KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
Artikel 4 Verkeer
Artikel 5 Wonen
Artikel 6 Waarde - Archeologie
3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Artikel 8 Algemene Ontheffingsregels
Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 10 Algemene Procedureregels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
Artikel 12 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Leeswijzer
2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
4 Haalbaarheid Van Het Plan
4.1 Inleiding
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
4.3 Externe Veiligheid
4.4 Geluid
4.5 Luchtkwaliteit
4.6 Bodem
4.7 Ecologie
4.8 Water
4.9 Archeologie En Cultuurhistorie
4.10 Verkeer En Parkeren
4.11 Veiligheid
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
6.2 Bestemmingsregels
6.3 Bestemmingen

Bestemmingsplan Wilhelminahof, Lunteren

Bestemmingsplan - Gemeente Ede

Vastgesteld op 01-07-2010 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:
aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/ of het bebouwen van deze gronden;
aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
aan-huis-verbonden beroep:
een dienstverlenend beroep, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
aanbouw:
een aan een hoofdgebouw toegevoegde, afzonderlijke ruimte die qua afmetingen en/of visueel opzicht (onder meer voor wat betreft goothoogte, dakhelling en/of dakvorm), ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
bebouwing:
één of meer gebouwen en/of één of meer bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
beroeps- c.q. bedrijfsvloeroppervlakte:
de totale vloeroppervlakte van de ruimte binnen een bouwwerk en/of op een terrein die wordt gebruikt voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep c.q. een (dienstverlenend) bedrijf of een dienstverlenende instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke;
bestaande situatie:
- Ten aanzien van bebouwing:
bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning;
- Ten aanzien van gebruik:
het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip waarop dit bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen;
bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0228.BP2010LUNW0001-0301 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen indien van toepassing);
bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
bijgebouw:
een op zichzelf staand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat in functioneel en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats;
bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
bouwmassa:
een verzameling bij elkaar horende gebouwen bestaande uit een vrijstaand hoofdgebouw, dan wel twee of meer aaneengebouwde hoofdgebouwen inclusief aan- en uitbouwen;
bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
bouwperceelsgrens:
de grens van een bouwperceel; bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
carport:
een dakconstructie vrijstaand zonder wanden dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen, bedoeld voor de stalling van een motorvoertuig, die niet wordt aangemerkt als een gebouw;
detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
erf:
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw;
escortbedrijf:
de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend zoals escortservices en -bemiddelingsbureaus;
functie:
doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen delen daarvan is toegestaan;
gebouw:
elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
hoofdfunctie:
een functie waarvoor het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt;
hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
nevengeschikte functie:
functie waarvoor maximaal 50% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt;
ondergeschikte functie:
functie waarvoor maximaal 30% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt;
plan:
het bestemmingsplan Wilhelminahof van de Gemeente Ede plangrens: de aangegeven begrenzing van het bestemmingsplan;
prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele diensten ten behoeve van een ander tegen vergoeding;
raamprostitutie:
een seksinrichting met één of meer ramen van waarachter de prostituee/prostitué tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen;
ruimtelijke kwaliteit:
de kwaliteit van de ruimte als bepaald door de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde van die ruimte;
seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, een (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar; straatprostitutie: het in hoofdzaak op de openbare weg door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze passanten tot prostitutie bewegen, uitnodigen dan wel aanlokken;
uitbouw:
de vergroting van een bestaande ruimte in een hoofdgebouw, die qua afmetingen en/of in visueel opzicht (onder meer wat betreft (goot)hoogte, dakhelling en/of dakvorm), ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
voorgevellijn:
de lijn waarin de voorgevel van een bouwwerk is gelegen alsmede het verlengde daarvan; voorgevelrooilijn: de grens van het bouwvlak die gericht is naar de weg en waarop de bebouwing is georiënteerd;
woning:
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden;

Artikel 2 Wijze Van Meten

2.1 Algemeen

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten c.q. gerekend:
afstand tot de zijdelingse perceelsgrens:
de kortste afstand van de zijdelingse perceelsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk;
bebouwd oppervlak van een bouwperceel:
de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen;
bebouwingspercentage:
het oppervlak dat met bouwwerken is bebouwd, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat is gelegen binnen de bestemming of binnen een in de regels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming;
breedte, diepte c.q. lengte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
overeenkomstig de omtreklijn van de horizontale projectie van alle delen van die bouwwerken;
breedte, diepte c.q. lengte van een gebouw:
tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren;
de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of eendaarmee gelijk te stellen constructiedeel;
bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
peil:
voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang, vermeerderd met 0,20 m; in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein, vermeerderd met 0,20 m.

2.2 Ondergronds bouwen

Bij het berekenen van het bebouwingspercentage of de te bebouwen oppervlak wordt de oppervlakte van ondergrondse gebouwen mede in aanmerking genomen, voor zover deze zijn gelegen buiten de buitenwerkse gevelvlakken van de bijbehorende bovengrondse gebouwen.

2.3 Ondergeschikte bouwdelen

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden onder-geschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, bal-kons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 1 m.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De op de plankaart voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
b. bermen en beplantingen;
c. speelvoorzieningen;
d. blus- brandveiligheidsvoorzieningen;
e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
f. nutsvoorzieningen.

3.2 Bouwregels

Artikel 4 Verkeer

4.1 Bestemmingsomschrijving

De op de plankaart voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. voorzieningen voor verkeer;
b. wegen en straten;
c. parkeervoorzieningen;
d. groenvoorzieningen;
e. verkeerskundige kunstwerken;
f. blus- brandveiligheidsvoorzieningen;
g. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

4.2 Bouwregels

Artikel 5 Wonen

5.1 Bestemmingsomschrijving

De op de plankaart voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: .
a. wonen;
b. aan-huis-verbonden beroep en lichte bedrijvigheid
c. aan- en bijgebouwen behorende bij de woning;
d. parkeren op eigen terrein;
e. tuinen, erven en verhardingen.

5.2 Bouwregels

5.3 Specifieke gebruiksregels

Artikel 6 Waarde - Archeologie

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn naast voor de overige aangewezen bestemmingen mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.

6.2 Bouwregels

  1. binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn.
  2. bouwwerken ten behoeve van de andere, voor deze gronden aangewezen bestemmingen zijn op de in artikel 6 lid 1 bedoelde gronden slechts toelaatbaar, indien het betreft:
    1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte voor zover gelegen op of onder peil niet wordt uitgebreid;
    2. een bouwwerk met een oppervlakte tot ten hoogste 100 m2;
    3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 30 centimeter en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

6.3 Ontheffing van de bouwregels

  1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 6 lid 2 onder a met in acht neming van de voor deze gronden geldende overige bouwregels.
  2. Ontheffing als bedoeld in artikel 6 lid 2 onder a wordt verleend, indien op basis van archeologisch onderzoek of naar het oordeel van een archeologische deskundige is aangetoond dat de archeologische waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad;
  3. Ontheffing als bedoeld in lid artikel 6 lid 3 onder a wordt voorts verleend, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie de archeologische waarden door de bouwwerkzaamheden niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de ontheffing regels te verbinden gericht op:
    1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. het doen van opgravingen;
    3. begeleiding van de bouwwerkzaamheden door een archeologisch deskundige.

6.4 Aanlegvergunning

6.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het plan te wijzigen door
  1. de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat:
    1. op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
    2. wel aanwezige archeologische waarden in voldoende mate zijn veilig gesteld;
  2. de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' toe te kennen aan gronden, grenzend aan deze dubbelbestemming, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van bedoelde dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

3 Algemene Regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Grond welke eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene Ontheffingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:
a. de in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.
b. de regels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of –intensiteit daartoe aanleiding geeft;
c. de regels en toestaan dat het bouwvlak in geringe mate wordt overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
d. de regels en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, mits:
1. de inhoud per gebouwtje niet meer bedraagt dan 60 m3;
2. de bouwhoogte niet meer dan bedraagt 3 m; de regels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot: ten behoeve de bouw van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 5 m;
e. ten behoeve van de bouw van waarschuwings- en/of communicatiemasten tot maximaal 40 m;
f. ten behoeve van de bouw van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 5 m.
g. het bepaalde ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten wordt vergroot, mits:
1. de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer bedraagt dan 10% van het betreffende platte dakvlak of de horizontale projectie van het schuine dakvlak;
2. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,25 maal de maximale bouwhoogte van het betreffende gebouw.
h. het bepaalde ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten wordt vergroot, mits:
1. de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer bedraagt dan 10% van het betreffende platte dakvlak of de horizontale projectie van het schuine dakvlak;
2. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,25 maal de maximale bouwhoogte van het betreffende gebouw.

Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels

9.1 Wijziging bestemmingsgrenzen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen niet meer dan 3 meter bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.

9.2 Wijziging bouwvlakken

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd:
a. de in het plan opgenomen bouwvlakken te wijzigen, ten behoeve van overschrijding van bouwvlakgrenzen, voor zover zulks van belang is:
1. voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken waarbij de overschrijdingen niet meer dan 3 meter bedragen en het bouwvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
2. in verband met de werkelijke toestand van het terrein waarbij de overschrijdingen niet meer dan 3 meter bedragen en het bouwvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
3. voor een beter gebruik van de gronden overeenkomstig de geldende bestemming en daarmee belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.
b. nieuwe bouwvlakken en/of aanduidingen op te nemen met in acht name van de geldende bestemming en waarbij geldt dat:
1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
2. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen mogen niet onevenredig worden geschaad.
3. het plan voorziet in voldoende watercompensatie dan wel in hetzelfde peilgebied voldoende compensatie plaatsvindt en dit in overleg gebeurd met de waterbeheerder;
4. dat het wijzigingsplan milieutechnisch aanvaardbaar is;
5. dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is;
6. verhaal van gemeentelijke (plan-)kosten is zekergesteld;
7. dat het wijzigingsplan stedenbouwkundig inpasbaar is.

Artikel 10 Algemene Procedureregels

Met betrekking tot de voorbereiding van wijziging, uitwerking, verlenen van ontheffing, of het stellen van nadere eisen van het plan ingevolge artikel 3.6 van de Wet op de ruimtelijke ordening is Afdeling 3.4 (Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure) van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt ingediend binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.

11.2 Ontheffingsbepaling

Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 10.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder lid a met maximaal 10 %.

11.3 Overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet

11.4 Veranderen strijdig gebruik

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 10.3, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind

11.5 Onderbreken strijdig gebruik

Indien het gebruik, bedoeld in het lid 10.3, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

11.6 Uitzonderingen op het overgangsrecht

11.7 Hardheidsclausule

Voor zover toepassing van het overgangsrecht voor bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen dat overgangsrecht buiten toepassing verklaren.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels kunnen worden aangehaald onder de titel: Bestemmingsplan Wilhelminahof van de Gemeente Ede

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente Ede werkt momenteel aan de herontwikkeling van de locatie van de huidige Wilhelminaschool en kinderdagverblijf ‘De Das’ naar woningbouw. Voor de locatie is een plan ontwikkeld welke in 2008 middels een artikel 19 lid 2 WRO procedure onherroepelijk is geworden. Het plan maakte in totaal 21 woningen mogelijk, waarvan 9 vrijstaand en 12 twee-onder-een-kapwoningen. Door de ontstane marktsituatie vonden deze woningen geen aftrek. Er is daarom een nieuw plan ontwikkeld met in totaal 30 woningen. In juli 2008 is een gewijzigde Wet ruimtelijke ordening in werking getreden, waarmee de vrijstelling ex. artikel 19 lid 2 niet meer mogelijk is. Voor de realisatie van voorgesteld plan is daarom een projectbesluit of een nieuw bestemmingsplan nodig. Gezien het definitieve karakter van het plan is een bestemmingsplan het beste planologische instrument.
Procedure
Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels:
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, wordt tevens in de toelichting neergelegd conform artikel 3.1.6 lid 2:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent IMRO en SVBP 2008.
Planregels
De planregels stellen de verplichte eisen ten opzichte van de bestemmingen, welke zijn opgenomen in het plan. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.

1.2 Leeswijzer

Na het inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Hoofdstuk 5 bevat de op te nemen bestemmingen. Tot slot beschrijft hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke haalbaarheid en de gevoerde procedure en de betreffende inspraak, overleg en zienswijzen.

2 Het Initiatief

2.1 Huidige Situatie

Het perceel is gelegen in het noordwesten van de kern Lunteren. Het te bebouwen terrein wordt begrensd door de Schaepmanstraat in het noordoosten, de Thorbeckestraat in het zuidoosten, de Van Hogendorpstraat in het zuidwesten en de achtertuinen van rijtjeswoningen aan de Limburg Stirumstraat in het noordwesten.
Ligging plangebied
Afbeelding 1: Ligging plangebied ten opzichte van Lunteren (Bron: Google Maps)
Huidige Wilhelminaschool
Afbeelding 2: Huidige Wilhelminaschool (Bron: Google Earth)
Kinderdagverblijf 'De
Afbeelding 3: Kinderdagverblijf 'De Das' (Bron: Google Earth
De in het plangebied begrepen grond is in het geldende bestemmingsplan ‘Lunteren-noord-west’ hoofdzakelijk bestemd tot ‘Maatschappelijke doeleinden’. De huidige bebouwing op het perceel bestaat uit een schoolgebouw (afbeelding 2) en een kinderdagverblijf (afbeelding 3). Op het terrein staat tevens een aantal beeldbepalende bomen.
Luchtfoto plangebied
Afbeelding 4: Huidige bebouwing in het plangebied (Bron: Google Earth)

2.2 Toekomstige Situatie

De Wilhelminaschool en het kinderdagverblijf zullen worden gesloopt en plaatsmaken voor 30 grondgebonden woningen. Hiervan zijn 20 rijwoningen, 6 twee-onder-een-kapwoningen en 4 vrijstaande woningen. De rijwoningen zullen worden gegroepeerd aan de noordwestzijde van het plangebied, zodat de achtertuinen zullen grenzen aan de achtertuinen van de woningen aan de Limburg Stirumstraat. De twee-onder-een-kapwoningen en de vrijstaande woningen zullen meer richting de Schaepmanstraat en de Postweg worden gesitueerd, zie afbeelding 5.
Toekomstige situatie
Afbeelding 5: Toekomstige situatie
Voor de architectuur van de woningen is aansluiting gezocht bij het karakter van de omgeving. Het betreft een eenvoudige, hedendaagse architectuur, waarbij gebruik gemaakt wordt van natuurlijke en duurzame materialen (baksteen en keramische dakpannen). Voor een impressie van de woningen, zie afbeeldingen 6 en 7.
Vooraanzicht
Afbeelding 6: Gevelaanzicht 1
Gevelaanzicht 2
Afbeelding 7: Gevelaanzicht 2

3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nota Ruimte, Ruimte voor ontwikkeling (2006)

De Nota Ruimte1 geeft de hoofdlijnen aan van het nationaal ruimtelijke beleid voor de komende decennia. Uitgegaan wordt van een dynamisch, op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het rijk en de decentrale overheden. Hiermee keert het beleid terug naar de eigenlijke uitgangspunten van het ruimtelijk rijksbeleid en verschuift het accent van ‘ordening’ naar ‘ontwikkeling’.
De Nota Ruimte is een integrale nota en brengt zoveel mogelijk rijksbeleid voor ruimtelijke onderwerpen in één nota en vervangt hiermee diverse Planologische Kernbeslissingen en ruimtelijk relevante rijksnota’s. De hierin vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de Gebiedsgerichte Economische Perspectieven en het Actieplan Bedrijventerreinen, de Agenda Vitaal Platteland en het daarbij behorende Meerjarenprogramma Groene Ruimte en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
In het nationaal ruimtelijk beleid richt het kabinet zich op:
  • Versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  • Bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • Borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  • Borging van de veiligheid.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Voor geheel Nederland is een basiskwaliteit geformuleerd waar aan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen.
De gebieden en netwerken die het Rijk van nationaal belang acht, zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen. Onderhavig plangebied maakt deel uit van de Ruimtelijke Hoofdstructuur Economie, infrastructuur en verstedelijking. Op de PKB-kaarten is het gebied aangemerkt als Economisch kerngebied Wageningen-Ede-Rhenen-Veenendaal (WERV) en is nauw verbonden met het Nationaal stedelijk netwerk ‘Arnhem-Nijmegen’. Het knooppunt Arnhem-Nijmegen (KAN) is centraal gelegen tussen de Randstad Hollend en het Duitse Rijn/Roergebied. Binnen een brede economische structuur zijn in dit gebied met name de industrie en daaraan gelieerde logistiek relatief sterk vertegenwoordigd. Het wordt gekenmerkt door een brede economische structuur, gebaseerd op kernkwaliteiten als: een groot aanbod aan internationale vervoersmodaliteiten (weg, spoor, water en de nabijheid van het Duitse vliegveld Niederrhein), aanwezigheid van kenniscentra met een breed scala aan onderwijs- en culturele voorzieningen en een gevarieerd aanbod aan woon-, werk- en landschappelijke milieus. De totstandkoming van transferhal en kantoren van het nieuwe sleutelproject Arnhem-Centraal is van groot belang voor de verdere doorgroei van zakelijke dienstverlening. Voor de versterking van de economische structuur is het van belang het kennis- en gezondheidszorgcluster (Health Valley) verder te benutten. WERV kent een soortgelijke brede economische structuur als het nationaal stedelijk netwerk Arnhem-Nijmegen, met een relatief sterke vertegenwoordiging van industrie en daaraan gelieerde logisitiek. Het is bovendien een kenniscentrum van betekenis (Food Valley). De HST-oost is belangrijk voor de internationale positionering van het KAN-gebied. Het gebied kent verder een aantal majeure opgaven op het gebied van waterberging, stedelijke herstructurering en infrastructuur, die binnen de kansrijke internationale concurrentiepositie om een oplossing vragen.
Conclusie
Door het nationale karakter van de Nota Ruimte en de kleine schaal van onderhavig plan, heeft dit bestemmingsplan nauwelijks raakvlak met het nationaal beleid. Toch kan worden geconcludeerd dat onderhavig plan in overeenstemming is met de Nota Ruimte, doordat het in zeer bescheiden mate bijdraagt aan de stedelijke herstructurering van het WERV gebied.
1
Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ (mei 2006) Nota Ruimte, Ruimte voor ontwikkeling

3.1.2 Vierde Nota Waterhuishouding (1998)

De Vierde Nota Waterhuishouding2 zet de strategie door van integraal waterbeheer die is ingezet in de Derde Nota Waterhuishouding. De wateroverlast die in de negentiger jaren is ontstaan heeft echter tot het inzicht geleid dat maatregelen, die herhaling moeten voorkomen, meer inhouden dan het verhogen van dijken. De Vierde Nota Waterhuishouding pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
Conclusie
Het plan heeft een beperkte invloed op de waterhuishouding. Het verhard oppervlak binnen het plangebied zal toenemen, waardoor er minder water in de grond zal infiltreren. Het plan heeft derhalve een beperkt negatief effect op de waterhuishouding. Op het aspect water wordt in de waterparagraaf (paragraaf 4.8) nog verder ingegaan.
2
Ministerie van V&W (1998) Vierde nota waterhuishouding 1998-2006

3.1.3 Nota Belvedere

In 1999 is de Nota Belvedère3 verschenen. Doel van de nota is de cultuurhistorische identiteit meer richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van de ruimte en het erkennen en herkenbaar houden van cultuurhistorische identiteit in zowel het stedelijke als landelijke gebied, als kwaliteit en uitgangspunt voor verdere ontwikkelingen (Algemeen ruimtelijk beleid). Deze doelstelling wordt in de nota geconcretiseerd in een breed scala van te ondernemen acties op rijks-, regionaal- en lokaal niveau. In het kader van de nota is een landsdekkend overzicht gemaakt van de cultuurhistorisch meest waardevol geachte steden en gebieden: de Cultuurhistorische Waardenkaart van Nederland (ook wel Belvedèrekaart genoemd, zie ook paragraaf 4.9).
Conclusie
Onderhavig plangebied ligt niet binnen de Belvedèregebieden en is daarmee niet in strijd met de Nota Belvedère.
3
Ministeries van VROM, OC&W, LNV en V&W (juli 1999) Nota Belvedère

3.1.4 Nationaal Milieubeleidsplan 3 & 4 (2001)

Het NMP 3 bevat het milieubeleid voor op de korte termijn, met een doorkijk tot 2010. Voor het milieubeheer wordt gestreefd naar een duurzame ontwikkeling. Brongerichte maatregelen (onderscheiden in emissiegerichte volumegerichte en structuurgerichte maatregelen) hebben de voorkeur boven effectgerichte maatregelen. In het NMP 3 wordt aangegeven wat van de doelgroepen landbouw, verkeer en vervoer, industrie, milieubedrijven en maatschappelijke en milieuorganisaties wordt verwacht om aan het milieubeheer bij te dragen. Op 13 juni 2001 is het NMP 4 ‘Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid’ verschenen. Het NMP 4 kijkt vooruit naar het jaar 2030. Er worden zeven grote milieuproblemen benoemd: verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen van de gezondheid, externe veiligheid, aantasting van de leefomgeving en mogelijke onbeheersbare risico’s. Over het algemeen bevat het NMP 4 geen concrete maatregelen en doelen voor de korte termijn.
Conclusie
Onderhavig plan veroorzaakt geen wijzigingen op het vlak van milieu ten opzichte van het huidige gebruik van het gebied. Bovendien valt de bestemming wonen niet binnen de genoemde doelgroepen. Het NMP 4 geeft geen concrete maatregelen of criteria waaraan het plan moet voldoen. Vanuit het perspectief van het nationaal milieubeleidsplan 3 en 4 bestaat er dan ook geen bezwaar ten aanzien van het plan.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Streekplan Gelderland 2005

Het streekplan Gelderland 2005 is door de Provinciale Staten van Gelderland op 29 juni 2005 vastgesteld en geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkeling in de komende tien jaar. Dit streekplan voorziet in een integrale herziening van het vigerende ruimtelijke beleid van de provincie Gelderland (streekplan Gelderland 1996 en de daaropvolgende partiële herzieningen). Het plan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Om de afstemming met regionale ontwikkelingen te optimaliseren is dit streekplan mede gebaseerd op regionale structuurvisies die zijn aangeleverd door de Gelderse regio’s. Het streekplan is een kaderscheppend plan voor diverse uitwerkingen. Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. Dat betekent dat de inhoud van het streekplan voor de provincie de basis blijft voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening. De provincie heeft haar ruimtelijke visie tot 2015 vastgelegd op de streekplankaart.
Onderhavig plangebied wordt op de streekplankaart aangemerkt als ‘Overig bebouwd gebied’, zie afbeelding 8.
Uitsnede streekplankaart
Afbeelding 8: Uitsnede streekplankaart
Het streekplan verdeelt Gelderland ruwweg in drie soorten gebieden, te weten:
  • Het rode raamwerk;
  • Het groenblauwe raamwerk;
  • Het multifunctionele gebied.
Voor elk van deze gebieden is het beleid verschillend. Onderhavig plangebied maakt deel uit van het rode raamwerk. Hier moet vooral de verstedelijking van Gelderland plaatsvinden.
Wonen
Uitgangspunt van het Gelders kwalitatief woonbeleid is, dat de gemeenten – samenwerkend in de onderscheiden (WGR-) regio’s - voorzien in een aanbod aan woningen, dat past bij de geconstateerde regionale kwalitatieve woningbehoefte. Dit is vastgelegd in het Kwalitatief Woonprogramma (KWP). Het KWP wordt periodiek bijgesteld om de afstemming tussen de (kwalitatieve) vraag en aanbod op de woningmarkt te actualiseren. Het Gelders kwalitatief woonbeleid richt zich zowel op bestaand gebied (herstructurering, transformatie) als op nieuw stedelijk gebied (uitbreiding). Voorts wil de provincie een versnelling van bevorderen van herstructurering en transformatie van bestaand gebied, het aanpakken van de stagnerende (nieuwbouw)productie, het vergroten van het aanbod aan levensloopbestendige woningen en wijken en het versterken van verscheidenheid en identiteit.
Conclusie
Onderhavig plan is in overeenstemming met het provinciaal streekplan. Het bestemmingsplan omvat een transformatieproject dat in bescheiden mate bijdraagt aan de verstedelijking van het rode raamwerk.

3.2.2 Provinciaal Ecologische Hoofdstructuur (2005)

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Het betreft hier kleine en grote natuurgebieden waarin de natuur (zowel planten als dieren) de hoofdrol speelt. Het beleid in het kader van de EHS moet zorg dragen voor de bescherming van de natuurgebieden. Middels gestelde regels en uitgangspunten wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd raken en dat de aanwezige dieren en planten uitsterven, waardoor de natuurgebieden hun waarde verliezen. De EHS wordt ook wel gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur en vormt de basis van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het grootste gedeelte van de Nederslandse EHS bestaat uit bestaande bossen en natuurgebieden. Er is daarnaast een onderscheid te maken tussen de ‘droge’ en de ‘natte’ EHS. De huidige EHS verdient nog steeds erg veel aandacht en verbetering. De ruimtelijke samenhang en milieucondities zijn momenteel onvoldoende. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die in welke vorm dan ook enige vorm van afbreuk veroorzaken zijn derhalve niet toegestaan.
De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: ‘Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving’. Om hier voldoende aan bij te dragen stelt de regelgeving in het kader van de EHS drie uitgangspunten:
  • Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Een deel van de EHS loopt door de provincie Gelderland. De provincie Gelderland heeft de aanwezige natuur, dat valt onder de EHS, voor Gelderland in kaart gebracht in de vorm van ‘Atlas Groen Gelderland EHS structuurplan 2005’. Uit de kaart van de atlas blijkt dat het plangebied net buiten de EHS is gelegen, zie afbeelding 9. Gezien de ligging buiten de EHS zal het plan geen negatieve effecten hebben op de EHS.
Uitsnede PEHS kaart
Alfbeelding 9: Uitsnede PEHS kaart
Conclusie
Uit raadpleging van het streekplan van de provincie Gelderland blijkt dat het plangebied niet binnen de EHS is gelegen. Dit is volgens verwachting gezien de ligging in bestaand bebouwd gebied. Gelet op de aard, omvang en ligging van het plangebied zullen er geen negatieve effecten optreden voor de EHS door de realisatie van het project.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Structuurvisie Lunteren

De structuurvisie van de kern Lunteren vormt een globaal plan. De structuurvisie vormt de basis voor de verdere uitwerking van de doelstellingen in beeldkwaliteitsplannen en bestemmingsplannen. Aan de hand van deze doelstellingen wordt bepaald waar het ruimtelijk beleid van kern Lunteren zicht tot 2020 op richt. In de structuurvisie worden de doelstellingen als volgt omschreven:
  • Het behouden en versterken van het dorpskarakter;
  • Een beheerste groei van de woningvoorraad op een beperkt aantal, zorgvuldig gekozen inbreidingslocaties;
  • Uitplaatsing van hinderlijke bedrijvigheid naar het bedrijventerrein ‘De Stroet’;
  • Ontwikkeling van het kernwinkelgebied;
  • Oplossing voor de verkeersproblematiek.
In de structuurvisie wordt gesproken over het beperken van de uitbreiding van de kern. Indien een ontwikkeling gewenst is dan zal dit zoveel mogelijk binnen bestaand bebouwd gebied dienen plaats te vinden. Het algemene beleid, dat geldt voor alle kerndeelgebieden in Lunteren, is ten aanzien van bebouwing terughoudend. Dit wil echter niet zeggen dat vigerende bouwmogelijkheden niet mogen worden benut. Indien een verzoek om een nieuw bouwplan wordt ingediend, zal men helder en volledig moeten onderbouwen dat het bouwplan geen afbreuk doet aan het dorpse karakter van Lunteren.
Uitgangspunten woningbouw
In de structuurvisie is tevens een woningbouwprogramma opgenomen, die de gewenste ontwikkeling op het gebied van woningbouw in de kern Lunteren in beeld brengt. Voor Lunteren geldt een woningbouwprogramma tot 2020 van 180 tot 200 woningen. Hiermee kan, voor die periode, worden voorzien in de woningbehoefte. Eerder werd gesteld dat er zorgvuldig gezocht wordt naar inbreidingslocaties om uitbreiding van de kern te beperken. Deze locaties worden gekozen aan de hand van een aantal doelstellingen. Deze doelstellingen vormen de basis voor de uitgangspunten voor de concrete planvorming binnen de kern. In de structuurvisie zijn vier uitgangspunten opgenomen, te weten:
  • Absolute prioriteit voor dorpsinbreiding;
  • Woningbouwplannen in of nabij het centrum hebben voorkeur boven andere inbreidingslocaties;
  • Nieuwe woningbouw wordt alleen toegestaan indien het een aanmerkelijke kwaliteitsverbetering van de situatie is of van toegevoegde waarde is.
  • De nieuwe bebouwing dient te passen in de schaal van Lunteren en te worden afgestemd op de specifieke bebouwingsstructuur van de omgeving.
In het kader van de uitwerking van onderhavig plan is zorgvuldig rekening gehouden met bovenstaande doelstellingen en uitgangspunten. Daarbij is rekening gehouden met het behouden van het dorpse karakter. Onderhavig plan vindt plaats op een met zorg uitgekozen inbreidingslocatie. Bij de architectuur is aansluiting gezocht bij het karakter van de omgeving. Het betreft een eenvoudige, hedendaagse architectuur, waarbij veel aandacht wordt besteed aan de uitwerking. De bebouwingsstructuur sluit aan bij de omgeving. Daarnaast zorgt onderhavig plan voor een kwaliteitsverbetering van het plangebied.
Conclusie
Omdat onderhavig plan voldoet aan de uitgangspunten zoals genoemd in de structuurvisie Lunteren en bijdraagt aan de kwaliteit van de omgeving van het plangebied, is het plan in lijn met de structuurvisie Lunteren.

3.3.2 Vigerend bestemmingsplan 'Lunteren Noord-west'

De in het plangebied begrepen gronden zijn in het geldende bestemmingsplan ‘Lunteren-noordwest’ grotendeels bestemd tot ‘Maatschappelijke doeleinden’. Deze bestemming voorziet niet in woningbouw. Derhalve past onderhavig plan niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is op 9 april 1987 vastgesteld. Ten behoeve van eerdere planvorming is reeds een artikel 19 lid 2 procedure gevoerd, zoals toegelicht in hoofdstuk 1. Deze artikel 19 vrijstelling, is evenwel niet geschikt om het huidige woningbouwplan mogelijk te maken.
Uitsnede bestemmingsplankaart
Afbeelding 10: Uitsnede bestemmingsplankaart
Conclusie
Onderhavig plan past niet binnen het vigerende bestemmingsplan en de later daarop vastgestelde art 19 vrijstelling. Om de noodzakelijke bouwvergunning af te kunnen geven, dient een nieuwe planologische procedure te worden doorlopen worden. Hiervoor is onderhavig bestemmingsplan opgesteld.

4 Haalbaarheid Van Het Plan

4.1 Inleiding

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.

4.2 Bedrijven En Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. Daarnaast is milieuzonering gericht op nieuwe ontwikkelingen. Milieuzonering is niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan. Met de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (het zogenaamde ‘groene boekje’) kan worden bepaald wat de gewenste richtafstand is tussen de bouwlocatie en de geluidgevoelige objecten in de omgeving. Dit kan oplopen tot een maximale richtafstand voor bedrijven met milieucategorie 6 en die bedraagt 1.500 meter tot omgevingstype rustige woonwijk.
Het waar nodig ruimtelijk scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige gebieden en functies bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
  • Het reeds in het ruimtelijk spoor voorkómen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
Conclusie
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven waarmee op grond van de VNG brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ rekening dient te worden gehouden.

4.3 Externe Veiligheid

Bepaalde maatschappelijke activiteiten, brengen risico’s op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico’s. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen, kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het besluit). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.
Naast het onderscheid in kwetsbaar en beperkt kwetsbaar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Bij groepsrisico is ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Voor groepsrisico is er geen grenswaarde, maar een richtwaarde.
In een bestemmingsplan dient bepaald te worden of de (nieuwe) planologische invulling van het gebied verantwoord is op het aspect externe veiligheid. Er moet beoordeeld worden of de beoogde functie mogelijk is, gezien de activiteiten in de omgeving. Deze externe veiligheidsrisico’s kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:
  • (Bevi) inrichtingen
  • Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
  • Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

4.3.1 (BEVI) Inrichtingen

De regelgeving omtrent externe veiligheid is geregeld in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Op 8 september 2004 is een ministeriële regeling in werking getreden waarin onder meer veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn aangegeven. Vervolgens is op 27 oktober 2004 het BEVI inwerking getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. In het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is deze verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. Er zal zoveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met deze richtwaarde. Afwijken van de richtwaarde zal grondig moeten worden gemotiveerd.
In het geval van onderhavig plan is er sprake van de aanwezigheid van kwetsbare objecten (woningen) in het kader van het BEVI. De provincie Gelderland beschikt net als elke andere provincies over een risicokaart. Door de kaart te raadplegen, kan voor de betreffende locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen zijn die in het kader van de externe veiligheid beschikken over een risicocontour. Uit raadpleging van de risicokaart (zie afbeelding 10) van de provincie Gelderland blijkt dat ten zuiden van onderhavig plangebied een bedrijf in veevoeder is gesitueerd. Onderhavig plangebied is op ruim voldoende afstand van de risicocontour gelegen.
Risicokaart
Afbeelding 11: Uitsnede Risicokaart provincie Gelderland
Conclusie
Voor de beoordeling of in de omgeving inrichtingen aanwezig zijn die van invloed zijn op het plangebied, is de risicokaart van Gelderland geraadpleegd. De risicokaart toont aan dat er een (Bevi) inrichting in de vorm van een veevoederbedrijf ten zuiden van het plangebied is gesitueerd. Het plangebied bevindt zich op voldoende afstand buiten de risicocontour van genoemde inrichting. Hierdoor vorm het veevoederbedrijf geen belemmering voor onderhavig plan.

4.3.2 Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen wordt nieuw beleid ontwikkeld, dat zich in een vergevorderd stadium bevindt. Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er wordt een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires.
Conclusie
Voor de beoordeling of er buisleidingen in de omgeving aanwezig zijn, is de risicokaart van de provincie Gelderland geraadpleegd. De kaart toont dat er geen buisleidingen in de directe omgeving aanwezig zijn, zie ook afbeelding 11.

4.3.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Hierover is vervolgens een circulaire verschenen waarin dit beleid verder is uitgewerkt en verduidelijkt.
Bij de toetsing van een bestemmingsplan moet worden bezien of de kans per kilometer route of tracé op een bepaald aantal slachtoffers groter is dan de oriëntatiewaarde. Deze oriëntatiewaarde geldt in alle situaties, dus voor zowel vervoersbesluiten als omgevingsbesluiten en in zowel bestaande als in nieuwe situaties.
Volgens de ‘Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico’ dient de gemeente de verantwoording van het groepsrisico zo veel mogelijk direct of indirect vast te leggen in het betreffende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan moet een ‘stille’ toename van het groepsrisico zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit is nodig om ook in de toekomstige situatie de veiligheid te kunnen waarborgen en het ontstaan van knelpunten te voorkomen. Eén en ander kan worden vastgelegd door kwetsbare objecten uit te sluiten of indirect bijvoorbeeld door het bepalen van bebouwingshoogten. Voor het groepsrisico is het tevens van belang of het plan voorziet in een zorginstelling, woningen, appartementen of kantoren en waar deze functies in het plan zijn gelegen.
Weg
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Water
Vervoer van gevaarlijke stoffen over water is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Spoor
Vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Conclusie
In de omgeving van het plangebied vindt geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Vanuit het perspectief van externe veiligheid is er dan ook geen bezwaar voor onderhavig plan.

4.4 Geluid

Regels betreffende geluidhinder zijn vastgelegd in de Wet Geluidhinder (Wgh). Doel van de Wet geluidhinder is tweeledig. Enerzijds de bescherming van het milieu en anderzijds de bescherming van de volksgezondheid. Bepalend is steeds de situering van geluidsbronnen ten opzichte van woningen en andere geluidsgevoelige objecten. De Wgh gaat uit van zones langs wegen, spoorwegen en om (sommige) industrieterreinen.
Het aandachtsgebied voor geluid langs een verkeersweg heet in het jargon van de Wet geluidhinder: geluidzone. Met uitzondering van wegen waarvoor een maximum-snelheid van 30 km/uur geldt, heeft iedere weg een geluidzone. Bij het opstellen van een bestemmingsplan is in principe akoestisch onderzoek nodig. Dit geldt voor een planontwikkeling waarbij woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen zijn betrokken. Als de gevelbelasting (door een grotere afstand of andere maatregelen) niet onder de voorkeursgrenswaarde is te houden, kunnen burgemeester en wethouders voor bepaalde situaties een hogere grenswaarde vaststellen.
Conclusie
Voor de de wegen in het plangebied (Schaepmanstraat, Thorbeckestraat, Van Hogendorpstraat en Van Limburg Stirumstraat) geldt een 30 km/uur regime. Zoals gezegd, zijn deze wegen vrijgesteld van een zone. Het plangebied ligt wel in de geluidzone van de Postweg. Omdat de locatie afgeschermd ligt van de Postweg, is het vaststellen van een hogere grenswaarde niet nodig.

4.5 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name hoofdstuk 5 titel 2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat titel 2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Besluit (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Een kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling niet in betekenende mate bijdragen.
Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), die 1 augustus 2009 in werking is getreden. Binnen het NSL werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
In het kader van het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing moeten doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. En ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project.
Conclusie
Het plan is aan te merken als een NIBM-project, waardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM geen toetsing van het aspect luchtkwaliteit noodzakelijk is. Daarnaast blijkt uit de rapportage luchtkwaliteit (2006) van de gemeente Ede dat de luchtkwaliteit zodanig is, dat het de nieuwe functies toelaat.

4.6 Bodem

In het kader van de bestemmingsplanprocedure dient aangetoond te worden, dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Om te kunnen beoordelen of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen moet eerst naar de huidige functie van het plangebied worden gekeken.
Het adviesbureau IDDS b.v. heeft in april 2008 een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd op de planlocatie, conform NEN-5740 (strategie voor een onverdachte locatie). De hierop betrekking hebbende rapportage (d.d. 13 mei 2008, kenmerk: EM 080258(J)/DBE/VO1) vermeldt de volgende onderzoeksresultaten:
  • In de boven- en ondergrond zijn plaatselijk bijmengingen met puin en baksteen waargenomen.
  • Op het maaiveld en in het opgeboorde bodemmateriaal zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen. De bovengrond is plaatselijk licht verontreinigd met PAK.
  • Het grondwater is licht verontreinigd met chroom en zink.
Conclusie
Op de locatie zijn lichte verontreinigingen waargenomen. Deze verontreinigingen zijn echter dermate gering dat er geen nader onderzoek nodig is op basis van de Wet bodembescherming. Op basis van de onderzoeksresultaten kan derhalve worden gesteld dat de locatie geschikt is voor het beoogde gebruik respectievelijk de voorgenomen bebouwing.

4.7 Ecologie

Voor ruimtelijke ingrepen of bestemmingsplanwijzigingen heeft men te maken met de natuurwetgeving. Binnen de natuurwetgeving wordt onderscheid gemaakt in bescherming van soorten en gebieden. Soorten en hun directe leefomgeving worden beschermd door de Flora- en faunawet. De Natuurbeschermingswet draagt zorg voor de gebiedsbescherming. Daarnaast is er het beschermingskader van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) dat een samenhangend netwerk van natuurgebieden nastreeft.
Indien de kans bestaat dat de ruimtelijke ontwikkelingen negatieve effecten teweeg brengen op beschermde inheemse soorten flora en fauna of beschermde natuurgebieden, dienen dergelijke plannen getoetst te worden aan Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet en het beleidskader voor de EHS. Een dergelijke toets dient te worden uitgevoerd door een ter zake kundige aangesloten/werkend bij een erkend ecologisch adviesbureau of een erkend adviesbureau met duidelijk aantoonbare expertise en ruime ervaring op het gebied van natuurwetgeving, ecologie en RO.

4.7.1 Natuurwetgeving en -beleid

Flora- en faunawet
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Het uitgangspunt van de wet is dat schadelijke effecten op beschermde soorten zijn verboden, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan: het “nee, tenzij”-principe. Sinds de inwerkingtreding van de AMvB (2005) worden er drie categorieën beschermingsniveaus onderscheiden waarop het ontheffingsregime is gebaseerd. Wanneer plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens ontstaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn.
Bij ruimtelijke en planologische ontwikkelingen zijn de volgende verboden van belang:
Artikel 8: het is verboden beschermde planten te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei wijze van hun groeiplaats te verwijderen;
Artikel 9: het is verboden beschermde dieren te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen; Artikel 10: het is verboden beschermde dieren opzettelijk te verontrusten;
Artikel 11: het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren;
Artikel 12: het is verboden eieren van beschermde dieren te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.
Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2, lid 1). De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, ongeacht beschermingsstatus, ontheffing of vrijstelling.
Natuurbeschermingswet 1998
In de nieuwe Natuurbeschermingswet 1998 (gewijzigd oktober 2005) zijn de bepalingen vanuit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn verwerkt. Bij toetsing aan de Natuurbeschermingswet gaat het om soorten en habitats waarvoor, krachtens de Habitat- en Vogelrichtlijn, Natura 2000-gebieden zijn aangewezen en instandhoudingdoelstellingen zijn geformuleerd. Andere gebieden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet zijn beschermde natuurmonumenten en wetlands.
Het is van belang na te gaan of er een beschermd natuurgebied binnen de invloedsfeer van de planlocatie ligt, waardoor er mogelijk sprake is van (significant) negatieve effecten. Indien dit het geval is, dienen de mogelijke effecten van de voorgenomen ingrepen op de instandhoudingdoelstellingen bepaald te worden. Dit kan leiden tot een vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet, middels een verstorings- en verslechteringstoets bij negatieve effecten en een passende beoordeling wanneer er significant negatieve effecten verwacht worden.
Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
Daarnaast kunnen gebieden ook onderdeel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (EHS). Onderscheid wordt gemaakt tussen:
  • EHS-natuur - bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden;
  • EHS-verweving - gebieden met andere bestemming dan natuur, maar met hoge natuurwaarden;
  • ecologische verbindingszones - verbindingen bewerkstelligen tussen EHS onderdelen.
Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen. Het ruimtelijke beleid, vastgelegd in de provinciale Streekplannen, is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen de begrensde EHS zijn niet toegestaan als deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang.
Conclusie
Zoals aangegeven in hoofdstuk 3 bij het provinciaal beleid is het bestemmingsplan niet gelegen in of nabij de EHS. Er ontstaan dan ook geen nadelen als gevolg van het uitwerken van het bestemmingsplan.

4.7.2 Ecologisch onderzoek en toetsing aan natuurwetgeving

Teneinde te beoordelen of sprake is van de aanwezigheid van beschermde soorten op grond van de Flora- en Faunawet heeft het adviesbureau De Groene Ruimte b.v. uit Wageningen in juli 2007 een zogenoemde quickscan uitgevoerd, waarbij ter plaatse veldonderzoek heeft plaatsgevonden. Daarbij is geconcludeerd dat voor de streng beschermde Gewone Dwergvleermuis verschillende mogelijkheden voor vaste verblijfplaatsen zijn aangetroffen (in spouwruimtes, achter betimmeringen/beplatingen en in kruipruimtes). Voor het overige zijn geen streng beschermde soorten waargenomen, noch worden die verwacht.
Gelet op het voorgaande heeft De Groene Ruimte nader onderzoek verricht, dit om meer duidelijkheid te krijgen over de zekerheid en aard van de verwachte vaste verblijfplaats van de Gewone Dwergvleermuis. Dat nadere onderzoek is gedaan in de vorm van veldbezoeken, in de avond van 28 april en 8 mei 2008, met het volgende resultaat:
  • Op 28 april werd nabij de hoofdingang van het schoolgebouw een waarschijnlijke uitvliegbeweging van de Gewone Dwergvleermuis waargenomen.
  • Op 8 mei was nabij deze ingang activiteit van de Gewone Dwergvleermuis.
  • Bij het groen aan de Schaepmanstraat werd een jagend exemplaar van deze soort waargenomen.
  • Ten westen van het plangebied werden twee tot drie jachtterritoria vastgesteld.
  • Bij de lage gebouwtjes van de peuterspeelzaal werden geen uitvliegbewegingen of jagende Gewone Dwergvleermuizen waargenomen.
  • Nabij de school werd een enkele keer een passerende Laatvlieger en een Ruige Dwergvleermuis waargenomen. Er zijn geen duidelijke vliegroutes vastgesteld.
Wat betreft de overige beschermde soorten is geconstateerd dat in het plangebied enkele paren Merels en Houtduiven aanwezig zijn. In het gebouw zijn geen broedvogels aangetroffen.
Conclusie
Resumerend kan worden gesteld dat de sloop van het schoolgebouw gepaard gaat met het verstoren van een vaste verblijfplaats van de Gewone Dwergvleermuis. In verband daarmee is een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (artikel 75) aangevraagd. Het ministerie van LNV heeft ontheffing verleent van de Flora en Faunawet, kenmerk FF/75C/2008/0416. Aan deze ontheffing heeft zij wel voorwaarden gesteld betreffende mitigerende maatregelen waaraan voldaan moet worden om de nadelige effecten voor de Gewone Dwergvleermuis te beperken.

4.8 Water

NBW en KRW
Naast het beleid en beheer van het Hoogheemraadschap voor de betreffende regio zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland. Het NBW betreft vooral kwantiteitsaspecten van het waterbeheer, zoals de waterberging bij hevige regenval. De KRW richt zich vooral op de chemische en ecologische waterkwaliteit. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Het Rijk, provincies, gemeenten en hoogheemraadschappen gaan dit samen aanpakken. Het gaat daarbij om het aanpakken van de gevolgen van de zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat. Nederland krijgt hierdoor steeds meer te maken met extreem natte en extreem droge periodes. Om deze problemen te bestrijden zijn maatregelen nodig met als uitgangspunt het eerst vasthouden, dan bergen en vervolgens afvoeren van water.
Sinds november 2003 is de watertoets en de waterparagraaf verankerd in het Besluit op de Ruimtelijke Ordening. Dit houdt onder meer in dat in een vroegtijdig stadium overleg plaatsvindt met de waterbeheerder over de consequenties van het voornemen ten aanzien van de water¬huishouding en de te nemen waterhuishoudkundige maatregelen
Waterschap Vallei en Eem
Het waterbeheer in het plangebied is in handen van Waterschap Vallei & Eem. Het beleid van het waterschap is neergelegd in het ‘Water beheersplan Waterschap Vallei & Eem 2004-2007’, welke dateert van 16 oktober 2003 en is verlengd tot eind 2009. Op 17 september 2009 heeft het Algemeen Bestuur het Waterbeheersplan 2010-2015 vastgesteld. Waterschap Vallei & Eem heeft in 2005 als zijn missie geformuleerd: “Wij beschermen onze inwoners tegen overstromingen en ernstige wateroverlast. Wij zorgen voor schoon en levend water en een waterpeil dat aansluit bij het gebruik van de grond. Wij werken transparant, milieu- en kostenbewust en gericht op samenwerking.”
Watertoets
In het kader van de watertoets heeft overleg plaatsgevonden met de waterbeheerder, het waterschap Vallei & Eem.
Bestaande situatie
Het gebied bestaat voornamelijk uit zandgrond. De gemiddeld hoogste grondwaterstand ligt op circa 12.56+ NAP (ongeveer 1,50 m minus maaiveld).
Regenwater
Regenwater afkomstig van nieuwe verharding en dakvlakken van gebouwen wordt niet aangesloten op de riolering, maar wordt op eigen terrein in de bodem geïnfiltreerd. De benodigde berging voor het infiltreren is 40 mm. Bij het infiltreren van regenwater mag geen gebruik worden gemaakt van uitloogbare bouwmaterialen, zoals zinken dakgoten. Verder is het van belang dat aanvullende maatregelen worden genomen (toepassing zandvangputjes, bladscheiders in kolken en regenpijpen).
Vulwater
De vuilwaterafvoer van de nieuwe woningen wordt aangesloten op de gemeentelijke riolering.
Conclusie
De waterparagraaf is tot stand gekomen in overleg met het waterschap. De uitwerking van het plan voldoet aan het beleid van de gemeente en het waterschap. Het waterschap heeft laten weten akkoord te zijn met onderhavig plan.

4.9 Archeologie En Cultuurhistorie

Ontwikkeling en beleid
Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Malta. Daarmee werd op Europees niveau besloten het niet zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, de archeologische waarden, beter te beschermen. Het Verdrag van Malta werd op 1 september 2007 geïmplementeerd met de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg, een wijziging van de Monumentenwet 1988. Met deze wetswijziging heeft de zorg voor het archeologisch erfgoed een prominentere plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Gemeenten zijn wettelijk verplicht bij vaststelling van een bestemmingsplan en bij het bestemmen de in dat plan begrepen grond rekening te houden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden.
Situatie
Bij de inventarisatie van bekende en te verwachten archeologische waarden in het onderhavige bestemmingsplangebied is gebruik gemaakt van de (landelijke) Archeologische Monumentenkaart (AMK), het Archeologisch Informatiesysteem ARCHIS 2, de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Ede (2005) en de resultaten van in het plangebied uitgevoerd archeologisch onderzoek (2008) .
archeologie
Afbeelding 11: Uitsnede gemeentelijke archeologiekaart
Resultaten archeologisch onderzoek
Het plangebied is gelegen temidden van gordeldekzanden met enkeerdgronden op de overgang van het hooggelegen stuwwalgebied naar de laaggelegen Gelderse Vallei. Enkeerdgronden hebben standaard een hoge archeologische verwachting op de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart (zie afbeelding 11).
Om te onderzoeken of in het bestemmingsplangebied archeologische waarden aanwezig kunnen zijn, is door een gekwalificeerd onderzoeksbureau archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek door middel van (verkennende) boringen uitgevoerd. Uit dit verkennende onderzoek is gebleken dat de bodem in het plangebied nagenoeg intact is. De trefkans op archeologische resten op basis van de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart blijft derhalve hoog.
Conclusie
Op basis van de onderzoeksresultaten (Rapporage d.d. mei 2008, kenmerk: V-08.0128) is aan delen van het plangebied een hoge archeologische verwachting toegekend op het aantreffen van archeologische resten uit de Steentijd tot en met de Late Middeleeuwen. Dit hangt samen met de aanwezigheid van een intact esdek. Nu ter plaatse bodemverstorende activiteiten gaan plaatsvinden, wordt geadviseerd om vervolgonderzoek, in de vorm van een proefsleuvenonderzoek, uit te voeren. De gemeentelijke archeoloog onderschrijft dit standpunt. Het proefsleuvenonderzoek zal plaatsvinden op basis van een door de gemeentelijke archeoloog op te stellen Programma van Eisen. Om het bestemmingsplan tijdig in procedure te kunnen brengen, zal voor het gehele gebied de dubbelbestemming Archeologie worden opgenomen. Hierdoor is bouwen enkel mogelijk indien er geen archeologische resten in het gebied worden aangetroffen.

4.10 Verkeer En Parkeren

De Schaepmanstraat, de Thorbeckestraat en de Van Hogendorpstraat behouden hun huidige profiel. De nieuwe verbindingstraat krijgt een secundair, erfachtig karakter; de verkeersfunctie is hier ondergeschikt aan de verblijfsfunctie.
Bij de berekening van de parkeerbehoefte van de nieuwe woonbebouwing is uitgegaan van de door het CROW (Kenniscentrum voor verkeer en vervoer) gehanteerde parkeernormen, en wel 1,7 – 2 parkeerplaatsen per woning. Op basis daarvan kan de parkeerbehoefte worden becijferd op circa 48,4 parkeerplaatsen. Door de aanwezigheid van garages en parkeren op eigen terrein kan er een reductie van het aantal benodigde parkeerplaatsen gehanteerd worden. Het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen in de openbare ruimte komt op 41,4, Zie onderstaande berekening.
afbeelding
De parkeerbehoefte is 48,4 en (gereduceerde) parkeercapaciteit is 41,4. Dit betekent een tekort van 7 parkeerplaatsen. De twee vrijstaande woningen aan het ‘parkje’ kunnen als zelf-supportende eenheid worden beschouwd, dan is er een tekort aantal parkeerplaatsen van 6. Dit tekort is oplosbaar in de omliggende openbare ruimte, te weten de Schaepmanstraat en Van Hogendorpstraat.
Conclusie
Voor de geringe toename van het verkeer zijn geen aanpassingen nodig in de huidige wegenstructuur. Het plan voorziet in parkeervoorzieningen op eigen terrein of in de aanliggende en omliggende straten. Derhalve vormen de aspecten verkeer en parkeren geen belemmering voor onderhavig plan.

4.11 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding worden deze eisen uitgeschreven.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden worden gesteld in de “Handleiding brandweerzorg” een uitgave van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
Alle nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan het gestelde in de “Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” en aan de “Handleiding brandweerzorg”. Met ontwikkelingen worden zowel de nieuwbouw- of verbouwplannen bedoeld als de (her)inrichting van het openbare gebied.

5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische Uitvoerbaarheid

Volgens de Wro afdeling 6.4 moet een gemeente bij het voornemen voor een bouwplan een grondexploitatieplan vaststellen. Wanneer een bestemmingsplan wordt opgesteld voor een bouwplan kan de gemeenteraad beslissen geen exploitatieplan vast te stellen. De raad moet hiertoe expliciet besluiten.
Conclusie
Het bestemmingsplan is ten behoeve van woningbouw wat niet door de gemeente gefinancierd wordt. De kosten voor de gemeente als bedoeld in afdeling 6.4 van de Wro zijn verzekerd middels een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer. De kosten voor het opstellen en begeleiden van het plan, waaronder dit bestemmingsplan, worden gefinancierd door middel van de legeskosten. Eventuele planschade is op basis van een overeenkomst voor rekening van de initiatiefnemer. Er is derhalve geen reden om aan de economische uitvoerbaarheid te twijfelen. Het bestemmingsplan omvat dus tevens een besluit om geen exploitatieplan vast te stellen.

5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpbestemmingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de Raad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
Gezien bovenstaande bestaan er planologisch geen bezwaren om medewerking aan het plan te verlenen door daarvoor een bestemmingsplanprocedure te doorlopen.

5.2.1 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

In het kader van het wettelijk vooroverleg is er door het Waterschap Vallei & Eem, Hulpverlening Gelderland Midden en de brandweer gereageerd op het plan. Het waterschap heeft op 4-2-2010 gereageerd op het voorontwerpbestemmingsplan. Zij heeft aangegeven geen opmerkingen ten aanzien van het plan te hebben. De Hulpverlening Gelderland Midden heeft op 10-2-2010 gereageerd en heeft eveneens geen opmerkingen op het plan. De brandweer heeft op 1-2-2010 gereageerd. Zij heeft aangegeven dat een paragraaf veiligheid opgenomen dient te worden in het plan. Deze paragraaf is toegevoegd aan het plan. De brandweer had geen overige opmerkingen op het plan.
De VROM-inspectie en Provincie Gelderland zijn voor dit bestemmingsplan niet om een reactie in het kader van art 3.1.1. Bro verzocht. Het plan bevat namelijk geen onderdelen van provinciaal of nationaal belang.
De reacties zijn als bijlagen toegevoegd.

5.2.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan “Wilhelminahof” heeft van 4-3-2010 tot en met 14-4-2010 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn konden zienswijzen worden ingediend. Er zijn drie zienswijzen op het plan ingediend. De zienswijzen hebben niet tot wijziging van het plan geleid. De nota van zienswijze: een geanonimiseerde beknopte weergave van de zienswijzen met een gemeentelijke reactie daarop, is als bijlage toegevoegd.

6 Juridische Planbeschrijving

6.1 Inleiding

Voor het bestemmingsplan Wilhelminahof is gebruik gemaakt van in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008). De kern van de voorgestelde regeling volgt uit twee uitgangspunten: zoveel mogelijk informatie op de kaart en zo eenvoudig mogelijke planregels. Zoals algemeen bekend bij het werken met een standaard is maatwerk noodzakelijk. Vandaar dat de standaard op bepaalde punten is aangepast.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende bepalingen voor het hele plangebied. Hoofdstuk II regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk III regelt de algemene bepalingen waaronder een aantal flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden alle bestemmingen uitgebreid behandeld.

6.2 Bestemmingsregels

Met de komst van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening kent een bestemmingsplan planregels. Hieronder worden de planregels toegelicht waarvoor een nadere toelichting noodzakelijk is.

6.2.1 Inleidende bepalingen

Dit hoofdstuk bevat alle bepalingen die nodig zijn om de overige planregels goed te kunnen hanteren.
Begripsomschrijvingen (artikel 1)
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Alleen de begrippen die in aanvulling op het dagelijks spraakgebruik nadere toelichting behoeven, zijn opgenomen. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.
Wijze van meten (artikel 2)
Dit artikel geeft aan hoe de hoogtematen die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, bepaald moeten worden. Hieronder valt tevens de wijze van peilbepaling.

6.2.2 Bestemmingsbepalingen

In dit hoofdstuk van de planregels komen de verschillende bestemmingen aan de orde. Per bestemming is, met uitzondering van enkele speciale regelingen, het volgende stramien gehanteerd:
Bestemmingsomschrijving
Een omschrijving van de functies die bij de bestemming mogelijk zijn.
Bouwplanregels
Planregels die aangeven waar, wat en hoe hoog gebouwd mag worden. Daarnaast komen in sommige bestemmingsplanregels ook nog de volgende onderdelen voor: Vrijstelling van de bouwplanregels, wijzigingsbepalingen en een aanlegvergunningingstelsel voor archeologie.

6.2.3 Algemene bepalingen

Anti-dubbeltelbepaling
Deze bepaling wordt in elk bestemmingsplan opgenomen om te voorkomen dat in feite meer kan worden gebouwd dan in het bestemmingsplan bedoeld is. Dit kan zich voordoen bij woningbouw wanneer (onderdelen van) bouwpercelen van eigenaar wisselen. In een dergelijk geval worden de nieuw verworven gronden niet meegeteld bij de berekening van de bouwmogelijkheden als dat al voor een in het verleden verleende bouwvergunning gebeurd is.
Bestaande afmetingen, afstanden en percentages
In deze bepaling is een zogenaamde afwijkingsregeling opgenomen voor bestaande afmetingen, afstanden en percentages.
Uitsluiting aanvullende werking bouwverordening
De gemeentelijke bouwverordening moet buiten toepassing gelaten worden, behalve met betrekking tot de in het artikel opgesomde onderwerpen.
Algemene gebruiksbepalingen
Een algemene bepaling met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, die alle gebruik van gronden en opstallen verbiedt, dat strijdig is met de aan de gronden gegeven bestemming.
Algemene ontheffingsregels
In dit bestemmingsplan is een algemene ontheffingsregeling opgenomen die voorziet in algemeen voorkomende bouwwerken en afwijkingen van het bestemmingsplan.
Algemene wijzigingsbepalingen
Deze bevoegdheid heeft ten eerste betrekking op het aanbrengen van wijzigingen in de plaats, richting en/of afmetingen van bouwgrenzen.
Algemene procedurebepalingen
Dit artikel geeft regels voor de toepassing van de in de planregels opgenomen wijzigingsbepalingen. Er is geen procedure voorgeschreven voor ontheffingen. De manier waarop deze procedure wordt ingevuld wordt bepaald door de gemeentelijke inspraakverordening.

6.2.4 Overgangs- en slotbepalingen

Strafbepaling
Deze bepaling geeft aan welke bepalingen in het bestemmingsplan worden aangemerkt als een strafbaar feit. De strafbaarstelling zelf volgt uit de Wet op de Economische Delicten (WED).
Overgangsbepalingen
Bepalingen, die betrekking hebben op het overgangsrecht: bouwwerken die op het moment van tervisielegging van het plan bestaan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels.
Slotbepaling
Deze bepaling geeft de exacte naam van het bestemmingsplan aan: Bestemmingsplan Wilhelminahof

6.3 Bestemmingen

Groen
De bestemming ‘Groen’ is opgenomen voor groenstroken en perken in het plangebied. Binnen deze bestemming zijn tevens paden en nutsvoorzieningen toegestaan.
Verkeer
Deze bestemming zal betrekking hebben op de in het plangebied voorkomende wegen, straten en aanwezige verkeersvoorzieningen, inclusief de verhardingen in het openbaar gebied, waaronder parkeervoorzieningen. Zogenoemd snippergroen zal ook binnen de bestemming ‘Verkeer’ worden opgenomen.
Wonen
De functie van wonen is bepalend voor de toekenning van deze bestemming. De woningen dienen binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken te worden gebouwd. Tevens zullen tuinen ook onder de bestemming ‘Wonen’ komen te vallen.
Dubbelbestemming: Waarde - Archeologie
De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem. Deze bestemming geldt voor het gehele plangebied.