KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Wonen
Artikel 5 Waarde - Archeologie 2
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 8 Algemene Procedureregels
Artikel 9 Algemene Bouwregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
Artikel 11 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 De Bij Het Plan Behorende Stukken
1.3 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie
2.1 Ligging Plangebied
2.2 Beschrijving Plangebied
2.3 Begrenzing Plangebied
2.4 Vigerende Bestemmingsplan
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Onderzoek
4.1 Cultuurhistorie
4.2 Bodem
4.3 Ecologie
4.4 Externe Veiligheid
4.5 Geluid
4.6 Luchtkwaliteit
4.7 Milieuzonering
4.8 Water
4.9 M.e.r.-beoordeling
4.10 Verkeer
Hoofdstuk 5 Planuitgangspunten
5.1 Het Plan
5.2 Beschrijving Plangebied
5.3 Inrichtingsplan
Hoofdstuk 6 Plansystematiek
6.1 Toelichting Op De Plansystematiek
6.2 Handhaving
Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid Van Het Plan
7.1 Economische Uitvoerbaarheid
7.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 8 Overleg
8.1 Zienswijzen
Bijlage 1 Erfitransformatierapport Bovenheigraaf 36
Bijlage 2 Parkeernota 2014
Bijlage 1 Erftransformatierapport Bovenheigraaf 36
Bijlage 2 Mail Regionaal Archeoloog
Bijlage 3 Verkennend Bodemonderzoek
Bijlage 4 Quickscan Natuurtoets
Bijlage 5 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 6 Watertoets
Bijlage 7 Samenvatting Watertoets

Buitengebied, Bovenheigraaf 36

Bestemmingsplan - gemeente Oldebroek

Vastgesteld op 27-09-2018 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan Buitengebied, Bovenheigraaf 36 te Oldebroek;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervatr in het GML-bestand NL.IMRO.0269.BG153-VG01 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);

1.3 aanbouw:

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.4 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of een figuur, waar gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit:

het verlenen van diensten of het uitoefenen van ambachtelijke - geheel of overwegend geheel door middel van handwerk uit te oefenen - bedrijvigheid, waarvan de aard, de omvang en de uitstraling zodanig zijn, dat de activiteit in de woning en/of in de daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie ter plaatse, kan worden uitgeoefend;

1.7 aan-huis-verbonden beroep:

het in een woning en/of in de daarbij behorende bijgebouwen uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, kunstzinnig, maatschappelijk, medisch, ontwerptechnisch, paramedisch of zakelijk gebied dan wel een daarmee gelijk te stellen gebied, alsmede dienstverlenende bedrijven (waaronder niet wordt begrepen een escortbedrijf en/of een seksinrichting), waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;

1.8 afwijking:

een afwijking als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

1.9 agrarisch bedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het bedrijfsmatig produceren en/of het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waaronder mede wordt verstaan een productiegerichte paardenhouderij en een veehandelsbedrijf;

1.10 Algemene wet bestuursrecht:

Wet van 4 juni 1992, houdende algemene regels van bestuursrecht, zoals luidt ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;

1.11 archeologisch waardevol terrein:

terrein waarin zich voorwerpen en/of bewoningssporen van vroegere samenlevingen bevinden;

1.12 bassin:

een mest- of een waterbak voor de opslag van mest of water ten behoeve van agrarische activiteiten;

1.13 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.14 bebouwingspercentage:

een in de regels en/of op de verbeelding aangegeven percentage, dat het gedeelte van het bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal bebouwd mag worden;

1.15 bed en breakfast:

een bedrijfsmatige voorziening die gericht is op het bieden van de mogelijkheid tot overnachting en het serveren van ontbijt als een toeristische recreatieve activiteit aan maximaal acht personen en die ondergeschikt is aan de hoofdbestemming;

1.16 bedrijfsgebouw:

een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;

1.17 bedrijfsmatige exploitatie:

het door middel van een bedrijf, een stichting of een ander rechtspersoon beheren en/of exploiteren van recreatieobjecten en/of recreatieparken, waarbij voor recreatieverblijven geldt, dat daar permanent wisselende recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden aangeboden;

1.18 bedrijfswoning of dienstwoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) één persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is voor beheer en toezicht;

1.19 beroeps- of bedrijfsvloeroppervlakte:

de totale vloeroppervlakte van de ruimte binnen een functie die wordt gebruikt voor een aan-huis-verbonden-beroep, voor een (dienstverlenend) bedrijf, voor een dienstverlenende instelling of voor een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, inclusief administratieruimte, opslagruimte en dergelijke;

1.20 bestaand:

  1. a. voor bouwwerken die krachtens de Woningwet zijn toegestaan, andere werken geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden:
    1. 1. aanwezig zijn, in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning, een omgevingsvergunning voor het bouwen of een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk of van werkzaamheden, ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;
  2. b. voor het overige gebruik:
    1. 1. bestaand ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;

1.21 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.22 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.23 bijgebouw:

een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de functie en door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat geen interne verbinding heeft met dat hoofdgebouw;

1.24 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.25 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.26 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat aan de bovenzijde en aan de onderzijde door een horizontale vloer of door een balklaag is begrensd, inclusief de onderliggende vloer en het deel van hetzelfde bouwniveau dat onder een dak ligt, waarvan de vrije doorgangshoogte meer bedraagt dan 1,50 meter;

1.27 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.28 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.29 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.30 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.31 bouwwerken behorende bij een paardenbak:

een omheining of een hekwerk en lichtmasten;

1.32 college:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek;

1.33 cultuurhistorische waarde:

de aan een bouwwerk, aan een landschapselement of aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk, van dat landschapselement of van dat gebied heeft gemaakt;

1.34 dak:

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.35 dakkapel:

een ondergeschikte uitbouw die het hellende dakvlak onderbreekt en aangebracht is om licht en lucht onder de kap toe te laten en om het gebruiksoppervlak te vergroten;

1.36 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, met uitzondering van e-commerce, waaronder begrepen de uitstalling ten behoeve van verkoop, het verkopen en/of het (af)leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een bedrijfs- of van een beroepsactiviteit, alsook ondersteunende horeca;

1.37 dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling:

een bedrijf of een instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen fotostudio's, kapperszaken, mani- en/of pedicures, schoonheidssalons, trimsalons en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting;

1.38 dienstverlening:

het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, evenwel met uitzondering van een seksinrichting of prostitutie;

1.39 e-commerce:

een vorm van bedrijfsvoering waarbij het bedrijf uitsluitend goederen aan particulieren verhandelt door middel van contact met die particulieren, dat uitsluitend verloopt via e-mail, fax, internet, post of telefoon, waardoor geen handelswaren op het bedrijf worden aangeprezen en geen klanten op het bedrijf worden ontvangen en waarbij het bedrijfspand geen uitstraling heeft van een winkelpand, geen toonbank heeft en de goederen niet uitstalt ten verkoop en daarmee een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de bedrijvenfunctie, zijnde een magazijn en/of opslag van goederen;

1.40 erf:

een al dan niet bebouwd perceel of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw en de bestemming deze inrichting niet verbiedt;

1.41 erker:

een uitbouw aan een hoofdgebouw waarvan:

  1. a. de breedte niet meer dan 60% is van de breedte van de gevel waaraan wordt gebouwd;
  2. b. de diepte niet meer dan 1,25 meter is;
  3. c. de bouwhoogte niet meer dan 3,00 meter is, waarboven een vloerafscheiding van niet meer dan 1,00 meter is toegestaan;
  4. d. de oppervlakte niet meer dan 6 m2 is;

1.42 extensief dagrecreatief medegebruik:

het medegebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals fietsen, kanoën, paardrijden, wandelen, een picknickplaats, een vissteiger of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik;

1.43 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.44 gebruiksgerichte paardenhouderij:

een paardenhouderij, waarbij de dienst aan derden voor het gebruik van paarden ten behoeve van de recreatie en/of van de sport voorop staat, al dan niet in combinatie met een productiegerichte paardenhouderij, waarbij onder andere lichtmasten, meerdere paardenbakken, parkeervoorzieningen en een tredmolen noodzakelijk zijn;

1.45 geluidsbelasting vanwege een weg:

de etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of op een combinatie van weggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder of in het Besluit geluidhinder;

1.46 groepsaccommodatie:

een verblijf met meer dan tien slaapplaatsen, niet zijnde mobiel, voor en gebezigd als verblijf voor vakantie en andere recreatieve doeleinden;

1.47 Habitatrichtlijn:

de EG-richtlijn inzake de instandhouding van de natuurlijke habitat en de wilde flora en fauna (92/43/EEG van 21 mei 1992, in werking getreden in juni 1994) en heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de Lidstaten van de Europese Unie;

1.48 hoofdgebouw:

een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;

1.49 hoofdwoonverblijf:

de plaats waar een persoon gedurende een jaar de meeste nachten doorbrengt, in combinatie met de plaats waar hij of zij, zijn of haar sociaal/maatschappelijk leven heeft;

1.50 kampeermiddel:

een kampeerauto, een stacaravan, een tent, een tentwagen, een toercaravan of enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of een gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 2.1 lid 1 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; een en ander voor zover deze onderkomens, voertuigen of gewezen voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

1.51 kas:

een gebouw, niet zijnde een tunnelkas of een naar de aard daarmee vergelijkbaar bouwwerk, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of een ander licht doorlatend materiaal, dienend tot het kweken van bloemen, groenten, planten en/of vruchten;

1.52 kelder:

een bouwlaag onder een gebouw en die geheel of grotendeels beneden het aanliggende terrein is gelegen;

1.53 kleinschalig kampeerterrein:

een terrein of een plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen op maximaal 25 standplaatsen, ten behoeve van recreatief nachtverblijf door personen die elders hun hoofdverblijf hebben;

1.54 kunstwerk:

een met het oog op artistieke kwaliteit door kunstenaars beroepsmatig vervaardigd product;

1.55 landschappelijke waarde:

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied;

1.56 longeercirkel:

een ruimte (eventueel overdekt) in de vorm van een cirkel, waarin een paard onder begeleiding specifieke training gegeven kan worden;

1.57 mantelzorg:

langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

1.58 (mest)plaat:

een inrichting bestaande uit een ondoordringbare vloer ten behoeve van de opslag van vaste mest buiten een gebouw;

1.59 (mest)silo:

een bouwwerk voor het opslaan van agrarische producten, voor het opslaan van mest dan wel voor het opslaan van veevoeder;

1.60 nadere eis:

een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder d van de Wet ruimtelijke ordening;

1.61 Natura 2000:

een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de Lidstaten van de Europese Unie en omvat alle gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn (1979) en zijn aangemeld onder de Habitatrichtlijn (1992), welke richtlijnen zijn geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998;

1.62 natuurlijke waarden:

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de biologische elementen, de bodemkundige elementen en de geologische elementen, voorkomend in dat gebied;

1.63 normaal beheer en/of normaal onderhoud:

het beheer en/of het onderhoud, dat gelet op de bestemming, regelmatig noodzakelijk is voor een goed beheer en een goed gebruik van de gronden en van de gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren;

1.64 nutsvoorzieningen:

voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals afvalverzamelpunten, apparatuur voor telecommunicatie (niet zijnde zendinstallaties voor mobiele telefonie of onderdelen daarvan), bemalingsinstallaties, gasreduceerstations, gemaalgebouwtjes, schakelhuisjes, telefooncellen en transformatorhuisjes;

1.65 omgevingsvergunning:

omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

1.66 overkapping:

elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte met niet meer dan drie wanden vormt;

1.67 paardenhouderij:

een bedrijf, niet zijnde een manege, dat gericht is op het houden van paarden, waaronder mede wordt verstaan een pensionstal, de verhuur van paarden en rijtuigen en/of het geven van instructie;

1.68 paddock:

een bedrijf, niet zijnde een manege, dat gericht is op het houden van paarden, waaronder mede wordt verstaan een pensionstal, de verhuur van paarden en rijtuigen en/of het geven van instructie;

1.69 peil:

  1. a. voor een bouwwerk op een perceel waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst, geldt de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. b. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, geldt de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

1.70 perceelgrens:

de grens van een bouwperceel;

1.71 permanente bewoning:

het hebben van een hoofdwoonverblijf in een recreatieverblijf, in een stacaravan, in een toercaravan of in een ander kampeermiddel;

1.72 prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een ander tegen een vergoeding;

1.73 recreatief (mede)gebruik:

recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan;

1.74 recreatieverblijf:

een permanent aanwezig gebouw, geen stacaravan zijnde, bestemd om uitsluitend door een huishouden of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, die het hoofdwoonverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar bewoond te worden uitsluitend voor recreatieve doeleinden;

1.75 recreatieve bewoning:

de bewoning die plaatsvindt in het kader van de weekend- en/of verblijfsrecreatie;

1.76 seksinrichting:

een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden.

Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub, een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.77 stapmolen of trainingsmolen:

een ruimte in de vorm van een cirkel, eventueel overdekt, waar meerdere paarden tegelijk kunnen draven, galopperen of stappen door middel van een machinale aansturing;

1.78 uitbouw:

een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.79 verblijfsrecreatie:

recreatie in ruimten welke zijn bestemd of opgericht voor recreatief nachtverblijf, zoals een recreatieverblijf, een groepsaccommodatie of een kampeermiddel, door personen die hun hoofdverblijf elders hebben;

1.80 verkoopvloeroppervlakte:

de oppervlakte van een ruimte die uitsluitend gebruikt wordt voor het verkopen van producten, niet zijnde de ruimte voor opslag of het bewerken en het vervaardigen van producten;

1.81 voorgevel:

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, geldt de gevel van een gebouw die door de indeling van het gebouw, de ligging van het gebouw en/of de situatie ter plaatse, het sterkst op de weg gericht is;

1.82 voorgevelrooilijn:

zoals bedoeld in de gemeentelijke bouwverordening;

1.83 voorkeursgrenswaarde:

de geluidsbelasting die altijd toelaatbaar is op de gevel van een geluidsgevoelige bestemming, zoals dat rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder of uit het Besluit grenswaarden;

1.84 Welstandsnota:

nota waarin is vastgelegd hoe het welstandstoezicht in de gemeente is geregeld en die tevens uitgangspunten en criteria voor het welstandsoordeel geeft;

1.85 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

Wet van 6 november 2008, houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving, zoals deze wet luidt ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;

1.86 Wet geluidhinder:

Wet van 16 februari 1979, houdende regels inzake het voorkomen of beperken van geluidshinder, zoals deze wet luidt ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;

1.87 Wet milieubeheer:

Wet van 13 juni 1979, houdende regelen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne, zoals deze wet luidt ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;

1.88 Wet ruimtelijke ordening:

Wet van 20 oktober 2006, houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening ter bevordering van een duurzame ruimtelijke kwaliteit, zoals deze wet luidt ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;

1.89 woning / wooneenheid:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

  1. a. bij onduidelijkheden of interpretatieverschillen betreffende de wijze van meten, is de uitleg van de NEN 2580 (geeft termen, definities en bepalingsmethoden voor de oppervlakte van terreinen met een bouwbestemming en voor de vloeroppervlakten en inhouden van gebouwen of delen daarvan) bepalend;
  2. b. dakkapellen bij woningen en erkers worden buiten beschouwing gelaten;
  3. c. op de verbeelding hart-op-hart ten opzichte van de grenzen;
  4. d. voor het begrip peil wordt verwezen naar de begrippen.

2.1 afmetingen ander bouwwerk

de grootste afmeting van een bouwwerk neerwaarts of zijdelings geprojecteerd op een aanzichtvlak;

2.2 de afstand tot de (zijdelingse) perceelgrens

de kortste afstand vanaf enig punt van een bouwwerk of van een gebouw tot de (zijdelingse) perceelgrens;

2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals antennes, schoorstenen en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.4 de dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.5 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.6 de horizontale diepte van een gebouw

de afmeting van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de voorgevel;

2.7 de inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer gerekend op 20 centimeter beneden de bovenzijde van de afgewerkte vloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.8 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.9 de oppervlakte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde

de projectie van de grootste afmeting neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.10 de verticale diepte van een gebouw

de diepte van een gebouw, gemeten vanaf de onderzijde van de begane grondvloer.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. het agrarisch gebruik;
  2. b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden, van de landschappelijke kernkwaliteiten, van de landschappelijke waarden en van de natuurlijke waarden van het kleinschalig besloten landschap, waaronder houtsingels en/of houtwallen;
  3. c. een ijsbaan met bijbehorende functies, zoals een kantine en opslagruimte, ter plaatse van de aanduiding 'ijsbaan';

met daaraan ondergeschikt

  1. d. agrarisch natuurbeheer en agrarische natuurontwikkeling;
  2. e. detailhandel in (streek)eigen voortgebrachte producten;
  3. f. extensief dagrecreatief medegebruik;
  4. g. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van kleine landschaps- en natuurelementen;
  5. h. paden en wegen;
  6. i. waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder retentievoorzieningen en waterberging;

met de daarbij behorende:

  1. j. andere werken;
  2. k. bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde.

3.2 Bouwregels

  1. 1. In of op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
  2. 2. In afwijking van lid 1 mag ter plaatste van de functieaanduiding 'ijsbaan' de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen en overkappingen niet meer bedragen dan 75 m2 en bedraagt de maximale goot- en bouwhoogte respectievelijk 3,00 en 6,00 meter.
  3. 3. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
    1. a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3,00 meter bedragen, met uitzondering van bouwwerken die benodigd zijn voor de beveiliging, voor de geleiding en voor de regeling van het verkeer en lichtmasten ten behoeve van het wegverkeer;
    2. b. de bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen mag niet meer dan 1,25 meter bedragen;
    3. c. er mag geen niet-perceelgebonden handelsreclame worden geplaatst en/of worden aangebracht;
    4. d. er mogen geen gebouwen ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein worden gebouwd;
    5. e. er mogen geen kassen worden gebouwd;
    6. f. er mogen geen lichtmasten en omheiningen ten behoeve van een paardenbak worden geplaatst;
    7. g. er mogen geen (mest)bassins, mest- en/of kuilplaten, (mest)silo's en/of sleufsilo's worden gebouwd.

3.3 Nadere eisen

Het college kan nadere eisen stellen aan de afmetingen van de bebouwing en aan de plaats van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. a. de archeologische waarden;
  2. b. de cultuurhistorische waarden;
  3. c. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  4. d. de geomorfologische waarden;
  5. e. een goede woonsituatie;
  6. f. de landschappelijke waarden;
  7. g. de milieusituatie;
  8. h. de natuurlijke waarden;
  9. i. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  10. j. de sociale veiligheid;
  11. k. de verkeersveiligheid.

3.4 Afwijken van de bouwregels

  1. 1. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.2 sub 2 onder a en toestaan dat er nestpalen worden geplaatst, met een bouwhoogte van niet meer dan 12,00 meter.
  2. 2. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.2 sub 2 onder c en toestaan dat de bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen wordt verhoogd tot niet meer dan 2,50 meter, ten behoeve van het houden van emoes, herten, kangoeroes, nandoes of struisvogels, mits:
    1. a. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
    2. b. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden en de natuurlijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid.
  3. 3. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.2 sub 2 onder g en toestaan dat er een omheining ten behoeve van een paardenbak wordt gebouwd, mits tevens de ontheffing in artikel 3.6 sub 3 is verleend.
  4. 4. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.2 sub 2 onder g en toestaan dat niet meer dan zes lichtmasten met knikarmaturen of met overhangende knikarmaturen per paardenbak worden geplaatst, mits:
    1. a. de afstand tussen een lichtmast ten behoeve van een paardenbak en een nabijgelegen bouwperceel niet minder dan 50,00 meter zal bedragen;
    2. b. de bouwhoogte van een lichtmast ten behoeve van een paardenbak niet meer dan 8,00 meter zal bedragen;
    3. c. de lichtmasten ten behoeve van een paardenbak binnen 0,50 meter van de rand van de paardenbak worden geplaatst en waarvan de lampen zodanig zijn afgeschermd dat strooilicht naar de omgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen;
    4. d. de lichtmasten ten behoeve van een paardenbak geen significante negatieve gevolgen hebben voor de waarde(n) en de kwalificerende soorten van de aangewezen Natura 2000-gebieden in het kader van de Wet natuurbescherming;
    5. e. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
    6. f. tevens de afwijking in artikel 3.6 sub 3 is verleend;
    7. g. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden en de natuurlijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid.

3.5 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming zoals bedoeld in artikel 2.1 lid 1 Wabo wordt in ieder geval gerekend:

  1. a. de opslag en/of de stalling van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
  2. b. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van detailhandel, anders dan de verkoop van (streek)eigen producten, met een gebruiksoppervlakte van de bouwwerken van niet meer dan 5 meter;
  3. c. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  4. d. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten;
  5. e. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatie, waaronder een standplaats van één of meer kampeermiddelen;
  6. f. het gebruik van de gronden ten behoeve van bosbouw, houtteelt of overige opgaande meerjarige teeltvormen;
  7. g. het gebruik van de gronden ten behoeve van sierteelt, waaronder teeltondersteunende kassen;
  8. h. het gebruik van de gronden ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen;
  9. i. het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardenbak;
  10. j. het gebruik van de gronden voor een paardenbak die significante negatieve gevolgen heeft voor de waarde(n) en de kwalificerende soorten van de aangewezen Natura 2000-gebieden in het kader van de Wet natuurbescherming;
  11. k. het gebruik van de gronden voor een paardenbak, waarbij de afstand tot de zijdelingse perceelgrens minder dan 5,00 meter bedraagt;
  12. l. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarbij de afstand tot een bouwperceel met een gevoelige functie minder dan 50,00 meter bedraagt;
  13. m. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarvan de oppervlakte meer bedraagt dan 1.800 m²;
  14. n. het gebruik van de gronden voor meer dan één paardenbak per bouwperceel;
  15. o. het gebruik van de gronden voor de opslag van afbraak- en bouwmaterialen, bodemspecie, grond, puin en/of schroot, anders dan krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten, werken en werkzaamheden;
  16. p. het gebruik van de gronden voor het telen van gewassen (waaronder akkerbouw, boomteelt, sierteelt en/of tuinbouw), waarbij bestrijdingsmiddelen worden ingezet waarvan is aangetoond dat zij schadelijk zijn voor de volksgezondheid, binnen een afstand van 50,00 meter ten opzichte van aansluitende gevoelige functies die zowel binnen als buiten het plangebied kunnen liggen;
  17. q. het kennelijk ten verkoop opslaan en stallen van bruikbare en niet aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
  18. r. het opslaan van hooibalen, mest en/of andere agrarische producten;
  19. s. het opslaan van niet-agrarische producten en/of het stallen van auto's, van boten en van caravans;
  20. t. het storten van afvalstoffen en van puin.

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3 lid 5 indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • de archeologische waarden;
  • de cultuurhistorische waarden;
  • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • de landschappelijke waarden;
  • de milieusituatie;
  • de natuurlijke waarden;
  • de verkeersveiligheid.

3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 4 Wonen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. woningen, al dan niet in combinatie met ruimten voor:
    1. 1. een aan-huis-verbonden-beroep of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit;
    2. 2. mantelzorg;
  2. b. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen;

met daaraan ondergeschikt:

  1. c. een paardenbak;

met de daarbij behorende:

  1. d. andere werken;
  2. e. bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde;
  3. f. cultuurgrond;
  4. g. erven, terreinen en tuinen.

4.2 Bouwregels

  1. 1. Algemeen Bouwwerken dienen te voldoen aan de stedenbouwkundige randvoorwaarden en uitgangspunten, zoals verwoord in het als Bijlage 1 Erfitransformatierapport Bovenheigraaf 36 bij deze regels opgenomen Erftransformatierapport Bovenheigraaf 36.
  2. 2. Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
    1. a. als hoofdgebouwen mogen uitsluitend vrijstaande woningen worden gebouwd;
    2. b. de afstand van een hoofdgebouw ten opzichte van de as van de weg mag niet minder dan de bestaande afstand bedragen;
    3. c. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrenzen mag niet minder dan 3,00 meter bedragen;
    4. d. de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep mag niet meer bedragen dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de woning inclusief de bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een maximum van 100 m2;
    5. e. de maatvoering van de hoofdgebouwen dient te voldoen aan de eisen die in de onderstaande tabel zijn gesteld:
      Maximum goothoogte Maximum bouwhoogte Maximum inhoud
      3,50 meter 8,00 meter 600 m3
    6. f. indien de goothoogte, de bouwhoogte en/of de inhoud meer bedraagt dan in bovenstaande tabel is vermeld, mogen deze niet meer bedragen dan de bestaande maatvoering;
    7. g. een kelder mag in niet meer dan één bouwlaag worden gebouwd waarbij de kelder niet wordt betrokken bij het bepalen van de maximale inhoudsmaat van het hoofdgebouw;
    8. h. per bestemmingsvlak mag niet meer dan één woning worden gebouwd, tenzij op de verbeelding anders is aangegeven.
  3. 3. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
    1. a. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dienen ten minste 1,00 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan te worden gebouwd;
    2. b. de maatvoering van de aan- en uitbouwen, van de bijgebouwen en van de overkappingen dient te voldoen aan de eisen die in de onderstaande tabel zijn gesteld:
      Maximum goothoogte gebouwen Maximum bouwhoogte gebouwen Maximum bouwhoogte overkappingen Maximum gezamenlijke oppervlakte per woning inclusief een zwembad
      3,50 meter 6,00 meter 3,00 meter 100 m2
    3. c. indien de goothoogte en/of de bouwhoogte meer bedraagt dan in bovenstaande tabel is vermeld, mogen deze niet meer bedragen dan de bestaande maatvoering;
  4. 4. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:
    1. a. aanverwante voorzieningen ten behoeve van een paardenbak, zoals een longeercirkel, een paddock, een stapmolen en een trainingsmolen dienen op hetzelfde bouwperceel te worden gebouwd;
    2. b. de bouwhoogte van aanverwante voorzieningen ten behoeve van een paardenbak, zoals een longeercirkel, een paddock, een stapmolen en een trainingsmolen mag niet meer dan 4,00 meter bedragen;
    3. c. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3,00 meter bedragen;
    4. d. de bouwhoogte van een omheining ten behoeve van een paardenbak mag niet meer dan 1,50 meter bedragen;
    5. e. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen gelegen achter de voorgevel van de woning en het verlengde daarvan, mag niet meer dan 2,50 meter bedragen;
    6. f. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen gelegen voor de voorgevel van de woning en het verlengde daarvan, mag niet meer dan 1,50 meter bedragen;
    7. g. de bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6,00 meter bedragen;
    8. h. er mag geen niet-perceelgebonden handelsreclame worden aangebracht en/of worden geplaatst;
    9. i. er mogen geen lichtmasten ten behoeve van een paardenbak worden geplaatst.

4.3 Nadere eisen

Het college kan nadere eisen stellen aan de afmetingen van de bebouwing en aan de plaats van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. a. de archeologische waarden;
  2. b. de cultuurhistorische waarden;
  3. c. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  4. d. de geomorfologische waarden;
  5. e. een goede woonsituatie;
  6. f. de landschappelijke waarden;
  7. g. de milieusituatie; de natuurlijke waarden;
  8. h. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  9. i. de sociale veiligheid;
  10. j. de verkeersveiligheid.

4.4 Afwijken van de bouwregels

  1. 1. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.1onder a en toestaan dat een bed en breakfast voorziening in een woning mag worden aangebracht, mits tevens de afwijking in artikel 4.6sub 5 is verleend.
  2. 2. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2sub 2 onder b en toestaan dat afgeweken wordt van de bestaande afstand tot de as van de weg, mits:
    1. a. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
    2. b. de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op de woning niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde;
    3. c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden;
      • de verkeersveiligheid.
  3. 3. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2sub 2 onder e en toestaan dat de inhoud van een woning ten behoeve van mantelzorg wordt vergroot tot niet meer dan 800 m³ mits:
    1. a. er sprake is van medische en/of sociale noodzaak, zoals moet blijken uit een medisch/sociaal advies van een onafhankelijk medisch deskundigen(bureau);
    2. b. het aantal woningen niet zal toenemen;
    3. c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid;
      • de woonsituatie.
  4. 4. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2sub 3 onder b en toestaan dat per bouwperceel aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden vervangen, mits:
    1. a. de bestaande legale gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen niet meer bedraagt dan 200 m2;
    2. b. na (gedeeltelijke) vervanging de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen per bouwperceel niet meer zal bedragen dan 200 m2;
    3. c. ruimtelijk gezien een betere situatie zal ontstaan;
    4. d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden;
      • de verkeersveiligheid.
  5. 5. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2sub 3 onder b en toestaan dat per bouwperceel aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden vervangen, mits:
    1. a. de bestaande legale gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen niet meer bedraagt dan 500 m2;
    2. b. na (gedeeltelijke) vervanging de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen per bouwperceel niet meer zal bedragen dan 50% van de oppervlakte van de bestaande aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen boven 200 m2 en met een oppervlakte van niet meer dan 150 m2;
    3. c. ruimtelijk gezien een betere situatie zal ontstaan;
    4. d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden;
      • de verkeersveiligheid.
  6. 6. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2sub 3 onder b en toestaan dat per bouwperceel aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden vervangen, mits:
    1. a. de bestaande legale gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen meer bedraagt dan 500 m2;
    2. b. na (gedeeltelijke) vervanging de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen per bouwperceel niet meer zal bedragen dan 350 m2 vermeerderd met 20% van de oppervlakte van de bestaande aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen boven de bestaande oppervlakte van 500 m2;
    3. c. ruimtelijk gezien een betere situatie zal ontstaan;
    4. d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden;
      • de verkeersveiligheid.
      • de woonsituatie.
  7. 7. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2sub 4 onder i en toestaan dat er niet meer dan zes lichtmasten met knikarmaturen of met overhangende knikarmaturen per paardenbak worden geplaatst, mits:
    1. a. de afstand tussen een lichtmast ten behoeve van een paardenbak en een nabijgelegen bouwperceel niet minder dan 50,00 meter zal bedragen;
    2. b. de bouwhoogte van een lichtmast ten behoeve van een paardenbak niet meer dan 8,00 meter zal bedragen;
    3. c. de lichtmasten ten behoeve van een paardenbak binnen 0,50 meter van de rand van de paardenbak worden geplaatst en waarbij de lampen zodanig zijn afgeschermd dat strooilicht naar de omgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen;
    4. d. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
    5. e. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden.

4.5 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik strijdig met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

  1. a. het gebruik van de gronden voor een paardenbak, waarbij de afstand tot de zijdelingse perceelgrens minder dan 5,00 meter bedraagt;
  2. b. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarbij de afstand tot een bouwperceel met een gevoelige functie minder dan 50,00 meter bedraagt;
  3. c. het gebruik van de gronden voor meer dan één paardenbak per bouwperceel;
  4. d. het gebruik van de gronden voor een paardenbak waarvan de oppervlakte meer bedraagt dan 1.800 m2;
  5. e. de opslag en/of de stalling van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
  6. f. het gebruik van bijgebouwen voor zelfstandige bewoning;
  7. g. het gebruik van de gronden als standplaats voor één of meer kampeermiddelen;
  8. h. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van detailhandel;
  9. i. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
  10. j. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatie;
  11. k. het gebruik van de gronden voor de opslag van afbraak- en bouwmaterialen, bodemspecie, grond, puin en/of schroot, anders dan krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten, werken en werkzaamheden;
  12. l. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken voor een aan-huis-verbonden beroep en/of voor een aan-huis-verbonden bedrijvigheid, mits:
    1. 1. het beroep niet wordt uitgeoefend door één van de bewoners van de woning;
    2. 2. de bedrijfsvloeroppervlakte meer bedraagt dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de gebouwen en/of met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 100 m2;
  13. m. het gebruik van een trekkershut voor permanente bewoning;
  14. n. het kennelijk ten verkoop opslaan en stallen van bruikbare en niet aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen;
  15. o. het omzetten en/of het anderszins ingrijpend wijzigen van gronden ten behoeve van een permanent ander gebruik;
  16. p. het opslaan van mest en/of andere landbouwproducten;
  17. q. het storten van afvalstoffen en van puin.

4.6 Afwijken van de gebruiksregels

  1. 1. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.5 van het onderhavige bestemmingsplan, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
  2. 2. Het college kan ontheffing verlenen van artikel 4.1onder d en de volgende functies in bestaande bijgebouwen toestaan, mits de noodzaak daartoe kan worden aangetoond:
    1. a. caravanstalling;
    2. b. (tijdelijke) opslag van goederen;
    3. c. voorziening ten behoeve van mantelzorg met een maximale gebruiksoppervlakte van 150 m², mits tevens een ontheffing is verleend van artikel 4.5onder f.
  3. 3. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.5onder b en toestaan om de afstand van een paardenbak tot een bestemmingsvlak met een gevoelige functie te verkleinen tot niet minder dan 5,00 meter, mits:
    1. a. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
    2. b. een beplantingsstrook bestaande uit gebiedseigen boom- en struiksoorten al dan niet in combinatie met een aarden wal wordt aangelegd;
    3. c. voorzieningen worden getroffen ter voorkoming van stofoverlast;
    4. d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden en de natuurlijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid.
  4. 4. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.5onder j en toestaan dat een bed en breakfast voorziening gerealiseerd kan worden, waarbij:
    1. a. de oppervlakte voor een bed en breakfast voorziening niet meer mag bedragen dan 40% van de gebruiksoppervlakte van de woning, waarbij de gebruiksvloeroppervlakte voor een bed en breakfast voorziening niet meer dan 110 m² mag bedragen;
    2. b. de bed en breakfast voorziening mag uitsluitend worden geëxploiteerd door de bewoner(s) van het perceel;
    3. c. onder de gebruiksvloeroppervlakte voor een bed en breakfast voorziening vallen bad-, douche- en toiletruimte(n) die niet gedeeld worden met de bewoner(s), slaapkamer(s) en een gemeenschappelijke ruimte waarvan de oppervlakte niet meer dan 30 m² mag bedragen, zonder een separate kookvoorziening;
    4. d. op eigen terrein dient per kamer voldoende ruimte te worden gereserveerd voor minimaal één parkeerplaats, waarbij de afstand tussen de parkeerplaats(en) en de perceelgrens minimaal tien meter dient te bedragen;
    5. e. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de milieusituatie;
      • de verkeersveiligheid;
      • de woonsituatie.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 2

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de te verwachten archeologische waarden.

5.2 Bouwregels

Ten behoeve van het bepaalde in de regels bij de andere daar voorkomende bestemming(en) gelden de volgende regels:

  1. 1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning activiteit bouwen, waarbij bodemroerende werkzaamheden ter realisering van deze gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, noodzakelijk zijn, dient door de aanvrager een rapport te worden overlegd, waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van het college in voldoende mate te zijn vastgesteld.
  2. 2. Indien uit dit archeologisch rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de bouwvergunning kunnen worden verstoord, kan het college in ieder geval één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning:
    1. a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. b. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan de door het college bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  3. 3. Het bepaalde in artikel 5.2sub 2 onder a is niet van toepassing in geval van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning voor:
    1. a. de bouw van bouwwerken, waarbij geen grondwerk wordt verricht op een diepte van meer dan 0,50 meter onder peil;
    2. b. de bouw van een bouwwerk met een oppervlakte van niet meer dan 100 m2.

5.3 Nadere eisen

Het college kan nadere eisen stellen aan het gebruik, aan de inrichting en aan de situering van de gronden, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn.

5.4 Afwijken van de bouwregels

Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 5.2sub 1 indien op basis van eerder uitgevoerd archeologische onderzoek al is aangetoond, dat de archeologische waarden door de werken en/of de werkzaamheden niet onevenredig (kunnen) worden geschaad.

5.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels

  1. 1. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van:
    1. a. de bestemmingsregels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersintensiteit en/of de verkeersveiligheid daartoe aanleiding geven;
    2. b. de bestemmingsregels en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken en ten behoeve van ontvang-, sirene- en/of zendmasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40,00 meter.
  2. 2. Een in artikel 7sub 1 vermelde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
    1. a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
    2. b. de milieusituatie;
    3. c. de sociale veiligheid;
    4. d. het straat- en bebouwingsbeeld;
    5. e. de verkeersveiligheid;
    6. f. de woonsituatie.

Artikel 8 Algemene Procedureregels

Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen is de volgende procedure van toepassing:

  1. a. een voorgenomen nadere eis ligt met bijbehorende stukken gedurende twee weken op het gemeentehuis ter inzage;
  2. b. het college maakt de nederlegging van tevoren bekend in één of meer dag- en/of nieuwsbladen die in de gemeente worden verspreid en voorts op de gebruikelijke wijze;
  3. c. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het indienen van zienswijzen;
  4. d. gedurende de in artikel 8sub a vermelde termijn kunnen belanghebbenden bij het college schriftelijk zienswijzen indienen omtrent de voorgenomen nadere eis.

Artikel 9 Algemene Bouwregels

9.1 Parkeer-, laad- en losruimte

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

10.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het bestemmingsplan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. a. gedeeltelijk worden vernieuwd of worden veranderd;
    2. b. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of worden veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
  2. 2. Het college kan eenmalig in afwijking van het vermelde in artikel 10.1sub 1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 10.1sub 1 met maximaal 10%.
  3. 3. Het gestelde in artikel 10.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

10.2 Overgangsrecht gebruik

  1. 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 10.2sub 1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat bestemmingsplan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. 3. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 10.2sub 1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. 4. artikel 10.2sub 1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan.

Artikel 11 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

'Regels van het bestemmingsplan Buitengebied, Bovenheigraaf 36'

Aldus besloten in de openbare vergadering van de gemeenteraad van Oldebroek

op 27 september 2018.


, voorzitter J.F. Snijder - Hazelhoff


, griffier J. Tabak.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De wens bestaat om het bestaande erf gelegen aan de Bovenheigraaf 36 in Oldebroek te transformeren, waarmee een forse kwaliteitswinst wordt gerealiseerd. Ter compensatie van deze kwaliteitswinst wordt het mogelijk de bestaande recreatiewoning te vervangen door een reguliere woning. Het verzoek heeft als doel:

  1. 1. De functieverandering van de agrarische bestemming naar een woonbestemming;
  2. 2. De sloop van enkele landschapsontsierende bijgebouwen en stallen;
  3. 3. De volledige nieuwbouw en het gebruiken van een recreatiewoning als reguliere woning;
  4. 4. Het op een adequate wijze bestemmen en herbouwen van een gebouw voor de aangrenzende ijsbaan.
  5. 5. Het herstel van het erf en het behoud van waardevolle bebouwing en elementen, zoals de karakteristieke boerderij, het bakhuisje, de oude schuur en de oude laan.

In 2016 en 2017 heeft het college onder een aantal voorwaarden besloten medewerking te verlenen aan deze erftransformatie. Deze herziening maakt het voornemen juridisch mogelijk.

1.2 De Bij Het Plan Behorende Stukken

Het bestemmingsplan "Buitengebied, Bovenheigraaf 36" bestaat uit de volgende stukken:

  • de verbeelding (tek.nr.:NL.IMRO.0269.BG153-VG01 en een renvooi);
  • regels (en bijbehorende bijlage).

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de gronden binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen.

Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het bestemmingsplan.

1.3 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie gegeven. Tevens wordt ingegaan op de ligging van het plangebied en het vigerend bestemmingsplan. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Oldebroek beschreven. Hoofdstuk 4 gaat in op alle relevante milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 wordt een beschrijving gegeven van het plan en in hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de regels en juridische aspecten van het plan. Hoofdstuk 7 gaat in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie

2.1 Ligging Plangebied

Het plangebied ligt aan de Bovenheigraaf 36 in het buitengebied van de gemeente Oldebroek, ten oosten van de kern Oldebroek, ten westen van 't Loo en ten noorden van Mulligen. Het ruimtegebruik wordt gekenmerkt door hoofdzakelijk agrarisch grondgebruik (weilanden en agrarische bedrijven), afgewisseld met enkele burgerwoningen. Op navolgende afbeelding is de globale ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG153-VG01_0001.jpg"

Luchtfoto (bron google earth)

2.2 Beschrijving Plangebied

Bovenheigraaf 36 is een oud erf dat al op oude kaarten is terug te vinden. De boerderij is met het achterhuis gericht naar de weg, op de enk. Het oorspronkelijke erf ligt dan ook aan de zuidzijde van het erf. Later is het erf ook aan de noordzijde, aan de voorzijde van de boerderij ontstaan.

Voor het voorhuis staan diverse kleine schuren en vogelrennen. Het geheel heeft achterstallig onderhoud en maakt een rommelige indruk. De karakteristieken van het oude erf zijn nog wel te herkennen. Zoals het bakhuisje, de leilindes voor het voorhuis en oude fruitbomen.

Ten noorden van het erf ligt de natuurijsbaan met enkele houten keten die aan de noordzijde van het erf zelf staan. Ook dit draagt bij aan de rommelige indruk van het erf.

2.3 Begrenzing Plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG153-VG01_0002.jpg"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan met globale plangrens

2.4 Vigerende Bestemmingsplan

Tot het moment waarop het voorliggende bestemmingsplan ‘Buitengebied, Bovenheigraaf 36’ in werking treedt, geldt in het plangebied het op 15 december 2009 vastgestelde en op 31 augustus 2011 onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘Buitengebied 2007’. Sinds 31 mei 2012 geldt hierbij ook de partiële herziening ‘Buitengebied administratieve correcties’.

In het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” heeft het plangebied de bestemming ‘Agrarisch - 5 en de dubbelbestemming ‘Waarde Archeologie 2’.

Onderhavige ontwikkeling past niet binnen het vigerende plan. Middels dit bestemmingsplan kan het voorgenomen verzoek mogelijk worden gemaakt: de recreatiewoning wordt vervangen door een nieuwe reguliere woning, het nieuwe erf krijgt een woonbestemming en wordt een nieuw gebouw ten behoeve van de ijsbaan gerealiseerd.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nota Ruimte / Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 in werking getreden. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan.

Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma’s zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Conclusie voor het plangebied:

Het rijksbeleid laat zich niet uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Daarmee wordt gesteld dat in dit geval geen rijksbelangen worden geraakt. Derhalve wordt gesteld dat het initiatief niet in strijd is met het rijksbeleid, zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 juli 2017 gewijzigd.

De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd:

'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden. Voor wonen is daarmee de lijn, dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

Het voorliggende bestemmingsplan wordt er per saldo één woning toegevoegd, maar neemt het ruimtebeslag in totaliteit af. In dit plan is daarom geen sprake van een woningbouwlocatie en een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro.

Conclusie

Toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking is voor dit plan niet aan de orde.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) regelt de doorwerking van nationale belangen op ruimtelijk gebied in gemeentelijke bestemmingsplannen door het stellen van de juridische kaders. Het Barro is ook wel bekend als de AMvB Ruimte. Het besluit is per 17 december 2011 in werking getreden. In het Barro zijn opgenomen:

  • het Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • militaire terreinen en -objecten;
  • de Wadden;
  • de kust (inclusief primaire kering);
  • de grote rivieren;
  • de Werelderfgoederen.
  • reserveringen uitbreidingen weg en spoor;
  • veiligheid vaarwegen;
  • het netwerk voor elektriciteitsvoorziening;
  • de buitendijkse uitbreidingsruimte in het IJsselmeer;
  • bescherming van de (overige) primaire waterkeringen;
  • reservering voor rivierverruiming Maas;
  • de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Voor het plangebied gelden geen nationale belangen waarmee rekening gehouden hoeft te worden. Dit bestemmingsplan voldoet aan het Barro.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Omgevingsvisie en omgevingsverordening Gelderland

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Structuurvisie 2030 (vastgesteld 2003)

In deze gemeentelijke visie wordt vooruitgekeken op de ontwikkelingen in de gemeente tot 2030. De toekomstige identiteit en de visie op het landelijk gebied worden hierin beschreven waarbij wordt ingezet op het behouden van de kwaliteiten. De gemeente wil daarbij, in navolging van het provinciaal beleid, inzetten op inbreiding. In het buitengebied worden daarbij geen nieuwe bedrijven of woningen toegelaten, ook geen verdichting van lintbebouwing, met uitzondering van in geval van functieveranderingsprojecten of bij woningbouw in de zoekzones.

De locatie is gelegen in 'Het gebied tussen het Centraal Veluws Natuurgebied en de 'Zuiderzeestraatweg'. Kenmerkend voor dit gebied is de kleinschaligheid. Er is relatief veel (woon)bebouwing en groen, waaronder een aantal landgoederen. De betekenis als agrarisch gebied neemt af. Het aantal agrarische bedrijven daalt sterk.

Een aantal bedrijven met een goed toekomstperspectief zijn uitgeplaatst naar de polder. Volgens de visie dient in deze zone de landbouw (melk/rundveehouderij) de belangrijkste functie te zijn en te blijven, in combinatie met het behoud van het karakteristieke open landschap.

Toetsing

Het plan betreft een functiewijziging van de bestemming recreatie naar de bestemming wonen. De ontwikkeling past binnen de kaders en het gedachtegoed van de Structuurvisie 2030.

3.3.2 Toekomstvisie Oldebroek 2030

De Toekomstvisie Oldebroek 2030 geeft richting aan de diverse strategische opgaven en geeft kleur aan de identiteit van de gemeente. De opgave die de gemeente daarbij stelt kent als devies 'Oldebroek: natuurlijk dynamisch': “Oldebroek is een woongemeente met aandacht voor elkaar en met een fraaie omgeving waar het goed recreëren is. Oldebroek wil optimaal inspelen op de kracht van de mensen, de pracht van het landschap, de unieke ligging en de ondernemingsgeest.” Wat betreft wonen wordt gesteld dat wonen in het buitengebied meer mogelijk wordt.

Toetsing

Het plan betreft een functiewijziging van de bestemming recreatie naar de bestemming wonen De ontwikkeling past binnen de kaders en het gedachtegoed van de Toekomstvisie Oldebroek 2030.

3.3.3 Permanente bewoning recreatiewoningen

Al sinds de jaren '80 is er in de gemeente Oldebroek handhavingsbeleid als het gaat om permanente bewoning. Eind jaren '90 was er grote toename merkbaar van permanente bewoning binnen Oldebroek maar ook elders op de Veluwe. Dit is aanleiding geweest om dit beleid aan te scherpen met als resultaat dat de beleidsnota bestrijding permanente bewoning van recreatieverblijven in de gemeente Oldebroek is opgesteld.

Nu de gemeente steeds meer vrijheid krijgt om haar eigen beleid te kiezen kan, gelet op de uitkomsten van het onderzoek de gemeente toestaan dat de recreatiewoning wordt omgezet naar een permanente woning.

3.3.4 Structuurvisie Functieverandering

De Structuurvisie Functieverandering Oldebroek 2017 (hierna: structuurvisie functieverandering) is een uitwerking van de Streekplanuitwerking functieverandering Regio Noord-Veluwe. De structuurvisie functieverandering schetst de mogelijkheden voor functieverandering op percelen in het buitengebied van de gemeente Oldebroek, waarbij de belangen van nog actieve agrariërs niet uit het oog wordt verloren. Functieverandering mag dan ook geen nadelige invloed hebben op de aanwezige agrarische bedrijven, woningen en andere functies.

In de structuurvisie functieverandering is een schema opgenomen op basis waarvan kan worden bepaald hoeveel woningen / wooneenheden per perceel mogen worden gebouwd, afhankelijk van de hoeveelheid te slopen voormalige agrarische bedrijfsbebouwing ( zie navolgend schema).

aantal m2 te slopen Dure woningen Middeldure woningen in bestaande bebouwing Max. aantal woongebouwen
350m2 - 500m2
alleen binnen EHS
1 D 1
500m2 - 750m2 1 D OF 2 MD 1
750m2 - 1.250m2 1 D + 1 MD 2
1.250m2 - 3.000m2 1 D + 2 MD 2
3.000m2 > 1 D + 2 MD plus 1 of 2 starterswoningen 2
OF 3.000m2 > 2D

Het verzoek voldoet er niet direct aan, maar is wel gestoeld op de principes van zowel dit beleid, als de structuurvisie zoals genoemd onder 3.3.3

Hoofdstuk 4 Onderzoek

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en belangenafweging (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht). Om tot een gedegen planontwikkeling te komen zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, die inzicht geven in de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied. Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de onderzoeken die zijn uitgevoerd. Voor uitgebreide informatie wordt verwezen naar de feitelijke onderzoeken.

4.1 Cultuurhistorie

4.1.1 Algemeen

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als 'sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling'. Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwwerken, al dan niet met een status als monument. Bepaalde landschappelijke elementen als houtwallen, bosjes, bomen, waterlopen etc., kunnen een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen in verband met de ontstaans-, bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de streek. In het bestemmingsplan kunnen regels worden opgenomen om deze geschiedenis te behouden cq. de waarden te beschermen.

4.1.2 Archeologie

Door ondertekening van het verdrag van Valletta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet-zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Erfgoedwet is geregeld hoe met in de grond aanwezige dan wel te verwachten ar-cheologische waarden moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij het plan te betrekken. Bij ingrepen waarbij de ondergrond wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast.

Archeologische beleidskaart

Het grondgebied van de gemeente is grotendeels aangewezen als gebied met middelhoge of hoge verwachtingswaarde voor het aantreffen van archeologische resten in de bodem. De gemeente heeft een gemeentelijk archeologisch beleid en een eigen archeologische beleidskaart vastgesteld (d.d. 20 april 2017). Op de kaart is het plangebied aangeduid met een hoge verwachting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG153-VG01_0003.jpg"

Uitsnede uit gemeentelijke archeologische beleidskaart met aanduiding plangebied (in rode cirkel)

Hier geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen met een verstoringsoppervlak groter dan 120 m2 en die dieper gaan dan 50 centimeter beneden maaiveld archeologisch onderzoek verplicht is.

4.1.3 Onderzoek

Voor dit plan is overleg gevoerd met de regioarcheoloog de heer M. Wispelwey. Zijn advies wordt hieronder verwoord (zie ook Bijlage 2 Mail regionaal archeoloog).

In het erftransformatierapport staat dat de nieuwbouw een oppervlak heeft van 75 m2. Dit wordt in de nieuwe situatie 125 m2. Dit is groter dan de vrijstellingsgrens voor ontwikkelingen die vallen binnen een zone met een hoge archeologische waarde. De boerderijlocatie is ouder dan 200 jaar. De nieuwbouwlocatie ligt verderop achter de oude boerderijlocatie. Rond 1900 geven historische kaarten hier toch wat kleine gebouwen aan en niet veel later is dit deel van het kavel in gebruik als boomgaard.

De afmetingen van de nieuwbouwwoning, de diverse opstallen die hier in het verleden hebben gestaan alsmede de functie als boomgaard geven geen aanleiding om hier een archeologisch onderzoek te verlangen. Voor dit plan bestaat er vanuit de archeologie geen belemmering.

4.1.4 Cultuurhistorie

Met ingang van 1 januari 2012 moet in een bestemmingsplan zijn aangegeven hoe rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen zichtbare en niet-zichtbare cultuurhistorische waarden. Onder zichtbare cultuurhistorische waarden worden monumenten verstaan maar ook andere gebouwen of landschappelijke elementen die in cultuurhistorisch opzicht van belang zijn.

De boerderij en het erf hebben hoge cultuurhistorische waarde.

Toekomstige situatie

Een deel van de niet waardevolle bebouwing, rennen en opslag wordt gesaneerd. Zo ontstaat er ruimte het oude karakteristieke erf te herstellen en de rommelige aanblik van het erf te verbeteren.

De waardevolle bebouwing; de boerderij, het bakhuisje en de oude schuur blijven behouden. De aangebouwde schuur en de hooiberg dienen als bijgebouw bij de boerderij en beheer van de agrarische gronden. De nieuwe woning komt aan de noordzijde van het erf aan de kant van de houtwal. De woning wordt uitgevoerd in schuurarchitectuur. De woning wordt ontsloten door de houtwal die vroeger ook dienst deed als laan richting de noordelijk gelegen boerderijen.

4.1.5 Conclusie

Er is vanuit cultuurhistorie en archeologie geen belemmering voor de nieuwbouw van de woning. Door de voorgenomen plannen worden de karakteristieke waarden versterkt.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er daardoor gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).

4.2.2 Onderzoek

In november 2016 heeft Eco Reest BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd naar eventuele aanwezigheid van verontreiniging van grond en grondwater. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 3Verkennend bodemonderzoek toegevoegd bij dit bestemmingsplan. Doel van het onderzoek is het vaststellen van eventuele verontreiniging van grond en grondwater van de locatie en een globaal inzicht te verschaffen in de aard, plaats en concentratie van eventuele verontreinigende stoffen. Dit is gebeurd om te bepalen of er vanuit milieuhygiënisch oogpunt belemmeringen bestaan voor het toekomstige gebruik van de locatie (wonen).

Veldwerkzaamheden

Uit de veldwerkzaamheden blijkt dat de bodem van de onderzochte locatie opgebouwd is uit matig fijn, plaatselijk humeus zand. Het grondwaterniveau is tijdens het onderzoek vastgesteld op 1,5 m-mv.

Tijdens het veldwerk zijn geen voor het onderzoek van belang zijnde waarnemingen naar voren gekomen. Bij de beoordeling van het terrein en het opgeboorde materiaal is ook speciaal gelet op asbest(houdende) materialen. Deze zijn zintuiglijk niet op de bodem en in het opgeboorde materiaal ter plaatse van het onderzoeksterrein waargenomen.

Uit de chemische analyses is het volgende naar voren gekomen:

Grond:

In de bovengrond is PAK licht verhoogd aangetroffen. In de ondergrond zijn geen verhogingen gemeten aan de onderzochte parameters.

Grondwater:

In het grondwater is zink in licht verhoogde mate gemeten.

4.2.3 Conclusie en aanbevelingen

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de bovengrond en het grondwater overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond. De verhoging in het grondwater wordt beschouwd als zijnde een achtergrondconcentratie.

De onderzoekshypothese, zijnde een onverdachte locatie, wordt gelet op de licht verhoogde concentratie aan PAK in de bovengrond formeel verworpen. Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de bestemming van het terrein, blijkt dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, niet te verwachten zijn. De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de woonbestemming van het terrein.

Toepassing van eventueel vrijkomende de grond op het terrein is milieuhygiënisch verantwoord. Toepassing van eventueel vrijkomende grond elders kan eventueel plaats vinden binnen een gemeentelijke bodemkwaliteitskaart of met een aanvullend AP-04 onderzoek. De gemeente waar de grond eventueel wordt toegepast is hierbij het bevoegd gezag.

4.3 Ecologie

4.3.1 Algemeen

In het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met het Europees en nationaal beleid en wetgeving ten aanzien van de natuurbescherming. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

Om inzicht te krijgen in de huidige natuurwaarden in en om het plangebied en de eventuele gevolgen van de geplande ontwikkelingen op de aanwezige waarden, dient nagegaan te worden of in of nabij het plangebied sprake is van gebieden die zijn aangewezen als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of van gebieden die zijn aangewezen als Speciale Beschermingszone (SBZ) in de zin van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn.

Soortenbescherming

Bij de soortenbescherming is de Flora- en faunawet van belang. In deze wet is bepaald dat beschermde dieren, die in de wet zijn of worden aangewezen, niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden, dat planten niet geplukt of verzameld mogen worden en dat het niet is toegestaan om nesten, holen of andere voortplantingsplaatsen of vaste rustplaatsen te beschadigen, te vernietigen of te verstoren. De Flora- en faunawet gaat uit van het 'nee, tenzij' principe. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Van dit verbod kan onder voorwaarden worden afgeweken.

4.3.2 Onderzoek

In oktober 2016 is door Ecogroen een quickscan natuurtoets uitgevoerd om de effecten van de voorgenomen herinrichtingsmaatregelen te beoordelen. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 4Quickscan natuurtoets toegevoegd bij dit bestemmingsplan. Tijdens het veldonderzoek is het plangebied en directe omgeving grondig geïnspecteerd op aanwezige beschermde en bedreigde flora en fauna.

De consequenties van de voorgenomen plannen op de aanwezige natuurwaarden zijn getoetst aan de Flora- en faunawet en voor zover mogelijk de toekomstige Wet Natuurbescherming. Sinds 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming van kracht. Deze wet vervangt drie wetten; de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Verder is er gekeken naar de relatie van het plangebied met de vigerende gebiedsgerichte natuurbescherming.

Beschermde gebieden

Het plangebied ligt op 425 meter afstand van Gelders ontwikkelingszone (GO), 450 meter van het Gelders natuurnetwerk (GNN) en 455 meter van Natura 2000-gebied Veluwe. Gezien de afstand tussen het plangebied en hierboven genoemde beschermde gebieden en de beoogde werkzaamheden zijn geen negatieve effecten te verwachten op beschermde waarden binnen Natura 2000-gebieden, beschermde Natuurmonumenten, het Nationaal Natuurnetwerk (NNN; voorheen EHS) of natuur buiten het NNN. Het nemen van vervolgstappen is dan ook niet nodig vanuit het oogpunt van gebiedsbescherming en provinciaal NNN-beleid.

Beschermde soorten

In het plangebied zijn geen beschermde en bedreigde plantensoorten aangetroffen en deze worden op basis van het veldonderzoek en terreinkenmerken ook niet verwacht. In de te slopen gebouwen op het terrein zijn geen geschikte vaste verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig en worden belangrijke vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen niet verwacht, vanwege het ontbreken van opgaande groenelementen in het plangebied.

Zwaar beschermde grondgebonden zoogdieren (als Steenmarter, Ff-wet tabel 2) zijn niet aangetroffen en worden op basis van bekende verspreidingsgegevens en het ontbreken van geschikt biotoop ook niet verwacht. Wel zijn verspreid in het plangebied vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende, laag beschermde grondgebonden zoogdiersoorten zoals Bosmuis, Egel, Huisspitsmuis, Mol, Rosse woelmuis en Veldmuis te verwachten.

Nestlocaties van jaarrond beschermde broedvogels zijn niet in het plangebied aangetroffen en te verwachten.

Vanwege het ontbreken van permanent oppervlaktewater in plangebied is voortplanting van amfibieën uitgesloten. Laag beschermde, algemene amfibieën zoals Kleine watersalamander, Gewone pad en Bruine kikker zijn wel overwinterend te verwachten in de strooisellaag onder begroeiingen. Overwintering van zwaarder beschermde amfibieën wordt op basis van terreingesteldheid en bekende verspreidingsgegevens niet verwacht.

Vaste verblijfplaatsen of voortplantingslocaties van reptielen en beschermde vissen, libellen, dagvlinders en andere ongewervelden zijn niet aangetroffen en worden op basis van biotoopkenmerken en bekende verspreidingsgegevens ook niet in het plangebied verwacht.

Effectbeoordeling en mitigerende maatregelen

  • Een vervolgtraject in het kader van de Natuurbeschermingswet en ten aanzien van NNN-beleid is niet noodzakelijk.
  • Bij de beoogde plannen verdwijnen mogelijk exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde kleine zoogdieren en amfibieën. Voor deze tabel 1 soorten geldt in geval van ruimtelijke ontwikkelingen automatisch vrijstelling van de ontheffingsplicht.
  • Werkzaamheden die broedbiotopen van aanwezige vogels verstoren of beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen. Dit is voor de meeste soorten mogelijk door gefaseerd te werken en de uitvoering in elk geval te starten in de periode voor begin maart en na eind juli of de invloedsfeer van de plannen kort voorafgaand aan het werk te controleren op broedende vogels en in gebruikzijnde nesten. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd (Houtduif kan bijvoorbeeld nog tot half november broedend aanwezig zijn), maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum.

4.3.3 Conclusie

Uit de quickscan natuurtoets blijkt dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen aanwezig zijn.

4.4 Externe Veiligheid

4.4.1 Algemeen

Het beleid op het gebied van de externe veiligheid heeft als doel zowel individuele als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Daarbij kan het niet alleen gaan om ongevallen die te maken hebben met bedrijven die gevaarlijke stoffen opslaan (stationaire bron), maar ook om een ongeval veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen.

Inrichtingen

Het externe veiligheidsbeleid voor inrichtingen heeft vorm gekregen in de risicobenadering. Op grond van deze benadering worden in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) grenzen gesteld aan de risico's, waarbij gelet wordt op de kwetsbaarheid van functies in de omgeving. De risico's worden daarbij in twee maten gemeten: een plaatsgebonden risico (voor individuen) en een groepsrisico (voor groepen mensen).

Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt voor nieuwe situaties een harde grenswaarde van 10-6. Voor bestaande situaties geldt een tijdelijke grenswaarde van 10-5 (tot 3 jaar na het vaststellen van een bestemmingsplan). Voor sommige bedrijven - bijvoorbeeld met koelinstallaties met ammoniak als koudemiddel - zijn in de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) vaste afstanden tot gevoelige functies vastgelegd. Ten aanzien van het groepsrisico zijn geen grenswaarden vastgesteld, maar gelden richtwaarden gekoppeld aan een verantwoordingsplicht.

In het bestemmingsplan dient bij de bestemmingskeuzen rekening te worden gehouden met de grenswaarden, richtwaarden en afstanden uit het Bevi. Concreet betekent dit dat nieuwvestiging van risicovolle inrichtingen wordt uitgesloten. Voor de bestaande risicovolle inrichtingen geldt dat deze planologisch worden vastgelegd in hun huidige omvang.

In het onderhavige bestemmingsplan is ten aanzien van externe veiligheid het uitgangspunt, dat wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden. Dit besluit heeft grote gevolgen voor de ruimtelijke ordening. Bij het plannen van risicogevoelige objecten in de omgeving van een risicovolle inrichting moet nu op bindende wijze rekening worden gehouden met de mogelijke invloed van die inrichting.

4.4.2 Onderzoek

Buisleidingen

In of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen buisleidingen gelegen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de 'Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen'. Hierover is vervolgens een 'Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' verschenen waarin dit beleid verder is uitgewerkt en verduidelijkt.

Sinds 1 april 2015 zijn het "Besluit externe veiligheid transportroutes" en de "Regeling Basisnet" in werking getreden.

Door het "Besluit externe veiligheid transportroutes" wordt het verplicht transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd vast te leggen in het bestemmingsplan.

Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) aan de gemeenten duidelijkheid te bieden over de maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Die maximaal toelaatbare risico's worden met de bijbehorende risicozones voor alle relevante spoor-, weg- en vaarwegtrajecten in tabellen vastgelegd. Het Basisnet bestaat uit drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water.

Doelen van het Basisnet zijn:

  • Gevaarlijke stoffen kunnen vervoeren tussen de belangrijkste industriële plaatsen in Nederland en het buitenland, ook in de toekomst.
  • Risico's voor omwonenden langs de routes binnen wettelijke grenzen houden.
  • Duidelijkheid verschaffen aan gemeenten over waar wel/niet gebouwd mag worden.

Er liggen geen wegen, waterwegen of spoorlijnen in de buurt van het plangebied waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het is voor het voorliggende plan dan ook niet nodig om een nadere regeling met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen op te nemen.

Risicokaart Gelderland

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG153-VG01_0004.jpg"

Uitsnede risicokaart

Risicobronnen.

Nabij het plangebied bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) geldt de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. Volgens de risicokaart bevindt zich de dichtstbijzijnde hoge-drukaardgasleiding zich op een afstand van circa 275 meter. Het geldende bestemmingsplan geeft aan dat binnen een afstand van 5 meter vanaf hart leiding geen bebouwing mag worden opgericht. De nieuw te realiseren woning bevindt zich ruim buiten deze afstand. Volgens het Besluit externe veiligheid buisleidingen (24 juli 2010) dient bij vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde van 10-6 per jaar in acht genomen te worden, met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten.

Naast dit plaatsgebonden risico dient tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding te worden verantwoord.

Gezien de ruime afstand van het perceel t.o.v. de dichtstbijzijnde hoge-drukaardgasleiding is toetsing van het plan aan de criteria voor het plaatsgebonden risico (PR) niet nodig omdat er voor de leiding geen sprake is van een PR 10-6 per jaar.

Door de realisatie van één woning, zal het groepsrisico niet toenemen.

Spoorlijn Zwolle - Amersfoort

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied groepsrisico (4.000 meter) van de spoorlijn Zwolle – Amersfoort. De gemeten afstand is ongeveer 1.500 meter. Gezien de ligging binnen het invloedsgebied van de spoorlijn op meer dan 200 meter van het plangebied volstaat een 'beperkte' verantwoording van het groepsrisico.

Verantwoording groepsrisico in het kader van de spoorlijn Zwolle - Amersfoort.

Op basis van het Bevt dient voor een ruimtelijk besluit buiten de 200 meter vanaf de transportroute ingegaan te worden op:

  • de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater;
  • de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet. Dit is alleen van toepassing op nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten.

Over de A28 worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Uit de 'Risicoatlas wegtransport gevaarlijke stoffen van Rijkswaterstaat' blijkt dat de A28 ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen aandachtspunt vormt. Dat wil zeggen dat het plaatsgebonden risico niet hoger is dan 10-6/jaar. Er is voor de A28 dan ook geen veiligheidszones vastgesteld. Wel geldt er een Plasbrandaan-dachtsgebied (PAG).

Ook wat betreft het groepsrisico is er geen sprake van een aandachtspunt. Nergens langs de wegen in het plangebied is het groepsrisico groter dan de oriënterende waarde.

Daarnaast stelt het Bevt dat de Veiligheidsregio in de gelegenheid gesteld moet worden om advies uit te kunnen brengen over de mogelijkheden van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Uit de notitie 'VGR voor standaard externe veiligheidssituaties' blijkt dat wanneer een ruimtelijk besluit buiten de 200 meter zone van een transportroute ligt en het besluit geen objecten toestaat voor verminderd zelfredzame personen, er sprake is van een standaard externe veiligheidssituatie. Voor deze situaties wordt de onderstaande verantwoording van het groepsrisico gehanteerd.

Maatgevende scenario's

De maatgevende scenario¡¦s voor de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid waarbij het plangebied binnen het invloedsgebied van brandbare gassen en toxische vloeistoffen/gassen ligt is een wolkbrandexplosie en een toxische wolk. Onderstaand is vanuit deze scenario's ingegaan op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp

Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident te beperken of te voorkomen. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. Eventuele secundaire branden in het plangebied kunnen met behulp van de primaire bluswatervoorzieningen worden bestreden door de brandweer. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen

Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geinformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Bij een wolkbrandexplosie scenario is het advies om te vluchten van de risicobron af.

Conclusie

In feite is er nagenoeg geen sprake van veranderde omstandigheden, waarbij er meer personen in het plangebied kunnen verblijven, er wordt een bestaande woning vervangen. in het buitengebied. Er zijn bij een eventuele calamiteit meerdere vluchtroutes aanwezig.

Op basis van de hierboven genoemde overwegingen wordt geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid. Dit betekent dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de realisatie van de woning.

4.4.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid is geen belemmering voor de realisatie van de woning.

4.5 Geluid

4.5.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast ten gevolge van weg-, spoorweg- of industrielawaai. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van het bestemmingsplan dan ook aandacht te worden geschonken aan het aspect "geluid". In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies. De verplichting tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek in relatie tot het opstellen van een bestemmingsplan geldt niet indien in dat bestemmingsplan geen mogelijkheden worden geboden voor het realiseren van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige objecten.

Aangezien er één woning (geluidgevoelige object) in het plangebied wordt gerealiseerd, dient er akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden.

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

4.5.2 Onderzoek

Spoorlawaai

De spoorlijn Amersfoort - Zwolle (lijn 253) heeft een zonebreedte van 300 meter ter weerszijden van de spoorlijn, gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf. Het plangebied ligt op ruime afstand van de geluidszone van de spoorlijn.

Industrielawaai

Geluid afkomstig van bedrijven vormt geen milieubelasting in de omgeving. Voor bedrijven gelden de geluidsvoorschriften behorend uit een Algemene Maatregel van Bestuur (bijv. Activiteitenbesluit) of de voorschriften behorend bij een omgevingsvergunning. Daarmee wordt een aanvaardbaar geluidsniveau bij de in het plangebied gelegen geluidsgevoelige objecten gewaarborgd. In de huidige situatie zijn er in het plangebied geen geluidsknelpunten.

Wegverkeerslawaai

In januari 2017 is door Windmill Milieu en Management een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar het wegverkeerslawaai ten behoeve van de realisatie van de woning. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 5 Akoestisch onderzoek toegevoegd bij dit bestemmingsplan.

De locatie is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Bovenheigraaf, de Koeleweg en de Bongersweg. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.

Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.

De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Bovenheigraaf bedraagt ten hoogste 40 dB na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. Aan de voorkeursgrenswaarde (48 dB) uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse van de nieuwe woning voldaan.

De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Koeleweg bedraagt ten hoogste 37 dB na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. Aan de voorkeursgrenswaarde (48 dB) uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse van de woning voldaan.

De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Bongersweg bedraagt ten hoogste 26 dB na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. Aan de voorkeursgrenswaarde (48 dB) uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse van de woning voldaan.

Gezien het feit dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde is het niet noodzakelijk om maatregelen te onderzoeken teneinde de geluidbelasting ter plaatse van het plan te reduceren.

4.5.3 Conclusie

Het aspect geluid vanwege omliggende wegen vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.

4.6 Luchtkwaliteit

4.6.1 Algemeen

Op 15 november 2007 is de zogeheten 'Wet luchtkwaliteit' in werking getreden. Met de 'Wet luchtkwaliteit' wordt de wijziging van de 'Wet milieubeheer' op het gebied van luchtkwaliteitseisen bedoeld. De 'Wet luchtkwaliteit' vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005'.

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het 'Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)'. De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'Niet in betekenende mate (NIBM)' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor een ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Het begrip 'niet in betekenende mate bijdragen' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Het betreft de volgende categorieën:

  • kantoorlocaties groter dan 33.333 m² bruto vloeroppervlak bij één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties groter dan 66.667 m² bruto vloeroppervlak met twee ontsluitingswegen;
  • woningbouwlocaties met meer dan 500 woningen met één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met meer dan 1000 woningen met twee ontsluitingswegen;
  • voor projecten die combinaties hiervan vormen geldt een speciale formule, zie bijlage 3b van de Regeling NIBM;
  • projecten die gebruik maken van dezelfde ontsluitingsstructuur dienen bij elkaar te worden opgeteld.

4.6.2 Conclusie

Ten behoeve van het onderhavige bestemmingsplan is het uitvoeren van berekeningen niet nodig, omdat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging ter plaatse (conform besluit NIBM). De luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.

4.7 Milieuzonering

Om bedrijfsvestigingen te kunnen toetsen op milieuhygiënische aspecten wordt het instrument milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds hindergevoelige functies, zoals woningen.

Algemeen wordt hiervoor de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gebruikt. Hierin zijn aan bedrijven milieucategorieën toegekend. Per bedrijf is aangegeven wat de gewenste afstand is tot een rustige woonwijk. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. De feitelijke emissies (geluid, geur, stof et cetera) van een bedrijf kunnen aanleiding zijn om een andere afstand aan te houden.

In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen functies die vanuit milieuzonering bezien mogelijk invloed hebben op het plangebied.

4.8 Water

4.8.1 Algemeen

De waterhuishouding in het plangebied zal veranderen. Er wordt een aantal gebouwen geamoveerd waardoor het verharde oppervlak zal afnemen.

Om in een zo vroeg mogelijk stadium inzicht te krijgen in het meest gewenste waterbeheer en de daarmee gepaard gaande inrichtingsmaatregelen is de zogenoemde watertoets uitgevoerd. Verplicht onderdeel daarvan is de "waterparagraaf".

4.8.2 Beleid

Tot 1 november 2003 had de watertoets uitsluitend een bestuurlijke status, gebaseerd op de afspraken gemaakt in de startovereenkomst 'Waterbeheer in de 21e eeuw'. Met ingang van 1 november 2003 is de watertoets ook wettelijk verplicht bij gemeentelijke, provinciale en regionale structuurvisies, bij bestemmingsplannen en bij afwijkingen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De watertoets omvat het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in de vermelde ruimtelijke plannen en besluiten.

Afvalwaterketenplan 2015-2019 (AWP)

Het Afvalwaterketenplan 2015-2019 (AWP) is één integraal plan voor de gemeenten Hattem, Heerde, Oldebroek en het waterschap Vallei en Veluwe (de kring H2OW). Het AWP is een integraal beleidsplan voor riolering en zuivering in de kring H2OW. Hier-mee wordt beoogd het beleid op de zorgplichten in het gebied op elkaar af te stemmen met als neveneffect winst op het gebied van kwetsbaarheid, kwaliteit en minder meerkosten.

In het AWP zijn beleidskaders opgenomen die zich richten op verschillende thema's. Beleidskaders zijn opgenomen voor een doelmatig rioolbeheer en omgang met regenwater, afvalwater en grondwater. De beleidskaders zijn verder uitgewerkt in verschillende beleidsscenario's. In de scenario zijn kenmerken beschreven voor afvalwater, hemelwater, grondwater en RWZI. De beleidskaders en kenmerken geven specifieke aanwijzingen voor onder meer de nieuwbouw van woningen.

Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat het hemelwater op eigen terrein verwerkt wordt. Indien hier geen mogelijkheid tot is mag overtollig hemelwater worden afgevoerd naar de openbare ruimte. Ook is de aanleg van duurzame watersystemen gewenst. Dergelijke systemen dienen ervoor te zorgen dat vuil en schoon water gescheiden blijft.

4.8.3 Riolering en afvoer hemelwater

Met betrekking tot het plangebied geldt dat het hemelwater zal worden gescheiden van het vuile afvalwater.

Het afvalwater wordt afgevoerd middels het bestaande drukrioleringssysteem. Het hemelwater, afkomstig van het bebouwde oppervlak, wordt zoveel mogelijk op het eigen terrein in de bodem geïnfiltreerd.

4.8.4 Grondwaterbeschermingsgebied

De nieuwe ontwikkelingen in het onderhavige plangebied hebben geen grootschalige veranderingen voor het watersysteem tot gevolg. Wel gelden de uitgangspunten ten aanzien van de riolering en de afvoer van hemelwater. De waterparagraaf wordt voor goedkeuring naar het Waterschap Veluwe gezonden.

4.8.5 Grondwaterfluctuatiezone

Als de verwachte klimaatsveranderingen doorzetten, dan zal de hoeveelheid neerslag toenemen. Ook op de Veluwe zal dit gebeuren en de verwachting is dat daardoor de grondwaterstand zal stijgen.

Het plangebied ligt binnen de grondwaterfluctuatiezone, zoals die door de Provincie Gelderland is bepaald.

Op de flank van de Veluwe zal er - behalve in bestaand bouwgebied - ook in nieuw in te richten (en te her inrichten) gebied wateroverlast kunnen ontstaan als er geen maatregelen worden genomen. Te denken valt hierbij aan ondergelopen kelders, natte kruipruimten, vocht in huizen/gebouwen, aantasting van wegen en hogere waterpeilen en afvoeren.

In deze zone op de flanken van de Veluwe - de zogenaamde grondwaterfluctuatiezone - is er een verhoogd risico op grondwateroverlast. Het is van belang - nu er een beeld is van de begrenzing van deze risicovolle grondwaterfluctuatiezone - om bij de inrichting of herinrichting van stedelijk gebied hier rekening mee te houden en maatregelen te nemen. De stijging van de grondwaterstand in de grondwaterfluctuatiezone zal van plaats tot plaats kunnen verschillen, maar bij de provincie Gelderland wordt rekening gehouden met een lokale stijging tot circa 80 centimeter.

4.8.6 Onderzoek

Voor dit plan is de digitale watertoets uitgevoerd. De watertoets en de samenvatting zijn als Bijlage 6Watertoets en als Bijlage 7 Samenvatting watertoets toegevoegd bij dit bestemmingsplan. Op basis hiervan heeft het Waterschap Vallei en Veluwe voor dit plan een positief wateradvies gegeven.

4.8.7 Conclusie

Het aspect water is geen belemmering voor dit plan.

4.9 M.e.r.-beoordeling

4.9.1 Algemeen

Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:

  1. 1. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluitm.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kernmerk potentieel effect). Zijn belangrijke nadelige milieugevolgen uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
  2. 2. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000 gebieden niet zijn uit te sluiten;
  3. 3. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

4.9.2 Onderzoek

Het bestemmingsplan biedt een juridische-planologische regeling voor het omzetten van een agrarische bestemming in een woonbestemming. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt (wonen) valt onder categorie "D 11.2 uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen". De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 200 hectare. of meer, 2000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer). Dit betekent dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling zal blijken of niet alsnog een m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r. moet worden doorlopen. In de volgende paragraaf wordt de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' behandeld.

De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied (Veluwe) bedraagt ruim 400 meter. Gelet op de soort activiteit (wonen) en de afstand tot aan het Natura 2000 gebied, is geoordeeld dat is uit te sluiten dat er significante negatieve effecten optreden op het Natura 2000 gebied. Dit betekent dat er geen 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een planMER-plicht.

De Provinciale Staten van Gelderland hebben momenteel geen activiteiten aangewezen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht. Derhalve is er via dit spoor ook geen sprake van een planMER-plicht voor dit bestemmingsplan.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Zoals is aangegeven, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling altijd nodig als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Dit is het geval bij dit bestemmingsplan. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kernmerk potentieel effect).

Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten is geoordeeld dat er geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten, zoals deze in de voorgaande paragrafen zijn opgenomen. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen m.e.r.-procedure noodzakelijk op grond van het Besluit m.e.r.

4.9.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt geen activiteiten mogelijk die grote nadelige gevolgen hebben voor het milieu. Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is dan ook niet verplicht. Er is daarom geen MER opgesteld.

4.10 Verkeer

4.10.1 Parkeren

Op 2 oktober 2014 heeft de gemeente de Parkeernota Oldebroek vastgesteld. Voor parkeren in het buitengebied geldt dat het op eigen terrein moet worden gerealiseerd dan wel dat alternatieven zijn geregeld. Parkeren op de openbare weg ('in de berm') is niet wenselijk.

In de nota zijn parkeernormen per functie opgenomen. Deze zijn afgeleid uit kencijfers van de CROW richtlijnen (ASVV 2012, landelijke norm). Voor een herbestemming als onderhavig plan is een stappenplan opgenomen, waarbij eerst gekeken wordt naar de huidige situatie om vervolgens te bepalen wat de parkeerbehoefte is in de toekomstige situatie.

In de huidige situatie is er geen parkeerprobleem. In de toekomstige situatie is er voldoende parkeerruimte op het eigen erf aanwezig.

4.10.2 Verkeersafwikkeling

Aangezien het hier gaat om wijziging van een nood/recreatiewoning naar een permanente woning vindt er geen toename van het aantal woningen plaats en zal de verkeersintensiteit niet toenemen.

Hoofdstuk 5 Planuitgangspunten

5.1 Het Plan

Initiatiefnemer wil het bestaande erf gelegen aan de Bovenheigraaf 36 in Oldebroek transformeren, waarmee een forse kwaliteitswinst wordt gerealiseerd. Ter compensatie van deze kwaliteitswinst wordt het mogelijk de bestaande recreatiewoning te vervangen door een reguliere woning. Het verzoek heeft als doel:

  1. 1. De functieverandering van de agrarische bestemming naar een woonbestemming;
  2. 2. De sloop van enkele landschapsontsierende bijgebouwen en stallen;
  3. 3. De volledige nieuwbouw en het gebruiken van een recreatiewoning als reguliere woning;
  4. 4. Het op een adequate wijze bestemmen en herbouwen van een gebouw voor de aangrenzende ijsbaan.
  5. 5. Het herstel van het erf en het behoud van waardevolle bebouwing en elementen, zoals de karakteristieke boerderij, het bakhuisje, de oude schuur en de oude laan.

Voor het plan is een erfinrichtingsplan opgesteld, zodat het nieuwe erf bijdraagt aan de versterking van het landschap, de ruimtelijke kwaliteit en de cultuurhistorie.

5.2 Beschrijving Plangebied

Bovenheigraaf 36 is een oud erf dat al op oude kaarten is terug te vinden. De boerderij is met het achterhuis gericht naar de weg, op de enk. Het oorspronkelijke erf ligt dan ook aan de zuidzijde van het erf. Later is het erf ook aan de noordzijde, aan de voorzijde van de boerderij ontstaan.

Voor het voorhuis staan diverse kleine schuren en vogelrennen. Het geheel heeft achterstallig onderhoud en maakt een rommelige indruk. De karakteristieken van het oude erf zijn nog wel te herkennen. Zoals het bakhuisje, de leilindes voor het voorhuis en oude fruitbomen.

Ten noorden van het erf ligt de natuurijsbaan met enkele houten keten die aan de noordzijde van het erf zelf staan. Ook dit draagt bij aan de rommelige indruk van het erf.

Op navolgende afbeelding zijn de gebouwen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG153-VG01_0005.jpg"

Hierna wordt de waardering van bebouwing en erf weergegeven.

  • A. De boerderij is met de grote riet gedekte kap en originele heerd een karakteristiek gebouw.
  • B. Het bakhuisje hoort bij de boerderij. Op enige afstand van het rieten dak was het daar veilig vuurstoken om voedsel te bereiden. De aangebouwde duiventil is niet karakteristiek en wordt gesloopt.
  • C. Aan het erf staat een oude schuur die qua vorm, materiaal en plek aan het erf karakteristiek is.
  • D. De aangebouwde schuur is niet karakteristiek maar kan dienen als bijgebouw bij de boerderij.
  • E. De hooiberg is qua positie (op het oorspronkelijke erf) en vorm karakteristiek maar nauwelijks nog origineel en volledig dichtgemaakt. Nu de hooiberg nog in functie is als hooiopslag heeft het nog waarde. Los daarvan niet.
  • F. De waarde van de schaatsbaangebouwen is maatschappelijk. Ruimtelijk gezien hebben ze weinig kwaliteit.
  • G. Bijzonder zijn de oude leilinden en fruitbomen voor het erf.
  • H. Het eikenbosje is een restant van de oorspronkelijke eikenlanen die de boerderijen aan het Bovenpad verbonden met de Bovenheigraaf.
  • I. De overige bebouwing is niet waardevol, oude rommelige schuren hebben geen cultuurhistorische of architectonische kwaliteit. Ook dragen ze niet bij aan het ensemble van het erf.

5.3 Inrichtingsplan

In 2018 is door het Gelders Genootschap een notitie van uitgangspunten en randvoorwaarden opgesteld.

De waardevolle bebouwing; de boerderij, het bakhuisje en de oude schuur blijven behouden. De aangebouwde schuur en de hooiberg dienen als bijgebouw bij de boerderij en beheer van de agrarische gronden. De nieuwe woning komt aan de noordzijde van het erf aan de kant van de houtwal. De woning wordt uitgevoerd in schuurarchitectuur.

De woning wordt ontsloten door de houtwal die vroeger ook dienst deed als laan richting de noordelijk gelegen boerderijen.

Meerwaarde

  • Saneren van rommelig erf en gebouwen.
  • Verbeteren uitstraling karakteristiek erf en ensemble van gebouwen en groene erfinrichting.
  • Verbeteren uitstraling schaatsbaan door sloop entreegebouw.

Uitgangspunten nieuw erf

  • A. De boerderij blijft het hoofdgebouw op het erf. Bij verbouw de oorspronkelijke gevelindeling zoveel mogelijk intact houden. De heerd is waardevol erfgoed.
  • B. Ook de oude schuur blijft behouden. De aangebouwde schuur doet dienst als bijgebouw bij de boerderij en beheer van de gronden (waaronder die van schaatsbaan).
  • C. De hooiberg blijft ook behouden, vanwege de plek en de uitstraling alsmede de functie voor het beheer van de gronden.
  • D. De nieuwe woning heeft een oppervlakte van 125 m2 en een goothoogte van maximaal 3,5 m en een nokhoogte van maximaal 8,00 m. De nieuwe woning komt aan de noordzijde van het erf. Het heeft een traditionele hoofdvorm van één bouwlaag met zadeldak en wordt uitgevoerd in donkere, natuurlijke materialen zodat sprake is van schuurachtige uitstraling.
  • E. Eén van de bestaande schuren wordt opgewaardeerd zodat deze behouden kan blijven en kan dienen als bijgebouw.
  • F. Eén van de bestaande gebouwen van de schaatsbaan blijft behouden en wordt opgewaardeerd. Streekeigen beplanting geeft het erf een natuurlijke afscheiding met het landschap. Denk daarbij aan lage hagen van beuk en haagbeuk.
  • G. Zo mogelijk worden de oude fruitbomen behouden en wordt er onderhoud gepleegd. Eventueel kan de boomgaard worden uitgebreid richting de moestuin.
  • H. De houtwal is van oorsprong een laan. Het is een waardevol landschapselement. De ontsluiting van de nieuwe woning kan door deze houtwal plaatsvinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG153-VG01_0006.jpg"

Schets nieuwe situatie

Hierna volgt een inspiratiebeeld voor de nieuw te realiseren woning. Dit is een voorbeeld van een woning in schuurarchitectuur, bijgebouwen en materiaalgebruik. Gebouwen met enkelvoudige hoofdvorm met zadeldak, natuurlijk materiaalgebruik en gedempte kleuren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG153-VG01_0007.jpg"

Inspiratiebeeld

In de notitie worden ook inspiratiebeelden gegeven voor de boerderij en erfinrichting.

Deze notitie is als Bijlage 1 Erftransformatierapport Bovenheigraaf 36, als voorwaardelijke verplichting opgenomen is in de regels van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Plansystematiek

6.1 Toelichting Op De Plansystematiek

Als opzet voor de planologische regeling van dit gebied, is gekozen voor een verbeelding met flexibele bestemmings- en bouwregels, waarin het door de gemeente vastgestelde beleid wordt omschreven.

6.1.1 Indeling regels per bestemming

De regels zijn als volgt ingedeeld:

  1. 1. Bestemmingsomschrijving

Hierin staat voor welke functie(s) de gronden mogen worden gebruikt en hoe de onderlinge rangorde van de functies is.

  1. 2. Bouwregels

Hierin is aangegeven welke gebouwen en andere bouwwerken in principe zijn toegestaan en welke maatvoering daarbij moet worden aangehouden.

  1. 3. Nadere eisen

Hierbij is bepaald dat het college nadere eisen kan stellen aan de afmetingen en aan de plaats van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden:

ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met de gebruiksmogelijkheden binnen andere bestemmingen, indien deze daardoor kunnen worden beïnvloed;

  1. b. de milieusituatie:

ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met de milieu-aspecten, zoals hinder voor omwonenden en een verkeersaantrekkende werking;

  1. c. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld:

ten aanzien van de situering en de vormgeving van bouwwerken, dient gestreefd te worden naar de instandhouding of het tot stand brengen van een in stedenbouwkundig opzicht, harmonieus straat- en bebouwingsbeeld;

  1. d. de sociale veiligheid:

uit het oogpunt van sociale veiligheid is het beleid om de oriëntatie van de (verblijfsgebieden van) gebouwen zoveel mogelijk op de openbare ruimte (straatzijde) te richten en het aanleggen van zichtbelemmerende groenvoorzieningen tegen te gaan;

  1. e. de verkeersveiligheid:

ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met de instandhouding of het tot stand brengen van een verkeersveilige situatie;

  1. f. de woonsituatie:

ten aanzien van de woonsituatie dient rekening te worden gehouden met het in stand houden en/of het garanderen van een goede woonsituatie zoals de verkeersaantrekkende werking en de parkeerbehoefte en het uitzicht.

  1. 4. Afwijken van de bouwregels

In de toekomst kunnen zich omstandigheden voordoen die thans nog niet voorzien zijn, waaruit blijkt dat de bouwregels niet toereikend zijn. Daarom kan het college voor ondergeschikte aspecten binnen een bestemming bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels. Van geval tot geval zal een afweging moeten worden gemaakt. Het afwijken van de basisregels is bedoeld voor uitzonderingssituaties waarbij bepaalde criteria zijn opgenomen. In eerste instantie zal echter gestreefd worden naar het laten voldoen van de plannen aan de basisregeling. Bij toepassing van de bevoegdheid om af te wijken van het plan, gelden specifieke procedureregels die zijn opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

  1. 5. Specifieke gebruiksregels

In principe moeten de gronden en de gebouwen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming. Waar nodig zijn voor de duidelijkheid en ten behoeve van het aangeven van de reikwijdte van de bestemming gebruiksvormen vermeld, die in ieder geval als strijdig met de bestemming moeten worden aangemerkt.

  1. 6. Afwijken van de gebruiksregels

Omdat van een aantal gebruiksvormen niet op voorhand gezegd kan worden of ze aanvaardbaar zijn of niet, is het college bevoegd om bij een omgevingsvergunning af te wijken van de specifieke gebruiksregels. Deze omgevingsvergunning wordt verleend na een zorgvuldige afweging van functies en waarden binnen de bestemming.

  1. 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Deze omgevingsvergunning kan worden verleend voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden, die anders zijn dan bouwen. Hiermee kan de gemeente ook ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen tegenhouden, zoals het ophogen van gronden, het dempen van sloten, het scheuren van grasland en het aanleggen van rioleringen.

6.1.2 Bestemmingen

Agrarisch (artikel 3)

De gronden met deze bestemming zijn bestemd als agrarisch gebruik.

Wonen (artikel 4)

De voormalige agrarische woning- en de nieuw te realiseren woning worden voorzien van de bestemming 'Wonen '.

Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' (artikel 5)

De gronden met deze dubbelbestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de te verwachten archeologische waarden.

6.1.3 Overige regelingen

In dit bestemmingsplan worden de gronden in het plangebied voor verschillende doeleinden bestemd. Daarbij worden regels gegeven voor het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken en gebouwen, voor zover dat in het belang van een goede ruimtelijke ordening nodig is.

Het college kan binnen de grenzen die in het plan zijn aangegeven, bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels en/of van de specifieke gebruiksregels.

Een bestemmingsplan bevat niet alle regels die het bouwen op en het gebruik van de grond regelen. Zo zijn er bijvoorbeeld nog andere gemeentelijke verordeningen, de milieuwetten en de waterschapskeur, waarin eisen en beperkingen kunnen voorkomen, waarover het bestemmingsplan zich niet uitspreekt. Bij een procedure waarbij vergunningen (bijvoorbeeld een omgevingsvergunning voor het bouwen) worden verleend, kunnen die andere regels beperkingen opleggen op andere gronden dan planologische.

6.1.4 Overgangsrecht

Het overgangsrecht geldt voor bouwwerken die ooit met een bouwvergunning of een melding zijn gebouwd, of een gebruik dat ooit is toegestaan, maar die nu vanwege een bestemmings- of beleidswijziging onder het overgangsrecht zijn gebracht. Het overgangsrecht is er op gericht dat deze bouwwerken uiteindelijk zullen verdwijnen of het gebruik ervan wordt beëindigd, zodat de situatie in overeenstemming komt met de gegeven bestemming.

In beginsel mogen de bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, slechts in ondergeschikte mate gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd. Meestal is dat een eenmalige handeling aan het bouwwerk. Het is niet mogelijk om hiermee geheel of in stappen tot een nieuw bouwwerk te komen.

6.1.5 Relatie met de Bouwverordening

In de regels is gezorgd voor een afstemming met de Bouwverordening. Een aantal meer specifieke zaken, zoals de regeling voor de afstand tussen gebouwen en de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten, blijft geregeld met de stedenbouwkundige bepalingen van de Bouwverordening. In de algemene bouwregels wordt aangegeven welke gevallen het betreft.

Sinds 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met het daarbij behorende Besluit omgevingsrecht in werking getreden. Hierin is een lijst opgenomen met bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor geen omgevings-vergunning is vereist.

Dit betekent dat een grote categorie bouwwerken, zoals garages, serres en dergelijke binnen nader gestelde maximale afmetingen, vergunningsvrij gerealiseerd kan worden. Het bouwen van deze bouwwerken wordt niet aan het bestemmingsplan getoetst.

6.2 Handhaving

Handhaving neemt tegenwoordig een steeds belangrijker plaats in en staat ook in de gemeente Oldebroek hoog op de bestuurlijke en politieke agenda. Het grote belang dat de gemeente hecht aan handhaving heeft in 2009 geleid tot vaststelling van de beleidsnota 'Integrale handhaving gemeente Oldebroek 2009'.

In deze beleidsnota worden de redenen genoemd waarom de gemeente handhaving belangrijk vindt. De bescherming van de kwaliteit en de veiligheid van de leefomgeving, de bescherming van rechten van derden en het voorkomen van rechtsongelijkheid zijn hier voorbeelden van. Daarnaast is het handhaven van gestelde regels in de gemeentelijke visie onmiskenbaar verbonden aan het stellen van de regels zelf. Regels worden immers gesteld omdat de gemeente het belangrijk vindt dat bepaalde doelstellingen en kwaliteiten gehaald of beschermd worden en dan is het logisch dat er ook op toegezien wordt dat de gestelde regels ook daadwerkelijk nageleefd worden.

Uit de jurisprudentie zoals die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is gevormd, blijkt ook dat de gemeente zijn handhavingstaak serieus moet nemen. Handhaving is een verplichting, waarvan alleen mag worden afgezien als er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding, dan wel als handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Op grond van de beleidsnota is binnen het totale gemeentelijk handhavingstakenpakket, naleving van de bestemmingsplannen een van de prioriteiten. Voor de uitvoering hiervan worden dan ook jaarlijks, in de begroting en in het uitvoeringsprogramma, middelen gereserveerd.

Handhaving is voor de gemeente meer dan alleen met bestuurlijke sancties optreden tegen overtredingen. De gemeente hecht grote waarde aan het voorkomen van overtredingen, de zogenaamde preventieve handhaving. Deze vorm van handhaving bestaat uit communicatie en voorlichting naar burgers en bedrijven, advisering, stimulering, toezicht en zichtbaar optreden. Daar waar overtredingen worden geconstateerd, treedt de gemeente stringent en in een zo vroeg mogelijk stadium op. Als de overtreder de overtreding niet vrijwillig beëindigt, dan maakt de gemeente gebruik van de haar beschikking staande handhavingsinstrumenten. Dit heeft tot gevolg dat als er sprake is van een situatie' die in strijd is met dit bestemmingsplan, hiertegen handhavend opgetreden zal worden. Van handhaving zal alleen worden afgezien in situaties waarin dit op grond van de jurisprudentie is toegelaten.

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die op 1 november 2010 in werking is getreden, is een artikel opgenomen waarin staat vermeld dat het verboden is om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Een overtreding van dit verbod is een strafbaar feit. Strafrechtelijk optreden is complementair op bestuursrechtelijke handhaving en kan met name ingezet worden bij overtredingen waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is het kappen van houtwallen. Ook bij overtredingen die zich telkens weer herhalen en bij kortdurende overtredingen is deze aanpak wenselijk.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid Van Het Plan

Op basis van de voorgaande hoofdstukken kan worden geconcludeerd dat de beoogde functiewijziging, gelet op het planologisch beleid, de omgevingssituatie ter plaatse uitvoerbaar kan worden geacht. Geconcludeerd kan worden dat voor de gewenste ontwikkeling sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

7.1 Economische Uitvoerbaarheid

De ontwikkelingen die in dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt worden gerealiseerd in opdracht van de initiatiefnemer. Alle uit dit plan voortvloeiende kosten zullen door de initiatiefnemer worden bekostigd en drukken niet op de gemeentelijke begroting. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het kostenverhaal van de gemeente en mogelijke planschade zullen deel uitmaken van de anterieure overeenkomst en de planschadeovereenkomst, die met de initiatiefnemer worden vastgelegd. Hierdoor is het kostenverhaal voor de gemeente voldoende geborgd, zodat afgezien kan worden van het opstellen van een exploitatieplan. De gemeenteraad moet bij het vaststellen van het bestemmingsplan het besluit nemen om geen exploitatieplan vast te stellen (artikel 6.12, tweede lid, Wro). De economische uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan is hiermee aangetoond.

7.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Met betrekking tot de inspraak bevat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen procedureregels en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Het betreft een ontwikkeling op slechts één perceel, die passend is binnen het provinciaal en gemeentelijk beleid. Het onderhavig plangebied is gering van omvang en de ruimtelijke consequenties zijn beperkt. Tevens raakt het plan geen (beleids)belangen van ketenpartners, zoals de provincie of het waterschap. Daarom is geen gelegenheid tot inspraak overeenkomstig de gemeentelijke Inspraakverordening geboden.

Besloten is om het bestemmingsplan als ontwerp ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.

Ook wordt het plan voorgelegd aan de overlegpartners in het kader van art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Van de te doorlopen procedure en daaraan verbonden ter inzage termijn is openbare kennisgeving gedaan volgens de wettelijk voorgeschreven kennisbronnen.

Hoofdstuk 8 Overleg

8.1 Inspraak

Gezien de geringe omvang van het onderhavige plan is van het maken van een voorontwerp afgezien en is besloten om het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het eventueel indienen van zienswijzen. Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd.

8.2 Overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet in het kader van het overleg als bedoeld in art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening overleg worden gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Gelderland

Het initiatief is aan de hand van het erftransformatierapport voorgelegd aan de provincie. In het overleg van 10 oktober 2016 heeft de provincie aangegeven het plan tegemoet te zien.

Waterschap Vallei en Veluwe

In dit geval is de digitale watertoets uitgevoerd voor het plan. Hieruit kwam naar voren dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan is door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven. Dit advies is als Bijlage 6 Watertoets en Bijlage 7 Samenvattingwatertoets toegevoegd aan dit bestemmingsplan.

8.1 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan ‘Buitengebied, Bovenheigraaf 36’ heeft van 11 april 2018 tot en met 22 mei 2018 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen kenbaar te maken aan de gemeenteraad. Er zijn geen zienswijzen naar voren gebracht. Op 27 september 2018 is het bestemmingsplan ongewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad van Oldebroek.

Bijlage 1 Erfitransformatierapport Bovenheigraaf 36

Bijlage 1 Erfitransformatierapport Bovenheigraaf 36

Bijlage 2 Parkeernota 2014

Bijlage 2 Parkeernota 2014

Bijlage 1 Erftransformatierapport Bovenheigraaf 36

Bijlage 1 Erftransformatierapport Bovenheigraaf 36

Bijlage 2 Mail Regionaal Archeoloog

Bijlage 2 Mail regionaal archeoloog

Bijlage 3 Verkennend Bodemonderzoek

Bijlage 3 Verkennend bodemonderzoek

Bijlage 4 Quickscan Natuurtoets

Bijlage 4 Quickscan natuurtoets

Bijlage 5 Akoestisch Onderzoek

Bijlage 5 Akoestisch onderzoek

Bijlage 6 Watertoets

Bijlage 6 Watertoets

Bijlage 7 Samenvatting Watertoets

Bijlage 7 Samenvatting watertoets