KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bos
Artikel 4 Tuin
Artikel 5 Wonen - 2
Artikel 6 Waarde - Archeologie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelbepaling
Artikel 8 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 9 Algemene Bouwregels
Artikel 10 Algemene Gebruiksregels
Artikel 11 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 12 Algemene Wijzigingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
Artikel 14 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Bestemmingsplan
1.3 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande Situatie
2.2 Nieuwe Situatie
Hoofdstuk 3 Beleidskaders
3.1 Inleiding
3.2 Ruimtelijk Beleid
3.3 Woningbehoefte - Ladder Voor Duurzame Verstedelijking
3.4 Conclusie
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Inleiding
4.2 Water
4.3 Luchtkwaliteit
4.4 Bedrijven- En Milieuzonering
4.5 Externe Veiligheid
4.6 Bodem
4.7 Geluid
4.8 Duurzaamheid
4.9 Beschermde Planten En Dieren En Beschermde Gebieden
4.10 Archeologie
4.11 M.e.r. Beoordeling
Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Inleiding
5.2 Dit Bestemmingsplan
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Inleiding
6.2 Economische Uitvoerbaarheid
6.3 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.4 Handhaving
Bijlagen Bij De Toelichting
Bijlage 1 Digitale Watertoets
Bijlage 2 Bomeninventarisatie
Bijlage 3 Rapport Wegverkeerslawaai
Bijlage 4 Quickscan Flora En Fauna
Bijlage 5 Aanvullend Ecologisch Onderzoek
Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten Tbv Regeling Beroep En Bedrijf Aan Huis

laan 1914 - 17

Bestemmingsplan - gemeente Amersfoort

Vastgesteld op 09-05-2023 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan Laan 1914 17 met indentificatienummer NL.IMRO.0307.BP00213-0301 van de gemeente Amersfoort;

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aanduidingsvlak

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 achtergevel

(oorspronkelijke) gevel aan de achterzijde van een gebouw;

1.6 achtererfgebied

het erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 meter achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

1.7 ander bouwwerk

een bouwwerk, geen gebouw en geen bijbehorende bouwwerk zijnde;

1.8 bebouwing

één of meer bouwwerken;

1.9 bebouwingsgebied:

achtererfgebied, uitgezonderd de gronden gelegen binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak;

1.10 beroeps- of bedrijfsactiviteiten aan huis:

het verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, of het uitoefenen van een kleinschalig bedrijf aan huis die:

  1. a. in de van de regels deel uitmakende bijlage Staat van Bedrijfsactiviteiten functiemening zijn aangeduid als categorie A, dan wel daarmee gelijk kunnen worden gesteld voor wat betreft de gevolgen voor de omgeving;
  2. b. geen horeca, seksinrichtingen en detailhandel zijn, behoudens detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit van de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteit en behoudens internetwinkels;
  3. c. in aard en omvang van de bedrijfsuitoefening met de woonfunctie verenigbaar zijn;

1.11 bestaand bouwwerk:

een bouwwerk, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, danwel omgevingsvergunning;

1.12 bestaand gebruik:

gebruik van grond en bouwwerken dat aanwezig is op het moment van inwerkingtreding van het plan;

1.13 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.14 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.15 Bevi-inrichtingen:

Bedrijven zoals bedoeld in artikel 2, lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

1.16 bevoegd gezag

bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

1.17 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.18 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.19 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitzondering van kelder en ruimten in de kap;

1.20 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.21 bouwperceelgrens:

de grens van een bouwperceel;

1.22 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.23 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.24 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.25 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen voor gebruik, verbruik of aanwending overwegend anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.26 dienstverlening:

het beroepsmatig verlenen van diensten, met uitzondering van prostitutie, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt in:

  1. a. administratieve, financiële en zakelijke dienstverlening en dergelijke;
  2. b. het verrichten van administratieve en daarmede gelijk te stellen werkzaamheden, al dan niet met daaraan ondergeschikte baliewerkzaamheden;

1.27 erf:

al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw;

1.28 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.29 geluidsbelasting vanwege wegverkeer

de geluidsbelasting in Lden (zoals bedoeld in de Wet geluidhinder en bepaald conform de Wet geluidhinder) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of een combinatie van weggedeelten;

1.30 geluidsgevoelig gebouw

gebouw dat dient ter bewoning of een ander geluidsgevoelig gebruik als bedoeld in de Wet geluidhinder, c.q. het Besluit geluidhinder;

1.31 geluidsgevoelig object

geluidsgevoelig gebouw, geluidsgevoelige ruimte, of geluidsgevoelig terrein als bedoeld in de Wet geluidhinder;

1.32 geluidsgevoelige ruimte

geluidsgevoelige ruimte als bedoeld in de Wet geluidhinder;

1.33 geluidsreducerende maatregelen

fysieke en niet-fysieke maatregelen gericht op het reduceren van de geluidsbelasting vanwege industrie-, bedrijfs- of wegverkeerslawaai op geluidsgevoelige objecten, of maatregelen die daar niet specifiek op gericht zijn doch wel tevens een geluidsreducerende uitwerking hebben, zoals bijvoorbeeld verkeersmaatregelen, het aanbrengen van geluidsarm asfalt, geluidswallen of -schermen of de aanleg van nieuwe wegen elders die tot gevolg hebben dat de verkeers- en de geluidsbelasting afneemt;

1.34 geluidzoneringsplichtige inrichting:

een inrichting, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging een geluidzone moet worden vastgesteld;

1.35 hoofdgebouw:

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.36 huishouden:

een vorm van wonen, zowel in de traditionele vorm van gezin als in de minder traditionele vorm, mits sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning met een zekere mate van onderlinge verbondenheid tussen de bewoners en continuïteit in de samenstelling;

1.37 internetwinkel:

een specifieke vorm van detailhandel, waarbij de transactie via internet tot stand komt, ter plaatse alleen de bijbehorende opslag en distributie plaatsvindt en afhalen, tonen en afrekenen van goederen niet ter plaatse gebeurt;

1.38 kantoor:

voorzieningen gericht op het verlenen van diensten op administratief, financieel, architectonisch, juridisch of een daarmee gelijk te stellen gebied, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen;

1.39 kap

constructie ter afdekking van een gebouw waarop de dakbedekking rust, niet zijnde een muur, met tenminste 1 hellend of gebogen vlak;

1.40 kelder:

een gedeelte van een gebouw dat aan de bovenzijde wordt afgedekt door de begane grondvloer van datzelfde gebouw, danwel van een bijbehorend bouwwerk of door het afgewerkte maaiveld, en dat geheel is gelegen onder het afgewerkte maaiveld.

1.41 koekoek

een met keerwanden uitgevoerd bouwwerk ter hoogte van het snijpunt van de gevel en het maaiveld dat voorziet in de licht- en luchttoetreding van de onderbouw en geen toegang tot het gebouw mag zijn BEPERKINGEN AAN DE OMVANG????;

1.42 nutsvoorzieningen:

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling, telefooncellen en apparatuur voor telecommunicatie;

1.43 omgevingsvergunning

vergunning voor activiteiten als genoemd in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

1.44 ondergeschikte bouwdelen aan de gevel

bouwkundige elementen aan de gevels van een hoofdgebouw, die geen deel uitmaken van het volume en de massa van het hoofdgebouw en daaraan in omvang ondergeschikt zijn, zoals plinten, pilasters, kozijnen, hemelwaterafvoeren, ventilatiekanalen, rookkanalen, afvoerpijpen, rolluiken en -hekken, hekken, stoepen, hellingbanen, vluchttrappen, trappen, entreeportalen, erkers, veranda's, bordessen, luiken, overstekende daken, afdaken, lijstwerk, balkons, galerijen, luifels, zonneschermen, markiezen, lichtbakken, reclametoestellen en -uitingen, draagconstructies voor reclame, antennes en antenne-installaties en andere daarmee gelijk te stellen bouwdelen.

1.45 ondergeschikte bouwdelen in het dakvlak of op de kap

bouwkundige elementen op het dakvlak of de kap van een hoofdgebouw, die geen deel uitmaken van het volume en de massa van het hoofdgebouw en daaraan in omvang ondergeschikt zijn, zoals ventilatiekanalen, rookkanalen, vluchttrappen en/of trappenhuizen, liftkokers, lichtkoepels en -kappen, antennes en antenne-installaties, luchtbehandelingskasten, afvoerpijpen, schoorstenen, zonnepanelen en -collectoren andere daarmee gelijk te stellen bouwdelen.

1.46 ondergronds bouwwerk

een (gedeelte) van een bouwwerk, waarvan de bovenkant van de vloer is gelegen op ten minste 1,75 meter beneden peil;

1.47 overig bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.48 overkapping

een overdekte bebouwde voorziening, die maximaal 2 eigen wanden heeft en waarvan de begrenzing wordt gevormd door gebouwen en/of ondersteuningen van het dak;

1.49 pand

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;

1.50 parkeereis:

het aantal parkeerplaatsen dat op basis van de in Amersfoort geldende parkeernormen nodig is voor een ruimtelijke ontwikkeling;

1.51 peil:

  1. a. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  2. b. voor de overige gebouwen: de hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
  3. c. voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat direct aan de weg grenst: de kruin van de weg;
  4. d. voor de overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein bij voltooiing van de bouw;
  5. e. de (maaiveld)hoogte van een voor een erf of erven als zodanig aangegeven punt;
  6. f. indien in of op het water wordt gebouwd: de hoogte van het terrein ter plaatse van het meest nabijgelegen punt waar het water grenst aan het vaste land;

1.52 publieksgerichte beroeps- en bedrijfsactiviteiten aan huis:

beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten aan huis bestaande uit hoofdzakelijk baliewerkzaamheden of andere diensten die publiek aantrekken, zoals stomerijen, wasserettes, kappers, pedicures, makelaars, reis- en uitzendbureaus, kinderopvang, ateliers en dergelijke; in tegenstelling tot niet-publieksgerichte beroep- en bedrijfsactiviteit aan huis;

1.53 slopen:

geheel of gedeeltelijk afbreken;

1.54 souterrain:

het doorlopende gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of vrijwel gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen wordt begrensd en dat maximaal 1,2 meter boven het (straat)peil is gelegen;

1.55 verbeelding:

de geometrisch bepaalde planobjecten (voorheen plankaart genoemd);

1.56 voorgevel:

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan kennelijk als zodanig aangemerkt diende te worden;

1.57 voorgevelrooilijn:

denkbeeldige dan wel op de plankaart aangegeven grens van het bouwvlak die gericht is naar de weg en waarop de bebouwing is georiënteerd, die loopt tot aan de perceelsgrenzen;

1.58 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

Wet van 6 november 2008 (Stb. 496), houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), zoals deze luidt op het moment van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan;

1.59 woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijke huishouding;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij de toepassing van deze voorschriften wordt als volgt gemeten:

2.1 afstand tot de perceelgrens:

de kortste afstand van enig punt van een bouwwerk tot een bepaalde grens van het erf;

2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.4 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.5 de hoogte van een windturbine:

vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.

2.6 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.7 de lengte, breedte en de diepte van een bouwwerk:

tussen de lijnen, getrokken door de buitenzijde van de gevelvlakken en/of het hart van de scheidsmuren;

2.8 oppervlakte van bijbehorende bouwwerken:

bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken worden niet meegerekend (gedeelten van) bijbehorende bouwwerken gelegen binnen het bouwvlak, met dien verstande dat erkers, etc. voor de voorgevel niet meetellen bij de berekening van de oppervlakte;

2.9 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bos

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. natuur en landschap in de vorm van bos en bijzondere parkelementen;
  2. b. de instandhouding, bescherming en ontwikkeling van de natuur- en landschapswaarden;
  3. c. ter plaatse van de aanduiding 'tuin' extensief medegebruik als tuin behorende bij de aangrenzende woningen, met dien verstande dat deze gronden niet dienen te worden beschouwd als erf in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat artikel luidt op het moment van de datum van inwerkingtreding van dit plan;

3.2 Bouwregels

3.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 4 Tuin

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, inclusief bijbehorende voorzieningen zoals groen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water.

4.2 Bouwregels

Op deze gronden mogen uitsluitend erkers, ingangspartijen en andere bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de aangrenzende bestemming, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

4.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, onder d van de Wet ruimtelijke ordening, nadere eisen stellen met betrekking tot de plaats en afmetingen van gebouwen en andere bouwwerken, voor zover nodig ter voorkoming van een onevenredige aantasting van:

  1. a. de stedenbouwkundige en landschappelijke kwaliteiten van het gebied;
  2. b. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken.

4.4 Afwijking van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in sublid 4.2.2 :

  1. a. ten behoeve van het bouwen van hogere erfafscheidingen op het voorerf, met dien verstande dat:
    1. 1. de erfafscheiding uitsluitend op de erfgrens tussen twee aaneengebouwde woningen mag worden gebouwd;
    2. 2. de afstand tot de naar de weg gekeerde perceelgrens tenminste 2,5 m bedraagt;
    3. 3. de bouwhoogte niet meer dan 2 m bedraagt.
  2. b. een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 4.4 kan slechts worden verleend, mits:
    1. 1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
    2. 2. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig worden geschaad.

Artikel 5 Wonen - 2

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. twee-onder-één-kap woningen met bijbehorende bouwwerken;
  2. b. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals tuinen en erven, groen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water;
  3. c. met dien verstande dat per woning voorzien dient te worden in voldoende parkeergelegenheid zoals vastgelegd in de Nota Parkeernormen zoals die geldt ten tijde van ontvangst van de aanvraag.

5.2 Bouwregels

Op en in deze gronden zijn uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken toegestaan die ten dienste staan van de bestemming en nutsvoorzieningen.

5.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, onder d van de Wet ruimtelijke ordening, nadere eisen stellen met betrekking tot de plaats en afmetingen van gebouwen en andere bouwwerken, voor zover nodig ter voorkoming van een onevenredige aantasting van:

  1. a. de stedenbouwkundige, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het gebied;
  2. b. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken.

5.4 Afwijking van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. a. sublid 5.2.2 onder a en b, ten behoeve van het bouwen van een inpandige garage, of een garage die een architectonische eenheid vormt met de betreffende woning, tot aan de voorgevel van de betreffende woning;
  2. b. sublid 5.2.3, onder a ten behoeve van het bouwen van hogere erfafscheidingen op het voorerf, met dien verstande dat:
    1. 1. de erfafscheiding uitsluitend op de erfgrens tussen twee aaneengebouwde woningen mag worden gebouwd;
    2. 2. de afstand tot de naar de weg gekeerde perceelgrens tenminste 2,5 m bedraagt;
    3. 3. de bouwhoogte niet meer dan 2 m bedraagt;
  3. c. sublid 5.2.4, wanneer het ondergrondse bouwwerk onder het hoofdgebouw is bedoeld voor parkeren, mag een inrit aan de straatzijde verdiept worden aangelegd met een maximale breedte van 3 meter, mits de verdiept aan te leggen inrit terugliggend wordt gerealiseerd, geïntegreerd in de tuinaanleg en visueel afgeschermd van de openbare weg;
  4. d. een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 5.4 kan slechts worden verleend, mits:
    1. 1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
    2. 2. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig worden geschaad;

5.5 Specifieke gebruiksregels

5.6 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in sublid 5.5.1, onder c, ten behoeve van publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteiten aan huis, met dien verstande dat:

  1. a. voldaan wordt aan de in Amersfoort geldende parkeernormen zoals die gelden ten tijde van ontvangst van de aanvraag, waarbij de parkeereis op eigen terrein wordt opgelost;
  2. b. wanneer de parkeereis niet (volledig) op eigen terrein kan worden opgelost, de extra parkeerbehoefte wordt opgevangen op al aanwezige parkeerplaatsen in de openbare ruimte tot een maximum van 3 parkeerplaatsen, mits het betreffende gebied de extra parkeerdruk kan opvangen;
  3. c. voor het overige wordt voldaan aan de onder sublid 5.5.1, onder b genoemde voorwaarden.

5.7 Wijziging Staat van Bedrijfsactiviteiten

Burgemeester en wethouders kunnen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, onder a van de Wet ruimtelijke ordening, de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten wijzigen ten behoeve van het toevoegen en schrappen van soorten bedrijven en het veranderen van de categorie-indeling van soorten bedrijven, voor zover veranderingen in de bedrijfsvoering en de milieugevolgen van soorten bedrijven hiertoe aanleiding geven.

Artikel 6 Waarde - Archeologie

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemming(en).

6.2 Bouwregels

Op en in de gronden als bedoeld in lid 6.1 is het verboden om te bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en), tenzij voldaan wordt aan de voorwaarden in lid 6.4.

6.3 Regels voor werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

Op en in de gronden als bedoeld in lid 6.1 is het verboden om werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden (hieronder vallen alle grondroerende werkzaamheden anders dan bouwen) uit te voeren overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en), tenzij voldaan wordt aan de voorwaarden in lid 6.4.

6.4 Voorwaarden voor bouwen en voor werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

  1. a. In uitzondering op het bepaalde in lid 6.2 en lid 6.3 mag op de gronden als bedoeld in lid 6.1 worden gebouwd, of mogen werken, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden (hieronder vallen alle grondroerende werkzaamheden anders dan bouwen) worden uitgevoerd overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en), wanneer:
    1. 1. de bodem niet dieper wordt geroerd dan 30 cm;
    2. 2. de aanvraag betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van de bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande fundering;
    3. 3. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplanting en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
    4. 4. de werken of werkzaamheden:
      • reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
      • mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning of ontgrondingenvergunning.
  2. b. In uitzondering op het bepaalde in lid 6.2 en lid 6.3 mag, wanneer niet aan de voorwaarden uit lid 6.4 onder a wordt voldaan, op de gronden als bedoeld in lid 6.1 worden gebouwd, of mogen werken, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden (hieronder vallen alle grondroerende werkzaamheden anders dan bouwen) worden uitgevoerd overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en), uitsluitend wanneer uit vooroverleg met de gemeentelijk archeoloog blijkt dat:
    1. 1. het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad;
    2. 2. archeologisch onderzoek noodzakelijk is, volgens de regels uit de Erfgoedverordening zoals die geldt ten tijde van de ontvangst van de aanvraag, en uit dat onderzoek blijkt dat:
      • het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad;
      • de archeologische waarden van de gronden die zullen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld;
      • de archeologische waarden van de gronden die zullen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld en waarbij voorwaarden worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen of voor werken, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en), ter voorkoming en/of beperking van schade aan de archeologische waarden, of ter verplichting tot het doen van opgravingen.

6.5 Weigering omgevingsvergunning ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming(en)

Burgemeester en wethouders weigeren een omgevingsvergunning voor het bouwen en/of voor werken, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden, ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming(en), indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelbepaling

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene Aanduidingsregels

8.1 Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied

Artikel 9 Algemene Bouwregels

9.1 Ondergeschikte bouwdelen aan de gevels

In uitzondering op het bepaalde in hoofdstuk 2 (Bestemmingsregels) mogen de bouwgrenzen door ondergeschikte bouwdelen worden overschreden, met dien verstande dat:

  1. a. luifels, overstekende daken, stoepen, hellingbanen, vluchttrappen, entreeportalen, balkons, afdaken, veranda's, bordessen, trappen, galerijen en luiken de bouwgrens met ten hoogste 1,5 meter mogen overschrijden;
  2. b. lichtbakken, reclametoestellen en -uitingen en draagconstructies voor reclame de bouwgrens met ten hoogste 0,8 meter mogen overschrijden;
  3. c. overige ondergeschikte bouwdelen aan de gevels de bouwgrens met ten hoogste 0,3 meter mogen overschrijden;
  4. d. bij ondergeschikte bouwdelen die boven een openbaar voetpad worden aangebracht, een minimale doorgangshoogte van 2,2 meter dient te worden aangehouden;
  5. e. bij ondergeschikte bouwdelen die boven een rijbaan worden aangebracht, een minimale doorgangshoogte van 4,2 meter dient te worden aangehouden.

9.2 Ondergeschikte bouwdelen in het dakvlak of op de kap

In uitzondering op het bepaalde in hoofdstuk 2 (Bestemmingsregels) zijn op het dakvlak of op de kap ondergeschikte bouwdelen toegestaan, met dien verstande dat:

  1. a. de oppervlakte van de ondergeschikte bouwdelen niet meer bedraagt dan één vijfde van de oppervlakte van het dakvlak;
  2. b. op een gebouw met een plat dak de afstand van de ondergeschikte bouwdelen tot de dakrand ten minste 1,5 meter bedraagt;
  3. c. op een gebouw met een plat dak de hoogte van de ondergeschikte bouwdelen niet meer dan 1,5 meter bedraagt, gemeten vanaf het dakvlak;
  4. d. op een gebouw met een kap de hoogte van de ondergeschikte bouwdelen niet meer dan 1,5 meter bedraagt, gemeten vanaf de goot;
  5. e. wanneer het ondergeschikte bouwdeel een schoorsteen, ventilatiekanaal, rookkanaal of afvoerpijp betreft op een gebouw met een kap dan mag de hoogte niet groter zijn dan de hoogte van de nok van het gebouw;
  6. f. wanneer het ondergeschikte bouwdeel een zonnepaneel of -collector betreft, dient dit, in uitzondering op het bepaalde in a t/m d, aan de volgende voorwaarden te voldoen:
    1. 1. indien geplaatst op een schuin dak:
      • geplaatst binnen het dakvlak;
      • geplaatst in of direct op het dakvlak;
      • de hellingshoek is gelijk aan de hellingshoek van het onderliggende dakvlak;
    2. 2. indien geplaatst op een plat dak: de afstand tot de zijkanten van het dak is ten minste gelijk aan de hoogte van het zonnepaneel of de -collector;
    3. 3. indien het zonnepaneel of de -collector niet één geheel vormt met de installatie voor het opslaan van het water of het omzetten van de opgewekte elektriciteit: die installatie aan de binnenzijde van een bouwwerk is geplaatst.

Artikel 10 Algemene Gebruiksregels

10.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met de bestemming, wordt in ieder geval gerekend het gebruik:

  1. a. van onbebouwde gronden:
    1. 1. als stand- of ligplaats van onderkomens, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden;
    2. 2. als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al dan niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden;
    3. 3. als plaats voor sloop-, reparatie- of andere werkzaamheden aan auto's, anders dan incidentele, reguliere onderhoudswerkzaamheden op beperkte schaal;
    4. 4. de opslag en verkoop van motorbrandstoffen en LPG;
  2. b. van gebouwen en onbebouwde gronden als seksinrichting.

Artikel 11 Algemene Afwijkingsregels

11.1 Afwijkingen

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van de desbetreffende bepalingen van het plan:

  1. a. voor het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen van openbaar nut, zoals transformatorhuisjes, schakelhuisjes, abri's, telefooncellen, fietsenstallingen, weegbruggen en dienstgebouwtjes voor onderhoud of gebruik van openbaar groen, wegen of speelplaatsen, uitgezonderd verkooppunten voor motorbrandstoffen, waarvan de goothoogte niet meer dan 3 m en de inhoud niet meer dan 50 m3 mag bedragen;
  2. b. voor het in geringe mate overschrijden van de bestemmings- of bouwgrenzen met ten hoogste 3 m, mits dit noodzakelijk is voor de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of bebouwing, mits daardoor de geldende oppervlakte van de bij de afwijking betrokken vlakken met niet meer dan 10 % wordt vergroot;
  3. c. voor afwijkingen van eisen, gesteld ten aanzien van maten en percentages, mits die afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de in het plan aangegeven maten en percentages.

11.2 Voorwaarden

De afwijkingen als bedoeld in lid 11.1 worden geweigerd indien door het verlenen daarvan:

  1. a. op enig aangrenzend terrein de realisering van de bestemming wordt belemmerd;
  2. b. daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende terreinen;
  3. c. daardoor de verkeersveiligheidsbelangen niet onevenredig worden geschaad.

Artikel 12 Algemene Wijzigingsregels

12.1 Wijziging in verband met archeologische waarden

Burgemeester en wethouders kunnen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1, onder a van de Wet ruimtelijke ordening, het plan wijzigen door het opnemen van de aanduiding “archeologische waarden” (aw), ten behoeve van de bescherming van de ter plaatse aanwezige archeologische waarden, indien uit onderzoek blijkt dat deze gronden hoge archeologische waarden hebben en daarom bescherming behoeven. Daarbij wordt voor deze gronden in ieder geval een omgevingsvergunningenstelsel van toepassing voor graafwerkzaamheden dieper dan 0,30 meter.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 13 Overgangsrecht

13.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in sub a, voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk met maximaal 10%.
  3. c. Het bepaalde in sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

13.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

13.3 Hardheidsclausule

Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht vrijstelling verlenen.

Artikel 14 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan “Laan 1914 17”.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De eigenaar van het perceel Laan 1914 17 heeft een bouwintitiatief ingediend voor de bouw van 2 woningen op zijn perceel. De eigenaar van het perceel woont hier momenteel in een vrijstaande woning. Deze zal worden gesloopt en vervangen door een twee-onder-een-kapper.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0001.jpg"

Bestaande situatie in vogelvlucht met in rood het projectgebied Laan 1914 17

1.2 Bestemmingsplan

1.2.1 Ligging en begrenzing van het bestemmingsplan

Het plangebied ligt aan de zuidkant van Amersfoort aan de Laan 1914. Aan de westzijde grenst de locatie aan het perceel van het Fletcher hotel en aan de oostzijde aan de groene zone van de recent nieuw gerealiseerde woningen op het voormalige Sinaï terrein.


afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0002.jpg"

Luchtfoto met aangegeven grofweg het plangebied


Het gebied van de Laan van 1914 en omgeving heeft een bosachtige uitstraling. In het bos ligt een aantal complexen op ruime afstand van elkaar. Het gaat hier om het verzorgingstehuis aan de Stichtse Rotonde, het Fletcher hotel, het dierenasiel met daar nabij gelegen het scoutinggebouw, het DHV-complex en het Nationaal monument Kamp Amersfoort.

1.2.2 Geldend bestemmingsplan

In het op dit moment geldende bestemmingsplan 'Berg-Utrechtseweg' (vastgesteld 11 juni 2013, besluitnr. #4365090) heeft de locatie de bestemming 'Wonen-3'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0003.jpg"

Uitsnede bestemmingsplan 'Berg-Utrechtseweg' van de Laan 1914

1.2.3 Motivering voor opstellen nieuw bestemmingsplan

Het realiseren van een tweede woning op het perceel is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, maar past wel binnen de integrale visie op de Amersfoortse Heuvelrugzone zoals vastgesteld door de raad op 22 februari 2022. Het perceel ligt binnen de bosparkgordel, waar onder voorwaarden stedelijke ontwikkelingen mogelijk zijn. In dit geval gaat het om een zeer beperkte ontwikkeling, omdat de bestaande woning wordt gesloopt en het in de nieuwe situatie te realiseren oppervlak aan bijgebouwen wordt beperkt. In het huidige bestemmingsplan heeft de hele kavel een woonbestemming, in de nieuwe situatie zal de tuin beter worden beschermd tegen bebouwing en verharding. Daarmee past het nieuwe volume qua footprint bij de in de visie gestelde Ground Space Index van 0,1. Ook zullen er voor de nieuwbouw geen bomen hoeven te worden gekapt en blijft het zicht op het bos maximaal behouden.


Gezien de bosachtige omgeving van het perceel, op korte afstand van het Natuur Netwerk Nederland (NNN), moet zorgvuldig worden omgegaan met het toevoegen van nieuwe bebouwing. Daarom wordt voor deze ontwikkeling voorgesteld een nieuw bestemmingsplan op te stellen in plaats van een Wabo-projectbesluit. Met het bestemmingsplan is het namelijk mogelijk om de hoeveelheid (vergunningsvrije) bijgebouwen te beperken tot het huidige planvoorstel.

1.3 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan bestaat uit drie delen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven, planregels waarin de regels voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen en een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de planregels het bindende deel van het bestemmingsplan.

De toelichting begint met een beschrijving van de bestaande en de nieuwe situatie in hoofdstuk 2 waarin de huidige functies worden beschreven en een planbeschrijving wordt gegeven van de voorgenomen ontwikkeling. In hoofdstuk 3 staan de beleidskaders van het project/bestemmingsplan. De uitvoeringsaspecten, met name milieubeperkingen, worden in hoofdstuk 4 uiteengezet. De juridische planopzet wordt toegelicht in hoofdstuk 5. Tot slot behandelt hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt het plan beschreven aan de hand van een aantal aspecten zoals wonen, stedenbouw, verkeer, parkeren en groen.

2.1 Bestaande Situatie

In de huidige situatie is één vrijstaande woning op het perceel aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0004.jpg"

Het perceel ligt in een bosrijke omgeving en wordt ontsloten via een inrit op de Laan 1914. Ten zuidoosten van het plangebied is recent een woningbouwontwikkeling gerealiseerd op het voormalige Sinaïterrein. Onderdeel van die ontwikkeling is de aanleg van een ecologische zone van 70 meter breed, gecombineerd met een recreatieve verbinding. Deze zone ligt tussen het onderhavige plangebied en de nieuwe woningen op het Sinaïterrein.

2.2 Nieuwe Situatie

In de nieuwe situatie wordt het bestaande woonhuis gesloopt, daarvoor in de plaats worden 2 nieuwe woningen (twee-onder-een-kap) gerealiseerd.Ten behoeve van de nieuwbouw wordt het perceel gesplitst in twee afzonderlijke, (vrijwel) gelijke percelen. Daarbij zijn de nieuwe woningen zo gesitueerd, dat de bestaande bomen kunnen blijven gehandhaafd (zie bijlage 2 voor een beknopte bomeninventarisatie).

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0005.jpg"

De nu ingediende aanvraag voorziet in een asymmetrische twee-onder-een-kap woning. Het onderkelderde hoofdgebouw bestaat uit twee bouwlagen met een langskap. Aan de achtergevel bevindt zich een plat afgedekte, éénlaagse uitbouw. De voorgevel (noordoostgevel) van de linkerwoning wordt uitgevoerd als topgevel. De gevels worden uitgevoerd in metselwerk in zand en kleitinten. De topgevel en de gevels van de uitbouw worden bekleed met verticale houten delen (thermowood met reliëf). Het voordakvlak wordt gedekt met vlakke dakpannen in de kleur antraciet met een matte afwerking. In het achterdakvlak wordt een brede dakkapel geplaatst. Het dakvlak wordt verder geheel dichtgelegd met indak zonnepanelen. De (dak)randen, de luifel en de dakkapel worden bekleed met zink. Kenmerkend zijn de smalle kozijnen met een verticale geleding. De gevelvlakken boven en onder de kozijnen worden uitgevoerd in verticaal metselwerk.

Op het terrein is voldoende ruimte voor het realiseren van 2 parkeerplaatsen per woning op het eigen perceel. Verhardingen vinden alleen plaats voor en rondom de woning. Het bestemmingsplan laat verder geen (vrijstaande) bijbehorende bouwwerken toe.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0006.jpg"

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de inhoud van het ruimtelijk relevante beleid voor het bestemmingsplan 'Laan 1914 17' op provinciaal- en gemeentelijk niveau (met dien verstande dat de relevante milieuwetgeving aan de orde komt in hoofdstuk 4). In verband met de beperkte omvan van dit plan, is er geen relevant rijksbeleid dat opgenomen zou moeten worden in dit bestemmingsplan.

Het beleid vormt het kader van toetsing van de huidige situatie en nieuwe ontwikkelingen. Het beschreven beleidskader is daarmee een van de belangrijkste bouwstenen voor de visie op het plangebied en de opzet van de juridische regelingen.

3.2 Ruimtelijk Beleid

3.2.1 Gemeente

3.2.2 Provincie

3.3 Woningbehoefte - Ladder Voor Duurzame Verstedelijking

Wettelijk kader

Artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat voor alle juridisch bindende ruimtelijke plannen van de decentrale overheden de treden van de ladder voor duurzame verstedelijking moet worden doorlopen. De ladder vormt een motiveringsvereiste waaruit moet blijken dat er bij ruimtelijke en infrastructurele besluiten sprake is van zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming, waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.

De essentie van de Bro-bepaling is dat bij een voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling steeds sprake moet zijn van een aantoonbare actuele marktbehoefte en dat er uitdrukkelijk moet worden gekeken naar de ruimtelijke effecten. In dit hoofdstuk doorlopen we voor de beoogde ontwikkeling de noodzakelijke treden van de ladder voor duurzame verstedelijking.

Trede 1: de voorgenomen ontwikkeling moet voorzien in een actuele regionale behoefte.

Uit onderzoek door het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) blijkt dat volgens het meest realistische economische scenario het aantal huishoudens tot het jaar 2039 zal groeien met ruim 20.000. Om die groei te kunnen faciliteren zijn er gemiddeld zo'n 760 nieuwe woningen per jaar nodig. Amersfoort moet die groei grotendeels binnenstedelijk realiseren. Daarom zijn alle daarvoor in aanmerking komende locaties, waaronder deze locatie aan de Laan 1914, nodig.

Figuur: Huishoudenontwikkeling en gewenste uitbreiding woningvoorraad 2013-2039 (Bron EIB, "Verkenning Woningbouwprogrammering Regio Amersfoort 2013-2014, mei 2014")

2013-2019 2020-2029 2030-2039 Totaal
Huishoudens 5.100 8.000 7.700 20.800
730 won p.j. 800 won p.j. 770 won p.j.


Trede 2: Indien uit de beschrijving van stap 1 blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, dient te worden beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

Het Besluit ruimtelijke ordening dwingt overheden ertoe om bij nieuwe ruimtelijke initiatieven allereerst te kijken of er mogelijkheden zijn om beschikbare gronden door herstructurering, transformering of anderszins te benutten. Hierbij kan gedacht worden aan binnenstedelijke gebieden waarbij de bebouwing niet langer doelmatig in gebruik is.

In dit geval wordt er op een al bestemd woonperceel ruimte geboden aan het realiseren van een extra woning. Daarmee voldoet de ontwikkeling aan de essentie van de ladder voor duurzame verstedelijking. De ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte en maakt door middel van herbestemming gebruik van beschikbare gronden binnen het bestaande stedelijke gebied.

Trede 3: wanneer de ruimtevraag niet kan worden opgevangen binnen het bestaande stedelijk gebied, dient trede 3 doorlopen te worden.

Trede 3 is niet aan de orde. De ontwikkeling vindt plaats binnen het bestaande stedelijk gebied.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling op het perceel Laan 1914 17 een binnenstedelijke ontwikkeling betreft die inspeelt op de vraag naar en behoefte aan woningen in Amersfoort. Dit past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.4 Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van twee woningen nodig, ter plaatse van een perceel waar thans één vrijstaande woning aanwezig is. Dit is in overeenstemming met het geldende beleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Afhankelijk van de uitwerking van de verschillende gebieden moet milieuonderzoek worden uitgevoerd om te bepalen of er en zo ja welke milieuhygiënische belemmeringen in het gebied van dit bestemmingsplan aanwezig zijn.
Bestaande milieuhinder, zoals geluidhinder van bestaande wegen, kan in beginsel niet via het bestemmingsplan worden verminderd, zolang de bestaande situatie wordt gehandhaafd. Pas als nieuwe, ruimtelijke ontwikkelingen in het bestemmingsplan worden nagestreefd - zoals nieuwe woningen – kan dit worden vastgelegd met een bestemming die past binnen de (ruimtelijk relevante) milieunormen.

4.2 Water

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet de zogenaamde watertoets uitgevoerd worden. Hierbij moeten de initiatiefnemer en de waterbeheerder overleg voeren over de wateraspecten die verband houden met de voorgenomen ontwikkeling. Naast de watertoets spelen de onderstaande beleidslijnen een belangrijke rol.

4.2.1 Europese Kaderrichtlijn Water (2000)

De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; verbetering van emissies; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.

4.2.2 Nationaal Waterplan (2009)

Het Nationale Waterplan (NWP) is de opvolger van de vierde nota waterhuishouding en geeft het kader voor het waterbeheer voor Nederland, nu en in de toekomst. Het NWP is het rijksplan voor het waterbeleid. het NWP beschrijft de maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor de toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

4.2.3 Bodem- Water en Milieuplan 2016-2021

Het beleidsterrein bodem, water en milieu is de laatste jaren sterk in ontwikkeling geweest. De wetgeving voor bodem, water en milieu is aan verandering onderhevig, internationaal zijn er regels en afspraken bij gekomen en nationaal zijn wetten samengevoegd en vereenvoudigd. Bovendien zijn bevoegdheden tussen overheden verschoven.

Het veranderingsproces dat zich voltrekt, levert een vernieuwde provinciale beleidsinsteek op. Deze is veel meer dan voorheen gericht op het voorkomen van problemen en vooral op het verbeteren van de Utrechtse leefkwaliteit. De gebiedsgerichte aanpak staat hierbij centraal.

In dit kader is het 'Bodem- Water en Milieuplan 2016-2021' opgesteld. Hierin richt de provincie zich op het behoud en verder verbeteren van het aantrekkelijke woon-, werk- en leefklimaat in de provincie.

Voor bodem, water en milieu betekent dit dat er gestreefd wordt naar:

  • een robuust bodem- en watersysteem. Dit houdt in dat onder normale omstandigheden alle functies goed uitgevoerd kunnen worden en dat extreme situaties goed opgevangen kunnen worden;
  • bodem-, water- en milieukwaliteiten die passend zijn voor de functie van een gebied;
  • een duurzaam gebruik van de fysieke leefomgeving, zodat de mogelijkheden die het natuurlijk systeem ons biedt ook in de toekomst gebruikt kunnen worden;
  • een gezonde leefomgeving, die een positieve bijdrage levert aan de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de regio.


De rol van stedelijke gebieden wordt steeds belangrijker. In stedelijke gebieden wonen, werken en recreëren mensen relatief dicht op elkaar waardoor ogenschijnlijk kleine ontwikkelingen relatief veel effect op de fysieke leefomgeving (kunnen) hebben. Om te komen tot een duurzaam gebruik van het bodem- en watersysteem is het vinden van een balans, tussen de groei van het gebruik enerzijds en de bescherming van de leefkwaliteit anderzijds, noodzakelijk. Ook het inspelen op de gevolgen van de klimaatverandering wordt een steeds belangrijkere factor bij de inrichting van gebieden. Zowel in het landelijk als het stedelijk gebied neemt de urgentie toe van het treffen van voorzieningen om wateroverlast door hoge neerslagintensiteiten te voorkomen, overstromingsrobuust te bouwen en het vasthouden van water om droogteperioden te overbruggen.

Ten aanzien van grondwater is de doelstelling dat de grondwatervoorraad mag benut worden, zonder dat deze wezenlijk wordt aangetast of andere belangen worden geschaad. Het standstill-beginsel - het op peil houden van de huidige hoeveelheid en kwaliteit van het grondwater - is de minimale ambitie voor het beleid. Het kan echter nodig zijn om lokaal de grondwaterkwantiteit of -kwaliteit te verbeteren (step forward), bijvoorbeeld omdat er anders negatieve effecten optreden op natuur die van grondwater afhankelijk is.

Ten aanzien van voorliggend bestemmingsplan kan gesteld worden dat terrein met voorheen een maatschappelijke functie (grootschalige verzorging, openbaar/sociaal-cultureel) wordt gewijzigd in een woonfunctie. Volgens de 'Reflectmethode' (die is opgenomen in de 'Handreiking grond- en oppervlaktewaterbescherming bronnen voor drinkwater bij ruimtelijke plannen') is er in een dergelijk geval sprake van een kleine 'step forward'. Een woongebied scoort beter ten aanzien van de diffuse belasting en bij calamiteiten maar scoort minder ten aanzien van handhaving.

Hieronder volgt een beschrijving van het grondwaterbeschermingsgebied en waterwingebied Amersfoort-Berg.

Grondwaterbeschermingsgebied en waterwingebied

In het gebied (nabij de Stichtse Rotonde) bevindt zich een grondwaterwinning van Vitens, waaruit per jaar anderhalf miljoen kubieke meter grondwater wordt opgepompt.

Om het grondwater rondom deze winlocatie te beschermen, bevindt zich hier omheen een grondwaterbeschermingsgebied. Dit is met een dubbelbestemming aangegeven op de verbeelding. Op het grondwaterbeschermingsgebied is de Provinciale Milieuverordening van toepassing. Op grond daarvan geldt er een meldingsplicht voor bijvoorbeeld het realiseren van verhardingen en funderingen. Ook mag in dit gebied infiltratie van het hemelwater slechts onder strenge voorwaarden plaatsvinden.

Door middel van een omgevingsvergunningstelsel (voorheen aanlegvergunning) wordt in het bestemmingsplan een beperking gesteld aan de toegelaten werken en werkzaamheden. Vermeld dient te worden dat zich in dit gebied geen bedrijven bevinden die verontreiniging van het grondwater zouden kunnen veroorzaken. Ook in de toekomst moeten deze bedrijven uit dit gebied worden geweerd.

Gebruik bestrijdingsmiddelen zoveel mogelijk beperken

Alle activiteiten die in grondwaterbeschermingsgebieden plaats vinden, kunnen een bedreiging zijn voor de kwaliteit van het te winnen drinkwater. Daarom is het van belang dat er geen bestrijdingsmiddelen gebruikt worden op gronden in het grondwaterbeschermingsgebied. Hiervoor kunnen geen regels worden opgenomen in dit bestemmingsplan maar het is van dusdanig belang dat er in deze toelichting nadrukkelijk op wordt gewezen.

Uitsnede digitale themakaart Bodem- water en milieuplan 2016-2021
afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0009.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0010.jpg" plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0011.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0012.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0013.jpg"

100-Jaarsaandachtsgebied

Een 100-jaarsaandachtsgebied is een beschermingsgebied rond een grondwaterwinning met een kwetsbaar grondwaterbeschermingsgebied. Het gebied is gebaseerd op een verblijftijd van het grondwater van maximaal 100 jaar in de ondergrond. Er gelden geen regels uit de Provinciale Milieuverordening. Wel moet bij nieuwe activiteiten of functies rekening worden gehouden met de effecten op het grondwater binnen het 100-jaarsaandachtsgebied.

4.2.4 Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe

In het Waterbeheersplan 2010 - 2015 heeft Waterschap Vallei & Veluwe (voorheen Vallei en Eem) zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. Het plan bepaalt in grote lijnen de agenda van Waterschap Vallei & Veluwe voor de komende zes jaar. Dit plan is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied.

4.2.5 Waterplan gemeente Amersfoort 2005-2015

Het Waterplan Amersfoort 2005-2015 is het kader voor integraal en duurzaam waterbeheer in Amersfoort. Het plan is gezamenlijk opgesteld door de Gemeente Amersfoort, Waterschap Vallei & Eem en Vitens Midden-Nederland. Het Waterplan Amersfoort is gebaseerd op een integrale beschouwing van het systeem van oppervlaktewater, ondiep grondwater en de waterketen vanaf de inzameling van afvalwater tot en met de zuivering van afvalwater.

Aan de hand van drie streefbeelden wordt geschetst hoe het waterbeheer er in 2030 uit zou moeten zien: water met allure, water van de wijk en water voor natuur. Het gaat hierbij met name om het oppervlaktewatersysteem en het ondiepe grondwater en de interactie tussen de waterketen en het oppervlaktewatersysteem.

4.2.6 Gemeentelijk rioleringsplan 2012-2021

De afgelopen planperiode 2007-2011 werden de 'Wet gemeentelijke watertaken' en de Waterwet van kracht. Met deze wetten zijn de gemeentelijke watertaken verbreed en hebben gemeenten de zorgtaak gekregen voor het:

Doelmatig inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater (Wet milieubeheer, artikel 10.33), inzamelen en verwerken van hemelwater dat redelijkerwijs niet op particulier terrein kan worden verwerkt (Waterwet, artikel 3.5), en treffen van doelmatige maatregelen tegen structurele grondwateroverlast en verwerking van ingezameld grondwater (Waterwet, artikel 3.6).

De beleidsmatige invulling van deze (verbrede) gemeentelijke watertaken wordt vastgelegd in het wettelijke verplichte gemeentelijke rioleringsplan (Wet milieubeheer, artikel 4.22), daarom ook wel het 'verbreed gemeentelijke rioleringsplan' genoemd.

4.2.7 Watertoets

Bij ruimtelijke plannen geldt vanaf 1 november 2003 de wettelijke verplichting van een waterparagraaf/watertoets. De watertoets is één van de pijlers van het Waterbeleid voor de 21 eeuw, waarin aan water een meesturende rol in de ruimtelijke ordening is toegekend. Met de watertoets wordt beoogd waterbeheerders vroegtijdig in het ruimtelijke ordeningsproces te betrekken. De watertoets betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Via de digitale watertoets is beoordeeld of en welke waterbelangen voor het plan relevant zijn.

Het doel van een waterparagraaf is een samenhangend beeld te geven van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met duurzaam waterbeheer en de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het voorkomen van negatieve effecten op de waterhuishouding staat bij de watertoets voorop. Dan pas komen inrichtingsmaatregelen en compensatie in beeld.

4.2.8 Water in relatie tot het plangebied

In dit bestemmingsplan is geen oppervlaktewater aanwezig.

4.3 Luchtkwaliteit

De 'Wet luchtkwaliteit' is opgenomen in de Wet milieubeheer onder hoofdstuk 5, titel 2. De kern van de Wet luchtkwaliteit bestaat uit luchtkwaliteitseisen voor de buitenlucht die in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn vastgelegd. Uit de Wet volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  1. 1. Er worden geen grenswaarden voor de luchtkwaliteit overschreden;
  2. 2. Er treedt geen verslechtering van de luchtkwaliteit op, of er vindt per saldo een verbetering van de luchtkwaliteit plaats door compenserende maatregelen;
  3. 3. De voorgenomen ontwikkeling draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  4. 4. De voorgenomen ontwikkeling is onderdeel van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).


Ad. 3 De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Eén van die categorieën zijn woningbouwlocaties. Indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer bedraagt dan 3000 woningen, is er sprake van een NIBM project.

De relevante stoffen ten gevolge van wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). De bijbehorende grenswaarden zijn weergegeven in onderstaande tabel X. Doorslaggevend voor de beoordeling van NO2 is de jaargemiddelde concentratie. Voor PM10 is de 24-uurgemiddelde concentratie het meest kritisch.

afbeelding "i_NL.IMRO.0307.BP00213-0301_0015.jpg"


Luchtkwaliteit in relatie tot het plangebied

Binnen het plangebied worden maximaal 2 woningen gerealiseerd. Dit aantal ligt ruim onder de NIBM grens van 1500 woningen bij 1 ontsluitingsweg. Onderzoek naar de luchtkwaliteit kan in het kader van dit bestemmingsplan daarom achterwege blijven.

4.4 Bedrijven- En Milieuzonering

Om ervoor te zorgen dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven
gesitueerd worden en dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen, is de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgesteld. Hierdoor wordt in een vroeg stadium bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden met de belangen van bedrijven en woningen. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat woningen hinder en gevaar ondervinden van bedrijven en dat bedrijven in hun milieugebruiksruimte worden beperkt door de komst van nieuwe woningen.

Milieuzonering is een hulpmiddel bij ruimtelijke planvorming. Het is een instrument, dat helpt bij het afwegen en verantwoorden van keuzes aangaande nieuwe woningbouw- en bedrijvenlocaties. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie. Het gaat hierbij om de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar, waarbij de belasting afneemt naarmate de afstand tot de bron toeneemt.

In de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' zijn richtafstanden opgenomen voor een scala aan milieubelastende activiteiten, opslagen en installaties. Hierbij worden richtafstanden gegeven per milieutechnisch aspect (geur, stof, geluid en gevaar), waarbij de grootste afstand bepalend is voor de indeling in een milieucategorie.

Ten oosten van de locatie zijn woningen aanwezig. Daarvan is geen hinder te verwachten. Ten westen van de locatie is een hotel aanwezig. Dit valt onder bedrijvigheid van categorie 1 met een richtafstand van 10 meter. Daaraan kan worden voldaan. Bovendien is in de huidige situatie ook al een woonbestemming op het perceel aanwezig. De bestemming komt niet dichter bij het hotel te liggen.

Het onderdeel bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de realisatie van woningbouw.

4.5 Externe Veiligheid

4.5.1 Beleid en normstelling

Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen in de directe omgeving lopen als gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen.

Vanuit het externe veiligheidsbeleid worden veiligheidsnormen gesteld voor risicovolle bedrijven, transportroutes en buisleidingen ten opzichte van:

  • kwetsbare objecten (bijvoorbeeld woningen en scholen);
  • beperkt kwetsbare objecten (bijvoorbeeld winkels of bedrijfsgebouwen).


Deze veiligheidsnormen hebben wat betreft het plaatsgebonden risico de status van grenswaarde voor kwetsbare objecten en de status van richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

4.5.2 Plaatsgebonden risico en groepsrisico

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor bedrijvigheid staat dit in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat dit in de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Zowel in het besluit als in de circulaire zijn de centrale begrippen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken ) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur.

Het groepsrisico (GR) drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De normen voor het GR hebben een oriënterende waarde (inspanningsverplichting). Indien de oriënterende waarde voor het GR wordt overschreden, legt dit in het algemeen ook ruimtelijke beperkingen op aan een gebied buiten de 10-6-contour (PR).

4.5.3 Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke

Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is in augustus 2004 de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen vastgesteld. In deze circulaire staat het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten op een niveau van 10-6 per jaar. Uit de circulaire blijkt dat op meer dan 200 meter afstand van een aangewezen route gevaarlijke stoffen het aspect externe veiligheid geen beperkingen oplegt aan de het ruimtegebruik. Uit de circulaire blijkt verder dat bij het vervoer van gevaarlijke stoffen beargumenteerd van de grenswaarde, richtwaarde en oriënterende waarde mag worden afgeweken.

In 2012 treedt het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) in werking. Tot die tijd is de genoemde circulaire van toepassing.

4.5.4 Externe veiligheid in relatie tot het plangebied

Voor het plangebied is beoordeeld of er sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die zijn aangewezen in het BEVI, waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg, spoor en water en door leidingen.

Het terrein ligt op ca 750 meter vanaf de Rijksweg A28. Conform de Regeling basisnet moet bij dit gedeelte van de A28 rekening worden gehouden met 7011 transporten GF3 (ontvlambaar gas) per jaar. In tabel 1 van de bijlagen bij de Handreiking analyse risico transport worden maximale effectafstanden (1% overlijdenskans) per stofcategorie gegeven. Dit komt overeen met het invloedsgebied. Voor GF3 is een invloedsgebied gegeven van 355 meter. Zodoende is de A28 voor externe veiligheid niet relevant voor het plangebied.

Aan de Genestetlaan 7 is een ballonvaartcentrum gelegen. Dit is geen Bevi inrichting. Binnen dit ballonvaartcentrum is wel een vulstation voor propaangasflessen aanwezig. Propaan wordt opgeslagen in een reservoir met een inhoud van 4,9 m3. Tevens is vergunning verleend voor de opslag van 24 propaanflessen met een inhoud van 52 liter. Voor dit bedrijf is de grootse veiligheidsafstand vermeld in het activiteitenbesluit. Deze is voor de opslag van propaan en bedraagt afhankelijk van het aantal bevoorradingen per jaar maximaal 20 meter. Genoemde afstand is geen belemmering voor het plangebied.

4.5.5 Conclusie externe veiligheid

De conclusie is dat er vanwege externe veiligheid geen belemmeringen zijn voor het plangebied.

4.6 Bodem

4.6.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Volgens het Bro zullen burgemeester en wethouders in verband met de uitvoerbaarheid van het plan onder meer een onderzoek verrichten naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging.

Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op daarvoor geschikte gronden te worden gerealiseerd.

4.6.2 Wet bodembescherming

De Wet Bodembescherming bevat de voorwaarden die kunnen en worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft betrekking op zowel landbodems als waterbodems. De Wet bodembescherming geeft aan wanneer er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of er dan ook gesaneerd moet worden.

De hoeveelheid grond dan wel grondwater (beide in m³) en de mate van vervuiling, gemiddeld boven de interventiewaarde, zijn de criteria voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.

De interventiewaarde is de waarde, waarboven er risico's zijn voor mens, flora en fauna. De spoedeisendheid, de noodzaak om te saneren, hangt hiervan af maar ook van de mate van verspreiding van de bodemverontreiniging. Voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging is er bij niet gewijzigd grondgebruik soms geen noodzaak tot saneren. Voorbeelden zijn voormalige stortplaatsen en kleine verontreinigingen in het diepere grondwater. De gevallen van ernstige bodemverontreinigingen zijn door de Gemeente Amersfoort in beeld gebracht. In een aantal gevallen is in een beschikking Wet bodembescherming aangegeven wat er met een geval van ernstige bodemverontreiniging moet gebeuren. Nadat er is gesaneerd, kunnen er restverontreinigingen aanwezig zijn. Soms zijn er gebruiksbeperkingen.

4.6.3 Besluit bodemkwaliteit

In 2013 is "Nota bodembeheer gemeente Amersfoort" met daarin opgenomen een bodemkwaliteitskaart en een bodembeheerplan voor de gehele gemeente opgesteld. Op deze kaart ligt het bestemmingsplangebied "Laan 1914-voormalig Sinaïterrein" in een zone die op basis van de bodemkwaliteitskaart is gekwalificeerd als schoon met een kwaliteit landbouw/natuur.

Grondverzet kan plaatsvinden conform het Besluit Bodemkwaliteit.

4.6.4 Bodem in relatie tot het plangebied

De locatie ligt binnen de contouren van het grondwaterbeschermingsgebied. Dat betekent dat er aan de ontwikkeling van de locatie beperkingen zijn op grond van de PMV (Provinciale Milieuverordening 2013). In en nabij het plangebied zijn diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Op basis daarvan is geconcludeerd dat geen historische verdenkingen aanwezig en dat een bodemonderzoek derhalve achterwege kan blijven.

4.6.5 Conclusie bodem

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling van de locatie.

4.7 Geluid

4.7.1 Wet geluidhinder

De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-) wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan komen in de volgende gevallen de regels van de Wgh aan de orde:

  • het bestemmen van gronden voor nieuwe of gewijzigde geluidgevoelige objecten nabij (spoor-) wegen en industrieterreinen;
  • het bestemmen van gronden voor de realisatie of wijziging van (spoor-) wegen (met uitzondering van rijksinfrastructuur, zie § 5.8.2) en industrieterreinen;
  • het wijzigen van zonegrenzen van industrieterreinen.


De Wgh werkt met een systeem van voorkeursgrenswaarden en maximaal toegestane geluidsbelastingen. Indien een voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan onder bepaalde voorwaarden een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Hierbij mag de geluidsbelasting nooit hoger zijn dan de maximaal toegestane geluidsbelasting. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort.

4.7.2 Swung 1

Per 1 juli 2012 is Swung 1 in werking getreden. Het gaat om een wijziging van de Wet milieubeheer die onder andere heeft geresulteerd in de invoering van geluidsproductieplafonds voor rijksinfrastructuur (rijkswegen en spoorwegen). Een geluidsproductieplafond geeft de toegestane geluidsproductie (geluidwaarde in Lden) vanwege een weg of spoorweg aan. Geluidsproductieplafonds gelden op referentiepunten langs rijkswegen en spoorwegen. De ligging van de referentiepunten, de grenswaarden en de bijbehorende gegevens zijn opgenomen in een openbaar, elektronisch toegankelijk geluidsregister. De wegbeheerders (Rijkswaterstaat en Prorail) moeten aan de grenswaarden op de referentiepunten voldoen en dat jaarlijks aantonen.

De nieuwe regels zijn, wat de rijksinfrastructuur betreft, in plaats gekomen van de regels in de Wet geluidhinder omtrent de aanleg en reconstructie van een weg en de aanleg of wijziging van een spoorweg. Bij bouwen langs rijkswegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder gelden, maar moet bij de berekening van de geluidsbelasting gebruik gemaakt worden van de brongegevens uit het register. Ook op decentraal beheerde wegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder van toepassing.

4.7.3 Verkeerslawaai

In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (Wgh art. 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg (zie tabel X).


Tabel X: zones langs wegen

aantal rijstroken zonebreedte (meter)
stedelijk gebied 1 of 2 200
3 of meer 350
buitenstedelijk gebied 1 of 2 250
3 of 4 400
5 of meer 600

In geval van een nieuwe of gewijzigde weg of nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde voor geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste gevallen 48 dB (Lden). De maximaal toegestane geluidsbelasting bedraagt 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

4.7.4 Geluidsnota gemeente Amersfoort

De gemeente heeft beleid opgesteld met betrekking tot het vaststellen van hogere grenswaarden (Geluidsnota Amersfoort Wet geluidhinder, september 2105). Hierin zijn criteria en voorwaarden opgenomen die aan de hogere grenswaarde worden verbonden.

4.7.5 Geluid in relatie tot het plangebied

Wegverkeerslawaai

Ten behoeve van de ontwikkeling is een onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (zie bijlage 3 van deze toelichting). De locatie ligt in de zone van de Laan 1914, Rondweg Zuid en de Stichtse Rotonde. De conclusie uit het uitgevoerde onderzoek luidt:

- Het blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ten gevolge van het wegverkeer op de Laan 1914 en de Rondweg-Zuid wordt overschreden ter plaatse van de noordoost- en zuidoostgevel van de woning;

- De maximale ontheffingswaarde van 58 dB voor vervangende nieuwbouw wordt niet overschreden;

- Er is sprake van minimaal één geluidluwe gevel;

- Er dient een hogere grenswaarde-procedure gevolgd te worden voor wegverkeerslawaai afkomstig van de Laan 1914 en de Rondweg-Zuid. De hogere waarde die aangevraagd dient te worden is 51 dB voor de Laan 1914 en 53 dB voor de Rondweg Zuid;

- De geluidbelasting ten gevolge van de Stichtse Rotonde voldoet aan de voorkeursgrenswaarde;

- Het blijkt dat de gecumuleerde geluidbelasting exclusief aftrek ter plaatse van de Zuidgevels hoger is dan 53 dB ter plaatse van de noordoost- en zuidoostgevel. Derhalve dient er voor deze gevels extra geluidwerende voorzieningen bepaald te worden om aan het maximale binnenniveau van 33 dB te kunnen voldoen. Dit zal in een gevelweringsonderzoek moeten worden aangetoond.

4.7.6 Conclusie geluid

Geconcludeerd kan worden dat een besluit hogere grenswaarden verleend kan en moet worden. In dat geval vormt het aspect geluid geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling van de locatie.

4.8 Duurzaamheid

4.8.1 Beleid

Duurzaam bouwen is een term die staat voor milieuvriendelijk, gezond en toekomstbestendig bouwen. Energiebesparing en duurzame energie is een van de belangrijke onderdelen van het duurzaam bouwen.

Is duurzaam bouwen verplicht?

Vanuit het landelijke bouwbesluit zijn enkele aspecten van het duurzaam bouwen al verplicht, bijvoorbeeld het goed isoleren van woningen. De isolatiewaarde is uitgedrukt in zgn Rc waarde. Nu is Rc waarde voor daken min. 6,0 m²K/W voor gevels 4,5 m²K/W en voor begane grondvloer min 3,5 m²K/W. Energie coëfficiënt voor de nieuwbouw woningen bedraagt nu EPC=0,4.

In 2018 wordt EPC opnieuw verlaagd tot 0,2. Vanaf 2020 (over 4,5 jaar) moeten alle woningen energieneutraal gebouwd worden en EPC van de woning gaat naar 0,0. De technieken om dat te bereiken zijn nu al bekend en toepasbaar. "Energieneutraal bouwen" betekent een huis zonder energierekening en geen CO2 uitstoot.

Het is raadzaam om naast de bouwoplossingen op het bouwbesluitniveau, ook de energieneutrale varianten in beeld te brengen. De architecten en installatieadviseurs met de 2020 ambities hebben al duurzame, energieneutrale oplossingen die kosten effectief zijn "op de plank" liggen.

4.8.2 Amersfoort en duurzaamheid

Groene vergunning

Voor zeer energiezuinige woningen biedt de gemeente Amersfoort de zgn. "groene vergunning" procedure aan. De vergunningsprocedure voor woningen met een Energieprestatie Coëfficiënt die 25% lager is dan wettelijk vereist (EPC <0,3) is aanzienlijk verkort, tot maximaal drie weken. Meer informatie kunt u vinden op www.amersfoort/vergunningen .

De energieprestatie is vanaf januari 2015 aangescherpt tot EPC= 0,4. De bouwers moeten meer dan voorheen het gehele energieconcept in ogenschouw nemen om aan de eisen te voldoen.

Specifieke eisen in Amersfoort

In Amersfoort gelden enkele specifieke eisen: - Lood, zink en koper worden niet toegepast indien deze materialen in direct contact komen met regen-oppervlaktewater (tenzij dubbelgecoat).

Tropisch hardhout wordt uitsluitend toegepast met FSC-certificaat of PEFC-keurmerk.

Amersfoort klimaatbestendig

Het klimaat verandert en het belang van een groene woonomgeving, met robuuste beplanting en zo min mogelijk bestrating wordt daardoor steeds groter. Het robuuste groen op de woonlocatie zorgt voor minder overlast bij de hevige regensbuien en minder "hitte" in de zomer.

De hoge struiken en hagen bieden ook een goede schuilplaats voor vogels. Daarnaast zijn groene daken en gevels goed voor de natuur en zorgen ze voor een extra isolatie en betere luchtkwaliteit.

Opvang van regenwater in een (ondergrondse) tank (t.b.v. toilet, wasmachine of tuin besproeiing) zorgt voor drinkwaterbesparing en voor minder overlast tijdens hevige regenbuien.

Afval

Amersfoort streeft er naar om een afvalloze stad te zijn in 2030. Een goede afvalscheiding aan de "bron" reduceert de afvalstroom. Wanneer de afvalscheiding opstelplek (restafval, papier, gft en kunststof) op de woonlocatie wordt meeontworpen en geïntegreerd in de architectuur, kan dit een bijdrage leveren aan dit streven.

De productie van bouwmaterialen is wereldwijd verantwoordelijk voor ca 40% CO2uitstoot. Hergebruik van sloop- en bouwmaterialen, onder andere het toepassen van betongranulaat en metselwerkgranulaat van oude betonconstructies, reduceert aanzienlijk de CO2 uitstoot. Ook het toepassen van biobased en natuurlijke bouwmaterialen reduceert de CO2 uitstoot, verhoogt het comfort en draagt bij aan een gezonde woonomgeving.

4.8.3 Duurzaamheid in relatie tot het plangebied

In het Bouwbesluit worden de eisen ten aanzien van duurzaamheid steeds verder aangescherpt. In het kader van de omgevingsvergunning wordt aan deze eisen voldaan.

4.9 Beschermde Planten En Dieren En Beschermde Gebieden

Voor het vaststellen van een ruimtelijk plan moet duidelijk zijn of natuurwetgeving en -beleid, de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staan. Natuur wordt in Nederland beschermd op het niveau van soorten en gebieden.

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking. Deze wet vervangt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. Met de inwerkingtreding van de Wnb zijn de provincies het bevoegde gezag voor de ontheffing- en vergunningverlening voor plannen en projecten en voor het vaststellen van vrijstellingsregelingen. Bij provincie-overschrijdende projecten is dit de minister van EZ.

4.9.1 Wet natuurbescherming: soortenbescherming

De Wnb is gericht op het beschermen en ontwikkelen van de natuur en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit. In Artikel 1.11 van de wet wordt als algemene bepaling voorgeschreven dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor alle in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorg houdt in dat handelingen die leiden tot negatieve effecten zoveel mogelijk achterwege worden gelaten. Daarnaast zijn in de wet verbodsbepalingen opgenomen ten aanzien van beschermde soorten. Hierbij worden drie beschermingsregimes onderscheiden:

  • § 3.1 Wnb Beschermingsregime soorten vogelrichtlijn (Artikel 3.1 t/m 3.4)

Het is onder meer verboden in het wild levende vogels opzettelijk te doden of te vangen, nesten, rustplaatsen en eieren te beschadigen, eieren te rapen en vogels opzettelijk te storen.

  • § 3.2 Wnb Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn (Artikel 3.5 t/m 3.9)

Het is onder meer verboden in het wild levende dieren opzettelijk te doden of te vangen, te verstoren, eieren opzettelijk te vernielen of te rapen, voortplantingsplaatsen of rustplaatsen te vernielen en planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken, te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.

  • § 3.3 Wnb Beschermingsregime andere soorten (Artikel 3.10 en 3.11)

Het is verboden in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage bij de Wet, onderdeel A, natuurbescherming opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen en vaatplanten genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij de Wet natuurbescherming, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken, te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.

Gedeputeerde staten en de Minister kunnen een ontheffing verlenen van verboden of bij verordening vrijstelling verlenen. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • er bestaat geen andere bevredigende oplossing,
  • er is voldaan aan een in Art 3.3 dan wel Art 3.8 genoemd belang,
  • er is geen sprake van een verslechtering van de (gunstige) staat van instandhouding van de desbetreffende soort.

Aan een ontheffing kunnen voorwaarden worden gesteld om schade te beperken of te compenseren zodat er geen afbreuk wordt gedaan aan de staat van instandhouding.

Relatie tot dit plangebied

In het kader van dit bestemmingsplan, is een quickscan Flora en fauna uitgevoerd (zie bijlage 4) en een aanvullend onderzoek (bijlage 5) uitgevoerd. Uit de quickscan blijkt dat het noodzakelijk is om aanvullend onderzoek uit te voeren, omdat op basis van alleen de quickscan het niet duidelijk is in hoeverre vleermuissoorten aanwezig zijn in het plangebied.

Er is tijdens het vleermuisonderzoek het volgende geconstateerd:

1- er zijn geen invliegende of uitvliegende dieren waargenomen in de woning in het plangebied;

2- er zijn geen sociale geluiden gehoord binnen de paarperiode die duiden op baltsactiviteit;

3- er zijn geen zwermende dieren aangetroffen of dieren gezien die de woning aantikten;

4- er zijn geen (essentiële) vliegroutes geconstateerd;

5- er zijn geen essentiële foerageergebieden geconstateerd.


Er is daarom geen enkele indicatie dat plangebied momenteel een functie vervult voor vleermuizen. Er zijn daarom geen negatieve effecten te verwachten op deze soortgroep als gevolg van de voorgenomen ingreep. Er hoeven daarom ook geen mitigerende maatregelen te worden genomen.

4.9.2 De Wet natuurbescherming: Natura 2000 en stikstof

De Wnb heeft tot doel het beschermen en in stand houden van Natura 2000-gebieden. Dit zijn gebieden die op grond van de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn bescherming genieten, omdat er bijzondere soorten of leefgebieden (habitats) voorkomen. Het effect van projecten en andere handelingen op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden wordt geregeld in artikel 2.7 tot en met artikel 2.9 van de Wnb. Hieruit volgt dat voor een plan dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie (in cumulatie) met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, een passende beoordeling noodzakelijk is.

Voor projecten of andere handelingen die de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen, is een vergunning nodig van Gedeputeerde Staten. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen vergunningplichtig zijn als die activiteiten negatieve effecten op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied (kunnen) veroorzaken. Dit wordt de 'externe werking' van de bescherming genoemd. Denk daarbij aan handelingen die van invloed zijn op grondwaterstromen of luchtkwaliteit en stikstofdepositie.

Projecten waar op basis van andere wettelijke bepalingen een passende beoordeling verplicht is (bijvoorbeeld Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding) zijn uitgezonderd van deze vergunningprocedure.

Op grond van de Wet natuurbescherming is er door middel van het afgeven van een vergunning toestemming nodig voor het realiseren van een project, als het project de natuurlijke kenmerken van Natura 2000 gebieden kan aantasten of als het tot verslechtering van de kwaliteit van habitattypen of leefgebieden van soorten kan leiden. Dat kan het geval zijn als een project tot een toename van stikstofdepositie leidt op habitattypen of in leefgebieden van soorten die gevoelig zijn voor stikstof. Voor de Veluwe geldt dat er sprake is van stikstofgevoelige habitattypen en/of leefgebieden van soorten en overschrijding van Kritische Depositie Waarden.

De afgelopen jaren was het Programma Aanpak Stof (PAS) het kader waarbinnen op grond van de Wet natuurbescherming toestemming werd verleend voor uitvoering van projecten met toename van stikstofdepositie. Omdat de Raad van State het PAS in mei 2019 vernietigd heeft als toestemmingsbasis voor projecten, is dat niet meer mogelijk.

De toetsingskaders voor de nieuwe situatie waarin het PAS niet meer gebruikt kan worden zijn in ontwikkeling. Op dit moment is het zo dat geen enkele toename van stikstofdepositie in Natura 2000- gebieden is toegestaan. Op grond van het stappenplan Toestemmingverlening stikstofdepositie bij nieuwe activiteiten is er geen vergunning in het kader van Wet natuurbescherming nodig als het projecteffect 0,00 mol N/ha/jaar is.

Relatie tot het plangebied

Het plangebied heeft geen directe relatie met beschermde gebieden (Natura2000, beschermde natuurmonumenten, (P)EHS gebieden of ecologische verbindingszones). Het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied, Arkemheen, ligt op circa 10 kilometer ten noorden van het plangebied. Het meest nabijgelegen stikstofgevoelig gebied is Oostelijke Vechtplassen op bijna 15 kilometer van het plangebied. Gezien de aard en schaal van de ingreep zijn effecten op doelstellingen van Natura 2000-gebieden op voorhand uitgesloten. Nader onderzoek naar effecten op doelstellingen van Natura 2000-gebieden is niet nodig.


De projectlocatie is niet gelegen binnen de grenzen dat aangewezen is als NNN-gebied. De ingrepen vinden plaats buiten deze provinciaal beschermde gebieden en hebben geen effect op de kernkwaliteiten en ontwikkelingsdoelen. Gezien de afstand tussen de planlocatie en de gebieden van het natuurnetwerk is er geen sprake van externe werking (geen toetsingskader). Tevens geldt voor Belangrijke Weide-vogelgebieden dat externe werking geen toetsingskader is.


Met de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering is een Aeriusberekening niet meer noodzakelijk bij bouw-, en sloopwerkzaamheden vanwege de tijdelijke aard. Om deze reden is stikstofemissie alleen voor de gebruiksfase relevant. De Tiny Houses worden conform de huidige regelgeving gasloos uitgevoerd. Daardoor worden de NOx-emissies uitsluitend veroorzaakt door verkeersbewegingen.


Uit de Handreiking woningbouw en AERIUS (Rijksoverheid, januari 2020) blijkt dat in de gebruiksfase bij een afstand van 2 kilometer tussen het plangebied en het voor stikstof gevoelige natuurgebied, dat bij 50 woningen, geen stikstofdepositie wordt veroorzaakt die groter is dan 0,00 mol/ha/jaar. Gelet op de afstand tot het dichtstbijzijnde voor stikstof gevoelige natuurgebied Arkeheen op 10 kilometer zal er door de 2 woningen in de gebruiksfase geen sprake zijn van een toename van de stikstofdepositie op voor stikstof gevoelig natuurgebied. Derhalve is geen stikstofonderzoek uitgevoerd. Stikstofdepositie vormt daarmee geen belemmering voor de planontwikkeling.

4.9.3 De Wet natuurbescherming: bossen en houtopstanden

De Wet natuurbescherming beschermt houtopstanden met een oppervlakte van minimaal 1000 m2 en rijbeplantingen die bestaan uit meer dan 20 bomen. Doel is de instandhouding van het huidige areaal bos in Nederland. Deze bescherming heeft geen betrekking op houtopstanden binnen de bebouwde kom, op erven of in tuinen, wegbeplantingen, beplanting langs rijkswegen, boomsingels en in het geval van het dunnen van een houtopstand. Voor het vellen van bomen vallend onder de reikwijdte van de Wnb geldt een meldingsplicht bij GS en een herplantplicht. Aan de herplantplicht dient binnen 3 jaar na het vellen voldaan te zijn.

Conclusie plangebied

Het plangebied ligt volledig binnen de bebouwde kom en valt daarom niet onder de reikwijdte van de Wnb voor zover het bossen en houtopstanden betreft. Er zijn geen beschermde houtopstanden aanwezig binnen het plangebied.

4.10 Archeologie

4.10.1 Beleid

Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De uitgangspunten van het Verdrag van Malta vormen de basis voor de omgang met archeologie in deze wet. Naast archeologie op het land en onder water heeft de Erfgoedwet betrekking op museale objecten, musea en monumenten. Samen met de in 2022 in te voeren Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van het Nederlandse cultureel erfgoed mogelijk. In de Omgevingswet worden alle onderdelen rond de omgang met cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving samen gebracht. Tot de invoering van deze wet zullen alle over te nemen delen van de Monumentenwet uit 1988 van kracht blijven. Ze zijn opgenomen in het overgangsrecht in de Erfgoedwet. Op grond van de Monumentenwet is de raad verplicht bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

Archeologische beleidskaart
Deze waarden en verwachtingen zijn aangegeven op de archeologische beleidskaart, die op basis van archeologische waarnemingen en vondsten en landschappelijke en historische gegevens tot stand is gekomen. De archeologische beleidskaart is samen met de erfgoedverordening door de gemeenteraad op 28 september 2010 vastgesteld.

Deze beleidskaart kent een onderverdeling in gebieden. Per gebied is een beleidsadvies geformuleerd. Naast Rijksmonumenten en gemeentelijke ondergrondse monumenten zijn er gebieden met een hoge archeologische waarde aangewezen. Ook is er een verdeling gemaakt tussen gebieden met een hoge, middelhoge en een lage archeologische verwachting.

Ter voldoening aan artikel 38a van de Monumentenwet nemen we in bestemmingsplannen een regeling ten aanzien van de gebieden met archeologische waarden en verwachtingen op, voor zover die al niet (anderszins) zijn beschermd via de Monumentenwet.

Regeling in bestemmingsplan

Gezien de daarbij betrokken belangen en de wettelijke plicht om in de bestemmingsplannen nadrukkelijk rekening te houden met archeologie wordt in voorkomende gevallen gekozen voor een dubbelbestemming.

Het opnemen van een dubbelbestemming brengt goed tot uitdrukking dat archeologie op zichzelf dient te worden beoordeeld en ten opzichte van de medebestemming van primair belang is. De dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik, dat functioneert naast (of boven) de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.

4.10.2 Conclusie archeologie

De woningen komen deels in een gebied met een hoge waarde te liggen. Deze hoge waarde is toegekend omdat hier Kamp Amersfoort heeft gelegen. Dit deel maakte echter geen onderdeel uit van het hoofdgedeelte van het voormalige gevangenenkamp. De kans hier zaken tegen te komen die met het Kamp te maken hebben is relatief klein. Het beperkt zich tot stellingen of loopgraven. Aangezien de (nieuwe) verstoring door de nieuwbouw relatief beperkt is, is met de initiatiefnemer afgesproken dat er observaties gaan plaatsvinden op het moment van uitgraven van de bouwput.

4.11 M.e.r. Beoordeling

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.

De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU-richtlijn m.e.r. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. Het Besluit m.e.r. bestaat uit een hoofddeel en vier bijlagen. De vier bijlagen staan aangeduid als de onderdelen A, B, C en D. Er bestaat een belangrijk onderscheid tussen bijlage C en bijlage D. Voor activiteiten die voldoen aan de diverse criteria uit bijlage C geldt een m.e.r.-plicht. In bijlage D staan de activiteiten benoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt: er moet beoordeeld worden of sprake is van (mogelijke) belangrijke nadelige milieugevolgen. Als deze niet uitgesloten kunnen worden, geldt een m.e.r.-plicht. Kunnen deze belangrijke nadelige milieugevolgen wel uitgesloten worden, dan is een m.e.r. niet noodzakelijk.

Voorliggend bestemmingsplan richt zich op de herontwikkeling van een maatschappelijke bestemming naar een woongebied aan de Laan 1914. Ten aanzien van de beoordeling van de bijhorende milieueffecten wordt de herontwikkeling van het gehele plangebied (fase 1 t/m 3) beoordeeld.

Situatie plangebied

Een stedelijke ontwikkelingsproject, zoals ontwikkeling van woningen en bedrijvigheid, is vermeld in de bijlagen van het Besluit m.e.r. onder D 11.2. Een stedelijke ontwikkeling is m.e.r.-beoordelingsplichtig wanneer het betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer. Omdat niet wordt voldaan aan die criteria, is geen m.e.r.-beoordeling nodig.

Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen, dient een toets uitgevoerd te worden of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is het gevolg van de uitspraak van het Europese hof van 15 oktober 2009 (zaak C-255/08) over de manier waarop de EU-richtlijn in de Nederlandse regelgeving was geïmplementeerd, één van de aanleidingen voor de aanpassing van het Besluit m.e.r. De essentie van die uitspraak is dat altijd m.e.r. noodzakelijk is als belangrijke nadelige milieugevolgen niet kunnen worden uitgesloten.

De vorm van een vorm-vrije m.e.r. is niet bepaald, maar de inhoud waar een m.e.r.-beoordeling aan dient te voldoen is wel bepaald (Bijlage III van de Europese richtlijn 2011/92/EU). In de vormvrije m.e.r. dient aandacht te worden besteed aan de volgende aspecten:

  1. 1. Kenmerken van het project: de herontwikkeling van het plangebied omvat de realisatie van 2 woningen. Het totale plangebied heeft een oppervlakte van nog geen 1500 m². In de huidige situatie is 1 woning aanwezig.
  2. 2. Plaats van de projecten: de projectlocatie ligt in een gemengd gebied aan de zuidelijke randweg van Amersfoort. Het plangebied ligt ingesloten tussen de Laan 1914, de Loes van Overeemlaan, Dierenbeschermingscentrum Amersfoort en Princess Hotel Amersfoort. Het plangebied oogt vanaf de openbare weg als een verscholen locatie en ligt tegen de grens van het stedelijk gebied.
  3. 3. Kenmerken van het potentiële effect: de kenmerken van voorliggende ontwikkeling zijn beperkt. In de huidige situatie is al sprake van een woon bestemming. Het beoogde project leidt gezien het voorgaande in dit hoofdstuk niet tot aantasting van nabijgelegen natuurgebieden. Hierdoor is het niet zinvol een milieueffectrapportage voor dit project te laten uitvoeren. De consequenties van de ruimtelijke ontwikkeling worden in dit hoofdstuk nader beoordeeld.

Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving

5.1 Inleiding

5.1.1 Wat is een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bepaalt hoe de gronden gebruikt mogen worden, of er ergens gebouwd mag worden en wat voor bebouwing dat mag zijn. Het gaat om het toelaten van bepaalde gebruiksmogelijkheden (toelatingsplanologie). De grondgebruiker (zoals eigenaar, huurder) mag de functie die het bestemming geeft uitoefenen. Dit houdt in dat de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een aangewezen bestemming daadwerkelijk te realiseren, maar ook dat de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen die in strijd is met de gegeven bestemming, of in strijd met het bestemmingsplan mag bouwen.

Het is belangrijk om voor de toekomstige en bestaande bebouwing en functies een bestemmingsregeling te ontwerpen die zo veel mogelijk ruimte biedt voor verandering en aanpassing aan veranderende wensen. Het plan dient, met andere woorden, flexibel en doelmatig te zijn, en dient rechtszekerheid te bieden omtrent de ruimte voor verandering. Daar staat tegenover, dat het plan de nodige bescherming moet bieden tegen ontwikkelingen die schadelijk zijn voor anderen. Bescherming tegen een zodanige ontwikkeling wordt samengevat in de term rechtsbescherming.

5.1.2 Waaruit bestaat een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit:

  • De verbeelding
  • De regels
  • De toelichting

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. Hierin staat hoe een plan tot stand is gekomen, een beschrijving van het gebied en wat de bedoelingen van de gemeente zijn in het plangebied.

5.1.3 Principe-opzet plangebied

In het voorliggende plan heeft een en ander geleid tot de volgende principe-opzet:

Aan de gebruiker van gronden en opstallen worden zo veel mogelijk vrijheden gegeven om zijn eigen beleid te voeren, zonder dat de overheid daarin regels stelt. Deze vrijheden worden zonder beperking als recht in het plan geformuleerd.

Als in bepaalde gevallen een mogelijke beschadiging van de belangen van andere burgers wordt verwacht, geeft het plan als recht iets beperktere mogelijkheden. Voor uitzonderingssituaties biedt het plan in dat geval wel verruimde mogelijkheden; het is in dit soort situaties niet goed mogelijk om vooraf te bepalen onder welke voorwaarden en in welke situaties deze extra mogelijkheid zal kunnen worden toegekend. Daarom zijn ze voorwaardelijk in het plan opgenomen, in de vorm van een 'afwijkingsbevoegdheid'. Het kan in uitzonderlijke gevallen wenselijk zijn nadere eisen te stellen om bepaalde, met name genoemde, waarden te beschermen. De procedure is gelijk aan die voor een afwijking.

5.1.4 Procedurebepalingen bij afwijking en wijziging

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat in afdeling 3.4 bepalingen over de openbare voorbereidingsprocedure van een groot aantal uiteenlopende besluiten van bestuursorganen. De procedure is van toepassing als dat bij wettelijke regel is bepaald, of als het bestuursorgaan (in casu het gemeentebestuur) dit zelf heeft bepaald.

Uit praktische overwegingen is het zinvol zoveel mogelijk die uniforme openbare voorbereidingsprocedure te volgen in de gevallen dat een procedure, met o.a. publicatie van het ontwerp-besluit en bezwaarmogelijkheden, nodig wordt geacht.

Het voorliggende bestemmingsplan bevat enige afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die qua 'zwaarte' en reikwijdte directe gevolgen kunnen hebben voor andere belanghebbenden dan de aanvrager van de afwijking.

5.2 Dit Bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. In de volgende paragraaf wordt nog een nadere uitleg gegeven over de regels in het bestemmingsplan.

5.2.1 Regels

De regels zijn verdeeld over vier hoofdstukken:

  1. 1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt. Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels.
  2. 2. Bestemmingsregels. In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Elk artikel kent de volgende opzet: eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw-en/of gebruiksregels.
  3. 3. Algemene regels. In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het gehele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels en een bepaling uitsluiting aanvullende werking bouwverordening.
  4. 4. Overgangs- en slotregels. In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

Hieronder volgt een uitleg van de bestemmingen die het bestemmingsplan kent.

Behalve bestemmingen zijn binnen het bestemmingsplan aanduidingen te onderscheiden. Deze aanduidingen bevatten specificaties van bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Functieaanduidingen en bouwaanduidingen worden opgenomen in het artikel van de bestemming waarin ze voorkomen. Gebiedsaaanduidingen hebben een eigen artikel omdat deze aanduidingen zich meestal over meerdere bestemmingen uitstrekken.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

Bij de beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan gaat het zowel over het overleg dat bij de voorbereiding van het plan gevoerd is, als om de economische uitvoerbaarheid. Bij de uitvoerbaarheid speelt ook de handhaving een belangrijke rol.

6.2 Economische Uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan 'Laan 1914 - voormalig Sinaïterrein' betreft het juridische en planologische instrumentarium voor de herontwikkeling van het terrein waar voorheen een zorginsteling was gevestigd naar een woonlocatie met een groene zone die een verbinding tot stand brengt tussen de omliggende groengebieden.

Gelet op het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening moet de gemeenteraad een exploitatieplan vaststellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur (= Besluit ruimtelijke ordening) aangewezen bouwplan is voorgenomen, tenzij de kosten anderszins verzekerd zijn.

6.2.1 Exploitatieplan of overeenkomst

Gemeenten zijn op grond van de Wro verplicht om de kosten van de grondexploitatie te verhalen. Ingeval de gemeente de uitgeefbare gronden in eigendom heeft, vindt verhaal van de kosten van de grondexploitatie plaats door verkoop van bouwrijpe grond. Ingeval de gemeente niet over de gronden beschikt, kan de gemeente een overeenkomst over grondexploitatie aangaan waarbij de grondeigenaar zich verbindt de kosten van grondexploitatie aan de gemeente te voldoen. Indien het niet mogelijk is het kostenverhaal bij overeenkomst te verzekeren dient er, gelijktijdig met het bestemmingsplan, een exploitatieplan vastgesteld te worden. In dat laatste geval worden de kosten van de grondexploitatie verhaald door een financiële voorwaarde aan de bouwvergunning te verbinden. Kostenverhaal met behulp van een exploitatieplan wordt het verplichte kostenverhaal genoemd, in tegenstelling tot het vrijwillige kostenverhaal bij overeenkomst. Overeenkomsten die tot stand komen voorafgaand aan de vaststelling van een exploitatieplan worden anterieure overeenkomsten genoemd. Ook na vaststelling van een exploitatieplan is het mogelijk een overeenkomst over grondexploitatie aan te gaan. Laatstbedoelde overeenkomsten worden posterieure overeenkomsten genoemd.

6.2.2 Conclusie

Met de ontwikkelaar is een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst kan worden aangemerkt als een anterieure overeenkomst. Op grond van deze overeenkomst komt de ontwikkeling en realisatie van het project in beginsel voor rekening en risico van de ontwikkelaar. De door de gemeente gemaakte en te maken plan- en apparaatskosten evenals de mogelijk uit te keren tegemoetkomingen in schade (planschade) worden door de ontwikkelaar aan de gemeente vergoed.

Het bestemmingsplan is vanuit gemeentelijk perspectief financieel en economisch uitvoerbaar.

6.3 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

6.3.1 Inleiding

De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot de vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

6.3.2 Inspraak

De Wet ruimtelijke ordening zelf bevat geen bepalingen omtrent inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen b.v. op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Inspraak zal plaatsvinden volgens de in de "Rol van de Raad" opgenomen gevallen. In deze notitie wordt een driedeling gemaakt in soorten bestemmingsplannen; model 1, 2 en 3 plannen. Model 1 volgt in feite de wettelijk voorgeschreven behandeling met een zo kort mogelijke procedure, model 2 voegt hieraan een extra moment van kaderstelling door de raad toe en model 3 voorziet in de meest uitgebreide behandeling.

Dit bestemmingsplan voldoet aan de voorwaarden om de procedure behorende bij model 1 te volgen omdat het om een postzegel bestemmingsplan gaat, die slechts 1 perceel omvat. Dit betekent dat er geen inspraak wordt gehouden over het concept-ontwerpbestemmingsplan.

In overeenstemming met de participatiegids heeft de initiatiefnemer wel zelf direct omwonenden/eigenaren van omliggende percelen geïnformeerd. Hij geeft aan dat de omwonenden (voor zover aanwezig) geen bezwaren tegen zijn plan heeft.

6.3.3 Wettelijk (voor)overleg

Op grond van de artikelen 6.18 Bor en 3.1.1. Bro wordt over een project overleg gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.


Bij de bouw van 2 woningen op het perceel Laan 1914 17 zijn echter geen belangen van andere gemeenten, waterschappen en diensten van provincie en Rijk betrokken. Het overleg met hen is hierom achterwege gelaten.

6.3.4 Vaststelling bestemmingsplan

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van donderdag XXX tot en met woensdag XXX 2022 ter inzage gelegen. In deze periode zijn XXX zienswijzen ingediend.

PM

Op XXX 2022 heeft de gemeenteraad bij besluitnummer XXX het bestemmingsplan ongewijzigd/gewijzigd vastgesteld.

6.4 Handhaving

Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de (gemeentelijke) overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke controle en handhaving ligt op basis van artikel 7.1 van de Wet ruimtelijke ordening bij de gemeente. Daarnaast zijn ook de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de provincie bevoegd tot opsporing van feiten die in het bestemmingsplan strafbaar zijn gesteld.

De grondslag voor een goed werkend handhavingsbeleid wordt gevormd door een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) van het plangebied tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan en een deugdelijk mutatie-registratiesysteem bij de uitvoering van het bestemmingsplan, onder andere met betrekking tot verleende vergunningen.

Handhaving kan nadrukkelijk plaatsvinden via publiekrechtelijke maar tevens via privaatrechtelijke en strafrechtelijke weg. Dit laatste is afhankelijk van het Openbaar Ministerie. In het ruimtelijk bestuursrecht is de gemeente op grond van de Gemeentewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom ten aanzien van ontwikkelingen die strijdig zijn met de belangen van het bestemmingsplan. Deze vormen van handhaving vallen onder de zogenoemde repressieve handhaving. Hiermee wordt gedoeld op de middelen en/of het instrumentarium waarmee de gemeente naleving kan afdwingen, dan wel tegen normafwijkend gedrag correctief kan optreden. De wijze van toepassing van deze bevoegdheden is geregeld in afdeling 5.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het plan zijn instrumenten van toezicht opgenomen. Genoemd kunnen worden de afwijkingsbevoegdheden en de bevoegdheid om nadere eisen te stellen. Deze instrumenten maken een toetsing mogelijk voordat met de beoogde activiteit (bouwen, gebruiken, het verrichten van werken en/of werkzaamheden) een aanvang wordt gemaakt. De te nemen besluiten op basis van de genoemde bevoegdheden dienen te berusten op een deugdelijke motivering.

Bijlagen Bij De Toelichting

Bijlage 1 Digitale Watertoets

Bijlage 2 Bomeninventarisatie

Bijlage 3 Rapport Wegverkeerslawaai

Bijlage 4 Quickscan Flora En Fauna

Bijlage 5 Aanvullend Ecologisch Onderzoek

Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten Tbv Regeling Beroep En Bedrijf Aan Huis

Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten tbv Regeling beroep en bedrijf aan huis