Buitengebied, Koemkolkweg 8
Bestemmingsplan - gemeente Oldebroek
Vastgesteld op 02-06-2016 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan Buitengebied, Koemkolkweg 8 met identificatienummer NL.IMRO.0269.BG127-VG01 van de gemeente Oldebroek;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0269.BG127-VG01 met de bijbehorende regels;
1.3 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit:
het verlenen van diensten of het uitoefenen van ambachtelijke - geheel of overwegend geheel door middel van handwerk uit te oefenen - bedrijvigheid, waarvan de aard, de omvang en de uitstraling zodanig zijn, dat de activiteit in de woning en/of in de daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie ter plaatse, kan worden uitgeoefend;
1.6 aan-huis-verbonden beroep:
het in een woning en/of in de daarbij behorende bijgebouwen uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, kunstzinnig, maatschappelijk, medisch, ontwerptechnisch, paramedisch of zakelijk gebied dan wel een daarmee gelijk te stellen gebied, alsmede dienstverlenende bedrijven (waaronder niet wordt begrepen een escortbedrijf en/of een seksinrichting), waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;
1.7 afwijking:
een afwijking als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
1.8 agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het bedrijfsmatig produceren en/of het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waaronder mede wordt verstaan een productiegerichte paardenhouderij en een veehandelsbedrijf;
1.9 agrarisch gebruik:
gebruik dat gericht is op het bedrijfsmatig houden en/of op het hobbymatig houden van dieren (grondgebonden en niet-grondgebonden) en/of op het telen van gewassen, niet zijnde bloemkwekerijgewassen, boomkwekerijgewassen, graszodenteelt en/of containerteelt;
1.10 archeologisch monument:
terrein dat van algemeen belang is wegens daar aanwezige zaken als hun cultuurhistorische waarde en/of hun betekenis voor de wetenschap en/of hun schoonheid en die daarom op grond van de Monumentenwet worden beschermd;
1.11 archeologisch waardevol terrein:
terrein waarin zich voorwerpen en/of bewoningssporen van vroegere samenlevingen bevinden;
1.12 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.13 bed en breakfast:
een bedrijfsmatige voorziening die gericht is op het bieden van de mogelijkheid tot overnachting en het serveren van ontbijt als een toeristische recreatieve activiteit aan maximaal acht personen en die ondergeschikt is aan de hoofdbestemming;
1.14 bedrijfsmatige exploitatie:
het door middel van een bedrijf, een stichting of een ander rechtspersoon beheren en/of exploiteren van recreatieobjecten en/of recreatieparken, waarbij voor recreatieverblijven geldt, dat daar permanent wisselende recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden aangeboden;
1.15 bedrijfswoning of dienstwoning:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor( het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is voor beheer en toezicht;
1.16 beroeps- of bedrijfsvloeroppervlakte:
de totale vloeroppervlakte van de ruimte binnen een functie die wordt gebruikt voor een aan-huis-verbonden-beroep, voor een (dienstverlenend) bedrijf, voor een dienstverlenende instelling of voor een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, inclusief administratieruimte, opslagruimte en dergelijke;
1.17 bestaand:
- a. voor bouwwerken die krachtens de Woningwet zijn toegestaan, andere werken geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden:
- 1. aanwezig zijn, in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning of een omgevingsvergunning voor het bouwen, ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;
- b. voor het overige gebruik:
- 1. bestaand ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;
1.18 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.19 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.20 bijgebouw:
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de functie en door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat geen interne verbinding heeft met dat hoofdgebouw;
1.21 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, het veranderen of het vernieuwen en het vergroten van een bouwwerk;
1.22 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.23 bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat aan de bovenzijde en aan de onderzijde door een horizontale vloer of door een balklaag is begrensd, inclusief de onderliggende vloer en het deel van hetzelfde bouwniveau dat onder een dak ligt, waarvan de vrije doorgangshoogte meer bedraagt dan 1,50 meter;
1.24 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.25 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.26 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
1.27 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, metaal, steen of enig ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond;
1.28 bouwwerken behorende bij een paardenbak:
een omheining of een hekwerk en lichtmasten;
1.29 buitenbak, paardenbak, paardentrainingsveld of rijbak:
een niet-overdekte piste voorzien van een bewerkte of van een aangepaste bodem, waar naast africhting en training van het paard eveneens toetsing van de prestaties van de combinatie paard en ruiter in diverse disciplines kan plaatsvinden;
1.30 college:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek;
1.31 dak:
iedere bovenbeëindiging van een gebouw;
1.32 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden met uitzondering van e-commerce, waaronder begrepen de uitstalling ten behoeve van verkoop, het verkopen en/of het (af)leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een bedrijfs- of van een beroepsactiviteit, alsook een ondergeschikte horecavoorziening;
1.33 dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling:
een bedrijf of een instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen fotostudio's, kapperszaken, mani- en/of pedicures, schoonheidssalons, trimsalons en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en van een seksinrichting of prostitutie;
1.34 dienstverlening:
het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, evenwel met uitzondering van een seksinrichting of prostitutie;
1.35 e-commerce:
een vorm van bedrijfsvoering waarbij het bedrijf uitsluitend goederen aan particulieren verhandelt door middel van contact met die particulieren, dat uitsluitend verloopt via e-mail, fax, internet, post of telefoon, waardoor er geen handelswaren op het bedrijf worden aangeprezen en geen klanten op het bedrijf worden ontvangen en waarbij het bedrijfspand geen uitstraling heeft van een winkelpand, geen toonbank heeft ende goederen niet uitstalt ten verkoop en daarmee een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de bedrijvenfunctie, zijnde een magazijn en/of opslag van goederen,
1.36 eerste bouwlaag:
de bouwlaag op de begane grond;
1.37 erf:
een al dan niet bebouwd perceel of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw en de bestemming deze inrichting niet verbiedt;
1.38 erker:
een uitbouw aan een hoofdgebouw waarvan:
- de breedte niet meer dan 60% is van de breedte van de gevel waaraan wordt gebouwd;
- de diepte niet meer dan 1,25 meter is;
- de bouwhoogte niet meer dan 3,00 meter is, waarboven een vloerafscheiding van niet meer dan 1,00 meter is toegestaan;
- de oppervlakte niet meer dan 6 m² is;
1.39 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.40 geluidsbelasting vanwege een bedrijf:
de etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door de inrichtingen en door de toestellen aanwezig bij een bedrijf;
1.41 geluidsbelasting vanwege een weg:
de etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of op een combinatie van weggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder of in het Besluit geluidhinder;
1.42 geluidsgevoelige gebouwen:
gebouwen welke dienen ter bewoning of ten behoeve van een andere geluidsgevoelige functie zoals bedoeld in de Wet geluidhinder of in het Besluit geluidhinder;
1.43 gevoelige functie:
- gebouwen waarin gewoond wordt ongeacht of de bewoning legaal of illegaal is;
- aanwezigheid van kwetsbare groepen, bijvoorbeeld kinderen, ouderen of zieken, in gebouwen zoals scholen, ouderenhuisvesting en ziekenhuizen;
- plaatsen in de openlucht waar het verrichten van bovengemiddelde fysieke inspanning plaatsvindt, zoals sportvelden;
- locaties waar tijdelijk wordt verbleven, zoals recreatieterreinen.
1.44 grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:
een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden geheel of nagenoeg geheel noodzakelijk is voor het functioneren van het agrarisch bedrijf zoals akkerbouw en melkveehouderij, inclusief een productiegerichte paardenhouderij en een veehandelsbedrijf;
1.45 hogere grenswaarde:
de maximaal toelaatbare geluidsbelasting in geluidszones langs wegen, spoorwegen en industrieterreinen, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder of het Besluit geluidhinder;
1.46 hoofdgebouw:
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
1.47 horecabedrijf en/of horeca-instelling:
een bedrijf of een instelling waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van een erotisch getinte vermaaksfunctie;
1.48 intensief veehouderijbedrijf:
een agrarisch bedrijf of dat deel van een agrarisch bedrijf waar ten minste 250 m² aan bedrijfsvloeroppervlak aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij in de vorm van het houden van dieren in gebouwen, zoals een rundveemesterij (exclusief vetweiderij), een pelsdier-, een pluimvee-, een nertsen-, een varkens- of een (vlees)kalverenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen met (nagenoeg) geen weidegang;
1.49 kampeermiddel:
een kampeerauto, een stacaravan, een tent, een tentwagen, een toercaravan of enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of een gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 2.1 lid 1 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; een en ander voor zover deze onderkomens, voertuigen of gewezen voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
1.50 kas:
een gebouw, niet zijnde een tunnelkas of een naar de aard daarmee vergelijkbaar bouwwerk, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van bloemen, groenten, planten en/of vruchten;
1.51 kelder:
een bouwlaag onder een gebouw en die geheel of grotendeels beneden het aanliggende terrein is gelegen;
1.52 kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten:
het op een bedrijfsmatige wijze uitoefenen van activiteiten, waarvoor geen meldingsplicht of geen vergunningsplicht op grond van de milieuwetgeving geldt en die door de beperkte omvang in een gedeelte van een woning uitgeoefend kunnen worden;
1.53 kunstwerk:
een met het oog op artistieke kwaliteit door kunstenaars beroepsmatig vervaardigd product;
1.54 landschappelijke waarden:
de aan een gebied toegekende waarden in verband met de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied;
1.55 longeercirkel:
een ruimte (eventueel overdekt) in de vorm van een cirkel, waarin een paard onder begeleiding specifieke training gegeven kan worden;
1.56 mantelzorg:
het bieden van zorg aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke vlak en/of het medische vlak en/of het psychische vlak en/of het sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;
1.57 (mest)plaat:
een inrichting bestaande uit een ondoordringbare vloer ten behoeve van de opslag van vaste mest buiten een gebouw;
1.58 (mest)silo:
een bouwwerk voor het opslaan van agrarische producten, voor het opslaan van mest dan wel voor het opslaan van veevoeder;
1.59 nadere eis:
een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder d van de Wet ruimtelijke ordening;
1.60 nederlandse grootte-eenheden (NGE):
een economische maatstaf (opgesteld door het Landbouwkundig Economisch Instituut) die wordt gebruikt om de bedrijfsomvang en het bedrijfstype van agrarische bedrijven vast te stellen;
1.61 normaal agrarisch gebruik:
het regulier gebruik, dat gelet op de bestemming, regelmatig noodzakelijk is voor een goede grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en een goed grondgebonden agrarisch gebruik van de gronden;
1.62 normaal beheer en/of normaal onderhoud:
het beheer en/of het onderhoud, dat gelet op de bestemming, regelmatig noodzakelijk is voor een goed beheer en een goed gebruik van de gronden en van de gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren;
1.63 nutsvoorzieningen:
voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals afvalverzamelpunten, apparatuur voor telecommunicatie (niet zijnde zendinstallaties voor mobiele telefonie of onderdelen daarvan), bemalingsinstallaties, gasreduceerstations, gemaalgebouwtjes, schakelhuisjes, telefooncellen en transformatorhuisjes;
1.64 omgevingsvergunning:
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
1.65 onevenredige aantasting van de aanwezige waarden:
het resultaat van een planologische ingreep die een verhoudingsgewijs te groot nadelig effect heeft op de aanwezige waarden in dat gebied;
1.66 overkapping:
elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte met niet meer dan drie wanden vormt;
1.67 paardenhouderij:
een bedrijf, niet zijnde een manege, dat gericht is op het houden van paarden, waaronder mede wordt verstaan een pensionstal, de verhuur van paarden en rijtuigen en/of het geven van instructie;
1.68 paddock:
een ruimte, eventueel (deels) overdekt, waar een of meerdere paarden ter ontspanning en naar eigen inzicht vrij kunnen bewegen;
1.69 peil:
indien op het land wordt gebouwd:
- voor een bouwwerk op een perceel waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst, geldt de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, geldt de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
indien in of op het water wordt gebouwd geldt:
- het Normaal Amsterdams Peil;
1.70 perceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.71 permanente bewoning:
het hebben van een hoofdwoonverblijf in een recreatieverblijf, in een stacaravan, in een toercaravan of in een ander kampeermiddel;
1.72 productiegerichte paardenhouderij:
een paardenhouderij, niet zijnde een pensionstal, waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht, die primair gericht zijn op het voortbrengen , het africhten, het trainen en/of het verhandelen van paarden, waarbij het geven van instructie als een ondergeschikte activiteit is toegestaan;
1.73 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een ander tegen een vergoeding;
1.74 risicovolle inrichting:
een inrichting, bij welke ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een grenswaarde, een richtwaarde voor het risico of een risico-afstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;
1.75 seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden en waaronder in ieder geval wordt verstaan een erotische massagesalon, een escortservice, een parenclub, een prostitutiebedrijf, een seksautomatenhal, een seksbioscoop of een sekstheater, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.76 stacaravan:
een bouwwerk dat geheel kan worden verplaatst en dat bestemd is voor recreatief nachtverblijf, waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;
1.77 trekkershut:
een gebouw met een eenvoudige constructie (inclusief sanitaire voorzieningen) en een beperkte omvang ten behoeve van een kortstondig recreatief nachtverblijf voor passanten;
1.78 uitbouw:
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.79 verblijfsrecreatie:
recreatie in ruimten welke zijn bestemd of opgericht voor recreatief nachtverblijf, zoals een recreatieverblijf, een groepsaccommodatie of een kampeermiddel, door personen die hun hoofdverblijf elders hebben;
1.80 verkeersvoorzieningen:
voorzieningen die een ondersteunende functie hebben op en langs een weg of verblijfsgebied, en die tot doel hebben de verkeersveiligheid te verbeteren, de doorstroming te bevorderen en de verkeerssituatie te verduidelijken. Hieronder moeten in elk geval worden begrepen: rotondes, voet- en fietspaden, bermen, bruggen, viaducten, geluidschermen, bushaltes, (ongebouwde) parkeervoorzieningen, bewegwijzering al dan niet in combinatie met reclame- en/of kunstobjecten, verkeerslichten, lantaarnpalen en fietsenstallingen;
1.81 verkoopvloeroppervlakte:
de oppervlakte van een ruimte die uitsluitend gebruikt wordt voor het verkopen van producten, niet zijnde de ruimte voor opslag of het bewerken en het vervaardigen van producten;
1.82 volwaardig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsomvang meer is dan 40 Nederlandse grootte-eenheden (nge);
1.83 voorgevel:
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, geldt de gevel van een gebouw die door de indeling van het gebouw, de ligging van het gebouw en/of de situatie ter plaatse, het sterkst op de weg gericht is;
1.84 voorgevelrooilijn:
zoals bedoeld in de gemeentelijke bouwverordening;
1.85 voorkeursgrenswaarde:
de geluidsbelasting die altijd toelaatbaar is op de gevel van een geluidsgevoelige bestemming, zoals die rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder of uit het Besluit grenswaarden;
1.86 waterhuishoudkundige doeleinden:
doeleinden die het waterhuishoudingsbelang dienen, zoals watergangen, waterstaatkundige kunstwerken, onderhoudsstroken ten behoeve van het beheer en onderhoud van een watergang e.d. en waterhuishoudkundige voorzieningen;
1.87 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Wet van 6 november 2008, houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving, zoals deze wet luidt ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;
1.88 Wet geluidhinder:
Wet van 16 februari 1979, houdende regels inzake het voorkomen of beperken van geluidshinder, zoals deze wet luidt ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;
1.89 Wet op de archeologische monumentenzorg:
Wet van 21 december 2006, tot wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta, zoals deze wet luidt ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;
1.90 woning / wooneenheid:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
1.91 zorgboerderij:
een agrarisch bedrijf met als neventak een zorgfunctie, waarbij een directe relatie bestaat tussen de sociaal-medische opvang van personen en de agrarische bedrijfsactiviteiten, waarbij de personen behulpzaam zijn bij de agrarische bedrijfsactiviteiten;
1.92 zolder:
een gedeelte in een gebouw dat direct onder het dak is gelegen en dat slechts geschikt is als bergruimte.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
- bij onduidelijkheden of interpretatieverschillen betreffende de wijze van meten, is de uitleg van de NEN 2580 (geeft termen, definities en bepalingsmethoden voor de oppervlakte van terreinen met een bouwbestemming en voor de vloeroppervlakten en inhouden van gebouwen of delen daarvan) bepalend;
- dakkapellen bij woningen en erkers worden buiten beschouwing gelaten;
- op de verbeelding hart-op-hart ten opzichte van de grenzen;
- voor het begrip peil wordt verwezen naar de begrippen.
2.1 de afstand tot de (zijdelingse) perceelgrens:
de kortste afstand vanaf enig punt van een bouwwerk of van een gebouw tot de (zijdelingse) perceelgrens;
2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals antennes, schoorstenen en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.3 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.4 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer gerekend op 20 centimeter beneden de bovenzijde van de afgewerkte vloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.6 de oppervlakte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde
de projectie van de grootste afmeting neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.7 de afmetingen van een ander bouwwerk:
de grootste afmeting van een bouwwerk neerwaarts of zijdelings geprojecteerd op een aanzichtvlak;
2.8 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.9 de horizontale diepte van een gebouw:
de horizontale diepte van een gebouw: de afmeting van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de voorgevel.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een intensieve veehouderij, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en al dan niet in combinatie met nevenactiviteiten in bestaande gebouwen te weten een caravanstalling, een zorgboerderij en activiteiten die zich richten op landschaps- en natuurbeheer, op landschaps- en natuureducatie en/of op recreatie;
- b. het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis-verbonden beroep en voor mantelzorg;
met daaraan ondergeschikt:
- c. detailhandel in (streek)eigen voortgebrachte producten;
- d. nutsvoorzieningen;
- e. paardenbak;
- f. paden en wegen;
- g. parkeervoorzieningen;
- h. waterhuishoudkundige voorzieningen waaronder retentievoorzieningen en waterberging;
met de daarbij behorende:
- i. bedrijfsgebouwen en overkappingen;
- j. bedrijfswoning;
- k. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij de bedrijfswoning;
- l. bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde;
- m. erven, terreinen en tuinen;
- n. (mest)bassins, mest- en kuilplaten en (mest)silo's;
- o. torensilo's.
3.2 Bouwregels
- a. Voor het bouwen van de gebouwen en van de overkappingen gelden per bestemmingsvlak de volgende regels:
- 1. gebouwen en overkappingen ten behoeve van één intensieve veehouderij mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
- 2. de bedrijfsgebouwen en de overkappingen dienen achter de voorgevel(s) van de bedrijfswoning(en) en het verlengde daarvan te worden gebouwd, danwel overeenkomstig de bestaande situatie;
- 3. de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen bij een bedrijfswoning dienen ten minste 1,00 meter achter de voorgevel van de bedrijfswoning en het verlengde daarvan te worden gebouwd;
- 4. de afstand van de bedrijfswoning ten opzichte van de as van de weg mag niet minder dan de bestaande afstand bedragen;
- 5. de bedrijfsbebouwing dient gegroepeerd te worden gebouwd binnen het bouwvlak;
- 6. de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep mag niet meer bedragen dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de bedrijfswoning inclusief de bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een maximum van 100 m²;
- 7. de gezamenlijke oppervlakte van bestaande bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een caravanstalling mag niet meer dan 1.000 m² bedragen, ten behoeve van een zorgboerderij niet meer dan 350 m² bedragen en ten behoeve van activiteiten die zich richten op landschaps- en natuurbeheer, op landschaps- en natuureducatie en/of op recreatie niet meer dan 150 m² bedragen;
- 8. de maatvoering van de gebouwen, overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde dient te voldoen aan de eisen die in de onderstaande tabel zijn gesteld:
Functie bebouwing | Maximale goothoogte in meters | Maximale bouwhoogte in meters | Maximale gezamenlijke oppervlakte | maximale inhoud per woning |
Bedrijfsgebouwen en overkappingen | 6,00 | 10,00 | ||
Bedrijfswoning | 4,50 | 10,00 | 600 m³ | |
Aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en een zwembad bij de bedrijfswoning | 3,50 | 6,00 | 100 m² | |
Mest- en/of kuilplaat | 2,00 | 300 m² | ||
(Mest) silo | 4,00 | 750 m² | ||
Torensilo | 10,00 | 85 m² |
- 1. een kelder mag in niet meer dan één bouwlaag worden gebouwd waarbij de kelder niet wordt betrokken bij het bepalen van de maximale inhoudsmaat van de bedrijfswoning;
- 2. er mogen geen bijgebouwen ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein worden gebouwd;
- 3. er mogen geen trekkershutten worden gebouwd;
- 4. het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één bedragen;
- 5. indien de goothoogte, de bouwhoogte, de gezamenlijke oppervlakte en/of de bestaande inhoud meer bedraagt dan in bovenstaande tabel is vermeld, mogen deze niet meer bedragen dan de bestaande maatvoering.
- b. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:
- 1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 10,00 meter bedragen;
- 2. de bouwhoogte van een omheining ten behoeve van een paardenbak mag niet meer dan 1,50 meter bedragen;
- 3. de bouwhoogte van aanverwante voorzieningen ten behoeve van een paardenbak, zoals een longeercirkel, een paddock, een stapmolen en een trainingsmolen mag niet meer dan 4,00 meter bedragen;
- 4. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen gelegen achter de voorgevel van de bedrijfswoning en het verlengde daarvan, mag niet meer dan 2,50 meter bedragen;
- 5. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen gelegen voor de voorgevel van de bedrijfswoning en het verlengde daarvan, mag niet meer dan 1,50 meter bedragen;
- 6. de bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6,00 meter bedragen;
- 7. er mag geen niet-perceelgebonden handelsreclame worden aangebracht en/of worden geplaatst;
- 8. er mogen geen lichtmasten ten behoeve van een paardenbak worden geplaatst.
3.3 Nadere eisen
Het college kan nadere eisen stellen aan de afmetingen van de bebouwing en aan de plaats van de bebouwing, ten behoeve van:
- de archeologische waarden;
- de cultuurhistorische waarden;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de geomorfologische waarden;
- een goede woonsituatie;
- de landschappelijke waarden;
- de milieusituatie;
- de natuurlijke waarden;
- een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- de sociale veiligheid;
- de verkeersveiligheid.
3.4 Afwijken van de bouwregels
- a. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.1 onder a en toestaan dat gebouwen ten behoeve van nevenactiviteiten worden gebouwd, mits:
- 1. aangetoond wordt dat de nevenactiviteit ondergeschikt blijft;
- 2. niet meer dan de helft van de oppervlakte van het te vervangen gebouw wordt teruggebouwd;
- 3. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de milieusituatie;
- de natuurlijke waarden;
- de verkeersveiligheid.
- b. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.1 onder b en toestaan dat een bed en breakfast voorziening in een bedrijfswoning mag worden aangebracht, mits tevens de afwijking in 3.6 onder b is verleend.
- c. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2 sub a onder 3 en toestaan dat aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen voor de voorgevel van de bedrijfswoning en het verlengde daarvan worden gebouwd, mits:
- 1. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
- 2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de milieusituatie;
- de natuurlijke waarden;
- de verkeersveiligheid.
- d. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2 sub a onder 4 en toestaan dat afgeweken wordt van de bestaande afstand tot de as van de weg, mits:
- 1. de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op de bedrijfswoning niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde;
- 2. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
- 3. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de milieusituatie;
- de natuurlijke waarden;
- de verkeersveiligheid.
- e. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2 sub a onder 8 en toestaan dat de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen en torensilo's wordt vergroot tot niet meer dan 12,00 meter mits:
- 1. de vergroting noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering;
- 2. het aantal bouwlagen niet zal toenemen;
- 3. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de natuurlijke waarden.
- f. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2 sub a onder 8 en toestaan dat de goothoogte van bedrijfswoningen wordt vergroot tot niet meer dan 6,00 meter mits:
- 1. de bedrijfswoning daarmee aansluit op een voor het landschap kenmerkend bebouwingstype;
- 2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de natuurlijke waarden.
- g. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2 sub a onder 8 en toestaan dat de inhoud van een bedrijfswoning wordt vergroot tot niet meer dan 700 m³ mits:
- 1. de bedrijfswoning daarmee aansluit op een voor het landschap kenmerkend bebouwingstype;
- 2. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
- 3. het aantal bedrijfswoningen niet zal toenemen;
- 4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de milieusituatie;
- de verkeersveiligheid;
- de woonsituatie.
- h. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2 sub a onder 8 en toestaan dat de inhoud van een bedrijfswoning wordt vergroot tot niet meer dan 800 m³ mits:
- 1. er sprake is van medische en/of sociale noodzaak, zoals moet blijken uit een medisch/sociaal advies van een onafhankelijk medisch deskundigen(bureau);
- 2. het aantal bedrijfswoningen niet zal toenemen;
- 3. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de milieusituatie;
- de verkeersveiligheid;
- de woonsituatie.
- i. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2 sub a onder 11 en toestaan dat er trekkershutten worden gebouwd, mits:
- 1. de bouwhoogte niet meer dan 3,50 meter zal bedragen;
- 2. de totale oppervlakte niet meer dan 28 m² zal bedragen;
- 3. de trekkershut uitsluitend gebruikt zal worden voor recreatieve bewoning;
- 4. tevens de afwijking in lid 3.6 sub b is verleend;
- 5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de milieusituatie;
- de natuurlijke waarden;
- woonsituatie.
- j. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2 sub a onder 12 om een tweede bedrijfswoning toe te staan, mits:
- 1. de tweede bedrijfswoning aan de wegzijde in de directe omgeving van de bedrijfsgebouwen wordt gesitueerd;
- 2. de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor het constante toezicht op het agrarisch bedrijf, zoals moet blijken uit een landbouwkundig advies van een onafhankelijk deskundigenbureau en er voldoende bedrijfsomvang aanwezig is in verband met de duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf;
- 3. geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende agrarische bedrijven, waarbij de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
- 4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de cultuurhistorische waarden;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de natuurlijke waarden.
- k. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2 sub b onder 8 en toestaan dat er niet meer dan zes lichtmasten met knikarmaturen of met overhangende knikarmaturen per paardenbak worden geplaatst, waarbij:
- 1. de afstand tussen een lichtmast ten behoeve van een paardenbak en een nabijgelegen bouwperceel niet minder dan 50,00 meter zal bedragen;
- 2. de bouwhoogte van een lichtmast ten behoeve van een paardenbak niet meer dan 8,00 meter zal bedragen;
- 3. de lichtmasten ten behoeve van een paardenbak binnen 0,50 meter van de rand van de paardenbak worden geplaatst en waarbij de lampen zodanig zijn afgeschermd dat strooilicht naar de omgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen;
- 4. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
- 5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden en de natuurlijke waarden;
- de milieusituatie;
- de verkeersveiligheid.
3.5 Specifieke gebruiksregels
Tot een gebruik strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:
- a. buitenopslag van agrarische producten binnen het bouwvlak voor zover het gronden betreft die gelegen zijn voor de voorgevel van een bedrijfswoning en het verlengde daarvan of, indien geen bedrijfswoning aanwezig is, voor de voorgevel van het dichtst bij de weg gelegen bedrijfsgebouw;
- b. de opslag en/of de stalling van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
- c. het gebruik van de bedrijfswoning anders dan ten behoeve van het bedrijf;
- d. het gebruik van de bedrijfswoning en de daarbij behorende bebouwing door meer dan één afzonderlijk huishouden;
- e. het gebruik van bijgebouwen voor zelfstandige bewoning;
- f. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van detailhandel, anders dan de verkoop van (streek)eigen producten met een gebruiksoppervlakte van de gebouwen van niet meer dan 100 m²;
- g. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
- h. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, anders dan een ijsmakerij, een kaasmakerij of naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijvigheid;
- i. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatie, waaronder een standplaats voor één of meer kampeermiddelen;
- j. het gebruik van de gronden voor de opslag van afbraak- en bouwmaterialen, bodemspecie, grond, puin en/of schroot, anders dan krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten, werken en werkzaamheden;
- k. het gebruik van de gronden voor een paardenbak, waarbij de afstand tot de zijdelingse perceelgrens minder dan 5,00 meter bedraagt;
- l. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarbij de afstand tot een bouwperceel met een gevoelige functie minder dan 50,00 meter bedraagt;
- m. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarvan de oppervlakte meer bedraagt dan 1.800 m²;
- n. het gebruik van de gronden voor meer dan één paardenbak per bouwperceel;
- o. het gebruik van een trekkershut voor permanente bewoning;
- p. het gebruik van ruimten in een bedrijfswoning, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen, ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep, mits:
- 1. het beroep niet wordt uitgeoefend door één van de bewoners van de bedrijfswoning, waarbij één andere arbeidskracht ter plekke werkzaam mag zijn;
- 2. de bedrijfsvloeroppervlakte meer bedraagt dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de gebouwen en/of met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 100 m²;
- 3. er detailhandel plaatsvindt anders dan productiegebonden detailhandel;
- 4. het parkeren niet op eigen erf plaatsvindt;
- q. het kennelijk ten verkoop opslaan en stallen van bruikbare en niet aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
- r. het stallen van caravans met een totale oppervlakte van meer dan 1.000 m²;
- s. het storten van afvalstoffen en van puin;
- t. het overschrijden van de maximale ammoniakemissie (1.125 kg NH3 per jaar).
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
- a. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.5, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
- b. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.5 onder i en toestaan dat een bed en breakfast voorziening gerealiseerd kan worden, waarbij:
- 1. de oppervlakte voor een bed en breakfast voorziening niet meer mag bedragen dan 40% van de gebruiksoppervlakte van de bedrijfswoning, waarbij de gebruiksvloeroppervlakte voor een bed en breakfast voorziening niet meer dan 110 m² mag bedragen;
- 2. de bed en breakfast voorziening mag uitsluitend worden geëxploiteerd door de bewoner(s) van het perceel;
- 3. onder de gebruiksvloeroppervlakte voor een bed en breakfast voorziening vallen bad-, douche- en toiletruimte(n) die niet gedeeld worden met de bewoner(s), slaapkamer(s) en een gemeenschappelijke ruimte waarvan de oppervlakte niet meer dan 30 m² mag bedragen, zonder een separate kookvoorziening;
- 4. op eigen terrein dient per kamer voldoende ruimte te worden gereserveerd voor minimaal één parkeerplaats, waarbij de afstand tussen de parkeerplaats(en) en de perceelgrens minimaal tien meter dient te bedragen;
- 5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de milieusituatie;
- de verkeersveiligheid;
- de woonsituatie.
- c. Het college kan afwijken van het bepaalde in lid 3.5 onder l en toestaan om de afstand van een paardenbak tot een bestemmingsvlak met een gevoelige functie te verkleinen tot niet minder dan 5,00 meter, mits:
- 1. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
- 2. voorzieningen worden getroffen ter voorkoming van stofoverlast;
- 3. een beplantingsstrook bestaande uit gebiedseigen boom- en struiksoorten al dan niet in combinatie met een aarden wal wordt aangelegd;
- 4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden en de natuurlijke waarden;
- de milieusituatie;
- de verkeersveiligheid.
Artikel 4 Groen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. groenvoorzieningen;
- b. waterhuishoudkundige doeleinden, waterbergingen en waterlopen;
- c. verkeersvoorzieningen ten behoeve van het bestemmingsverkeer;
- d. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water;
met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde en verhardingen.
4.2 Bouwregels
- a. Binnen deze bestemming zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde toegestaan;
- b. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:
- 1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 10,00 meter bedragen;
- 2. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 1,50 meter bedragen.
4.3 Specifieke gebruiksregels
Tot een gebruik strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:
- a. buitenopslag van agrarische producten;
- b. de opslag en/of de stalling van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
- c. het gebruik van de gronden voor de opslag van afbraak- en bouwmaterialen, bodemspecie, grond, puin en/of schroot, anders dan krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten, werken en werkzaamheden;
- d. het gebruik van de gronden voor een paardenbak;
- e. het kennelijk ten verkoop opslaan en stallen van bruikbare en niet aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
- f. het storten van afvalstoffen en van puin.
Artikel 5 Waarde - Archeologie
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de te verwachten archeologische waarden.
5.2 Bouwregels
Ten behoeve van het bepaalde in de regels bij de andere daar voorkomende bestemming(en) gelden de volgende regels:
- a. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waarbij bodemroerende werkzaamheden ter realisering van deze gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, noodzakelijk zijn, dient door de aanvrager een rapport te worden overlegd, waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van het college in voldoende mate te zijn vastgesteld.
- b. Indien uit dit archeologisch rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen worden verstoord, kan het college in ieder geval één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan de door het college bij de vergunning te stellen kwalificaties.
- c. Het bepaalde in 5.2 sub b onder 1 is niet van toepassing in geval van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen voor:
- 1. de bouw van bouwwerken, waarbij geen grondwerk wordt verricht op een diepte van meer dan 0,50 meter onder peil;
- 2. de bouw van een bouwwerk met een oppervlakte van niet meer dan 100 m².
5.3 Nadere eisen
Het college kan nadere eisen stellen aan het gebruik, aan de inrichting en aan de situering van de gronden, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn.
5.4 Afwijken van de bouwregels
Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 5.2 onder a indien op basis van eerder uitgevoerd archeologische onderzoek al is aangetoond, dat de archeologische waarden door de werken en/of de werkzaamheden niet onevenredig (kunnen) worden geschaad.
5.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- a. Het is verboden zonder een omgevingsvergunning of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
- 1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en grondbewerkingen met een oppervlakte van meer dan 100 m², in combinatie met werken op een diepte van 0,50 meter of meer, waartoe onder meer wordt gerekend:
- het egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
- het aanleggen en verbreden van water;
- het verlagen van het waterpeil, tenzij dit een maatregel is van het bevoegde waterschap;
- het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op een andere wijze indrijven van objecten in de bodem;
- 2. het aanbrengen van drainage op een diepte van 0,50 meter of meer;
- 3. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen op een diepte van 0,50 meter of meer.
- 1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en grondbewerkingen met een oppervlakte van meer dan 100 m², in combinatie met werken op een diepte van 0,50 meter of meer, waartoe onder meer wordt gerekend:
- b. Het in 5.5 onder a vermelde verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden, welke:
- 1. het normale beheer en/of het normale onderhoud betreffen;
- 2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan met een daarvoor verleende aanlegvergunning of omgevingsvergunning;
- 3. indien op basis van eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek al is aangetoond, dat de archeologische waarden door de werken en/of de werkzaamheden niet onevenredig (kunnen) worden geschaad.
- c. De omgevingsvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd, waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld.
- d. Het college kan aan de omgevingsvergunning de volgende voorwaarden verbinden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan de door het college bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels
- a. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:
- 1. de bestemmingsregels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersintensiteit en/of de verkeersveiligheid daartoe aanleiding geven;
- 2. de bestemmingsregels en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken en ten behoeve van ontvang-, sirene- en/of zendmasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40,00 meter.
- b. Een onder a vermelde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- 1. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- 2. de milieusituatie;
- 3. de sociale veiligheid;
- 4. het straat- en bebouwingsbeeld;
- 5. de verkeersveiligheid;
- 6. de woonsituatie.
Artikel 8 Algemene Procedureregels
Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van één of meerdere nadere eisen is de volgende procedure van toepassing:
- 1. een voorgenomen nadere eis ligt met bijbehorende stukken gedurende twee weken op het gemeentehuis ter inzage;
- 2. het college maakt de nederlegging van tevoren bekend in één of meer dag- en/of nieuwsbladen die in de gemeente worden verspreid en voorts op de gebruikelijke wijze;
- 3. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het indienen van zienswijzen;
- 4. gedurende de onder a vermelde termijn kunnen belanghebbenden bij het college schriftelijk zienswijzen indienen omtrent de voorgenomen nadere eis.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het bestemmingsplan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of worden veranderd;
- 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of worden veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het vermelde in artikel 9.1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 9.1 sub a met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde in artikel 9.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat bestemmingsplan.
9.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 9.2 sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat bestemmingsplan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 9.2 sub a na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde in artikel 9.2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan.
Artikel 10 Slotregel
Deze regels kunnen worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Buitengebied, Koemkolkweg 8.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van
De griffier, De voorzitter,
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
VOF van der Horst van Winkoop heeft het agrarisch bedrijf aan de Koemkolkweg 8 eind 2006 aangekocht. Het bedrijf heeft een vergunning voor het houden van 9.000 (fokteven) nertsen. Het agrarisch bedrijf heeft op basis van het geldende bestemmingsplan een bouwblok met een omvang van 1 hectare. Het bouwblok bood onvoldoende mogelijkheden om het genoemde aantal dieren te kunnen huisvesten volgens het Plan van Aanpak verwoord in de 'Verordening welzijnsnormen nertsen'. In 2013 is daarom een planologische procedure gevolgd, waarmee is afgeweken van het geldend bestemmingsplan en het bouwblok is vergroot tot circa 2 hectare ten behoeve van de realisatie van nieuwe sheds (nertsenstallen).
De wet- en regelgeving ten aanzien van nertsenhouderijen is momenteel aan verandering onderhevig. De overheid probeert een verbod te leggen op het exploiteren van een nertsenhouderij. In verband hiermee wil initiatiefnemer de mogelijkheid hebben om op langere termijn het agrarisch bedrijf om te kunnen vormen naar een varkens- of pluimveehouderij.
Het exploiteren van een intensieve veehouderij in de vorm van een varkens- of pluimveehouderij is op basis van het geldend bestemmingsplan uitsluitend binnen het oorspronkelijke agrarisch bouwblok (1 hectare) toegestaan. De uitbreidingslocatie mag op basis van de geldende planologische kaders alleen bebouwd en gebruikt worden overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning (nertsenhouderij). Dit bestemmingsplan voorziet in een adequaat planologisch kader voor het gehele agrarisch bedrijf (2 hectare), voor zowel de bestaande als (mogelijk) toekomstige bedrijfsopzet. In dit bestemmingsplan zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
1.2 Ligging Van Het Plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Koemkolkweg 8 in het buitengebied van de gemeente Oldebroek. De locatie ligt ten zuidoosten van de kern Oosterwolde. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Oosterwolde en de directe omgeving weergegeven. Waarneembaar is het bestaande bedrijfsperceel en de naastgelegen uitbreidingsgronden. Opgemerkt wordt dat de luchtfoto verouderd is en dat op de uitbreidingslocatie inmiddels nieuwe sheds zijn gerealiseerd.
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Oosterwolde (Bron: Bing maps)
1.3 De Bij Het Plan Behorende Stukken
Het bestemmingsplan "Buitengebied, Koemkolkweg 8" bestaat uit de volgende stukken:
- de verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0269.BG127-VG01 en een renvooi);
- regels.
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de gronden binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
1.4 Huidig Planologisch Regiem
De locatie ligt binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" van de gemeente Oldebroek (vastgesteld op 15 december 2009). Binnen dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming "Agrarisch 8" en "Agrarisch 1". In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan opgenomen.
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijke plannen.nl)
Het huidige agrarisch bouwblok heeft de bestemming "Agrarisch - 8". Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor:
- de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een intensieve veehouderij, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en al dan niet in combinatie met nevenactiviteiten in bestaande gebouwen te weten een caravanstalling, een zorgboerderij en activiteiten die zich richten op landschaps- en natuurbeheer, op landschaps- en natuureducatie en/of op recreatie;
- het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis-verbonden beroep en voor mantelzorg;
De uitbreidingslocatie heeft de bestemming "Agrarisch 1". Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Binnen deze bestemming zijn echter geen bouwmogelijkheden voor agrarische bedrijfsbebouwing opgenomen.
Het bouwblok bood onvoldoende mogelijkheden om het gewenste aantal dieren te kunnen huisvesten volgens het Plan van Aanpak verwoord in de 'Verordening welzijnsnormen nertsen'. In 2013 is daarom een Wabo-procedure gevolgd, waarmee is afgeweken van het geldend bestemmingsplan en het bouwblok is vergroot naar circa 2 hectare ten behoeve van de realisatie van nieuwe sheds (nertsenstallen).
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in juridisch planologische kaders voor het gehele agrarisch bedrijf voor zowel de bestaande als (mogelijk) toekomstige bedrijfsopzet.
Opgemerkt wordt dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2007, Administratieve correctie" tevens van toepassing is. Abusievelijk was in het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" een foutieve bepaling opgenomen ten aanzien van het gebruik van gronden ten behoeve van intensieve veehouderijen. In dit veegplan is de betreffende bepaling verwijderd.
1.5 Leeswijzer
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het landschap gegeven. Tevens wordt ingegaan op de huidige situatie in het plangebied.
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente Oldebroek beschreven.
In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.
In hoofdstuk 5 wordt een beschrijving gegeven van het plan en wordt ingegaan op de juridische aspecten en planverantwoording.
Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan.
In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op het vooroverleg, inspraak en zienswijzen.
Hoofdstuk 2 Landschapskenmerken En De Huidige Situatie
2.1 Landschapskenmerken
Oldebroek heeft een landschap met een bijzonder gradiëntverloop waardoor het hoge ecologische waarden heeft. Vanuit het inzijggebied dat zich op de hooggelegen Veluwe bevindt, wordt via de diepere ondergrond water naar het Randmeer gestuwd. Dit zorgt voor kwel in de polders. Dit biedt mogelijkheden voor bijzondere leefmilieus voor planten die afhankelijk zijn van kalkrijk water. Grote delen van de polders en van het Veluws natuurgebied zijn daarnaast belangrijk voor vogels omdat in die gebieden op grote schaal gebroed, gerust of gefoerageerd wordt.
De algemene karakteristieken van de gemeente Oldebroek zijn:
- Rechtlijnige ordening Slagenverkaveling;
- Verschillende bebouwingsensembles
- Enkele beeldbepalende landgoederen;
- Rechtlijnige ordening;
- Een vrij strakke rechtlijnige ordening ligt ten grondslag aan het ruimtelijk patroon. Hoofdlijnen volgen oude veedriften, dijken en ontginningswegen. Alleen vlak tegen het Veluwe massief komen plekken voor met een grilliger patroon;
- Slagenverkaveling.
Het plangebied ligt in 'polder Oldebroek'.
Polder Oldebroek ligt als een lange open strook tussen Oosterwolde en Oldebroek. Vanuit het midden (Mheneweg, de Oosterseweg en ook de Zuiderzeestraatweg) heeft de beschouwer prachtige zichtlijnen door het gebied. De kernen Oosterwolde en Oldebroek kunnen van ver gezien worden met een nog gave afbakening van erf(grens) beplantingen. Maar de polder staat ook onder bebouwingsdruk. Zo schuift bebouwing vanuit het bebouwingslint langs de Zuiderzeestraatweg de polder in. Sommige cultuurhistorisch waardevolle elementen (korenmolen De Hoop) zijn al niet meer herkenbaar. Maar ook midden in de polder zelf staat bebouwing. Langs de Koemkolkweg zijn, in het recente verleden door gebrek aan andere plaatsen, nieuwe boerderijen gesticht. De Koemkolkweg was in de jaren '90 expliciet aangewezen als locatie voor met name intensieve veehouders in een tot dan toe maagdelijk opengebied.
2.2 De Huidige En Gewenste Situatie
2.2.1 Huidige situatie
Het plangebied ligt aan de Koemkolkweg in het buitengebied van de gemeente Oldebroek.
De omgeving van het plangebied kenmerkt zich hoofdzakelijk door de aanwezigheid van (grootschalige) agrarische bedrijven. De verwachting is dat de schaalvergroting van agrarische bedrijven in de nabije toekomst gaat doorzetten. Dit komt ondermeer door strengere regelgeving op het gebied van dierenwelzijn en de recente afschaffing van de melkquota. Van belang is dat bij dergelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met het omliggende landschap.
Het bestaande erf aan de Koemkolkweg 8 is compact en functioneel ingericht ten behoeve van het agrarisch bedrijf. Gelet op het feit dat de uitbreiding van het agrarisch bedrijf momenteel gaande is zijn er geen luchtfoto's beschikbaar met daarop de huidige situatie. In afbeelding 2.1 is de inrichtingsschets opgenomendie onderdeel uitmaakte van de aanvraag omgevingsvergunning ten behoeve van de uitbreiding van het agrarisch bedrijf.
Afbeelding 2.1 Huidige situatie in het plangebied (Bron: OHO.nu)
Op het perceel staat aan de voorzijde de bedrijfswoning met siertuin. Op het achtererf zijn de agrarische bedrijfsgebouwen, waaronder de sheds, gesitueerd ten behoeve van het fokken en houden van nertsen. De omvang van het huidige agrarisch bedrijfsperceel bedraagt circa 2 hectare en is grotendeels bebouwd of verhard. Het agrarisch erf wordt omsloten door agrarische gronden.
In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor het uitbreiden van het agrarisch bedrijf is een erfinrichtingsplan opgesteld (bijlage 1 bij de regels). Voorwaarde aan de uitbreiding was dat het gehele bedrijfsperceel op een adequate landschappelijke wijze zou worden ingepast.
De singel gelegen aan de westzijde is gehandhaafd. De singel aan de oostzijde is gerooid en opnieuw ingeplant aan de rand (oostzijde) van het bouwblok. Aan de achterzijde van het bedrijf is een semitransparante singel aangeplant (bomen 8 meter uit elkaar geplant). Het ritme en de structuur van de verkaveling is hiermee versterkt. Aan de voorzijde van het erf zijn fruit-/nutsbomen geplant. Tot slot is rondom het bedrijf een dichte afscheiding van 1 meter hoog gerealiseerd. Dit om eventueel ontsnapte dieren tegen te houden.
Door de uitbreiding van het agrarisch bedrijf zijn enkele watergangen komen te vervallen. Om de waterhuishouding op peil te houden is er een nieuwe sloot gegraven aan de zuidzijde van het bedrijf. Hier wordt tegenwoordig ook het hemelwater van de stallen geloosd. Tot slot is de waterbergende capaciteit van de sloot aan de zuidwestzijde vergroot.
2.2.2 Gewenste situatie
Zoals hiervoor beschreven wordt op dit moment op het bedrijfsperceel een nertsenhouderij geëxploiteerd. Het bedrijf heeft een vergunning voor het houden van 9.000 (fokteven) nertsen. Het agrarisch bedrijf heeft op basis van het geldende bestemmingsplan een bouwperceel met een omvang van 1 hectare. Het bouwvlak bood onvoldoende mogelijkheden om het genoemde aantal dieren te kunnen huisvesten volgens het Plan van Aanpak verwoord in de 'Verordening welzijnsnormen nertsen'. In 2013 is daarom een planologische procedure gevolgd, waarmee is afgeweken van het geldend bestemmingsplan en het bouwperceel is vergroot naar circa 2 hectare ten behoeve van de realisatie van nieuwe sheds.
De wet- en regelgeving ten aanzien van nertsenhouderijen is momenteel aan verandering onderhevig. De overheid probeert een verbod te leggen op het exploiteren van een nertsenhouderij. In verband hiermee wil initiatiefnemer de mogelijkheid hebben om op langere termijn het agrarisch bedrijf om te kunnen vormen naar een varkens- of pluimveehouderij.
Dit bestemmingsplan voorziet in een adequaat planologisch kader voor het gehele agrarisch bedrijf (2 hectare), voor zowel de bestaande als (mogelijk) toekomstige bedrijfsopzet.
Verkeer en parkeren
Het plangebied zal worden ontsloten middels de bestaande in- en uitritten op de Koemkolkweg. Gezien de lage verkeerintensiteit op deze weg, er geen sprake is van het toevoegen van een in- en uitrit en de alternatieve bedrijfsvoeringen geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen met zich mee brengen, worden er vanuit verkeerskundig oogpunt geen belemmeringen verwacht.
Het bedrijfsperceel is van voldoende omvang om te kunnen voorzien in het benodigde aantal parkeerplaatsen. Daarnaast is er op het erf voldoende manoeuvreerruimte aanwezig.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.2 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid
Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke wijzigingen van planologisch kaders. Met de in dit bestemmingsplan opgenomen planologische kaders wordt geanticipeerd op een mogelijk verbod op het houden van pelsdieren. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
3.2 Provinciaal Beleid
Het provinciaal beleid behelst een doorvertaling van rijksbeleid en is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste betreft de Omgevingsvisie Gelderland en de Gelderse Omgevingsverordening.
3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
3.2.3 Streekplanuitwerking "Waardevolle landschappen"
3.2.4 Reconstructieplan Veluwe
3.2.5 Toetsing van het initiatief aan het provinciaal beleid
Dit bestemmingsplan voorziet in een adequaat planologisch kader voor zowel de bestaande als (mogelijk) toekomstige bedrijfsopzet voor het agrarisch bedrijf aan de Koemkolkweg 8 te Oosterwolde. De gronden die op basis van het geldende bestemmingsplan en de verleende vergunning mogen worden aangewend ten behoeve van agrarische bedrijfsactiviteiten zijn in dit bestemmingsplan bestemd tot Agrarisch - 8 en voorzien van een bouwvlak. Met dit bestemmingsplan wordt het agrarisch bedrijf voldoende flexibiliteit geboden om bij een eventueel verbod op de nertsenhouderij, relatief eenvoudig de bedrijfsopzet naar een varkens- of pluimveehouderij te kunnen wijzigen. Hierdoor blijft een duurzame exploitatie van een agrarisch bedrijf ter plaatse mogelijk. Van een verdere fysieke uitbreiding van het agrarisch bedrijf is geen sprake. Van aantasting van de landschappelijke waarde (openheid) is dan ook geen sprake. De omgevingsverordening, de streekplanuitwerking en het reconstructieplan verzetten zich niet tegen de in dit bestemmingsplan opgenomen planologisch kader. Het voornemen is hiermee in overeenstemming met het provinciaal beleid.
3.3 Gemeentelijk Beleid
Het beleid van de gemeente Oldebroek is vastgelegd in diverse beleidsstukken. Het beleid dat voor dit plan relevant is wordt hierna beschreven.
3.3.1 Bestuursovereenkomst 2014 - 2018
De bestuursovereenkomst van 13 mei 2014 is getiteld “Samen verantwoordelijk”. De samenleving verandert en de gemeente verandert mee. In Oldebroek wordt ruimte gegeven om zelf en met elkaar de koers te bepalen, waarbij de gemeente een ondersteunende rol heeft. Een andere gemeente, die niet altijd beleid maakt en in de samenleving wil staan door de dialoog aan te gaan en processen stimuleert die burger- en samenlevingskracht vergroten. Ten aanzien van ruimtelijke ordening is geen specifiek uitgangspunt neergelegd.
3.3.2 Structuurvisie 2030
Op 18 februari 2003 heeft de raad van de gemeente Oldebroek de Structuurvisie 2030 gemeente Oldebroek vastgesteld. In de structuurvisie zijn de lijnen naar de toekomst uitgezet. In de visie wordt een beeld gegeven van de ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente tot 2030. Aangegeven wordt hoe wordt omgegaan met zaken als woningbouw, bedrijventerreinen, voorzieningen, recreatie, infrastructuur, natuur, landschap en landbouw. De gemeente Oldebroek wil haar eigen identiteit bewaren. Oldebroek is een aantrekkelijke woongemeente met een prachtig buitengebied. Dat moet het over dertig jaar nog steeds zijn. Met deze gedachte als uitgangspunt geeft de gemeente aan wat er in de komende jaren wel en niet kan. De structuurvisie zal het uitgangspunt zijn voor bestemmingsplannen en andere ruimtelijke maatregelen die genomen gaan worden.
3.3.3 Groenvisie gemeente Oldebroek 2014
De Groenvisie geeft een brede visie op het gebied van beleid, inrichting en beheer van het openbaar groen. De groenvisie wordt als een duurzaam instrument beschouwd als onderkenning van structureel en duurzaam te beschermen groenstructuren en overig groen en omvat onder meer een omschrijving van het groenbeleid voor de lange termijn met betrekking tot inrichting, beheer en gebruik van gemeentelijk groen. Verder dient het als informatiebron, als ideeënboek bij planontwikkeling en als beleidskader voor integrale plantoetsingen. Om de gewenste groenstructuur op een duurzame manier te realiseren is het beleid voor instandhouding en beheer van het openbaar groen van groot belang. Daarbij is het belangrijk dat de gemeente onderscheid maakt tussen de verschillende functies. De inrichting en het beheer kunnen dan beter op de aanwezige functie worden afgestemd.
3.3.4 Landschapsontwikkelingsplan Oldebroek
In oktober 2006 heeft gemeente Oldebroek het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld. Hoofddoel van het LOP is het formuleren van de gewenste ontwikkelingsrichting voor het landschap voor de komende jaren. Het plangebied is gelegen in een open poldergebied.
Het behouden van de open polders is belangrijk voor de kwaliteit van het landschap. Een door de landbouw geschapen landschap moet door economisch draagkrachtige landbouwbedrijven in stand worden gehouden. In dit gebied spelen belangentegenstellingen tussen landbouw en natuur. De effecten van bemesting op de natuur moeten worden geminimaliseerd. Ook de noodzakelijke verhoging van het grondwaterpeil stuit op veel tegenstand. Met een onveranderd peilbeheer zullen de gronden verzakken en verdrogen. Daarmee zou het voortbestaan van de landbouw in de toekomst onzeker kunnen worden. Goede afspraken tussen overheid, boeren en waterschap zijn nodig om de waterpeilen gebiedsgewijs en in stappen aan te passen voor een duurzaam landschap. Veel boeren in de polder zorgen al voor natuurontwikkeling op eigen land door ecologisch verantwoorde landbouw, bloemrijk slootoever- en bermbeheer of het later maaien van de hooilanden (bodembroeders).
3.3.5 Structuurvisie functieverandering gemeente Oldebroek 2010
De structuurvisie is in 2013 vastgesteld. Het functieveranderingsbeleid is in 2010 geëvalueerd. Naar aanleiding van deze evaluatie is het aantal terug te bouwen woningen beperkt. Ook is het beleid verhelderd. Het gaat hierbij om de gebiedsindeling, saldering, aantal te bebouwen woningen, advisering ervenconsulent, verevening, exploitatieplan en het Kwalitatief Woonprogramma.
De Structuurvisie functieverandering gemeente Oldebroek 2010 is niet relevant voor dit bestemmingsplan. Het beleid is niet van toepassing op dit bestemmingsplan.
3.3.6 Welstandsnota Oldebroek
Het welstandsbeleid van de gemeente Oldebroek is omschreven in de Welstandsnota Gemeente Oldebroek (2014). In de nota staan welstandscriteria die worden gebruikt bij de beoordeling of een bouwplan redelijkerwijs voldoet aan de eisen van welstand.
De Welstandsnota Oldebroek geeft voor het plangebied aan dat het een welstandsvrij gebied is, er gelden geen regels ten aanzien van de welstand.
3.3.7 Milieuvisie
De thematische structuurvisie milieu (hierna milieuvisie genoemd) betreft een herijking van de uitgangspunten voor het milieubeleid zoals vastgesteld in 2008. Gekozen is om de strategische visie voor de lange termijn en de tactisch/operationele uitvoeringsparagraaf ditmaal als aparte documenten vast te stellen. Dat geeft de mogelijkheid om de uitgangspunten voor het milieubeleid voor de lange termijn (onbepaalde tijd) vast te stellen en de uitvoeringsparagraaf afhankelijk van de ontwikkelingen periodiek te herzien.
De gemeente Oldebroek heeft in 2008 de uitgangspunten voor haar milieubeleid vastgelegd in het Werkplan Milieu 2008 – 2011 (hierna werkplan). In het werkplan was tevens een uitvoeringsdeel voor het toenmalige cluster Milieu opgenomen.
De milieuvisie sluit aan bij de in het werkplan ingezette koers om de ondersteuning van ruimtelijke ontwikkelingen als prioriteit te nemen. De kaders moeten zoveel als mogelijk ruimtelijk worden uitgewerkt. Dit sluit aan bij landelijke ontwikkelingen waarbij de verschillende thema’s in het omgevingsrecht meer integraal worden benaderd. Denk hierbij aan de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de tendens om meer met omgevingsvisies dan met milieubeleidsplannen te werken en de in 2018 verwachtte inwerkingtreding van de Omgevingswet. Onder omgevingsrecht verstaan wij milieu, ruimtelijke ordening, bouwen, water, natuur en infrastructuur.
3.3.8 Beleidsnotitie Bed en breakfast in de gemeente Oldebroek
In de notitie is het gemeentelijk beleid opgenomen om bed en breakfast onder voorwaarden toe te staan. Hierin staat wat bed en breakfast is, wat de beleidsregels zijn en hoe dit planologisch wordt verankerd in nieuwe bestemmingsplannen. In de gemeentelijke Nota Recreatie & Toerisme (2002) wordt ter bevordering van de verbreding van het toeristisch product de diversiteit en de kwaliteitsverbetering in het aanbod van verblijfsaccommodaties gestimuleerd. Ook staat in de nota vermeld dat er behoefte is aan enerzijds meer toeristische overnachtingsmogelijkheden in de gemeente en anderzijds aan meer rustpunten langs de diverse routenetwerken in het buitengebied, ter bevordering van het gebruik van de aanwezige lange afstand wandelen fietsroutes en het fietsknopennetwerk Veluwe.
Een bed en breakfast voorziening wordt gezien als een welkome aanvulling op het huidige toeristische aanbod. In een aantal bestemmingen kan via een binnenplanse afwijkingsregel een bed en breakfast voorziening onder voorwaarden worden mogelijk gemaakt.
3.3.9 Beleidsnotitie paardenbakken
In de beleidsnotitie paardenbakken is het gemeentelijk beleid voor paardenbakken verwoord. Bestaande paardenbakken zijn onder het overgangsrecht gebracht. Nieuwe paardenbakken moeten aan de eisen uit de notitie voldoen:
- Behouden van het open karakter in de poldergebieden;
- Paardenbak achter de bestaande bebouwing en op het achtererf aanleggen en in ieder geval achter de voorgevelrooilijn van de woning;
- Maximaal 1 paardenbak per bouwperceel.
- Paardenbak ligt (grotendeels) in het bouwperceel van de woning of het agrarisch bedrijf;
- Afstand van 5 meter tot de zijdelingse perceelsgrens;
- Afstand tot gevoelige bebouwing bedraagt 50 meter;
- Maximale maat paardenbak is 30 bij 60 meter;
- Longeercirkels, paddocks, stapmolens en dergelijke zijn niet toegestaan buiten het bouwperceel voor de woning of het agrarisch bedrijf;
- Omheining is maximaal 1,5 meter hoog en visueel open. Materiaalgebruik is ingetogen en de kleuren gedekt;
- Lichtmasten zijn pas mogelijk na ontheffing.
De beleidsnotitie over paardenbakken is verwerkt in de planregels.
3.3.10 Beleidsnotitie aan huis verbonden beroep of bedrijf
De gemeente Oldebroek staat aan huis verbonden beroepen of bedrijven toe. Daarvoor is een aantal voorwaarden geformuleerd: de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep en/of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit mag niet meer bedragen dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de woning inclusief bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een maximum van 100 meter.
Dit beleid is verwerkt in de planregels bij dit bestemmingsplan.
3.3.11 Beleidsregel mantelzorgwoningen en Beleidsregel inwoning
De gemeente Oldebroek heeft zich van een kleinschalige agrarische gemeente ontwikkeld naar een landelijk gelegen woongemeente. Oldebroek kent diepe wortels om als familie bij elkaar te blijven wonen. Hoewel het vroeger de normaalste zaak was om bij ouders in te wonen of ouders te laten inwonen wordt het inwonen op de klassieke manier vandaag de dag als minder natuurlijk ervaren. Er is een heel andere beleving ontstaan over de minimaal benodigde voorzieningen, ruimte en privacy.
Op grond van het bestemmingsplan en de beleidsregel Inwoning is het altijd mogelijk om een inwoonsituatie te realiseren. Er is sprake van inwoning als uit de indeling van de woning duidelijk blijkt dat de woning bedoeld, maar ook uitsluitend geschikt, is voor het huisvesten van één huishouden.
De beleidsregel mantelzorgwoningen biedt de mogelijk om een tijdelijk een mantelzorgwoning te realiseren als er sprake is van een situatie dat als de mantelzorg wegvalt, de zorgbehoevende niet zelfstandig zou kunnen blijven wonen
3.3.12 Toetsing van het initiatief aan het gemeentelijk beleid
Het gaat in voorliggend geval om een bestaand agrarisch bedrijf. Mogelijk moet de huidige bedrijfsopzet op termijn worden gewijzigd als gevolg van een verbod op het exploiteren van nertsenhouderijen. Agrarische bedrijven zijn van groot belang voor de vitaliteit van het buitengebied. Voorliggend bestemmingsplan brengt met zich mee dat binnen het plangebied nu en in de toekomst op een duurzame wijze een agrarisch bedrijf kan worden geëxploiteerd. Van een fysieke uitbreiding van het agrarisch bedrijf is geen sprake. Dit bestemmingsplan brengt dan ook geen aantasting met zich mee wat betreft de landschappelijke waarden (openheid) van het gebied. Daarnaast is het bedrijfsperceel in de huidige situatie reeds landschappelijk ingepast conform de beleidsuitgangspunten opgenomen in de Groenvisie en het Landschapsontwikkelingsplan. Het treffen van aanvullende landschappelijke maatregelen is in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. In dit bestemmingsplan is wel vastgelegd dat de getroffen landschapsmaatregelen (zie inrichtingsplan bijlage 1 regels) in stand moeten worden gehouden. De Structuurvisie functieverandering is gelet op de aard van dit bestemmingsplan niet van toepassing. Daarnaast is het plangebied gelegen in welstandsvrij gebied waardoor er geen regels gelden ten aanzien van het aspect welstand, met uitzondering van de excessen-regeling. Tot slot is in dit bestemmingsplan rekening gehouden met de milieuvisie en de diverse beleidsnotities en -regels. Geconcludeerd wordt dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met de gemeentelijk beleidsdocumenten.
Hoofdstuk 4 Onderzoek
4.1 Algemeen
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's Besluit milieueffectenrapportage, geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, cultuurhistorie en wateraspecten.
4.2 Besluit Milieueffectrapportage
4.2.1 Kader
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r..
In de bijlage wordt onderscheid gemaakt tussen een onderdeel D en een onderdeel C. Indien sprake is van activiteiten (genoemd in kolom 1 van de bijlage) die de drempelwaarden (kolom 2 uit de bijlage) uit onderdeel C overschrijden, dan is het plan of het besluit direct m.e.r.-plichtig. Indien het plan of besluit activiteiten bevat die de drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden, is er in het geval van een besluit sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht. In het geval van een plan, mits genoemd in kolom 3 'plannen', geldt een directe (plan)m.e.r.-plicht.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit me.r. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.- regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:
- de kenmerken van het project;
- de plaats van het project;
- de kenmerken van de potentiële effecten.
4.2.2 Beoordeling
Ter voorbereiding van de herziening van het bestemmingsplan voor deze veehouderij is er een milieueffectrapport (MER) worden opgesteld. De plan-MER-plicht geldt omdat het bestemmingsplan ruimte biedt aan het houden van meer dieren dan de MER grens aangeeft (dit is onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994). Daarbij is voor dit plan ook een zogenaamde passende beoordeling gemaakt waarin de mogelijke effecten voor Natura 2000-gebieden is beschreven.
De MER maakt duidelijk wat de maximale mogelijkheden zijn die het nieuwe bestemmingsplan biedt en wat de milieugevolgen daarvan zijn. Hiervoor zijn drie alternatieven (Voorkeursalternatieven: VKA) in het MER bekeken met een volledige invulling voor vleesvarkens (worst case voor geur), legkippen (worst case voor fijnstof), vleeskuikens (wordt case voor stikstofemissies). Daarbij zijn ook een aantal alternatieven uitgewerkt met maatregelen om effecten te reduceren (Uitvoerbare Alternatieven: UA). Deze alternatieven zijn vergeleken met de referentiesituatie (Nertsenhouderij).
In de volgende paragrafen zijn de resultaten en de conclusies uit de MER opgenomen. Voor de volledige MER wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
4.2.3 Conclusie
Met het vastleggen van de maximale ammoniakemissie is voldoende gewaarborgd dat dit bestemmingsplan geen negatieve gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden.
4.3 Geluid
4.3.1 Algemeen
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een wijzigingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
4.3.2 Beoordeling
In voorliggend geval is wegverkeers-, railverkeers en industrielawaai niet van belang aangezien er geen geluidsgevoelig object wordt toegevoegd. Beoordeeld is of het wijzigen van de bedrijfsopzet van het agrarisch bedrijf mogelijk geluidhinder kan veroorzaken voor omliggende milieugevoelige objecten. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 11 van de Plan-MER (Bijlage 1).
In de Ref. (referentie) situatie is er 's nachts nagenoeg geen geluid. Dit heeft ermee te maken dat er bij nertsen geen ventilatoren gebruikt worden en in de nachtelijke perioden geen machines in werking zijn. In de VKA (voorkeursalternatieven) situaties is uitgegaan van ventilatoren in de nok van de stallen. Bij de UA (uitvoerbaar alternatief) situaties is uitgegaan van luchtwassers. Voor de vleeskuikenouderdieren (VKA3 en UA3) is geen aparte berekening gemaakt omdat deze situatie wat geluid betreft nagenoeg gelijk is aan de legkippen (VKA2 en UA2).
Op grond van genoemd onderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
- Tijdens de referentie situatie blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van de nabijgelegen woning van derden maximaal 21 dB(A) bedraagt in de dagperiode.
- Het maximale geluidniveau voor de referentie situatie ter plaatse van de woning bedraagt maximaal 43 dB(A) bedraagt in de dagperiode. De rijdende vrachtwagens zijn maatgevend.
- Het blijkt dat voor alle VKA en UA situaties wordt voldaan de gestelde richtwaarden voor de landelijke omgeving.
- Er wordt in alle situaties voldaan aan de voorkeursgrenswaarden vanwege verkeer op de openbare weg.
4.3.3 Conclusie
Het aspect geluidhinder vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
4.4 Bodemkwaliteit
4.4.1 Algemeen
Bij de vaststelling van een wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een bodemonderzoek te worden verricht.
4.4.2 Beoordeling
Binnen een veehouderij vinden activiteiten plaats die in beperkte mate een risico vormen voor de bodemkwaliteit. Het betreft bijvoorbeeld de opslag van mest, opslag van dieselolie en het reinigen en ontsmetten van veetransportwagens. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn voorzorgsmaatregelen voorgeschreven om bodemverontreiniging te voorkomen.
Ter plaatse van de uitbreidingslocatie is geen verontreiniging te verwachten omdat het plangebied nooit anders als weiland in gebruik is geweest. Bovendien zijn landbouwgronden, zo blijkt uit ervaring, nagenoeg nooit verontreinigd. Dus de locatie is zeer waarschijnlijk schoon. Daarnaast zijn er net sheds op geplaatst voor huisvesting van nertsen. Er wordt door mensen minder dan 2 uur per dag in de gebouwen gewerkt. Gezien de korte verblijfsduur van mensen in de gebouwen wordt in eerste instantie geen bodemonderzoek noodzakelijk geacht. Mocht er toch een bouwwerk worden opgericht waar langer dan 2 uur per dag door mensen wordt verbleven dan kan een bodemonderzoek bij de aanvraag van een omgevingsvergunning noodzakelijk worden geacht.
Met de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) kan beoordeeld worden welke combinatie van maatregelen en voorzieningen tot een verwaarloosbaar bodemrisico leidt. Het hart van de NRB is de bodemrisico - checklist (BRCL). Daarmee kan van elke bedrijfsactiviteit bepaald worden wat het bodemrisico is.
Voor de uitbreidingslocatie komen de volgende aspecten uit de checklist naar voren:
Algemene maatregelen
Het personeel krijgt instructie over hoe te handelen bij vullen van tanks, laden en lossen van producten en omgang met voerinstallatie en mestkelders. Verder krijgt het personeel instructie over hoe te handelen bij incidenten, lekkages etc.
Opslag in put/bassin
Het betreft hier kelders voor opslag van mest, spoel- en afvalwater onder de stallen. De kelders en opslagputten zijn uitgevoerd volgens de HBRM (Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestopslag) en zijn hiermee vloeistofdicht. De emissiescore wordt hiermee 1.
Los - en laadactiviteiten
Het betreft hier laden van vaste en dunne mest, spoelwater. De los- en laadplaatsen zijn voorzien van vloeistofdichte vloeren en opvangvoorzieningen. Ter voorkoming van incidenten zijn er duidelijke vulinstructies en zijn er voorzieningen en maatregelen, die overvullen tegengaan en wegrijden met aangekoppelde slangen onmogelijk maken. Voorts zijn de vulslangen zo gepositioneerd, dat een vulslang niet buiten de opvangvoorziening kan komen. De emissiescore komt hiermee op 1.
Bij een emissiescore van 1 geldt het risico als verwaarloosbaar.
Het plangebied is niet gelegen in of bij een bodembeschermingsgebied. Het voorgenomen initiatief vormt daarom geen bijzonder risico voor de bodemkwaliteit en de bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor het beoogde gebruik.
4.4.3 Conclusie
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
4.5 Luchtkwaliteit
4.5.1 Algemeen
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
- Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
- Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
4.5.2 Beoordeling
Met betrekking tot luchtkwaliteit is een onderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 9 van de Plan-MER (Bijlage 1).
Het onderzoek is uitgevoerd met gebruikmaking van de door Infomil en VROM beschikbaar gestelde programma's ISL3a VERSIE 2014-1. De aangevraagde situatie is onderzocht voor het jaar 2015.
De bevindingen van het onderzoek zijn:
- In de landbouwsector is voornamelijk de emissie van fijn stof (PM10) bepalend voor de luchtkwaliteit op de omgeving. De uitstoot van PM2,5 is niet verder uitgewerkt omdat deze lager is dan de PM10 emissie. Uitstoot van de overige stoffen, waaraan volgens de Wet luchtkwaliteit moet worden getoetst, zijn verwaarloosbaar en voldoen aan de Wet luchtkwaliteit.
- De stallen zijn de belangrijkste bron van fijn stof emissie. De fijn stof emissie ten gevolge van de andere activiteiten op het bedrijfsterrein is verwaarloosbaar ten opzichte van de emissie vanuit de stallen.
- In de aangevraagde situatie treedt er een overschrijdingen op met de jaargemiddelde concentratie bij VKA2, evenals met het aantal toegestane overschrijdingsdagen voor fijn stof bij VKA3 op het dichtstbijzijnde gevoelige object Koemkolkweg 9.
De bijdrage als gevolg van de verkeersaantrekkende werking vanuit de inrichting aan de jaargemiddelde concentratie of het aantal overschrijdingsdagen is niet bepalend voor de luchtkwaliteit.
In de beoogde situatie treden er overschrijdingen op met de grenswaarde uit de Wet luchtkwaliteit bij VKA2 en VKA3. De uitvoerbare alternatieven (UA1 t/m 3) wordt in het kader van de Wet Luchtkwaliteit vergunbaar geacht.
4.5.3 Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
4.6 Externe Veiligheid
4.6.1 Algemeen
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
- het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
- de Regeling externe veiligheid (Revi);
- het Registratiebesluit externe veiligheid;
- het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999);
- het Vuurwerkbesluit.
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
- het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
- de Regeling basisnet;
- de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
4.6.2 Situatie in en bij het plangebied
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
Afbeelding 4.1 Uitsnede Risicokaart (Bron: Provincie Gelderland)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
- zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
- zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
- niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
- niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
4.6.3 Conclusie
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.
4.7 Bedrijven En Milieuzonering
4.7.1 Algemeen
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
4.7.2 Onderzoeksresultaten
4.7.3 Conclusie
Gezien het vorenstaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
4.8 Geur
4.8.1 Algemeen
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor inrichtingen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkkoeien en/of vrouwelijk jongvee worden gehouden en een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom een afstand van 100 meter en buiten de bebouwde kom een afstand van 50 meter te worden aangehouden. Voor de overige dieren welke binnen de inrichting worden gehouden, is in de Wet geurhinder en veehouderij een geurnorm opgenomen. Deze bedraagt voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom 14 odour units per kubieke meter lucht. Voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom bedraagt deze 3 odour units per kubieke meter lucht.
4.8.2 Beoordeling
Met betrekking tot het onderdeel geur is een onderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 8 van de Plan-MER (Bijlage1).
Bij het geuronderzoek is gebruik gemaakt van het programma V-Stacks en V-Stacks gebied. Alle veehouderijbedrijven in een cirkel van 2 kilometer rondom het bedrijf zijn in het onderzoek meegenomen. Verder adviseert de commissie voor de cumulatie berekening alle beschouwde alternatieven van de volledige bedrijfsomvang van 2 hectare mee te nemen.
Voor nertsen is een vaste afstand opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij. Om deze reden wordt de nertsen niet meegenomen in geurberekeningen
De gemeente Oldebroek heeft geen geurverordening en sluit zich bij de landelijke normen aan.
Uit het onderzoek blijkt dat VKA1 en VKA3 de meeste invloed hebben op de woningen in de bebouwde kom van Oosterwolde en Oldebroek. VKA2 en alle UA voldoen ruimschoots aan de gestelde normen. De voorgrondbelasting is in het VKA1 de meest bepalende factor. Bij de voorgrondbelasting voldoen de alternatieven met uitzondering van VKA1 en VKA3 aan de norm van de geurverordening. Voor de overige woningen in het buitengebied is het woon en leefklimaat matig tot zeer goed te noemen. Een toetsing aan de referentiesituatie kan niet plaats vinden omdat er voor nertsen geen geurfactor is. Dit wil niet zeggen dat er geen geurhinder is.
Wat betreft de achtergrondbelasting vindt een vermindering van leefklimaat met 1 categorie plaats in de categorieën zeer goed tot goed. In de categorie matig tot slecht vind er geen verschuiving plaats bij het UA. Met name in de categorie VKA1 vindt er substantiële verslechtering van woon en leefklimaat plaats.
4.8.3 Conclusie
Wat betreft geur zal met uitzondering van VKA1 en VKA3 alle overige alternatieven vergund kunnen worden.
4.9 Ecologie
In voorliggend geval is er onderzoek uitgevoerd naar flora en fauna en is er een natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen en wordt nader ingegaan op de Nbw-vergunning. Voor het volledige onderzoek en de vergunning wordt verwezen naar respectievelijk bijlage 5 en 4 van de Plan-MER (Bijlage 1).
4.9.1 Gebiedsbescherming
Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (Natura 2000) worden aangemerkt als speciale beschermingszones (SBZ's).
4.9.2 Soortenbescherming
4.9.3 Conclusie
Nader onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet wordt niet noodzakelijk geacht. Er is, rekeninghoudend met de mitigerende maatregelen, tevens geen sprake van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of de GNN/GO.
4.10 Cultuurhistorie
Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als 'sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling'. Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwwerken, al dan niet met een status als monument. Bepaalde landschappelijke elementen als houtwallen, bosjes, bomen, waterlopen etc., kunnen een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen in verband met de ontstaans-, bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de streek.
4.10.1 Archeologie
4.10.2 Zichtbare cultuurhistorische waarden
4.10.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat in het kader van dit bestemmingsplan geen archeologisch onderzoek of onderzoek naar de cultuurhistorische waarden noodzakelijk is.
4.11 Wateraspecten
4.11.1 Vigerend beleid
4.11.2 Waterparagraaf
Hoofdstuk 5 Beschrijving Van Het Plan
5.1 Juridische Aspecten En Planverantwoording
5.1.1 Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
5.1.2 Opzet van de regels
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
- 1. Inleidende regels;
- 2. Bestemmingsregels;
- 3. Algemene regels;
- 4. Overgangs- en slotregels.
5.1.3 Verantwoording van de regels
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
De regels van dit bestemmingsplan komt wat betreft systematiek overeen met de regels van de geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 2007"en "Buitengebied 2007, Administratieve correctie". De regels zijn aangevuld in die zin dat de maximale ammoniakemissie is vastgelegd ter voorkoming van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. Daarnaast zijn onrelevante bepalingen achterwege gelaten.
Artikel 3 Agrarisch
Deze bestemming biedt ruimte voor een intensieve veehouderij, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met daarbij onder meer bijbehorende bedrijfsgebouwen, en een bedrijfswoning.
Verder zijn onder meer toegestaan hierbij behorende aan-uit en bijgebouwen ten dienste van de bedrijfswoning, bouwwerken geen gebouwen zijnde en overkappingen, erven, terreinen en tuinen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, paden, wegen, parkeervoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, paardenbak, en opslag van goederen ten dienste van het op het bouwperceel gevestigde bedrijf. Qua opzet is aangesloten bij de bestemming “Agrarisch – 8” van het bestemmingsplan “Buitengebied 2007”.
Artikel 4 Groen
Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor onder meer groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige doeleinden, waterbergingen en waterlopen. Op basis van de bouwregels mogen er uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde worden gebouwd, met inachtneming van de aangegeven maximale bouwhoogten.
Artikel 5 Waarde - Archeologie
Om te voorkomen dat men bij bodemverstorende activiteiten voor verrassingen komt te staan wat betreft archeologische waarden is het bodemarchief beschermd door deze (dubbel)bestemming waarbij voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden een omgevingsvergunning noodzakelijk kan zijn. Binnen het gebied moet verder voor het bouwen van een gebouw met een oppervlakte van meer dan 100 m2 een archeologisch rapport worden overlegd.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid Van Het Plan
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Oldebroek. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Hoofdstuk 7 Inspraak, Overleg En Zienswijzen
7.1 Inspraak
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
In het voorliggende geval wordt, gelet op de aard van het plan, geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
7.2 Vooroverleg
7.2.1 Het Rijk
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
7.2.2 Provincie Gelderland
Het bestemmingsplan is toegezonden naar de provincie Gelderland. De provincie heeft aangegeven te hebben geconstateerd dat er, gelet op de vigerende Omgevingsvisie en bijbehorende verordening, geen provinciale belangen in het geding zijn. De provincie ziet daarom geen reden over dit plan advies uit te brengen.
7.2.3 Waterschap Vallei en Veluwe
Het bestemmingsplan is toegezonden naar het waterschap Vallei en Veluwe. Het waterschap is akkoord met dit bestemmingsplan.