze waarde ongewijzigd. Voor de woningen die nog geen hogere waarde hebben, blijft dit ook het geval bij de wijziging van de zone.

Afbeelding 10 - Voorgestelde Geluidzone (in paars aangegeven)
Conclusie
Onderhavig plan voorziet in de planologische inpassing van de nieuwe geluidzone en de bestaande geurzone. Ten behoeve van de uitbreiding moet inzichtelijk worden gemaakt of alle bestemmingen binnen de geluidzone toelaatbaar zijn. Uit het akoestisch onderzoek, uitgevoerd door Witteveen+Bos, blijkt dat de uitbreiding van de RWZI niet binnen de huidige geluidzone kan worden gerealiseerd. In het akoestisch onderzoek wordt een voorstel gedaan voor de nieuwe geluidzone. Binnen de geluidzone ter plaatse van onderhavig plangebied blijkt geen sprake te zijn van een gevoelige bestemming. De geluidzone kan zonder nadelige gevolgen voor de vigerende bestemmingen worden aangepast naar de voorgestelde zone. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
[1] Akoestisch onderzoek, Witteveen+Bos, ED-160-1, 14-5-2009
4.5 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb.2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name hoofdstuk 5 titel 2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat titel 2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen ‘kleine’ en ‘grote’ projecten. Kleine projecten dragen ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel ‘in betekenende mate’ bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip ‘in betekenende mate’ precies inhoudt, staat in de Algemene Maatregel van Bestuur ‘gevoelige bestemmingen’ (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat ‘grote’ projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een ‘betekenend’ negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. ‘Kleine’ projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Een kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling niet in betekenende mate bijdragen.
Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), die 1 augustus 2009 in werking is getreden. Binnen het NSL werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
In het kader van het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing moeten doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. En ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project.
In onderhavig geval is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit laat de ontwikkeling toe.
De rijksweg A30 is onderdeel van onderhavig plan. Rijkswegen dragen in veel gevallen in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze aanname betreft echter wel de gehele rijksweg. In onderhavig geval is er slechts sprake van een zeer beperkt gedeelte van de A30, te weten circa 650 meter. Op 27 juli 2007 is de Luchtkwaliteitrapportage Ede 2006 verschenen. Hieruit blijkt dat langs of in de nabijheid van 11 km van de A30 en A12 die binnen de gemeente Ede liggen, het aantal overschrijdingen van de 24 uurgemiddelde concentratie van PM10 van de grenswaarde groter is dan het wettelijke toegestane aantal. Op gevoelige locaties langs deze snelwegen worden 740 personen aan luchtverontreiniging blootgesteld.
Zowel de wettelijke grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 als de plandrempel worden niet overschreden.
In het plangebied is tevens een deel van het naastgelegen bedrijventerrein opgenomen. De huidige bestemming zal ongewijzigd worden overgenomen. De bestemming zal niet worden uitgebreid. Gesteld kan worden dat er geen sprake is van een verslechtering van de luchtkwaliteit ten gevolge van de aanwezige bedrijvigheid.
Conclusie
In het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is een aantal bedrijven en een stuk rijksweg opgenomen. Beide functies zijn niet aangewezen als een gevoelige bestemming in het kader van de AMvB 'gevoelige bestemmingen'. De luchtkwaliteit ter plaatse laat de ontwikkeling toe.
Ten aanzien van de rijksweg kan worden gesteld dat uit de luchtkwaliteitsrapportage Ede 2006 blijkt dat de wettelijke grenswaarde voor de jaargemiddelde norm niet wordt overschreden. Nadere toetsing in het kader van het aspect luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.
4.6 Bodem
In het kader van de bestemmingsplanprocedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater van het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming (2009). De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging dient er in veel gevallen een bodemonderzoek te moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat.
Conclusie
In onderhavig geval zullen de vigerende bestemmingen ongewijzigd worden overgenomen en geen bodemvertorende werkzaamheden plaatsvinden. Het is derhalve niet noodzakelijk om in het kader van voorliggend plan een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Habitat- of Vogelrichtlijn. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.7.1 Natuurbeschermingswet
De Europese Unie heeft een zeer gevarieerde en rijke natuur, die van grote biologische, esthetische en economische waarde is. Om deze natuur te behouden heeft de Europese Unie het initiatief genomen voor Natura 2000. Dit is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden. Voor Nederland gaat het om in totaal 162 gebieden.
Nederland heeft sinds 1998 een nieuwe natuurbeschermingswet, die zich alleen richt op de bescherming van gebieden. De gebieden die door de wet worden beschermd, zijn de vroegere Beschermde- en Staatsmonumenten en de zogenoemde Natura 2000-gebieden, welke onder de Europese Vogel- en habitatrichtlijnen vallen.
Op 1 februari 2009 is de wet opnieuw gewijzigd. De wijziging heeft betrekking op het zogenoemde ‘bestaand gebruik’. Hieronder vallen activiteiten in en om beschermde Natura 2000-gebieden die al plaatshadden voordat een gebied als beschermd gebied is aangewezen. De wijziging is met name van belang voor provincies (als bevoegd gezag) en voor burgers en bedrijven met bestaand gebruik. De wijzigingen zijn gericht op:
1. Verbetering van de wet in de praktijk;
2. Verbetering van de aansluiting van de wet bij de Habitatrichtlijn.
Conclusie
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een Natura 2000-gebied, vogelrichtlijngebied of habitatrichtlijngebied. Hieruit volgt geen nadere onderzoeksverplichting.
4.7.2 Flora- en Faunawet
Sinds 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet in werking getreden. Deze wet biedt het juridische kader voor de bescherming van plant- en diersoorten in Nederland. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde plant- en diersoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3).
Er zijn een tweetal algemene voorwaarden vanuit de Flora- en faunawet van toepassing:
- in het broedseizoen van vogels (half maart tot half juli) mogen de vegetatie, bosjes en opstallen in het projectgebied niet worden verwijderd. De start van werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zouden kunnen verstoren;
- op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood.
Conclusie
In onderhavig geval zijn er geen ontwikkelingen beoogd die van invloed zijn op de aanwezige natuurwaarden. Gelet op het intensieve gebruik ten behoeve van de aanwezige rijksweg en bedrijfsbestemming is het aannemelijk dat er ter plaatse geen beschermde dier- en plantensoorten aanwezig zijn. Nader onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet is niet noodzakelijk. Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de realisatie van onderhavig plan.
4.8 Water
In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst waterbeleid 21e eeuw (WB’21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de “watertoets”: de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem. Ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten. Initiatiefnemers van ruimtelijke plannen moeten in een vroegtijdig stadium van het planvormingsproces de waterbeheerder(s) betrekken. De initiatiefnemer vraagt de waterbeheerder(s) om een wateradvies in de vorm van een watertoets. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van het overleg opgenomen. Op basis van de watertoets zal de waterbeheerder Keurontheffing en, indien nodig, een Wvo-vergunning (Wet verontreiniging oppervlaktewater) verlenen.
4.8.1 Beleidskader
Toepasselijk recht
Kaderrichtlijn water
De Kaderrichtlijn water (KRW) is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De KRW maakt het mogelijk om verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater internationaal aan te pakken. De Kaderrichtlijn water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde is. In dat jaar moet het oppervlaktewater voldoen aan de gestelde waterkwaliteitseisen die afhankelijk zijn van onder meer het type water. De KRW wordt op dit moment ingepast in de Nederlandse regelgeving. Milieudoelstellingen en maatregelen zullen waarschijnlijk eind 2009 vast worden gelegd. Deze doelstellingen en maatregelen zullen moeten worden meegenomen in de watertoets en werken zodoende door in de waterparagraaf. Tot die tijd moet voorkomen worden dat overheden besluiten nemen die een achteruitgang van de waterkwaliteit tot gevolg hebben.
Toepasselijk beleid
Waterwet (2009)
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Centraal in de Waterwet staat een intergraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, w.o. de Kaderrichtlijn Water. Een opvallend feit is dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet de Wvo-vergunning voor het lozen vanuit gemeentelijke rioolstelsels op het oppervlaktewater en de heffing op riooloverstorten verdwijnen. Deze worden vervangen door algemene regels die zijn geformuleerd in het Besluit lozen buiten inrichtingen (AMvB). Niet alles is echter onder te brengen in de algemene regels. Daartoe introduceert de Waterwet de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Anders omgaan met water: Waterbeleid in de 21ste eeuw
Dit kabinetsstandpunt uit december 2000 geeft de overkoepelende visie van het Rijk weer op de aanpak van veiligheid en wateroverlast. De kern van het Waterbeleid 21ste eeuw is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Het water de ruimte geven betekent dat in het landschap en in de stad, ruimte gemaakt wordt om water op te slaan.
Het Nationaal Bestuursakkoord Water
Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) heeft tot doel om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland op orde te krijgen en daarna op orde te houden. Het gaat daarbij om het aanpakken van de gevolgen van de zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat. Nederland krijgt hierdoor steeds meer te maken met extreem natte en extreem droge periodes. Om deze problemen te bestrijden zijn maatregelen nodig, met als uitgangspunt het eerst vasthouden, dan bergen en vervolgens afvoeren van water. Het NBW is ondertekend door het Rijk, IPO en de VNG. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen gaan dit samen aanpakken.
Beleid gemeente Ede ten aanzien van water
Waterplan gemeente Ede 2008-2012
Het gemeentelijk beleid qua water staat beschreven in het Waterplan. Dit plan is een gezamenlijk product van de Gemeente Ede, Waterschap Vallei & Eem, Provincie Gelderland en Waterleidingbedrijf Vitens en geldt voor de periode van 2008 tot 2012. De belangrijkste uitgangspunten voor de omgang met water, die in het Waterplan worden beschreven zijn:
- Vasthouden, bergen, afvoeren van regenwater;
- Scheiden van vuil en schoon water;
- Vergroten van de kwaliteit van de leefomgeving.
Hemelwaterbeleid
In het hemelwaterbeleid zijn de doelstellingen ten aanzien van hemelwater uit het waterplan operationeel uitgewerkt. Bij nieuwbouw (>30m²) mag het afstromende hemelwater van verharde oppervlakken niet op de gemengde riolering worden aangesloten. Schoon hemelwater dient waar mogelijk in de bodem geïnfiltreerd te worden conform het bouwbesluit en het hemelwaterbeleid. In het hemelwaterbeleid staan eisen en voorkeursvolgorden t.a.v. hemelwaterbehandeling vastgesteld.
In onderhavig geval is er geen sprake van een toevoeging van het verhard oppervlak en heeft derhalve geen negatieve invloed op de hemelwaterafvoer ter plaatse.
Grondwatervisie
De grondwatervisie is ook een operationele uitwerking van het waterplan van Ede. De grondwaterstand kan van nature langs de Veluweflank enorm fluctueren. Bovendien verwacht de provincie Gelderland in deze zogenaamde “grondwaterfluctuatiezone” in de toekomst ten gevolge van klimaatverandering een extra stijging van de grondwaterstand. (Grond)water dient voortaan nog eerder in ruimtelijke projecten betrokken te worden, bij voorkeur al bij de locatiekeuze.
Met de grondwatervisie streeft de gemeente Ede naar balans in haar stedelijke grondwatersystemen waarbij enerzijds grondwateroverlast wordt voorkomen en anderzijds gezorgd wordt dat zo min mogelijk grondwater van hoge kwaliteit wordt afgevoerd.
Beleid Waterschap Vallei en Eem
Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Eem 2010-2015
Het vorige waterbeheersplan werd geschreven voor de periode 2004-2007 en is verlengd tot en met 2009. De Waterwet (2009) verplicht het waterschap om voortaan telkens voor een periode van zes jaar een waterbeheerplan op te stellen, in plaats van met een vierjaarlijkse cyclus. De basis van het nieuwe plan wordt gevormd door beleid dat in de achterliggende periode is ontwikkeld. In het nieuwe waterbeheersplan wordt dus voort gebouwd op de in de vorige planperiode behaalde resultaten en wordt ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen. Het waterbeheersplan 2010-2015 is op 17 september 2009 door het Algemeen Bestuur vastgesteld. Dit is het eerste plan dat onder het regime van de nieuwe wet is opgesteld. Het behandelt drie programma's van het waterschap in één plan, te weten:
- Het programma veilige dijken. In dit programma wordt veiliggesteld dat het waterschap zijn beheersgebied beschermt tegen overstroming van buitenwater. In dit geval de Eem en de Randmeren.
- Het programma voldoende en schoonwater. Dit programma gaat over de wijze waarop het waterschap omgaat met zichtbare oppervlaktewater en de nog veel grotere hoeveelheid onzichtbaar grondwater in het beheersgebied. Het doel van het programma is dat het water beschikbaar is en dat het van goede kwaliteit is en dat het water geen overlast veroorzaakt.
- Het programma Zuivering afvalwater. Dit programma houdt in dat het waterschap gebruikt en verontreinigd water en hemelwater dat in rioleringen wordt verzameld, adequaat zuivert voordat het op het oppervlakte wordt geloosd. Dit heeft als doel dat de kwaliteit van het oppervlakte water zo min als mogelijk wordt beïnvloed. Hiermee zal dit programma essentieel bijdragen aan het totale waterbeheersplan.
4.8.2 Water in realitie tot onderhavig plan
Compensatie
Voor het aspect water zijn twee elementen van belang, te weten: watercompensatie en waterkwaliteit. In de beleidsregels van het Waterschap Vallei en Eem, is ten aanzien van compensatie opgenomen dat in stedelijke en poldergebieden geen demping wordt toegestaan zonder volledige compensatie van het verloren wateroppervlak, dan wel de bergingscapaciteit. Indien volledige compensatie met oppervlaktewater niet mogelijk is, kan open water worden vervangen door ondergrondse waterberging. Hiervoor dient echter wel in alle gevallen een vergunning te worden aangevraagd bij het waterschap.
In onderhavig geval is er geen sprake van een toename van de verharding. Compensatie is niet noodzakelijk.
Conclusie
In het kader van het aspect water dient er bij de uitvoering van het project te worden aangesloten bij de uitgangspunten van het beleid. In onderhavig geval zullen er geen werkzaamheden plaatsvinden die van invloed zijn op de waterhuishouding in het plangebied. Compensatie is niet noodzakelijk. Het aspect water vorm geen belemmering voor onderhavig plan.
4.9 Archeologie En Cultuurhistorie
Het Europees Verdrag van Malta werd in 1992 door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland. Doelstelling van het verdrag is de veiligstelling van het (Europees) archeologisch erfgoed. Het Verdrag van malta werd op 1 september 2007 geïmplementeerd met de inwerkingtreding van de Wet archeologische monumentenzorg, een wijziging van de Monumentenwet 1988. Met deze wetswijziging heeft de zorg voor het archeologisch erfgoed een prominentere plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Gemeenten zijn wettelijk verplicht bij vaststelling van een bestemmingsplan en bij het bestemmen van de in dat plan begrepen grond rekening te houden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden.
De gemeente Ede beschikt over een archeologische verwachtingskaart. Deze verwachtingskaart toont een gedetailleerde weergave van de te verwachten archeologische waarden voor de gehele gemeente. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de verwachtingskaart, met hierin de bij voorliggend bestemmingsplan betrokken gronden.

Afbeelding 10 - Uitsnede archeologische verwachtingskaart gemeente Ede
Uit raadpleging van de archeologisch verwachtingskaart volgt dat voor de betrokken gronden een middelmatige en lage archeologische verwachting geldt. Op de beleidsadvieskaart is te zien dat een deel van het plangebied is aangemerkt als ‘Dekzandwelvingen’ (middelhoge verwachtingswaarde) en een deel als ‘Dekzandlaagten en dalvormige laagten’ (lage verwachtingswaarde). Voor dekzandwelvingen geldt dat er vanuit beleidsmatig oogpunt wordt gestreefd naar behoud in de huidige staat en dat bodemingrepen dieper dan de huidige bouw zoveel mogelijk moet worden vermeden. Bij toekomstige planvorming dient vroegtijdig archeologisch onderzoek te worden verricht. Voor dekzandlaagten en dalvormige laagten is geen archeologisch onderzoek nodig.
Conclusie
In het kader van onderhavig plan zullen er geen bodemverstorende werkzaamheden plaatsvinden. Een verkennend archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Voor de gebieden waar een middelmatige archeologische verwachtingswaarde voor geldt conform de gemeentelijke verwachtingskaart, wordt in de verbeelding van voorliggend bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Op deze wordt de archeologische waarde van het gebied gewaarborgd en gerespecteerd. Het aspect archeologie en cultuurhistorie vorm geen belemmering voor onderhavig plan.5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
Volgens de Wro afdeling 6.4 moet een gemeente bij het voornemen voor een bouwplan een grondexploitatieplan vaststellen. Wanneer een bestemmingsplan wordt opgesteld voor een bouwplan kan de gemeenteraad beslissen een exploitatieplan vast te stellen onder voorwaarden van artikel 6.12 2e lid. De raad moet hiertoe expliciet besluiten.
Conclusie
Het bestemmingsplan is ten behoeve van het waterschap Vallei & Eem. De kosten als bedoeld in lid 6.2.3 en lid 6.2.4 Bro zijn verzekerd doordat bij de verkoop van de gronden door de gemeente aan het waterschap de kosten doorberekend worden. Er is derhalve geen reden om aan de economische uitvoerbaarheid te twijfelen. Het bestemmingsplan omvat dus tevens een besluit om geen exploitatieplan vast te stellen.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpbestemmingsplan zal conform de afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage worden gelegd. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de Raad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Op 14 april 2010 is de kennisgeving van het plan gepubliceerd. Op 20 april heeft het waterschap een informatieavond georganiseerd om omwonende en belanghebbende te informeren.
5.2.1 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het is bestemmingsplan is aan de VROM-inspectie, het Waterschap, HGN (Hulpverleningsdienst Gelderland Midden) en de provincie Gelderland voorgelegd voor advies.
Alle betrokken diensten hebben aangegeven in te kunnen stemmen met het bestemmingsplan.
5.2.2 Zienswijzen
Het bestemmingsplan heeft van 22 juli 2010 tot 1 september 2010 ter inzage gelegen. Op het plan is zijn geen zienswijze ingediend.
6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
Voor het bestemmingsplan Partiële herziening Kievitsmeent / A30 t.b.v. milieucontour RWZI te Ede is gebruik gemaakt van de in Wet ruimtelijke ordening standaardvorm van Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (SVBP2008). De kern van de voorgestelde regeling volgt uit twee uitgangspunten: zoveel mogelijk informatie op de kaart en zo eenvoudig mogelijke planregels. Zoals algemeen bekend bij het werken met een standaard is maatwerk noodzakelijk. Vandaar dat de standaard op bepaalde punten is aangepast.
6.2 Bestemmingsregels
Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening kent een bestemmingsplan planregels. De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende bepalingen voor het hele plangebied. Hoofdstuk II regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk III regelt de algemene regels, waaronder een aantal flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotregels.
6.2.1 Inleidende regels
Dit hoofdstuk bevat alle bepalingen die nodig zijn om de overige planregels goed te kunnen interpreteren.
Artikel 1 - Begripsomschrijvingen
Artikel 2 - Wijze van meten
6.2.2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk van de planregels komen de verschillende bestemmingen aan de orde. Per bestemming is, met uitzondering van enkele speciale regelingen, het volgende stramien gehanteerd:
Bestemmingsomschrijving
Een omschrijving van de functies die bij de bestemming mogelijk zijn.
Bouwplanregels
Planregels die aangeven waar, wat en hoe hoog gebouwd mag worden.
6.2.3 Algemene regels
Artikel 11 - Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling wordt in elk bestemmingsplan opgenomen om te voorkomen dat in feite meer kan worden gebouwd dan in het bestemmingsplan bedoeld is. Dit kan zich voordoen bij woningbouw wanneer (onderdelen van) bouwpercelen van eigenaar wisselen. In een dergelijk geval worden de nieuw verworven gronden niet meegeteld bij de berekening van de bouwmogelijkheden als dat al voor een in het verleden verleende bouwvergunning gebeurd is.
Artikel 12 - Algemene ontheffingsregels
Bestaande afmetingen, afstanden en percentages
In deze regel is een zogenaamde afwijkingsregeling opgenomen voor bestaande afmetingen, afstanden en percentages.
Uitsluiting aanvullende werking bouwverordening
De gemeentelijke bouwverordening moet buiten toepassing gelaten worden, behalve met betrekking tot de in het artikel opgesomde onderwerpen.
Artikel 13 - Algemene wijzigingsregels
Deze bevoegdheid heeft ten eerste betrekking op het aanbrengen van wijzigingen in de plaats, richting en/of afmetingen van bouwgrenzen.
Artikel 14 - Algemene procedureregels
Dit artikel geeft regels voor de toepassing van de in de planregels opgenomen wijzigingsbepalingen. Er is geen procedure voorgeschreven voor ontheffingen. De manier waarop deze procedure wordt ingevuld, wordt bepaald door de gemeentelijke inspraakverordening.
6.2.4 Overgangs- en slotregels
Artikel 15 - Overgangsregels
Bepalingen, die betrekking hebben op het overgangsrecht: bouwwerken die op het moment van tervisielegging van het plan bestaan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels.
Artikel 16 - Slotregel
Deze bepaling geeft de exacte naam van het bestemmingsplan aan: Partiële herziening Kievitsmeent / A30 t.b.v. milieucontour RWZI, Dwarsweg in Ede.
6.3 Bestemmingen
Artikel 3 - Bedrijf
Deze bestemmingsregeling is opgenomen voor de nu aanwezige bedrijven. Middels de Staat van bedrijven worden bedrijven in de categorie 1 t/m 4.2 toegestaan. Aangesloten is bij de VNG uitgave ‘bedrijven en milieuzonering’.
Artikel 4 - Groen
Deze bestemming geeft groen (parken en trapveldjes) aan van het plangebied. De bestemming Groen is complex door het voorkomen van verschillende functies binnen het groen. Binnen de bestemming groen is ook, mits ondergeschikt, de functie ten behoevede wateraanvoer en -afvoer en de waterberging toegestaan. Aanvullend is hieraan een aanlegvergunningen stelsel gekoppeld om daarmee te kunnen sturen op de kwaliteit van het groen en de mate van verharding binnen het groen.
Artikel 5 - Verkeer
In deze bestemmingsregeling zijn wegen en straten mogelijk gemaakt met een functie voornamelijk gericht op de afwikkeling van het doorgaande verkeer. Onder de bestemming verkeer is tevens de rijksweg A30 opgenomen en de naastgelegen gronden waarop de verschillende verkeersvoorzieningen ten behoeve van de rijksweg zijn gesitueerd, zoals de geluidsschermen.
6.3.1 Dubbelbestemming
Artikel 6 - Geluidszone
De rioolwaterzuivering beschikt over een milieuzonering ten aanzien van het aspect geluid. Deze zonering is in dit bestemmingsplan opnieuw opgenomen. Deze dubbelbestemming sluit uit dat er, zonder een aanvullende procedure, een nieuwe geluidsgevoelige bestemming gerealiseerd wordt.
Artikel 7 - Leiding - Gas
Deze dubbelbestemming regelt de in het plangebied aanwezige gasleiding(en). De bepalingen ten aanzien van gebruik en bouwmogelijkheden in de strook aan weerszijden van de leiding zijn opgenomen ten behoeve van de bescherming van de betreffende leiding(en).
Artikel 8 - Leidingen
Deze dubbelbestemming regelt de in het plangebied aanwezige leiding(en). De bepalingen ten aanzien van gebruik en bouwmogelijkheden in de strook aan weerszijden van de leiding zijn opgenomen ten behoeve van de bescherming van de betreffende leiding(en).
Artikel 9 - Milieuzone – Geurzone
Deze milieuzone is opgenomen voor de rioolwaterzuivering. Met deze regeling wordt voorkomen dat binnen de milieuzone een nieuw geurgevoelig object zonder aanvullende procedure wordt gerealiseerd.
Artikel 10 - Waarde – Archeologie
Voor een gedeelte van het plangebied geldt een hoge verwachtingswaarde. Ter bescherming van eventuele archeologische vindplaatsen is deze bestemming opgenomen. Indien meer dan 100 m² met een diepte van meer dan 30 cm verstoort wordt is aanvullend archeologisch onderzoek noodzakelijk.