KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Verkeer
Artikel 4 Wonen
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Antidubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
Artikel 11 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel Opstellen Bestemmingsplan
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
1.3 Karakteristiek Bestaand Gebied
1.4 Vigerende Bestemmingsplannen
1.5 Opzet Van Het Bestemmingsplan (Leeswijzer)
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Ruimtelijke Karakteristiek
2.2 Functionele Karakteristiek
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Inleiding
3.2 Europees- En Rijksbeleid
3.3 Provinciaal Beleid
3.4 Regionaal Beleid
3.5 Gemeentelijk Beleid
3.6 Waterschap
Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden / Beperkingen
4.1 Archeologie En Cultuurhistorie
4.2 Bodemkwaliteit
4.3 Externe Veiligheid
4.4 Natuur En Ecologie
4.5 Geluid
4.6 Luchtkwaliteit
4.7 Milieuzonering
4.8 Water
4.9 Verkeer
Hoofdstuk 5 Het Juridisch Plan
5.1 Doelstellingen En Planopzet
5.2 Functies Algemeen
5.3 Bebouwing Algemeen
5.4 Toelichting Afzonderlijke Bestemmingen
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bijlage 1 Bedrijvenlijst
Bijlage 1 Archeologie
Bijlage 2 Bodem
Bijlage 3 Bodem Aanvulling
Bijlage 4 Flora En Fauna
Bijlage 5 Geluid
Bijlage 6 Water
Bijlage 7 Procesnota

Bruchem, De Kosterijstraat naast 2

Bestemmingsplan - Zaltbommel

Onherroepelijk op 11-10-2012 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan Bruchem, De Kosterijstraat naast 2 van de gemeente Zaltbommel.

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01 met de bijbehorende regels.

1.3 aan huis verbonden (bedrijfs)activiteiten:

het verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke – geheel of overwegend door middel van handwerk uit te oefenen – bedrijvigheid, waarvan de aard, omvang en uitstraling zodanig zijn, dat de activiteit in de woning en/of de daarbij behorende gebouwen, met behoud van de woonfunctie ter plaatse, kan worden uitgeoefend.

1.4 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.5 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.6 achtergrens bouwvlak:

een van de openbare weg en/of fiets- en voetpad afgekeerde grens van het bouwvlak.

1.7 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.8 bebouwingspercentage:

het percentage van gronden, nader bepaald in de regels, dat ten hoogste mag worden bebouwd.

1.9 begane grond:

de bouwlaag van een gebouw, die rechtstreeks ontsloten wordt vanaf het straatniveau.

1.10 bestaand:

bij gebruik: aanwezig op het moment van het van kracht worden van dit plan; bij bouwwerken: aanwezig op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, alsmede bouwwerken die op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan mogen worden gebouwd krachtens een daartoe verleende bouwvergunning.

1.11 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak.

1.12 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.13 bijmassa:

een vrijstaand of aan de hoofdmassa aangebouwd gebouw, dat door zijn situering en/of afmetingen ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdmassa;

1.14 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.15 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak.

1.16 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.17 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.18 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.19 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.20 dienstverlening:

dienstverlening met uitsluitend of in hoofdzaak een verzorgende taak met een publieksaantrekkende functie zoals wasserette, kapsalon, schoonheidssalon, autorijschool, videotheek, uitzendbureau, reisbureau, bank, hypotheekverstrekker, postkantoor, telefoon-/ telegraaf-/ telexdienst, makelaarskantoor, fotoatelier (inclusief ontwikkelen), kopieerservicebedrijf, schoenreparatiebedrijf, alsmede door naar aard en uitstraling overeenkomstige activiteiten;

1.21 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.22 hoofdgebouw:

een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw is aan te merken.

1.23 hoofdmassa:

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

1.24 perceelsgrens:

de scheiding tussen bouwpercelen, die niet aan éénzelfde eigenaar behoren dan wel niet door éénzelfde gebruiker worden benut.

1.25 prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.26 prostitué(e):

degene, die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.27 raamprostitutie:

een vorm van prostitutie waarbij de werving van klanten geschiedt door een prostitué(e) die door houding, gebaren, kleding of anderszins vanuit een gebouw de aandacht op zich vestigt en waarbij de seksuele handelingen in een voor publiek besloten ruimte plaatsvinden.

1.28 seksinrichting:

een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang als zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub of een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.29 voorgevel:

de naar architectuur, indeling en/of uitstraling meest gezichtsbepalende gevel(s) van een hoofdgebouw, (doorgaans) gekeerd naar de weg of het openbaar gebied.

1.30 voorgevellijn:

de lijn waarin de voorgevel van een hoofdgebouw is gelegen, alsmede het verlengde daarvan.

1.31 vrij beroep:

beroep of beroepsmatige dienstverlening op administratief, medisch, paramedisch, sociaalwetenschappelijk, juridisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch en daarmee gelijk te stellen gebied.

1.32 woning:

een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.2 de diepte van aangebouwde bijmassa:

de diepte van een aangebouwde bijmassa wordt loodrecht gemeten vanaf de gevel van de hoofdmassa, waaraan de bijmassa wordt gebouwd.

2.3 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.4 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.5 peil:

  1. a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang aan een weg grenst: de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  2. b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Verkeer

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. wegen, voet- en fietspaden, met bermen;
  2. b. parkeervoorzieningen;
  3. c. groenvoorzieningen;
  4. d. sport- en spelvoorzieningen;
  5. e. verblijfsvoorzieningen;
  6. f. nutsvoorzieningen;
  7. g. beeldende kunstwerken;
  8. h. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

één en ander met bijbehorende voorzieningen.

3.2 Bouwregels

3.3 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigingen teneinde de gronden te gebruiken als ‘tuin’ mits het woon- en leefklimaat niet wordt aangetast.

Artikel 4 Wonen

4.1 Bestemmingsomschrijving

4.2 Bouwregels

4.3 Afwijken van de bouwregels

4.4 Specifieke gebruiksregels

4.5 Afwijken van de gebruiksregels

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 5 Antidubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Bouwregels

  1. a. De aangegeven bouwgrenzen dienen voor toepassing van de Bouwverordening te worden beschouwd als rooilijnen, als bedoeld in artikel 1, lid 1 sub g van de Woningwet, met dien verstande dat voor erkers een maximale breedte geldt van twee/derde van de breedte van het gevelvlak waaraan het wordt gebouwd.
  2. b. Op grond van het gestelde in lid a dient een naar de weg gekeerd gevelvlak van een hoofdgebouw in de bouwgrens aan de wegzijde van het bouwvlak geplaatst te worden.
  3. c. Wanneer Burgemeester en Wethouders, overeenkomstig de Bouwverordening, afwijken van het gestelde in lid b, dan mag de overschrijding van de betreffende bouwgrens maximaal 1 m en de terugplaatsing ten opzichte van die bouwgrens maximaal 1 m bedragen, met dien verstande dat - wanneer het betreft een erker, zijnde een uitgebouwde raampartij - de overschrijding van de bouwgrens maximaal 1,5 m mag bedragen.

Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels

Burgemeester en Wethouders kunnen afwijken van de regels van het plan ten behoeve van de bouw van:

  1. a. bouwwerken voor nutsvoorzieningen zoals pompgemalen, verdeel-, regel- of transformatorruimten, telefooncentrales, telefooncellen en abri's, waarvan de inhoud niet meer dan 50 m³ en de bouwhoogte niet meer dan 3 m bedragen;
  2. b. antennemasten, vlaggenmasten en lichtmasten met geen grotere bouwhoogte dan 10 m.

Artikel 8 Algemene Gebruiksregels

Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:

  1. 1. Het gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van een seksinrichting en/of escortbedrijf, raamprostitutie en straatprostitutie.
  2. 2. Het gebruik van bijbehorende bouwwerken bij een woning als zelfstandige woningen en als afhankelijke woonruimte.

Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels

  1. a. Burgemeester en Wethouders kunnen het plan met inachtneming van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening wijzigen ten aanzien van het gehele plangebied, voor de verschuiving van de bestemmingen, bouwvlakken en andere aanduidingsvlakken, indien en voor zover:
    1. 1. de verschuiving noodzakelijk is voor een goede realisering van het plan, voor zover een aanpassing aan de nader ingemeten situatie noodzakelijk is, of als gevolg van afwijkingen of onnauwkeurigheden in de digitale ondergrond;
    2. 2. de verschuiving niet meer bedraagt dan 10 m.
  2. b. Burgemeester en Wethouders kunnen het plan met inachtneming van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening wijzigen, waarbij gronden worden bestemd voor de bouw van bouwwerken voor verdeel-, regel- en transformatorruimten met een grotere bouwhoogte dan 3 m en een grotere inhoud dan 50 m3, met dien verstande dat de goothoogte niet meer dan 5 m en de inhoud niet meer dan 150 m3 mag bedragen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

10.1 Overgangsrecht bouwwerken

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

10.2 Afwijken

Eenmalig kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van lid 10.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10 %.

10.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken

Lid 10.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

10.4 Overgangsrecht gebruik

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

10.5 Strijdig gebruik

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 10.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

10.6 Verboden gebruik

Indien het gebruik, bedoeld in het lid 10.4, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

10.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik

Lid 10.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

10.8 Hardheidsclausule

Voor zover van toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer personen kunnen Burgemeester en Wethouders ten behoeve van die persoon of personen dat overgangsrecht buiten toepassing laten.

Artikel 11 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan Bruchem, De Kosterijstraat naast 2.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding En Doel Opstellen Bestemmingsplan

Om alle bestemmingsplannen nu en in de toekomst uniform en digitaal aan te bieden werkt de gemeente Zaltbommel met een handboek (3.0 01/09/09 ). Doordat alle nieuwe bestemmingsplannen, waaronder dit bestemmingsplan, binnen de kaders van het handboek worden opgesteld, ontstaat langzamerhand uniformiteit in de toelichting, verbeelding en regels van bestemmingsplannen. Dit ook doordat het handboek is opgesteld conform de systematiek conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008, versie 1.1 (SVBP 2008, versie 1.1). Al met al zorgt uniformering voor een grotere rechtszekerheid en zijn bestemmingsplannen in de praktijk beter hanteerbaar.

Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld ten behoeve van de ontwikkeling van een vrijstaande woning aan de Kosterijstraat te Bruchem (hierna plangebied), op het perceel behorende bij Kerkplein 10 te Bruchem.

1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied

Het plangebied is centraal gelegen in de kern van het dorp Bruchem. Het plangebied is in de huidige situatie in gebruik als achtertuin van de woning aan het Kerkplein 10 en is onbebouwd. Het plangebied wordt begrensd door woonbebouwing op de percelen aan de noord- en westzijde. Aan de zuidzijde wordt het perceel begrensd door bebouwing behorende bij een maatschappelijke functie (kerkelijk centrum) en aan de oostzijde door de Kosterijstraat.

Op de navolgende afbeelding is de begrenzing van het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0001.jpg"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (bron: Google)

1.3 Karakteristiek Bestaand Gebied

1.3.1 Ruimtelijke karakteristiek

Ontstaansgeschiedenis

Het plangebied ligt in het centrum van Bruchem nabij de kerk van Bruchem. Deze kerk dateert waarschijnlijk uit de 13e eeuw. De oudste bebouwing in Bruchem bestaat uit de voor het gebied karakteristieke T-boerderijen. Een deel hiervan staat op vluchtheuvels of terpen. De Bruchemse stroomrug waarop Bruchem ligt, doorsnijdt het middelgedeelte van de Bommelerwaard. Deze stroomrug was de enige doorgaande route door dit gebied. De overige, lager gelegen delen waren te nat en daardoor slecht begaanbaar.

De oorsprong van Bruchem ligt waarschijnlijk in de 9e en 10e eeuw na Chr. Het gestrekte esdorp wordt in 906 voor het eerst vermeld. Het dorp wordt dan aangeduid als Breghem. De latere benaming Brokhem (960) geeft aan dat het hier ging om een ‘hem’ (woonplaats) in een ‘brok’ of ‘broek’ (moerassig gebied). Bruchem ontwikkelde zich in de Middeleeuwen langs de Dorpsstraat, de Peperstraat en de Molenstraat. Bruchem behoort tot het zogenaamde gestrekte dorpstype, waarvan de structuur is bepaald door de loop van de stroomruggen die kenmerkend zijn voor het Midden Nederlandse rivierengebied en die vaak de enige bewoonbare en begaanbare plaatsen in het gebied vormden. Het gestrekte dorpstype ontwikkelde zich langs twee of meer evenwijdig aan elkaar lopende wegen. Deze wegen volgenden de lengteas van de stroomruggen. Karakteristieke veldnamen die aan deze wegen refereren zijn Voorstraat, Middelstraat en Achterstraat. De boerderijen stonden naast elkaar aan de voor- of achterweg. De voorzijde stond richting het akkerland en de achterzijde richting het grasland in de komgronden (Goossens e.a. 2010).

Het plangebied aan het Kerkplein 10 is op de Kadastrale Minuutplan uit 1811 – 1832 onbebouwd. Het terrein is sinds die tijd onbebouwd geweest en was naar alle waarschijnlijkheid ook vóór die tijd onbebouwd.

Beschrijving plangebied

De bebouwing in de directe omgeving van het plangebied is georiënteerd op de Kosterijstraat (oostzijde) en Kerkplein (noordzijde). De Kosterijstraat wordt aan de oostzijde begeleid door bebouwing die zich kenmerkt door overwegend eenduidige rijen woningen. De bebouwing aan de westzijde varieert van een gebouw ten behoeve van een maatschappelijke functie tot rijen woningen.

Aan de oostzijde van de Kosterijstraat - ter hoogte van het plangebied - is sprake van een (rechte) rooilijn waardoor de afstand tussen bebouwing en openbare weg nagenoeg gelijk is. De hoofdgebouwen bestaan uit twee bouwlagen en zijn voorzien van een kap. De richting van de kappen zijn gelijk; evenwijdig aan de straat. De woningen beschikken alle over bijbehorende bouwwerken alsmede een (voor)tuin.

Aan de westzijde is sprake van een verspringende rooilijn. De woonbebouwing en de bebouwing ten behoeve van de maatschappelijke functie (kerkelijk centrum) bestaan uit een bouwlaag en een kap. De woningen beschikken over bijbehorende bouwwerken en een (voor)tuin. Het kerkelijk centrum beschikt over parkeervoorzieningen aan de voorzijde.

Binnen het plangebied is momenteel geen bebouwing aanwezig. Het gebied wordt gebruikt als tuin behorende bij het perceel Kerkplein 10. Aan de oostzijde van het plangebied zijn een groenstrook en meerdere parkeervoorzieningen gelegen. Navolgende afbeeldingen geven de huidige situatie van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0002.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0003.jpg"

Afbeelding 1.2: Huidige situatie plangebied (bron: Bruchem Kerkplein 10, toets Flora- en faunawet)

1.3.2 Functionele karakteristiek

Hieronder wordt conform de opbouw van de in de regels en op de verbeelding (plankaart) opgenomen bestemmingen gekeken naar de huidige functionele structuur van het plangebied. Voor de huidige functionele structuur wordt verwezen naar de uitsnede van de plankaart van het vigerend bestemmingsplan zoals deze is opgenomen in afbeelding 1.3.

Het plangebied is momenteel in gebruik als tuin ten behoeve van wonen, verkeer en groen. Ter plaatse van de verkeersbestemming is het tevens toegestaan auto's te parkeren. De directe omgeving van het plangebied wordt overwegend gekenmerkt door woningen in combinatie met maatschappelijke functies. De maatschappelijk functies bestaan onder andere uit een kerk, een kerkelijk centrum en een school.

1.4 Vigerende Bestemmingsplannen

Het bestemmingsplan 'Bruchem, De Kosterijstraat naast 2 van de gemeente Zaltbommel' is een herziening van het vigerend bestemmingsplan "Bruchem". Dit bestemmingsplan is op 3 april 2008 vastgesteld en goedgekeurd op 24 oktober 2008. De gronden in het plangebied zijn bestemd tot "Woondoeleinden" (zonder bouwvlak) en "Groenvoorzieningen". Gronden met de bestemming "Woondoeleinden" zijn bestemd voor woningen met de bijbehorende voorzieningen, tuinen, erven, groenvoorziening, parkeervoorzieningen en paden. Op gronden buiten het bouwvlak zijn bijmassa's (bouwwerken, geen hoofdgebouwen zijnde) toegestaan. Gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen" zijn bestemd voor beplantingen, paden, sport- en spelvoorzieningen, beeldende kunstwerken, water en nutsvoorzieningen. Op deze gronden zijn bij de bestemming behorende bouwwerken toegestaan.

Navolgende afbeelding geeft de uitsnede van de plankaart behorende bij het vigerend bestemmingsplan weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0004.jpg"

Afbeelding 1.3: Uitsnede vigerend bestemmingsplan (bron: bestemmingsplan "Bruchem")

Aangezien de bouw van een woning op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" en "Groenvoorzieningen" niet is toegestaan, is voorliggend bestemmingsplan in procedure gebracht.

1.5 Opzet Van Het Bestemmingsplan (Leeswijzer)

Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit drie onderdelen:

  1. a. De plantoelichting, waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven;
  2. b. De regels (de voorschriften), waarin de voorwaarden voor de op de verbeelding (plankaart) vermelde bestemmingen zijn opgenomen;
  3. c. De verbeelding (de plankaart), waarop onder meer de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven.

In de toelichting (het eerste gedeelte van het bestemmingsplan) worden de keuzes die in het bestemmingsplan zijn gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. Zo wordt de ruimtelijke hoofdstructuur en de functionele samenhang van het gebied in hoofdstuk 2 beschreven. In hoofdstuk 3 van de plantoelichting wordt achtereenvolgens ingegaan op het relevant beleid van rijk, provincie, regio, gemeente en het waterschap. Hoofdstuk 4 is gewijd aan de randvoorwaarden c.q. beperkingen die van toepassing zijn ten aanzien van de inrichtings- en omgevingsaspecten die geldend zijn voor de aanwezige functies en de toekomstige ontwikkelingen. In hoofdstuk 5 wordt de juridische regeling toegelicht. Hoofdstuk 6 tot slot gaat in op de economische uitvoerbaarheid en het maatschappelijke draagvlak voor het plan.

Alle in de toelichting genoemde onderzoeken en andere rapportages c.q. memo's zijn gebundeld in een separaat bijlagenboek. Dit geldt ook voor de procesnota die is opgesteld voor de zienswijzen als voor het raadsvoorstel en –besluit.

De regels (het tweede gedeelte van het bestemmingsplan) zijn weergegeven conform de landelijke standaarden als opgenomen in de SVBP 2008, versie 1.1. Dat geeft dat de regels bestaan uit vier hoofdstukken, waarin de inleidende regels in hoofdstuk 1 zijn opgenomen, de bestemmingsregels in hoofdstuk 2, de algemene regels in hoofdstuk 3 en de overgangs- en slotregels in hoofdstuk 4. Dit is nader in- c.q. aangevuld voor zover mogelijk en toegestaan.

De verbeelding (het derde gedeelte van het bestemmingsplan) is opgemaakt conform de landelijke standaarden als opgenomen in de SVBP 2008, versie 1.1.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan de beoogde ontwikkeling binnen het plangebied. Het bouwplan dat SelektHuis Ontwikkeling BV te Rijssen, heeft ontwikkeld, dient als basis.

2.1 Ruimtelijke Karakteristiek

2.1.1 Bebouwing

Het planvoornemen voorziet in de bouw van één nieuwe woning op een perceel in de kern Bruchem. De woning wordt voorzien van een bouwlaag met een kap. De nokhoogte van de woning bedraagt ongeveer 7,5 meter. De woning zal een totale oppervlakte beslaan van ongeveer 150 m².

Navolgende afbeeldingen geven de situering, de voorgevel alsmede de zijgevel van de nieuwe woning weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0005.jpg"

Afbeelding 2.1: Situering van de nieuwe woning (bron: Ontwerp SelektHuis 22-10-2012)

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0006.png"

Afbeelding 2.2: Voorgevel van de nieuwe woning (bron: Ontwerp SelektHuis 14-12-2012)

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0007.png"

Afbeelding 2.3: Rechter zijgevel van de nieuwe woning (bron: Ontwerp SelektHuis 14-12-2012)

Het plangebied is in de welstandsnota opgenomen als gebied waarvoor het reguliere welstandsniveau (welstandsniveau 2) geldt. Aanvragen om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen die voldoen aan dit welstandsniveau, kunnen worden verleend, mits er geen andere weigeringsgronden zijn. Daarmee wordt bereikt dat de gewenste ruimtelijke kwaliteit wordt verkregen.

2.1.2 Verkeer

Het plangebied wordt na realisatie van het planvoornemen ontsloten op de Kosterijstraat. Uitvoering van onderhavig plan zal extra verkeersaantrekkende werking tot gevolg hebben. Aangezien sprake is van de toevoeging van één woning in een bestaande woonomgeving, wordt verwacht dat de verkeersaantrekkende werking zodanig gering is dat verkeersmaatregelen niet nodig zijn.

Het plan beoogt de bouw van een nieuwe woning. Het plangebied biedt ruimte voor de realisatie van meerdere parkeervoorzieningen. Het plangebied wordt ontsloten middels de Kosterijstraat. Om deze ontsluiting mogelijk te kunnen maken, is het noodzakelijk het openbare gebied te herinrichten. Hierdoor worden de parkeervoorzieningen ter hoogte van het plangebied verschoven. Navolgende afbeelding geeft de gewijzigde openbare ruimte weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0008.jpg"

Afbeelding 2.4: Gewijzigde invulling openbare ruimte (bron: Selekthuis)

2.2 Functionele Karakteristiek

De bouw van de woning leidt ertoe dat het plangebied de primaire woonfunctie behoud. Ook de directe omgeving behoud de woonfunctie, waardoor de woning past binnen zijn omgeving.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het Europese-, rijks-, provinciaal, regionaal, gemeentelijk en waterschap beleid dat van toepassing is op het plangebied en het planvoornemen.

3.1 Inleiding

De ruimtelijke ordening krijgt vanouds gestalte door de inzet van uiteenlopende bevoegdheden en middelen: juridisch, financieel, bestuurlijk en communicatief. Op 1 juli 2008 is een fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO, oud) in werking getreden, de zogenaamde Wet ruimtelijke ordening (Wro). De wetswijziging zorgt voor een duidelijke taakverdeling tussen de overheden waarbij ruimtelijke beleidsplannen van rijk, provincie en gemeenten in hoge mate verticaal op elkaar zijn afgestemd of geprobeerd wordt daartoe te komen. Bij de toedeling van de bevoegdheden krachtens de Wro is de wetgever uitgegaan van de gedachte 'bevoegdheid volgt verantwoordelijkheid': een overheidsniveau dat verantwoordelijk wordt gehouden voor een bepaald ruimtelijk beleid, heeft ook de bevoegdheden toebedeeld gekregen om die verantwoordelijkheid waar te maken. Rijk, provincies én gemeenten hebben in de Wro in beginsel dezelfde wettelijke bevoegdheden. De sturingsfilosofie geeft dat elke overheid op basis van de eigen verantwoordelijkheid en de daarbij behorende instrumenten vooral proactief optreedt ter realisering van haar eigen ruimtelijk beleid.

Voor de realisatie van ruimtelijk beleid dienen bestuursorganen allereerst structuurvisies vast te stellen. Daarin de bestuursorganen op de drie niveaus, te weten rijk, provincie en gemeente, in de praktijk een combinatie van bevoegdheden en middelen in: de zogenaamde instrumentenmix.

De verbinding tussen de drie overheidsniveaus wordt langs twee wegen bereikt. De eerste – niet in de Wro opgenomen – weg betreft de overleg- en afstemmingsvormen tussen de overheden in de zogenaamde 'bestuurlijke kolom' over de aanwending van bevoegdheden, inzet van (financiële of communicatieve) middelen of het treffen van bestuurlijke maatregelen. Die afstemming is erop gericht duidelijkheid te geven over de belangen en verantwoordelijkheden van de verschillende bestuurslagen, om congruentie van beleid te bewerkstelligen en tegenstrijdige doelstellingen en besluiten te voorkomen.

Hieronder worden alleen de beleidslijnen genoemd voor zover deze van toepassing zijn voor dit bestemmingsplan. In hoofdstuk 4 wordt beschreven op welke wijze de beleidslijnen van invloed (kunnen) zijn op de in dit bestemmingsplan voorziene ontwikkeling.

3.2 Europees- En Rijksbeleid

3.2.1 Amvb Ruimte

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrenst. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.

Deze vorm van normstelling is feitelijk nieuw in vergelijking met de oude WRO, maar sluit wel aan op de vroegere Planologische Kernbeslissingen (PKB's) met concrete beleidsbeslissingen (cbb's) en beslissingen van wezenlijk belang, die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Totdat de Wro in werking was getreden werd het geldende rijksbeleid vastgelegd in Planologische Kernbeslissingen (PKB's). Vanaf 1 juli 2008 hebben de planologische Kernbeslissingen (PKB's) op basis van het overgangsrecht de status van structuurvisie, waardoor deze documenten alleen nog bindend voor het rijk zijn en niet meer voor andere overheden. Concrete beleidsbeslissingen (die in juridische zin de kaderstellende uitspraken bevestigen en onderdeel zijn van een pkb en dus door gemeenten en provincies bij hun ruimtelijke besluiten in acht moeten worden genomen) behouden op basis van het overgangsrecht wel hun gelding tot en met het moment waarop de PKB komt te vervallen, dan wel deze concrete beleidsbeslissing wordt vervangen door een algemene regel.

Bij brief van 6 juni 2008 zond de Minister van VROM aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid. De Realisatieparagraaf benoemt welke kaderstellende uitspraken in de pkb's zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden en dus behoren door te werken tot op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die pkb- uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om met de inhoud daarvan rekening te houden bij de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, d.w.z. door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Het kabinet heeft in de genoemde Realisatieparagraaf vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om negen onderwerpen ontleend aan de Nota Ruimte. Andere onderwerpen zijn ontleend aan de pkb Ruimte voor de Rivier, de pkb Derde Nota Waddenzee, het Structuurschema Militaire Terreinen (SMT2) en tenslotte de pkb Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR). In al deze gevallen betreft het zaken die in bestaande pkb-teksten duidelijk kaderstellend zijn geformuleerd, zoals blijkt uit zinsneden als: '........ dienen te worden opgenomen in streek- en bestemmingsplannen', of: 'Provincies dienen....... Het rijk zal dit toetsen in het streekplan'.

Het kabinet kiest ervoor om het deel van het rijksbeleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden ook onder de nieuwe Wro te borgen. De Wro geeft daarvoor het rijk de beschikking over het instrument algemene maatregel van bestuur (amvb). De werktitel tijdens de totstandkoming van deze algemene maatregel is 'Amvb Ruimte'.

De Amvb Ruimte komt in 2 rondes tot stand. De eerste tranche bevat, zoals aangekondigd in de Realisatieparagraaf ('Realisatie Nationaal Ruimtelijk beleid'), de beleidsneutrale omzetting van bestaand beleid (kaders afkomstig uit de PKB's). De tweede tranche van de amvb zal nieuw beleid bevatten.

Voor 13 beleidsterreinen/nationale belangen (op basis van de PKB-tekst stringent geformuleerd wat betreft verticale doorwerking) is door VROM geconcludeerd dat de borging nu niet langer is gegarandeerd door de invoering van de nieuwe Wro en wordt een AMvB noodzakelijk geacht. In het realisatiedocument wordt uitgebreid beschreven op welke manier de nationale belangen onder de nieuwe Wro, zullen worden geborgd.

1. Kernkwaliteiten Nationale landschappen

Voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie geldt:

  • openheid;
  • groen en overwegend rustig karakter;
  • samenhangend systeem van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen

2. EHS en andere beleidslijnen

Deze werken door via de provinciale verordening

Conclusie

De voorgestane ontwikkeling van het plangebied tast de kernkwaliteiten van Nationale landschappen niet aan, doordat er sprake is van ontwikkeling van een plangebied binnen bestaand stedelijk gebied. Derhalve is geen sprake van strijd met het beleid. Op de EHS en andere beleidslijnen wordt hierna, onder het provinciale en gemeentelijke beleid, nader ingegaan.

3.2.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze visie vervangt verschillende nota's, zoals:

  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.

Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040; een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Dit doet het Rijk op basis van de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven zowel bovengronds als ondergronds richting 2040 bepalen. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR 3 Rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.

Conclusie

Gezien de aard en omvang van dit project wordt gesteld dat de ontwikkeling voldoet aan de beleidsdoelstellingen uit de SVIR.

3.2.3 Nota Belvedere

De nota Belvedère (1999) geeft cultuurhistorie van bebouwing en landschap een centrale plaats. Gevraagd wordt om bij planvorming rekening te houden met cultuurhistorische waarden. In de nota zijn verschillende gebieden aangewezen als cultuurhistorisch waardevol. De waarden in de beschreven gebieden dienen beschermd te worden in de ruimtelijke ordening, maar ook bij landinrichtingsprojecten.

In de gemeente Zaltbommel gaat het om de Bommelerwaard (nagenoeg het gehele buitengebied van Zaltbommel). Het Munnikenland en De Waarden bij Loevestein zijn, als onderdeel van de Hollandse Waterlinie, Belvederegebied, dat door UNESCO is geplaatst op de Lijst Werelderfgoed dan wel op voorlopige lijst van Werelderfgoed van Nederland.

De Bommelerwaard heeft een veelzijdige natuur. Dijken en polders, uiterwaarden, oude kastelen, pittoreske dorpjes en boomgaarden zorgen voor een historische sfeer. Ook van de eeuwenlange strijd tegen het water zijn de sporen nog duidelijk terug te vinden.

Conclusie

Het plangebied maakt onderdeel uit van het Belvedèregebied Bommelerwaard. De voorgestane ontwikkeling van het plangebied tast de bestaande of potentiële (cultuurhistorische) waarden binnen het plangebied of in de omgeving van het plangebied niet aan. Derhalve sluit de voorgestane ontwikkeling van het plangebied aan op het nationale beleid, zoals dat in de Nota Belvedère geformuleerd is.

3.2.4 Watertoets

Voor water is ruimte nodig. Om te zorgen dat deze notie in voldoende mate betrokken wordt in ruimtelijke afwegingen, is sinds 1 november 2003 de watertoets wettelijk verplicht. Die verplichting houdt in, dat in ruimtelijke plannen een zogenaamde waterparagraaf moet worden opgenomen. Daarin moet worden beschreven hoe rekening wordt gehouden met de gevolgen van de plannen voor de waterhuishouding. Behalve veiligheid en wateroverlast moeten in de waterparagraaf ook de gevolgen voor de waterkwaliteit en verdroging worden opgenomen. De wijze waarop gebieden zijn verstedelijkt of anderszins zijn bebouwd (bijvoorbeeld glastuinbouwgebieden), is een van de oorzaken van wateroverlast. Ruimtelijke plannen en besluiten kunnen leiden tot wateroverlast, achteruitgang van de waterkwaliteit, verdroging van natuurgebieden enzovoort. De watertoets heeft tot doel, deze negatieve effecten te voorkomen.

Conclusie

In voorliggend plan is op een goede wijze rekening gehouden met de waterhuishouding ter plaatse en in de directe omgeving van het plangebied, zoals in de waterparagraaf (paragraaf 4.8. nader toegelicht is.

3.2.5 Archeologie – Wet op de archeologische monumentenzorg / Verdrag van Malta

Het archeologisch bodemarchief is de grootste bron voor de geschiedenis van Nederland. Het verdrag van Malta regelt de bescherming en het behoud van deze archeologische waarden. Nederland heeft dit verdrag in 16 februari 1992 ondertekend en in 1998 geratificeerd. Het Verdrag van Malta (ook wel Verdrag van Valletta genoemd) is geïmplementeerd in de Monumentenwet. De wet op de archeologische monumentenzorg is in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. Op 1 september 2007 is de wet als onderdeel van de monumentenwet in werking getreden. Het belangrijkste doel is de bescherming van archeologische waarden in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Vooronderzoek moet duidelijk maken welke archeologische waarden verwacht kunnen worden. Wie de bodem in wil, bijvoorbeeld om te bouwen, kan verplicht worden om een archeologisch vooronderzoek te (laten) uitvoeren. De onderzoeksresultaten bepalen het verdere vervolg; een aanpassing van de bouwplannen of het opgraven van archeologische vondsten. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe dat de "verstoorder" betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

In dit verband wordt een archeologische beleidskaart onderdeel van de nieuwe monumentenverordening wordt. Op basis van bekende archeologische, geologische en bodemkundige gegevens wordt een kaart samengesteld, die inzicht geeft in wat bekend is en wat verwacht kan worden met betrekking tot archeologie in de gemeente (zie verder paragraaf 3.5.3 Archeologie onder gemeentelijk beleid).

Het is verplicht om met nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologisch waarden. Dit was in de voorgaande periode ook al een gebruikelijke praktijk. Het is mogelijk om hiervoor een gemeentelijke archeologische waardenkaart op te stellen. Totdat een dergelijke gemeentelijke kaart is opgesteld wordt in eerste instantie uitgegaan van de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Blijkt op grond daarvan dat een (middel)hoge trefkans op het aantreffen van archeologische waarden bestaat dan dient in principe een nader onderzoek te worden verricht.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan voldoet aan de verplichting rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het in dit kader uitgevoerde archeologische onderzoek.

3.3 Provinciaal Beleid

De provincie ziet er op toe dat bestemmingsplannen ook inderdaad worden vastgesteld conform hun beleid, waarbij zij een reactieve rol vervult. Een en ander vraagt om een nadere vertaling van het streekplanbeleid van 2005 in een of meerdere Structuurvisie(s) en / of verordening(en).

Om hieraan richting te geven is de vertaling in 2008 neergelegd in de Wro-agenda. De Wro-agenda beoogt een kader te bieden voor de toepassing van nieuwe instrumenten en duidelijkheid te bieden waar dit al kan. In deze agenda, die het bestaande beleid en de gedragslijn “Gelderland en de nieuwe Wro” als uitgangspunt heeft, wordt beschreven welke instrumenten toegepast (kunnen) worden voor het verwezenlijken van provinciale doelen.

Op grond van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening wordt een streekplan, dat onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) tot stand is gekomen, gelijkgesteld aan een structuurvisie onder de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro). Dit geldt dus ook voor het streekplan Gelderland 2005.

Op grond van de concept AMvB Ruimte van het Rijk dient de provincie verordeningen vast te stellen voor een aantal onderwerpen. Daarom heeft de provincie Gelderland op 15 december 2010 de Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG) vastgesteld. Deze is op 22 januari 2011 in werking getreden.

De invoering van de verordening is een direct gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) uit 2008 die is ingevoerd om de rolverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten te vereenvoudigen. De verordening betekent geen verandering in het ruimtelijk beleid van de provincie, maar is de ‘juridische vertaling’ van de eerder vastgestelde structuurvisie.

3.3.1 Streekplan Gelderland 2005

In dit streekplan zijn de hoofdlijnen weergegeven van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2015. Het Streekplan is voorbereid in nauw overleg met gemeenten, maatschappelijke organisaties, waterschappen en het rijk.

Het streekplan kiest voor versterking van de ruimtelijke kwaliteit en richt zich op de provinciale ruimtelijke hoofdstructuur. Dat gebeurt door te sturen op kenmerken en waarden die van provinciaal belang worden geacht: water, natuur, landschap (groenblauwe raamwerk) èn de ruimtelijke ontwikkelingen in het rode raamwerk van stedelijke functies en infrastructuur (knooppuntenbenadering).

De hoofddoelstelling van het Gelders ruimtelijk beleid voor de periode 2005-2015 is om de ruimtebehoefte zorgvuldig in regionaal verband te accommoderen en te bevorderen dat publieke (rijk, provincie, gemeenten, waterschappen) en private partijen de benodigde ruimte vinden, op een wijze die meervoudig ruimtegebruik stimuleert, duurzaam is en de regionale verscheidenheid versterkt, gebruik makend van de aanwezige identiteiten en ruimtelijke kenmerken. Met het ruimtelijk beleid beoogt de provincie bij te dragen aan de versterking van de ecologische, economische en sociaal-culturele positie van Gelderland als één van de Europese regio's. Hierbij hanteert de provincie de volgende doelen als uitwerking van de hoofddoelstelling:

  • sterke stedelijke netwerken en regionale centra bevorderen,
  • de vitaliteit van het landelijk gebied en de leefbaarheid van daarin aanwezige kernen versterken,
  • de waardevolle landschappen verbeteren en de Ecologische Hoofdstructuur realiseren, de watersystemen veilig en duurzaam afstemmen op de veranderende water aan- en afvoer en de benodigde waterkwaliteit,
  • een gezonde en veilige milieu(basis)kwaliteit bewerkstelligen,
  • met ruimtelijk beleid bijdragen aan de verbetering van de bereikbaarheid van en in de provincie,
  • bijdragen aan een evenwichtige regionaal gedifferentieerde ruimtelijke ontwikkeling, door de cultuurhistorische identiteiten en ruimtelijke kenmerken als inspiratiebron te hanteren in de ruimtelijke planning.

De hoofdstructuur wordt gevormd door het groenblauwe raamwerk en het rode raamwerk. Tussen deze twee raamwerken liggen de multifunctionele gebieden. Het plangebied is gelegen in het gebied aangewezen als 'multifunctioneel gebied' en is getypeerd als 'bebouwd gebied 2000'. Navolgende afbeelding geeft een uitsnede van de plankaart behorende bij het structuurvisie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0009.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0010.jpg"

Afbeelding 3.1: Uitsnede plankaart structuurvisie Gelderland (bron: Structuurvisie Gelderland)

De multifunctionele gebieden worden gezien als domein van de samenwerkende gemeenten waar de provinciale bemoeienis beperkt is. Het betreft de overige steden en dorpen die niet behoren tot de stedelijke netwerken of regionale centra, waardevolle landschappen en het multifunctionele platteland.

In deze gebieden spelen de volgende ontwikkelingen:

  • uitvoering reconstructieplannen;
  • accommoderen van nieuwe economische dragers;
  • accommoderen behoefte aan centrum-dorps landelijk wonen/werken;
  • inspelen op regionale structuurkenmerken;
  • gebiedsspecifieke strategie in waardevolle landschappen.

Conclusie

De voorgestane ontwikkeling van het plangebied sluit aan op het provinciale beleid zoals dat in de Structuurvisie Gelderland 2005/Streekplan Gelderland 2005 geformuleerd is, onder meer voor wat betreft de bundeling van stedelijke functies/netwerken.

3.3.2 Ruimtelijke verordening Gelderland

Provinciale Staten hebben in december 2010 de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld. Met een verordening kunnen Provinciale Staten regels stellen over de inhoud, toelichting of onderbouwing van bestemmingsplannen. Deze regels kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema’s. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan afstemmen op de in de verordening opgenomen regels. De regels in de ruimtelijke verordening zijn gebaseerd op het Streekplan Gelderland 2005.

Deze nieuwe koers leidt overigens niet tot meer regulering. Onder de Wro heeft de provincie geen bemoeienis meer met lokale belangen. Gemeenten worden nu vrij gelaten de lokale aspecten naar eigen inzicht te regelen. In het verleden diende ieder bestemmingsplan door Gedeputeerde Staten te worden goedgekeurd. Onder de Wro is het instrument van de goedkeuring komen te vervallen en heeft dit plaats gemaakt voor algemene regels. Gemeenten dienen deze algemene regels weliswaar in hun bestemmingsplannen te verwerken, maar behouden enige vrijheid in de wijze waarop zij dit doen. Deze algemene regels betreffen alleen onderwerpen met een duidelijk provinciaal c.q. nationaal belang.

Conclusie

Aangezien de verordening een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid vormt, betekent dit dat deze verordening geen beleidswijzigingen bevat. Het planvoornemen is derhalve niet in strijd met de Ruimtelijke Verordening Gelderland.

3.3.3 Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking

Op 12 december 2006 is de streekplanuitwerking zoekzones vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Gelderland. Voor de zoekzones gelegen in Waardevol landschap dat volgens het streekplan is gekwalificeerd als multifunctioneel gebied, kunnen stedelijke functies worden ontwikkeld volgens het 'ja, mits'-principe. Met betrekking tot het locatievraagstuk van de zoekzones wordt onder de 'mits' verstaan dat de kernkwaliteiten behouden en versterkt moeten worden.

Voor de kleinschalige zoekzones zullen de gemeenten door middel van landschapsanalyses, gemotiveerd moeten aangeven dat recht wordt gedaan aan de aanwezige kernkwaliteiten. Spreekt voor zich dat ontwikkelingen met het oog op functie, situering, inrichting en verschijningsvorm, -volgens een ontwerpende benadering waarin de provincie actief wil participeren-, nader onderbouwd dienen te worden door landschaps-, stedenbouwkundige- en beeldkwaliteitsplannen.

Conclusie

Het plangebied valt binnen het bestaand stedelijk gebied, zoals in de Streekplanuitwerking is vastgelegd. Het planvoornemen is derhalve niet in strijd met het provinciaal beleid.

3.3.4 Woonvisie Gelderland

De provincie Gelderland heeft 21 januari 2010 de "Woonvisie Gelderland, Kwalitatief woonprogramma 2012-2019 (KWP3) gepresenteerd. Regio Rivierenland heeft 15 februari 2010 het KWP-3 vastgesteld en de gemeente op 23 februari 2010.

Het KWP heeft als doel het woningaanbod op regionaal niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte (de vraag) aan woningen. Het KWP 2010-2019 (KWP3) beschrijft per regio de programmatische opgave op basis van de geconstateerde regionale woningbehoefte en is daarmee het richtpunt voor woningbouwbeleid van gemeenten in de regio.

De gemeenten en de woningcorporaties hebben de taak – gezamenlijk in regionaal verband – die regionale woonopgave te realiseren. Hiertoe is per regio een afsprakenkader vastgesteld. In dit kader staan onder meer afspraken over het ontwikkeltraject voor woningbouw in alle gemeenten in de regio Rivierenland.

De uitgangsituatie voor de periode van het KWP3 zijn het provinciale referentiekader (kolommen 2 en 3) en de opgetelde woningbouwprogramma’s van de gemeenten en woningcorporaties in de regio (kolommen 4 en 5). Afbeelding 3.2 geeft het overzicht weer van dit geheel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0011.jpg"

Afbeelding 3.2: Provinciaal referentiekader (kolom 2 en 3) afgezet tegen de opgetelde woningbouwprogramma’s van alle gemeenten (kolom 4) en de corporaties (kolom 5).

Voor zover in deze relevant blijkt uit vergelijking tussen het referentiekader en het regionale totaalprogramma dat er relatief weinig in de betaalbare segmenten gebouwd gaat worden. Daar staat tegenover dat er relatief veel in de middeldure en dure koopsegmenten geprogrammeerd is. De opgave is om in gezamenlijkheid te werken aan een ‘goedkoper programma’ door projecten om te buigen. Deze opgave kan in een aantal gemeenten anders liggen in verband met een relatief reeds omvangrijke aanwezige betaalbare voorraad. Voor de regio, de gezamenlijke gemeenten en woningcorporaties ligt hier een taak om deze opgave af te stemmen en vorm te geven.

Conclusie

Aangezien voorliggend planvoornemen voorziet in de mogelijkheid tot realisatie van één woning op grond van particulier initiatief, zal dit niet leiden tot nadelige gevolgen op het woonaanbod.

3.4 Regionaal Beleid

3.4.1 Structuurvisie Rivierenland 2004-2015

De gemeente Zaltbommel maakt onderdeel uit van de regio Rivierenland. De Structuurvisie Rivierenland 2004-2015 (januari 2004) formuleert als hoofdopgave het behouden en versterken van het unieke karakter van de regio rond de ruimtelijke structuurdragers die de eigenheid van dit landschap bepalen. De ruimtelijke structuurdragers zijn de uiterwaarden, dijken, oeverwallen en kommen en het cultuurhistorische landschap (bijvoorbeeld de Nieuwe Hollandse Waterlinie). De ruimtelijke structuurdragers geven de richting aan waarin verstedelijking, de functies van het landelijk gebied, verkeer en vervoer, recreatie en toerisme zich in het Rivierenland mogen ontwikkelen, zodat het unieke landschap met haar contrasten behouden blijft dan wel wordt versterkt. De hoofdinfrastructuur wordt door de regio mede als leidend gezien voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.

Voor de hele regio geldt een kwalitatieve benadering van nieuwe verstedelijking, ruimtelijk geduid met de kwaliteitscontouren zoals deze voor de periode tot 2015 rond de kernen zijn getrokken in het kader van het Experiment Ruimtelijk Beleid Rivierenland.

Conclusie

Aangezien sprake is van de realisatie van een woning binnen de bestaande kern Bruchem, is voorliggend bestemmingsplan niet in strijd met de structuurvisie Rivierenland 2004-2015.

3.4.2 Kwalitatief woonprogramma 2005-2014 Regio Rivierenland

De provincie Gelderland heeft in 2003 de Woonvisie Gelderland en in 2005 het Streekplan Gelderland vastgesteld. Bij deze stukken hoort het Kwalitatief Woonprogramma (KWP) als uitwerking van het woonbeleid.

De provincie streeft naar voldoende woningbouw om het woningtekort in te lopen in de periode tot 2020 (kwantiteit) en voldoende van de juiste woningen kwaliteit. Daarnaast moet de bundeling van woningbouw in de regionale kernen en stedelijke gebieden zijn gewaarborgd. Uitgangspunt is dat de betrokken gemeenten bouwen voor de regionale woningbehoefte. Doorslaggevend is het realiseren van voldoende sociale woningbouw; het totaal aantal woningen dat gebouwd wordt, staat minder centraal. Kwaliteit van de woning en de omgeving staat centraal in het programma. Het programma wordt om de 5 jaar vastgesteld.

In het Kwalitatief woonprogramma 2005-2014 Regio Rivierenland (KWP2), komen de volgende aandachtspunten naar voren:

  • meer direct voor ouderen geschikte woningen realiseren;
  • meer meergezinswoningen realiseren;
  • meer goedkope koopwoningen realiseren;
  • meer betaalbare meergezins huurwoningen realiseren;
  • meer dure huurwoningen realiseren;
  • met aandeel dure koopwoningen terugbrengen;
  • in het buitengebied het woonmilieu 'landelijk wonen' primair te realiseren door middel van functieverandering, hergebruik van bestaande gebouwen en woningsplitsing en secundair door middel van nieuwbouw (in de vorm van uitbreiding van kernen);
  • afstemming met programma's en projecten die voortkomen uit de tweede ronde van de ISV;
  • circa 19.000 woningen realiseren.

Inmiddels is het KWP3 voor de Regio Rivierenland opgesteld. Het KWP3 sluit aan bij de ambities van gemeenten en corporaties in het gebied. Het KWP3 geeft richting aan de verdere ontwikkeling van het lokale woonbeleid.

Conclusie

Aangezien voorliggend planvoornemen voorziet in de mogelijkheid tot realisatie van één woning op grond van particulier initiatief, zal dit niet leiden tot nadelige gevolgen op het woonaanbod.

3.4.3 Waterplan Bommelerwaard

De gemeente Zaltbommel heeft, samen met de gemeente Maasdriel en het Waterschap Rivierenland, in maart 2007 het Waterplan Bommelerwaard vastgesteld. Oplossingen voor bestaande knelpunten ten aanzien van waterkwantiteit en waterkwaliteit zijn in beeld gebracht. Er is stilgestaan bij de afstemming van het aspect water en ruimtelijke ontwikkelingen. Bovendien zijn gezamenlijke doelstellingen en ambities geformuleerd voor het toekomstige waterbeheer binnen de gemeenten Zaltbommel en Maasdriel. Doelen zijn:

  • het gezamenlijk formuleren van een lange en middellange termijnvisie voor het waterbeheer (2025/2015);
  • het afstemmen van het waterbeleid, taken en verantwoordelijkheden;
  • het formuleren van een beleidsmatig kader;
  • aspect water beter betrekken in gemeentelijke planvorming;
  • in beeld brengen van relatie glastuinbouw en water (kwaliteit en kwantiteit).

Het waterplan is geen verplichte planvorm, maar is bedoeld om water steviger in de planvormingen te betrekken. Het plan is vooral op het stedelijke gebied gericht, maar het landelijke gebied speelt een rol waar het gaat om waterretentie. De buitendijkse gebieden maken geen deel uit van het plan.

Waterplan Bommelerwaard streeft naar: 'Een gezond, veerkrachtig, veilig en duurzaam watersysteem, dat gewaarborgd blijft voor de toekomst en waarin een zodanig kwalitatief en kwantitatief beheer worden gevoerd, dat alle relevante gebruiksfuncties kunnen worden vervuld, het beschikbare water optimaal beleeft en gebruikt kan worden en het een bijdrage levert aan een aantrekkelijke leefomgeving voor de inwoners van de gemeente'.

Conclusie

In het kader van de verplichte waterparagraaf wordt in paragraaf 4.8 nader ingegaan op het aspect water. Uit de waterparagraaf blijkt dat voorliggend bestemmingsplan geen negatieve gevolgen heeft op de waterhuishouding.

3.5 Gemeentelijk Beleid

3.5.1 Inleiding

Voor de inhoud van dit bestemmingsplan is van belang dat de gemeenteraad van Zaltbommel in zijn vergadering van 26 juni 2008 een aantal documenten tezamen heeft aangemerkt als zijnde Structuurplan (artikel 7 WRO, oud). Op grond van de Invoeringswet Wro is een dergelijk plan aan te merken als structuurvisie conform de Wro. Het betreft de onderstaande documenten:

  • Visie Wonen en Werken 2002-2010, vastgesteld 13 maart 2003;
  • Ontwikkelingsbeeld Zaltbommel 2020, vastgesteld 28 april 2005;
  • Visie binnenstad, vastgesteld november 2008;
  • Regionaal Plan Bommelerwaard, vastgesteld door de stuurgroep op 12 februari 2003 (exclusief datgene dat in deze documenten is opgenomen en betrekking heeft op de glastuinbouw in de ruimste zin van het woord);
  • Landschapsplan Bommelerwaard deel 1 (d.d. 7 november 2003) en 2 (d.d. 28 oktober 2003), (exclusief datgene dat in deze documenten is opgenomen en betrekking heeft op de glastuinbouw in de ruimste zin van het woord);
  • Nieuwe Hollandse Waterlinie en Munnikenland: Bouwstenen voor de toekomst, vastgesteld door het college van B&W juni 2007 (exclusief datgene dat in deze documenten is opgenomen en betrekking heeft op de glastuinbouw in de ruimste zin van het woord);
  • De nota Fonds Bovenwijkse Bijdragen, zoals vastgesteld door de raad in de vergadering van 4 oktober 2006.

Voor zover het beleid relevant is voor dit bestemmingsplan wordt hieronder een nadere toelichting daarop gegeven. Op de inhoud van het Landschapsplan Bommelerwaard, het Regionaal Plan Bommelerwaard en de Nieuwe Hollandse Waterlinie en Munnikenland is in paragraaf 3.4 Regionaal beleid) reeds ingegaan. Dat wordt hier dan ook niet nader toegelicht.

Daarnaast kent de gemeente Zaltbommel een groot aantal (sectorale) beleidsnota's waarin ruimtelijk beleid is opgenomen die een belangrijke richting hebben gegeven c.q. geven aan de huidige invulling van het gebied. Op de inhoud van de beleidsdocumenten wordt ook hieronder ingegaan voor zover deze van toepassing zijn voor dit bestemmingsplan. Voor zover onderzoek verplicht is vanuit de wet, wordt daarop ingegaan in hoofdstuk 4. Daar wordt ook verwezen naar de daartoe uitgevoerde onderzoeksrapportages.

3.5.2 Kwalitatief Woningbouwprogramma, KWP

Het beleid van de gemeente Zaltbommel is om zowel kwalitatief als kwantitatief te voldoen aan de woningbehoefte op korte en langere termijn en zo mogelijk per kern. Senioren en starters zijn de doelgroepen van beleid. Gehandicapten, statushouders en eenpersoonshuishoudens zijn de doelgroepen van aandacht.

Voor de dorpen geldt dat er ten minste 40% sociaal (huur goedkoop/middelduur en koop goedkoop) gebouwd moet worden. Voor de stad Zaltbommel geldt 50%.

In het “Kwalitatief Woningbouwprogramma (KWP) 2005-2014 kleine kernen Zaltbommel” en het Kwalitatief Woningbouwprogramma (KWP) 2010-2014 stad Zaltbommel” is het gemeentelijk woningbouwbeleid vertaald voor respectievelijk de dorpen en de stad Zaltbommel.

Voor het bepalen van de woningbehoefte is uitgegaan van het woningmarktonderzoek Bommelerwaard 2009.

Conclusie

Aangezien voorliggend planvoornemen voorziet in de mogelijkheid tot realisatie van één woning op grond van particulier initiatief, wordt voorzien in de woonbehoefte en dus voldaan aan het gemeentelijke beleid.

3.5.3 Archeologie

De gemeente Zaltbommel heeft in de voorgaande jaren op projectbasis archeologisch onderzoek bij sloop en nieuwbouw mogelijk gemaakt. Met de inwerkingtreding van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) d.d. 1-8-2007, wil de gemeente in de bestemmingsplannen voor het buitengebied en de bebouwde kom de archeologische waarden structureel gaan meenemen in het ruimtelijke planvormingsproces.

Hiertoe is opdracht verleend aan een extern bureau om een archeologische inventarisatie voor het gehele grondgebied van Zaltbommel uit te voeren en dat te vertalen naar een archeologische verwachtingen- en beleidskaart. Het project, van inventarisatie tot beleidskaart, kent de volgende doelstellingen:

  • het samenbrengen van alle beschikbare informatie over de ligging en de aard van bekende archeologische vindplaatsen, opgravingsterreinen, vondstlocaties en cultuurhistorische objecten;
  • inventariseren en analyseren van bodemkundige, geologische en geomorfologische gegevens;
  • het benoemen van de archeologische verwachting;
  • het bepalen van de mate van de erosie van het bodemarchief ten gevolge van nieuwbouw- en saneringswerkzaamheden;
  • het vertalen van deze informatie naar regels voor de inpassing van deze archeologische waarden of verwachtingen in nieuwe (ontwerp)bestemmingsplannen en daarbij advies geven over het opstellen van een gemeentelijke onderzoeksagenda en over de ontwikkeling van gemeentelijk selectiebeleid;
  • het verbeteren van het beheer en de visualisering van de informatie door het vervaardigen van overzichtskaarten met een catalogus.

Het tekstgedeelte van het rapport geeft de inhoudelijke onderbouwing voor de kaartbeelden. De bijbehorende basisinformatie is afkomstig uit verschillende archieven en databestanden.

Zonder een gemeentebrede benadering van de archeologische problematiek is het gevaar immers groot dat de aandacht wordt versnipperd over individuele plangebieden, waardoor van een integrale afweging van archeologische belangen geen sprake kan zijn. Vanuit die optiek biedt een inventarisatie van het hele gemeentelijke grondgebied grote voordelen. Voor het eerst beschikt de gemeente namelijk over een samenhangend beeld van de omvang en kwaliteit van de nog aanwezige archeologische waarden en verwachtingen.

Het gemeentelijk beleid is op 7 juli 2011 vastgesteld. In hoofdstuk 4 wordt onderhavig ontwikkeling getoetst aan de gestelde beleidskaders.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan is in overeenstemming met het gemeentelijke archeologiebeleid. In hoofdstuk 4 zijn de resultaten van het archeologisch onderzoek opgenomen.

3.5.4 Externe veiligheid

De gemeente Zaltbommel wil haar burgers een veilige leefomgeving bieden. In die zin draagt zij een belangrijke verantwoordelijkheid als het gaat om externe veiligheid (EV). Om die verantwoordelijkheid in te vullen heeft de gemeente Zaltbommel de beleidsvisie Externe Veiligheid vastgesteld (Externe Veiligheidsvisie, Royal Haskoning, nr. 9S3338.01, d.d. 27 augustus 2007, gemeente Zaltbommel, vastgesteld college van Burgemeester en Wethouders d.d. 18-09-2007). In 2012 zal naar verwachting het nieuwe beleidskader ten aanzien van externe veiligheid worden vastgesteld.

In deze visie is ruimte gegeven aan de ontwikkelingen met een effect op de omgeving, maar alleen indien de voorgestelde ruimtelijke ontwikkeling niet in strijd is met de in de visie gestelde uitgangspunten. Er is daarbij een onderscheid gemaakt in algemene uitgangspunten en generieke beleidsuitspraken.

Algemene uitgangspunten zijn:

  • De gemeente houdt zich aan de geldende wet- en regelgeving en anticipeert op beleidsontwikkelingen rond het transport van gevaarlijke stoffen;
  • De visie moet aansluiten bij de vigerende gedachten ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente.

Generieke beleidsuitspraken zijn:

  • Nieuwe risicobronnen worden gebundeld;
  • Er wordt gestreefd naar ruimtelijke scheiding van nieuwe (beperkt) kwetsbare functies ten opzichte van risicobronnen en transportassen;
  • Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kunnen beperkt kwetsbare objecten onder voorwaarden worden toegestaan in de directe nabijheid van risicobronnen en transportassen (afwijking richtwaarde);
  • Bij verhoging van het groepsrisico gaat de gemeente na met welke stedenbouwkundige inrichting en aanvullende maatregelen de gevolgen van calamiteiten beperkt kunnen worden, worden zonodig maatregelen getroffen, en geeft de gemeente hiervoor een verantwoording (verantwoording groepsrisico);
  • Kwetsbare objecten met niet-zelfredzame personen worden niet onnodig in de nabijheid van risicobronnen gebracht;
  • Bij het vaststellen van een omgevingsbesluit voor risico-ontvangers in de omgeving van risicobronnen of relevante transportassen, en bij het vaststellen van een vergunningenbesluit voor nieuwvestiging/uitbreiding van Bevi-bedrijven wordt het restrisico geaccepteerd door het bevoegd gezag.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan is in overeenstemming met het gemeentelijke externe veiligheidsbeleid. In paragraaf 4.3 zijn de resultaten van het externe veiligheidsonderzoek opgenomen.

3.5.5 Nota IPW-beleid 2010, voor verzoek om Incidentele Particuliere Woningbouw

Op 18 september 2003 heeft de gemeenteraad besloten om het beleid “incidentele woningbouw op verzoek van particulieren” vast te stellen. In dit raadsbesluit is tegelijkertijd het toetsingskader incidentele woningbouw op verzoek van particulieren vastgesteld. Nadat dit beleid een aantal jaren in gebruik is geweest heeft het college van Burgemeester en Wethouders besloten het beleid te evalueren. Na de evaluatie heeft het college op 26 januari 2010 besloten door te gaan met het beleid “incidentele woningbouw op verzoek van particulieren”. Op 25 maart 2010 is er ook tijdens de carrouselvergadering mee ingestemd door te gaan met het beleid. Echter moest het beleid en het proces wel verbeterd te worden. Naar aanleiding hiervan is de notitie “incidentele woningbouw op verzoek van particulieren” herzien in de onderstaande nota “IPW-beleid 2010”.

Het doel van de nota “IPW-beleid 2010” is om incidentele woningbouw voor particulieren mogelijk te maken met een zo efficiënt en uniform mogelijk werkproces. Tevens wordt er door dit beleid gehoor gegeven aan de wens van de rijksoverheid voor toename van het particuliere opdrachtgeverschap. Ten slotte levert het een bijdrage aan de woningbehoefte van Zaltbommel.

De nota “IPW-beleid 2010” is op 10 juni 2010 door de raad vastgesteld. Deze nota bevat informatie over het toetsings- en beoordelingskader, de kosten voor de aanvrager en het werkproces. Het toetsings- en beoordelingskader is vergelijkbaar met het kader zoals dat is weergegeven in hoofdstuk 4.

Conclusie

Het voorliggende particuliere initiatief voldoet aan het IPW-beleid. Kortheidshalve wordt verwezen naar de conclusies in hoofdstuk 4.

3.5.6 Welstandsnota Zaltbommel

Op 5 juli 2004 heeft de gemeente Zaltbommel de welstandsnota vastgesteld. Met het welstandsbeleid wil de gemeente de ruimtelijke kwaliteit en de schoonheid en aantrekkelijkheid van de bebouwing behouden en waar nodig versterken. Een andere belangrijke reden voor het formuleren van welstandsbeleid is de wens van het gemeentebestuur om de welstandstoets meer open, controleerbaar en klantgericht te maken. Zonder welstandsbeleid is vooraf niet duidelijk waaraan getoetst wordt. In de welstandsnota worden voornamelijk criteria gegeven ten aanzien van veel voorkomende kleine bouwplannen, objecten en gebieden.

De gebiedsgerichte welstandscriteria worden gebruikt voor de kleine en middelgrote bouwplannen die zich voegen binnen de bestaande ruimtelijke structuur van Zaltbommel. Per deelgebied wordt een gebiedsbeschrijving, waardebepaling, ontwikkelingen en beleid, het welstandsniveau en de welstandscriteria gegeven.

Objectgerichte criteria zijn gegeven ten aanzien van monumenten, T-boerderijen en dijkhuizen, bebouwing die veel voorkomt in het buitengebied. Objectgerichte welstandscriteria zijn genoemd voor bouwwerken die zo specifiek zijn dat ze, ongeacht het gebied waarin ze staan of worden geplaatst, een eigen serie welstandscriteria vergen. Een uitwerking van een object bestaat uit een objectbeschrijving, waardebepaling, ontwikkelingen en beleid, het welstandsniveau en de welstandscriteria.

3.6 Waterschap

3.6.1 Waterbeheerplan 2010-2015

Sinds 22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010 - 2015 “Werken aan een veilig en schoon Rivierenland” bepalend voor het waterbeleid in het werkgebied van het waterschap Rivierenland. Het waterbeheerplan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkering, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Naast het waterbeheerplan heeft het waterschap Rivierenland ook de beschikking over een verordening: de keur voor waterkeringen en wateren. In deze verordening staan geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Duidelijke en vastgestelde uitgangspunten hierbij zijn geformuleerd en vastgelegd in beleidsregels. Initiatieven voor (bouw)werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden hieraan getoetst. In de beleidsregels staan ook voorwaarden die gelden bij stedelijke initiatieven.

Conclusie

Blijkens het gestelde in hoofdstuk 4 voldoet voorliggend bestemmingsplan aan het beleid van het waterschap.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden / Beperkingen

In dit hoofdstuk worden de relevante milieuaspecten aan de orde gesteld. Hierbij dienen aan de orde te komen: archeologie en cultuurhistorie, bodem, externe veiligheid, natuur en ecologie, geluid, luchtkwaliteit, milieuzonering, water en verkeer.

4.1 Archeologie En Cultuurhistorie

Zoals aangegeven in hoofdstuk 3, is op 7 juli 2011 is door de gemeente het archeologisch beleid vastgesteld. Uit afbeelding 4.1 blijkt dat het plangebied is gelegen binnen een gebied dat is aangeduid als waarde archeologie 1. Voor dergelijke gebieden geldt bij een verstoring dieper dan 30 cm en groter dan 30 m² een onderzoeksverplichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0012.png"

Afbeelding 4.1: Uitsnede archeologische verwachtingswaarde kaart. Rood omcirkeld globale ligging plangebied.

Op basis van de archeologische verwachting is door Transect archeologisch adviesbureau een bureauonderzoek en karterend veldonderzoek verricht. Het onderzoek is uitgevoerd op 15 augustus 2011. De uitkomsten van dit onderzoek zijn verwerkt in het rapport dat in bijlage 1 van dit bestemmingsplan is opgenomen.

Tijdens het karterend veldonderzoek zijn enkele grondboring uitgezet. In de grondmonsters zijn geen duidelijke antropogene lagen vastgesteld. In de boormonsters zijn wel gebakken aardenwerk aangetroffen. Gezien de laag waarin deze vondsten zijn gedaan is het aannemelijk dat deze resten uit de nieuwe tijd stammen en mogelijk door ophoging in het gebied terecht zijn gekomen. Op basis van deze vondsten word geconcludeerd dat er binnen het plangebied geen noemenswaardige archeologische resten aanwezig zijn.

Hierbij dient de volgende kanttekening te worden geplaats. Mochten er gedurende de bouwwerkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen geldt, op grond van artikel 53 van de Monumentenwet, een meldingsplicht. In een dergelijk geval dient de vondst gemeld te worden aan het bevoegd gezag en de werkzaamheden worden gestaakt.

De gewenste ontwikkeling voorziet in de realisatie van een woning in de achtertuin van een woning in een reeds verstedelijkte omgeving. Binnen het plangebied bevinden zich geen cultuurhistorische gebouwen, bouwwerken of bodemstructuren. Derhalve kan worden aangenomen dat de ontwikkeling geen negatief effect heeft op het aspect cultuurhistorie.

Conclusie

Het archeologisch onderzoek levert geen aanknopingspunten om nader onderzoek uit te voeren. Tevens blijkt dat de ontwikkeling geen negatief effect zal hebben op de cultuurhistorie. Derhalve zullen de aspecten archeologie en cultuurhistorie geen beperking opleveren voor onderhavige ontwikkeling.

4.2 Bodemkwaliteit

Van 29 december 2008 tot 26 januari 2009 heeft het bodembeleid “een leven(ige) bodem in de gemeente Zaltbommel' ter inzage gelegen. Hierop zijn geen bedenkingen ingebracht. Op 16 juni 2009 is het bodembeleid definitief vastgesteld.

Hieruit blijkt dat geen (nader) bodemonderzoek wordt verlangd, wanneer:

  • een volledig onderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5725 en NEN 5740 (zowel verdacht als onverdacht) en
  • het onderzoek niet ouder is dan 2 jaar en uit historisch toets door de afdeling BVH is gebleken dat in de periode tussen het bodemonderzoek en het beoordelingstijdstip er geen vermoeden is dat bodemverontreiniging kan zijn ontstaan;
  • het onderzoek tussen de 2 en 5 jaar oud is en uit een historisch onderzoek middels het invullen van het toetsformulier historische gegevens door de eigenaar en uit een historische toets door de afdeling BVH is gebleken dat in de periode tussen het bodemonderzoek en het beoordelingstijdstip geen vermoeden is dat bodemverontreiniging kan zijn ontstaan;
  • het onderzoek tussen de 5 en 10 jaar oud is en uit een historisch onderzoek door een daartoe deskundig adviesbureau en een toets daarvan door de afdeling BVH is gebleken dat in de periode tussen het bodemonderzoek en het beoordelingstijdstip geen vermoeden is dat bodemverontreiniging kan zijn ontstaan en uit een actualisatie onderzoek van de bovengrond conform NEN 5740 voor onverdachte locaties is gebleken dat geen bodemverontreiniging aanwezig is.

Indien blijkt dat de locatie historisch verdacht is, dient altijd gericht aanvullend onderzoek te worden uitgevoerd naar de verdachte parameters. Voor onderzoeken ouder dan 10 jaar dient een volledig nieuw bodemonderzoek conform NEN 5725, NEN 5740 en indien het (voor)onderzoek daartoe aanleiding geeft een onderzoek conform NEN 5707 of NEN 5897 te worden uitgevoerd.

Het vorenstaande geeft voor het onderhavige bestemmingsplan onderzoek is verricht naar de bodem door Hoogveld Milieutechniek B.V. in samenwerking met Grondvitaal BV op 25 november 2011 (kenmerk: 1118211/ HA-09561A). Het bodemonderzoek is als bijlage 2 en 3 toegevoegd aan deze toelichting.

Onderzoeksresultaat

Uit het onderzoek komt naar voren dat in het bovengrondmengmonster een overschrijding van de achtergrondwaarde is aangetroffen met kwik, lood en zink. De concentraties blijven echter beneden de tussenwaarde (ook wel genoemd grenswaarde voor nader onderzoek) en zijn niet van een omvang waardoor de volksgezondheid of het milieu mogelijk schade zal worden toegebracht.

In het ondergrondmengmonster is geen overschrijding van de achtergrondwaarde aangetroffen.

De streefwaarde van het grondwatermonster uit één peilbuis wordt overgeschreden met barium en xylenen. De concentraties zijn niet van een omvang waardoor de volksgezondheid of het milieu mogelijk schade zal worden toegebracht.

Het onderzoek is uitgevoerd voor de ontwikkellocatie. De groenstrook is niet onderzocht middels een verkennend bodemonderzoek. Bij het nagaan van het bodemloket.nl is gebleken dat er geen verdachte activiteiten hebben plaatsgevonden ter plaatsen van de groenstrook. Tevens zal het toekomstig gebruik voorzien in een tuin functie waarbij het diep vergraven van de ondergrond niet aan de orde is waarmee nader onderzoek voor dit deel van het plangebied niet noodzakelijk wordt geacht.

Conclusie

Met betrekking tot het voorgenomen gebruik van de onderzochte locatie, zijn milieutechnisch geen bezwaren aan te geven.

4.3 Externe Veiligheid

4.3 Externe veiligheid

Om te voldoen aan de principes van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan rekening te worden gehouden met voorzienbare hinder en gevaar. In de kader wordt er gekeken naar de externe veiligheid. Activiteiten in de buurt van (beperkt) kwetsbare objecten kan in geval van een calamiteit leiden tot een tot ramp met veel slachtoffers. Derhalve wordt de veiligheidssituatie in de omgeving van het plangebied in kaart gebracht. Hierbij wordt gekeken naar bedrijven die gevaarlijke stoffen be- of verwerken en naar de transport van gevaarlijke stoffen.

Uit inventarisatie van de risicokaart van Gelderland (afbeelding 4.2) en het gemeentelijk beleid (Royal Haskoning, nr. 9S3338.01, d.d. 27 augustus 2007, vastgesteld op 18-09-2007) blijkt dat er in de omgeving van het plangebied geen bedrijven of transportroutes zijn gesitueerd waarbinnen gewerkt wordt met of transport plaatsvindt van gevaarlijke stoffen. Derhalve heeft het aspect externe veiligheid geen invloed op onderhavige ontwikkeling.

Naast het gegeven dat er geen risicobronnen in de omgeving van het plangebied zijn gelegen betreft onderhavige ontwikkeling de realisatie van een grondgebonden woning. Een dergelijke functie voorziet niet in het verblijf van mensen met een verminderde zelfredzaamheid. Tevens zijn de ontsluitingswegen voldoende aanwezig zodat hulpverlening voldoende gewaarborgd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01_0013.jpg"

Afbeelding 4.2: Uitsnede risicokaart Gelderland (bron: risicokaart.nl)

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de ruimtelijke ontwikkeling niet in strijd is met de EV visie van de gemeente Zaltbommel. Externe veiligheid heeft derhalve geen beperking werking op de ontwikkelingsmogelijkheden van de gewenste ontwikkeling.

4.4 Natuur En Ecologie

4.4.1 Algemeen

Binnen de natuurbescherming in Nederland wordt onderscheid gemaakt tussen bescherming van gebieden en van soorten. Hieronder wordt eerst ingegaan op de gebiedsbescherming en vervolgens op de soortenbescherming.

4.4.2 Gebiedsbescherming

De bescherming van gebieden is geregeld via de Natuurbeschermingswet 1998 en/of via bestemmingsplannen van de gemeenten. De Natuurbeschermingswet bepaald wat er wel en niet mag in de beschermde natuurgebieden. Activiteiten die mogelijk negatieve gevolgen kunnen hebben voor de natuurwaarden mogen niet plaats vinden zonder vergunning. Verder is iedereen verplicht zorgvuldig om te gaan met natuurgebieden, de zogenaamde zorgplicht.

De Vogelrichtlijn- (1979) en Habitatrichtlijngebieden (1992) worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. De al eerder aangewezen Vogelrichtlijngebieden worden daarbij opnieuw aangewezen. De aanwijzing van Natura 2000-gebieden is in 2007 begonnen en in 2008 afgerond.

Natura 2000 is een netwerk van Europese natuurgebieden. Het vormt de basis van het Europese natuurbeleid. Natura 2000 is gericht op de instandhouding en ontwikkeling van soorten en ecosystemen die voor Europa belangrijk zijn. Op basis van deze Europese richtlijnen is Nederland verplicht om beschermde habitats, soorten en hun leefgebieden in stand te houden of te herstellen. Daarvoor worden gebieden aangewezen waar deze soorten en habitats voorkomen.

Voor de aangewezen gebieden, veelal reeds onderdeel uitmakend van de ecologische hoofdstructuur, geldt een speciaal beschermingsregime. Bij uitbreiding of verandering van activiteiten of bij nieuwe activiteiten in of in de nabijheid van deze gebieden moet er getoetst worden of er significante gevolgen zijn voor de gebieden.

Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ( LNV) heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur ( EHS) geïntroduceerd. De EHS is een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur voorrang heeft. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat natuurgebieden hun waarde verliezen. De EHS kan worden gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur. De EHS bestaat onder andere uit Natura 2000-gebieden. De EHS is een plan in uitvoering en moet in 2018 klaar zijn.

Op veel plaatsen in het binnendijkse buitengebied van de gemeente Zaltbommel zijn bijzondere natuurwaarden te vinden. In de loop van de tijd en door toedoen van de mens is een zeer gevarieerd en ecologisch rijk cultuurlandschap ontstaan met onder meer botanisch rijke graslanden, vochtige weidevogelgebieden, bloemrijke bermen en dijktaluds, hoogstamboomgaarden, grienden en moerasbosjes.

Binnen het binnendijkse buitengebied van de gemeente Zaltbommel ligt één beschermd gebied uit de Natuurbeschermingswet, namelijk het in het westen gelegen gebied de Boezem van Brakel, welke is aangemeld als Habitatrichtlijngebied. Het is een binnen- en buitendijks gelegen gebied met stroomdalgraslanden, schrale graslanden, voedselrijke wateren en wilgenbossen. Deze wilgenbossen hebben na verloop van tijd steeds meer het karakter van stroomdalbossen gekregen. Het gebied is vooral van belang voor de grote modderkruiper (tabel 3). Andere voorkomende soorten zijn bittervoorn (tabel 3), kleine modderkruiper (tabel 2), rivierdonderpad (tabel 2), kamsalamander (tabel 3). Het gebied is tevens rijk aan vogelsoorten. Ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maken, mogen dit gebied niet negatief beïnvloeden.

Tot de Gelderse Ecologische Hoofdstructuur behoren de Nieuwendijk, Meidijk, Capreton en Drielsche Wetering. De Meidijkse wielen zijn aangewezen als ecologische verbindingszone. Dit zijn waardevolle structuren die nog duidelijk herkenbaar zijn in het landschap. De Drielsche Wetering, de grienden, de restanten van hakhoutbosjes en de eendenkooien rond de Capreton zijn tevens onderdeel van een Ecologische Verbindingszone (EVZ).

Er bevinden zich geen Vogelrichtlijngebieden in de gemeente en voorts is het plangebied niet gelegen in de EHS. Derhalve wordt niet verwacht dat de planologische mutatie nadelige gevolgen heeft op de bestaande flora en fauna.

4.4.3 Soortenbescherming

Sedert 2002 is de Flora- en faunawet van kracht. Deze wet regelt de bescherming van een groot aantal planten- en diersoorten. Voor handelingen die strijdig zijn met de verbodsbepalingen betreffende planten op hun groeiplaats of dieren in hun natuurlijke leefomgeving moet ontheffing worden aangevraagd. Daarnaast geldt de zogenaamde zorgplicht. Een ieder (van de projectontwikkelaar tot aan de uitvoerder) dient zo te handelen, of juist handelingen na te laten, dat de in het wild voorkomende dier- en plantensoorten daarvan geen of zo min mogelijk hinder ondervinden.

De Flora- en faunawet gaat uit van het 'nee, tenzij'-beginsel: beschermen staat voorop, ingrijpen is een uitzondering. Indien door een ruimtelijke ingreep aantasting van (het leefgebied van) beschermde dieren en/ of plantsoorten plaats vindt, is voor uitvoering van de plannen ontheffing vereist ex artikel 75 van de Flora- en faunawet.

Ten behoeve van het plan is middels een quickscan onderzocht of de planologische mutatie effect heeft op de betekenis van de Flora- en faunawet. Deze quickscan is uitgevoerd door Buro Maerlant in samenwerking met Aveco de Bondt op 19 september 2011. De rapportage van het onderzoek is opgenomen in bijlage 2 van deze toelichting.

Uit het onderzoek blijken, op eventueel broedende vogels na, géén vaste rust- of verblijfplaatsen aanwezig te zijn van strikter beschermde soorten, of zijn effecten op voorhand uitgesloten (vleermuizen). In bomen en struiken in het plangebied kunnen algemene vogels eventueel broeden. Het betreft algemene soorten van tuinen en parken. Buiten het broedseizoen zijn nesten van deze vogels niet beschermd, daar deze vogels zelf nesten kunnen bouwen en flexibel in hun keuze van nestplaats zijn en alternatieven ruimschoots aanwezig blijven. Eén nestkast is beoordeeld als geschikt voor huismus. In het plangebied zelf en de nabije omgeving werden echter geen huismussen waargenomen. Bij tijdige gerichte verplaatsing van de nestkasten naar de directe omgeving zijn negatieve effecten op eventueel aanwezige holenbroeders zoals koolmees, pimpelmees maar ook eventueel huismus, uitgesloten.

De gemeente beschikt over een lijst waarop de monumentale bomen zijn aangegeven. De bomen binnen het plangebied zijn niet opgenomen in deze lijst. De ontwikkeling en de eventuele kap van bomen binnen het plangebied, is daardoor niet in strijd met de bomenlijst van de gemeente.

Op basis van het veldonderzoek wordt aanbevolen bij de werkzaamheden rekening te houden met eventueel broedende vogels. Alle broedgevallen zijn beschermd onafhankelijk van de hier boven genoemde globale periode.

Conclusie

De conclusie van het onderzoek luidt dat de planologische mutatie geen nadelige gevolgen heeft voor de aanwezige flora en fauna.

4.5 Geluid

4.5.1 Algemeen

Geluidhinder kan worden veroorzaakt door verschillende activiteiten. In de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer zijn geluidsnormen opgenomen voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Deze normen geven de hoogst acceptabele geluidbelasting aan op geluidsgevoelige functies zoals woningen. Bij het bepalen van de maximaal toegestane geluidbelasting is een onderscheid gemaakt tussen bestaande situatie en nieuw te bouwen geluidsgevoelige functies of nieuwe geluidhinder veroorzakende functies.

4.5.2 Wegverkeer

Conform de Wet geluidhinder is het noodzakelijk akoestisch onderzoek te doen als nieuwe geluidsgevoelige bebouwing (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en verpleeghuizen) of bij een uitbreiding van dergelijke bestemmingen binnen de geluidszone van een weg worden gesitueerd.

Voor het akoestisch onderzoek zijn daarbij alleen de wegen relevant waar een maximum snelheid van 50 kilometer per uur of meer geldt. Voor 30 kilometer zones hoeft conform artikel 74 lid 2 van de Wet geluidhinder geen akoestisch onderzoek te worden verricht. De geluidszone voor 50 km/u wegen (1 of 2 rijstroken) is ingevolge de Wet geluidhinder 200 meter. Voor 50 km/u wegen met meer dan 3 rijstroken geldt 350 meter.

De voorkeurgrenswaarde voor het wegverkeerslawaai bedraagt 48 dB. Als de geluidbelasting op gevels van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen hoger is dan 48 dB moet worden onderzocht of maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te verminderen.

Het college van Burgemeester en Wethouders kan ontheffing tot maximaal 63 dB voor verkeerslawaai van binnenstedelijke wegen verlenen indien deze maatregelen niet of niet voldoende geluidsreductie opleveren. Voor de ontheffing dient een procedure te worden doorlopen. Ook het bouwbesluit kent daarnaast een aantal vereisten.

Langs de Peperstraat (50 km/u weg) ligt een zone waarin bij nieuwbouw van woningen geluidsonderzoek moet worden gedaan. De Dorpsstraat betreft een 30 km/u weg, deze weg is derhalve niet beperkend voor de woningbouwontwikkeling. De Dorpsstraat kan echter wel invloed hebben op het akoestisch woon- en leefklimaat van woningbouw. In het kader van goede ruimtelijke ordening en ten behoeve van de toetsing aan het Bouwbesluit dient de geluidbelasting van deze weg wel inzichtelijk te worden gemaakt.

Op 20 juli 2011 is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Aveco de Bondt. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 5.

Conclusie

De geluidbelasting vanwege de Peperstraat op de woning voldoet aan de voorkeursgrenswaarde. De Peperstraat is derhalve niet beperkend voor de realisatie van de woning. De geluidbelasting vanwege de Dorpsstraat is, in relatie tot de voorkeursgrenswaarde, niet van die ordegrootte dat een goed woon- een leefklimaat in het geding komt. Het Bouwbesluit stelt dat een gevel van een woning tenminste een geluidwering heeft van 20 dB(A) zodat een binnenniveau in de woning van 33 dB gegarandeerd kan worden. Met de bepaalde geluidbelastingen van 46 en 44 dB (excl. aftrek ex art. 110g Wgh) blijft het binnenniveau ruim onder het wettelijk binnenniveau van 33 dB.

4.6 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. De aanleiding daartoe is de maatschappelijke discussie die ontstond als gevolg van de directe koppeling tussen ruimtelijke ordening projecten en luchtkwaliteit. De directe koppeling had tot gevolg dat veel geplande (en als noodzakelijk of gewenst ervaren) projecten geen doorgang konden vinden in overschrijdingsgebieden. Bovendien moest voor ieder klein project met betrekking tot luchtkwaliteit een uitgebreide toets worden gedaan.

Met de nieuwe Wet luchtkwaliteit en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen wil de overheid zowel verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De uitvoeringsregels behorende bij de Wet luchtkwaliteit zijn vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur en ministeriele regelingen die gelijktijdig met de Wet luchtkwaliteit in werking zijn getreden.

Voor kleinere bouwprojecten zijn de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate" (Besluit NIBM) en ministeriële regeling "Niet in betekenende mate" (Regeling NIBM) van belang. Of een bouwproject onder het Besluit NIBM valt is beschreven in de Regeling NIBM. In de Regeling NIBM is een lijst van categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit worden uitgevoerd. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project niet in belangrijke mate bijdraagt, kan toetsing aan de grenswaarde achterwege blijven. Een nieuwbouwlocatie is in ieder geval "niet in betekenende mate" indien:

  • De woningbouwlocatie minder dan 1500 woningen heeft bij minimaal één ontsluitingsweg.
  • De woningbouwlocatie minder dan 3000 woningen heeft bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Conclusie

Aangezien voorliggend bestemmingsplan een 'klein project' betreft, is het aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

4.7 Milieuzonering

Vanuit het oogpunt van milieuzonering geldt, op basis van de brochure “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging Nederlandse Gemeenten editie 2009, een indicatieve afstandsnorm, die moet worden aangehouden tussen milieubelastende en de milieugevoelige functies. Het gaat hierbij om zowel grootschalige als om kleine ambachtelijke bedrijven.

In de direct omgeving van het plangebied zijn de volgende functies aanwezig:

Sbi-2008 omschrijving richtafstand aspect werkelijke afstand
94991 A Buurt en clubhuizen 30 meter Geluid 20 meter
852 Scholen voor basis onderwijs 30 meter geluid 40 meter
9491 Kerkgebouwen ed 30 meter geluid 45 meter

Tabel 4.1: Opsomming omliggende bedrijven (bron: VNG-publicatie bedrijven en milieuzonering editie 2009)

Uit tabel 4.1 blijkt dat het buurthuis/kerkelijk centrum aan De Kosterijstraat op basis van de indicatieve milieucontour een knelpunt vormt. De contouren als genoemd in de handreiking bedrijven en milieuzonering dienen gemotiveerd te worden toegepast. Dit houdt in dat per situatie moet worden afgewogen of de indicatieve milieucontour daadwerkelijk van toepassing is op de betreffende situatie.

In voorliggende situatie is geluid de beperkende factor is. Bedrijven mogen niet een dusdanige geluid uitstoot produceren waardoor bij de omliggende geluid gevoelige objecten niet meer kan worden voldaan aan de wettelijke kaders. Daarom dient er voldoende afstand te worden bewaard tussen bedrijven met een geluiduitstoot en omliggende geluid gevoelige objecten.

In dit geval zijn de woningen aan De Kosterijstraat 6 en de Annekeshof 5 t/m 11 met respectievelijk 8 en 13 meter de dichtstbijzijnde woning en daarom maatgevend voor de beperking in de geluiduitstoot van het Buurthuis. Er kan worden aangenomen dat de geluidsuitstoot op 20 meter derhalve voldoet aan de regelgeving en daarmee geen belemmering vormt op de ontwikkelingsmogelijkheden binnen het plangebied. Ook vice versa geldt dat de ontwikkeling van de woning geen aanvullende beperking aan de het buurthuis oplegt.

De overige functies liggen op voldoende afstand van het plangebied en hebben derhalve geen effect op de gewenste ontwikkeling.

Conclusie

Gezien de afstand tussen de woning en omliggende functie kan worden geconcludeerd dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen aanvullende eisen stelt aan de gewenste ontwikkeling.

4.8 Water

Op grond van het Besluit Ruimtelijke Ordening moet in de toelichting van ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Hierin wordt beschreven hoe rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de taken en belangen van het waterschap. De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets van waterschap Rivierenland.

Hieruit blijkt dat geen sprake is van een waterschapsbelang omdat de planologische mutatie geen of slechts een geringe invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap aangezien de totale hoeveelheid verhard oppervlak (bebouwd en verhard) in de nieuwe situatie minder bedraagt dan 500m². Waterschap Rivierenland heeft geen bezwaar tegen dit plan. Het plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer voorgelegd te worden aan Waterschap Rivierenland. De digitale watertoets is opgenomen in bijlage 6 van de toelichting.

4.9 Verkeer

4.9.1 Parkeerplaatsen

De vraag hoeveel parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd hangt onder meer samen met de functie en de situering van de functie. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt in parkeervoorzieningen op eigen terrein en/of uitgeefbaar terrein eventueel aangevuld met openbare parkeervoorzieningen of alleen op openbare parkeervoorzieningen. Ten aanzien van de regulering hiervan dient een onderscheid te worden gemaakt naar publiek- en privaatrechtelijke instrumenten.

Publiekrechtelijke instrumenten zijn:

  • Het bestemmingsplan (andere ruimtelijke besluiten waaronder bijv. uitwerkingsplannen) en de daarin opgenomen afwijking(en) en nadere eis(en). Daarbij geldt dat voor zover in het bestemmingsplan eisen worden opgelegd, wordt rekening gehouden met de inhoud van de “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom” (ASSV) van het “Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek” (CROW) die eenmaal per 8 jaar wordt herzien.
  • De bouwverordening – omgevingsvergunning, voorwaarden bij omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen voor zover daarover niets is geregeld in de bouwverordening van de gemeente), ontheffingen / wijzigingen (nadere voorwaarden).
  • Het exploitatieplan.

Privaatrechtelijke instrumenten zijn:

  • Koopcontracten (standaardvoorschriften gemeente maken?) eventueel met erfdienstbaarheid
  • Koopcontracten met kettingbeding

Voor de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling is gekozen voor het vastleggen van bepalingen in het bestemmingsplan. De gemeente hanteert in dit geval een parkeernorm van 2 auto's per woning.

In de juridische toelichting op de regels wordt nader uiteengezet hoe het bovenstaande voor dit bestemmingsplan is vertaald op de verbeelding en de regels.

Conclusie

Het voorliggende planvoornemen, welke ten grondslag ligt aan de planologische mutatie, voorziet in parkeren op eigen terrein ten behoeve van twee auto's. Ten behoeve van de ontsluiting van het plangebied wordt de openbare ruimte her ingericht en worden de huidige parkeervoorzieningen verschoven.

4.9.2 Ontsluiting

Het plangebied wordt rechtstreeks ontsloten op de Kosterijstraat. Een harde eis aan de voorgenomen ontwikkeling is het behoud van het huidige aantal parkeervoorzieningen. Door de ontsluiting van het plangebied komen twee parkeerplaatsen te vervallen. Om de totaal aantal parkeerplaatsen te behouden voorziet het plan in de aanleg van twee nieuwe parkeerplaatsen in het zuidelijk deel van het plangebied.

De planologische mutatie ziet op de realisatie van één woning. Het aantal verkeersbewegingen zal per etmaal toenemen met circa 6 tot 10 voertuigbewegingen. Een dergelijke toename zal - gelet op de huidige verkeersintensiteit op de Kosterijstraat - slechts marginaal zijn.

Conclusie

De beperkt toenemende verkeersintensiteit op de Kosterijstraat zal niet leiden tot negatieve gevolgen voor de verkeersafwikkeling op genoemde straat tevens zal. Daarnaast wordt binneplans het aantal parkeerplaatsen dat komt te vervallen gecompenseerd.

Hoofdstuk 5 Het Juridisch Plan

5.1 Doelstellingen En Planopzet

Het juridisch bindend deel van het bestemmingsplan bestaat uit de regels en de verbeelding (plankaart) tezamen. De basis voor de verbeelding is een recente kadastrale ondergrond, aangevuld met topografische gegevens. In de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. Binnen die grens zijn de verschillende bestemmingen met verschillende kleuren weergegeven. Voorts zijn diverse aanduidingen opgenomen, waarnaar in de regels wordt verwezen.

De regels zijn opgebouwd als volgt:

Hoofdstuk 1; begripsbepalingen en een bepaling over de manier waarop de in het plan genoemde maten zijn bepaald;

Hoofdstuk 2; bevat de regeling van de afzonderlijke bestemmingen;

Hoofdstuk 3; bevat een aantal algemene en aanvullende bepalingen; deze bepalingen gelden voor het hele plan;

Hoofdstuk 4; bevat de overgangsbepaling en de slotregel, waarin de naam van het plan vermeld is.

5.2 Functies Algemeen

De indeling in bestemmingen is gebaseerd op de gewenste hoofdfuncties van het gebied. In dit bestemmingsplan is gekozen voor wonen en verkeer.

5.3 Bebouwing Algemeen

Er wordt in het bestemmingsplan onderscheid gemaakt tussen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Voor de situering en maatvoering van gebouwen is het belangrijk dat er bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot:

  • Bouwwijze (bij wonen); uitgangspunt van het bestemmingsplan is dat de vrijheid die het stedebouwkundig plan biedt, wordt vertaald in het onderhavige bestemmingsplan. Derhalve is in de regels aangegeven dat binnen het bouwvlak een vrijstaande woning is toegestaan.
  • Goot- en bebouwingshoogte; de maximale goot- en bebouwingshoogte zijn aangegeven op de verbeelding.
  • Situering gebouwen; voor woningen is op de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt in het bouwvlak (hoofdmassa) en het overige deel van het bouwperceel (bijmassa). Deze zonering en de hieraan gekoppelde regeling biedt de belangrijkste vorm van rechtszekerheid tussen de eigenaren van bouwpercelen onderling.

5.4 Toelichting Afzonderlijke Bestemmingen

In deze paragraaf worden de bestemmingen – voor zover noodzakelijk – afzonderlijk toegelicht. Voor een goed begrip van de regeling dient in elk geval de regels tezamen met de verbeelding te worden geraadpleegd.

5.4.1 Wonen

Gronden met de bestemming 'Wonen' zijn bestemd voor bewoning en daarbij behorende doeleinden, waaronder tuinen, erven, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en een vrij beroep. Op de verbeelding is middels een bouwvlak aangegeven waar de hoofdmassa en de bijmassa dient te worden opgericht. De bijmassa mag zowel in het bouwvlak als ter plaatse van de betreffende aanduiding worden opgericht. De maatvoeringseisen ten aanzien van deze bebouwing zijn opgenomen in de regels en de verbeelding.

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bij recht toegestane gebruik en zodoende aan huis verbonden beroep en bedrijfsactiviteiten - anders dan een vrij beroep - toe te staan.

5.4.2 Verkeer

Deze bestemming richt zich op een deel van het openbaar gebied van het plangebied. Binnen dit deel van het plangebied zijn ondermeer wegen, parkeervoorzieningen en groenvoorzieningen toegestaan. Daardoor is het mogelijk dat het plangebied wordt ontsloten op de Kosterijstraat en dat de openbare parkeervoorzieningen blijven behouden. Het toestaan van meerdere gebruiksvormen binnen de bestemming 'Verkeer' leidt tot flexibiliteit.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.

Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de woning zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.

Het kostenverhaal van het planvoornemen wordt volledig geregeld in een anterieure overeenkomst.

De gemeente heeft met initiatiefnemer een planschadeovereenkomst gesloten om zodoende honorering van eventuele verzoeken om tegemoetkoming in de planschade kan worden afgewenteld op de initiatiefnemer.

Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan is met het sluiten van de anterieure overeenkomst en een planschadeovereenkomst aangetoond. De gemeente acht de exploitatie van dit plan dan ook verzekerd.

6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

6.2.1 Inleiding

Indien de toelichting bij een bestemmingsplan niet aan de in het besluit of in de provinciale verordening gestelde eisen voldoet, kan dat door derden (burgers, provincie, rijk of andere overheden) in het kader van de voorbereiding (zienswijze) en de eventuele beroepsprocedure aan de orde worden gesteld.

Omdat de toelichting bij het bestemmingsplan alleen aangepast kan worden tijdens de voorbereidings- of vaststellingsprocedure van een bestemmingsplan, gelden de in dit besluit en de provinciale verordeningen opgenomen verplichtingen ter zake van de inhoud van de toelichting dus niet voor bestemmingsplannen die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit/ de verordening reeds zijn vastgesteld. Op basis van het in het besluit opgenomen overgangsrecht geldt die verplichting evenmin voor bestemmingsplannen waarvan het ontwerp op het moment van inwerkingtreding van dit besluit ter inzage is gelegd.

Over de inhoud van dit bestemmingsplan is overleg gepleegd. De resultaten hiervan staan hieronder vermeld.

6.2.2 Overleg

In het besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in artikel 3.1.1. opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zijn geïnformeerd. Er zijn geen reacties op het plan gekomen.

6.2.3 Inspraak

De gemeente Zaltbommel heeft afgezien van een inspraakprocedure gezien de ondergeschikte functionele wijziging die met dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt wordt.

6.2.4 Zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 7 juni 2012 op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht in het kader van de zienswijzen gedurende 6 weken voor een ieder ter visie gelegd.

Op het ontwerp zijn drie zienswijzen ingedient. De reacties op de zienswijzen zijn opgenomen in de procesnota. In de procesnota is aangegeven welke aanpassingen er naar aanleiding van de zienswijzen zijn doorgevoerd in onderhavig plan.

Bijlage 1 Bedrijvenlijst

Bijlage 1 Bedrijvenlijst

Bijlage 1 Archeologie

Bijlage 1 Archeologie

Bijlage 2 Bodem

Bijlage 2 Bodem

Bijlage 3 Bodem Aanvulling

Bijlage 3 Bodem aanvulling

Bijlage 4 Flora En Fauna

Bijlage 4 Flora en Fauna

Bijlage 5 Geluid

Bijlage 5 Geluid

Bijlage 6 Water

Bijlage 6 Water

Bijlage 7 Procesnota

Bijlage 7 Procesnota