Onderdoorgang Leijenseweg Bilthoven
Bestemmingsplan - gemeente De Bilt
Vastgesteld op 26-06-2014 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan Onderdoorgang Leijenseweg Bilthoven van de gemeente De Bilt;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0310.0010BP13002-VG01 met de bijbehorende regels;
1.3 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.6 bestaand bouwwerk:
een bouwwerk, dat ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan bestaat, dat/die of in uitvoering is of dat na dat tijdstip is of mag worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend of krachtens een omgevingsvergunning die na dit tijdstip, hoewel in strijd met dit plan, niet mag worden geweigerd;
1.7 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.8 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.9 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.10 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.11 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop, ingevolge de regels, een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.12 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.13 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect, met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.14 civiel technische werken
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden waaronder begrepen viaducten, bruggen, onderdoorgangen, keermuren, dan wel daarmee gelijk te stellen bouwwerken;
1.15 erftoegangsweg:
een weg bedoeld voor het toegankelijk maken van erven; deze wegcategorie is in beginsel toegankelijk voor elke vervoerswijze;
1.16 gebiedsontsluitingsweg
een weg waarop zowel de stromen als de uitwisseling kan plaatsvinden; het is de verbindende schakel tussen erftoegangswegen en stroomwegen;
1.17 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.18 peil:
- voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van de weg;
- in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
- bouwwerken gelegen binnen de bestemming 'Verkeer - Railverkeer': de bovenkant van de spoorstaaf;
1.19 standplaats:
een bouwperceel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;
1.20 stroomweg
een weg gericht op continue doorstroming met hoge snelheid; dit betreft autosnelwegen en autowegen;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 Basisregels:
- de afstand tot de bouwperceelsgrens:
tussen de grenzen van een bouwperceel en enig punt van een op dat bouwperceel voorkomend gebouw waar die afstand het kortst is;
- de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
- de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.2 Aanvullende regels:
- ondergeschikte bouwonderdelen:
ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen, mogen de maximale bouwhoogte niet met meer dan 3 meter overschrijden;
- dakoverstekken:
indien er dakoverstekken aanwezig zijn met een breedte van 70 cm of meer, dan wordt bij de bepaling van de oppervlakte van een bouwwerk de buitenste goot als buitenwerks gevelvlak aangemerkt.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- groenvoorzieningen, bermen en waterlopen;
- ondergeschikte verhardingen ten behoeve van de ontsluiting van aanliggende bouwpercelen en van parkeervoorzieningen;
- waterbergende voorzieningen;
inclusief bijbehorende:
- speelvoorzieningen;
- water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
- fiets- en voetpaden;
- objecten voor beeldende kunst.
3.2 Bouwregels
Op of in de in artikel 3 lid 1 bedoelde gronden mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan:
- 7 meter voor palen en masten;
- 5 meter voor speelvoorzieningen;
- 2 meter voor erf- en terreinafscheidingen;
- 10 meter voor objecten van beeldende kunst;
- 3 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Artikel 4 Verkeer
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- stroomwegen;
- gebiedsontsluitingswegen;
- fiets- en voetpaden;
- civieltechnische werken;
- een brug ter plaatse van de aanduiding 'brug';
- parkeer- en stallingsvoorzieningen;
- groenvoorzieningen, bermen en waterlopen;
- objecten voor de beeldende kunst.
4.2 Bouwregels
Op of in de in artikel 4 lid 1 bedoelde gronden mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan:
- 10 meter voor objecten voor de beeldende kunst;
- 7 meter voor palen en masten;
- 6 meter voor civieltechnische werken;
- 2 meter voor erf- en of terreinafscheidingen;
- 3 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag is bevoegd af te wijken van het bepaalde in artikel 4 lid 2 sub b ten einde palen en masten toe te staan met een bouwhoogte van maximaal 10 meter.
4.4 Specifieke gebruiksregels
Artikel 5 Verkeer - Railverkeer
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer - Railverkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- railverkeer;
- ter plaatse van de aanduiding 'tunnel', voor ondertunneling ten behoeve van verkeer;
inclusief bijbehorende:
- geluidsbeperkende voorzieningen;
- civiel technische werken;
- groenvoorzieningen, bermen en waterlopen.
5.2 Bouwregels
Op of in de in artikel 5 lid 1 bedoelde gronden mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan:
- 10 meter voor palen en masten;
- 6 meter voor civieltechnische werken;
- 2 meter voor erf- en of terreinafscheidingen;
- 3 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag is bevoegd af te wijken van de regels van het plan, voor:
- het oprichten van bouwwerken ten algemene nutte, zoals transformatorhuisjes, schakelhuisjes, bemalingsinrichtingen, gasdrukregel- en meetstations, telefooncellen, wachthuisjes voor verkeersdiensten, schuilgelegenheden en schaftlokalen, mits de inhoud van elk van deze gebouwtjes niet meer bedraagt dan 50 m³ en de bouwhoogte ervan niet meer bedraagt dan 3,50 meter;
- het overschrijden van de in artikel 2 lid 2 sub 1 genoemde regels ten aanzien van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen, mits de maximale bouwhoogte met niet meer dan 5 meter wordt overschreden;
- overschrijdingen van de bestemmingsgrenzen door ondergeschikte bouwonderdelen, zoals erkers, balkons, bordessen, luifels, galerijen, trappen, overhangende verdiepingen, toegangen, lifthuizen en dergelijke, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 3 meter;
- het overschrijden van de regels inzake de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met niet meer dan 20%.
Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in dit plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen met maximaal 5 meter, met dien verstande dat:
- de wijziging van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken, waaronder wordt verstaan:
- bouwkundige aspecten of eisen die leiden tot een overschrijding van bestemmingsgrenzen;
- verkeerskundige aspecten of eisen die leiden tot een overschrijding van bestemmingsgrenzen;
- de wijziging noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
- Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van artikel 9 lid 1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
- artikel 9 lid 1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
9.2 Overgangsrecht gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 9 lid 2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
- Indien het gebruik, bedoeld in het artikel 9 lid 2 sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
- artikel 9 lid 2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Onderdoorgang Leijenseweg Bilthoven .
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Tot Het Plan
De huidige gelijkvloerse kruising bij de spoorwegovergang aan de Leijenseweg in Bilthoven wordt als onveilig beschouwd. Een aantal dodelijke ongevallen in de afgelopen jaren hebben de veiligheidsbeleving van inwoners negatief beïnvloed. Daarnaast geeft de overweg een barrièrewerking. De spoorbomen zijn in de huidige situatie circa 35 minuten per uur gesloten waardoor de verkeersdoorstroming, bereikbaarheid tussen de wijken en de leefbaarheid negatief beïnvloed wordt. De gemeente is daarom voorstander van een onderdoorgang onder het spoor door.
In 2008 is gestart met onderzoeken naar de mogelijkheden van vervanging van de spoorwegovergang aan de Leijenseweg. In overleg met ProRail gaf de gemeente opdracht aan adviesbureau Movares om de mogelijkheden te onderzoeken. Dat verzoek leidde tot een schetsontwerp voor de onderdoorgang dat de gemeente heeft gebruikt om financiële middelen te zoeken. In 2009 vonden twee dodelijke ongevallen plaats op de overweg. Dat onderstreepte de urgentie voor aanpassing van de overgang. In 2009 en 2010 heeft de gemeente gezocht naar potentiële partners voor financiering en waren er onder andere gesprekken met het BRU, ProRail en de Minister van Infrastructuur en Milieu.
Begin 2011 vond weer een bijna ongeval plaats waarbij enkele scholieren betrokken waren. ProRail heeft toen direct actie ondernomen en heeft een rapport opgesteld waarin verschillende ontwerpen voor een onderdoorgang uitgewerkt waren. De gemeente is ambtelijk betrokken geweest bij het opstellen van dit rapport. Het rapport is in feite een kritische beschouwing hoe je, met behoud van de oorspronkelijke uitgangspunten en doelstellingen, in zo kort mogelijke tijd en tegen zo laag mogelijke kosten een onderdoorgang kunt realiseren. Op basis van de verschillende varianten is alleen 'variant 3b' financieel haalbaar.
Variant 3b betreft een onderdoorgang met aan één zijde een dubbel fietspad, een rotonde bij de kruising van de Leijenseweg met de 2e Brandenburgerweg. Daarnaast is in deze variant een weg opgenomen die vanaf de nieuw te realiseren rotonde langs de Leijenseweg loopt, voor de politie en de brandweerkazerne langs en vervolgens afbuigt over de onderdoorgang en langs het spoor in de richting van de Talinglaan. Deze weg moet dan aangelegd worden ter vervanging van de huidige aansluiting van de Anne Franklaan op de Leijenseweg.
Het rapport en de voorkeur voor variant 3b zijn op 26 januari 2012 aan de gemeenteraad voorgelegd. De raad heeft besloten om variant 3b als basis aan te houden voor afspraken met andere betrokken partijen over de verdere uitwerking en realisatie van de onderdoorgang.
Het rapport en de voorkeur voor variant 3b zijn op 26 januari 2012 aan de gemeenteraad voorgelegd. De raad heeft besloten om variant 3b als basis aan te houden voor afspraken met andere betrokken partijen over de verdere uitwerking en realisatie van de onderdoorgang.
Omdat de onderdoorgang op basis van het huidige bestemmingsplan niet mogelijk is, is een nieuw bestemmingsplan opgesteld.
De gemeente en ProRail willen in 2014 starten met de uitvoering.
1.2 Begrenzing Van Het Plangebied
Op de volgende afbeelding is het plangebied indicatief weergegeven. Het gebied ligt in de kern Bilthoven en betreft globaal de Leijenseweg vanaf de Walnootlaan tot aan de Spoorlaan / Anne Franklaan. De toekomstige rotonde op de kruising van de Leijenseweg met de 2e Brandenburgerweg en de bypass langs het politiebureau en de brandweerkazerne maken eveneens deel uit van het plangebied. De omliggende ontwikkelingslocaties maken geen deel uit van het plangebied, maar wel wordt rekening gehouden met de ontwikkelingen die hier kunnen gaan plaatsvinden.

Ligging Leijenseweg (Bron: Google Earth)
1.3 Vigerende Regeling
De gemeente De Bilt stelt bestemmingsplannen op om te bepalen hoe gronden mogen worden gebruikt en wat hier de bouwmogelijkheden zijn. De volgende afbeelding geeft een uitsnede weer van de actuele verbeeldingen van de geldende bestemmingsplannen.
Het deel ten noorden van de spoorweg is gelegen in het bestemmingsplan 'De Leyen / Jan Steenlaan 2000'. Het spoor en het deel ten zuiden van het spoor maken deel uit van het bestemmingsplan 'Bilthoven Zuid 2009'.

Uitsnede geldende bestemmingsplannen
De Leijenseweg met zijtakken, alsmede het spoor, kennen een verkeersbestemming. De gele kleur geeft een woonbestemming weer. De paarse, roze en oranje kleuren staan voor respectievelijk een bedrijfs-, kantoor- en maatschappelijke bestemming. De donkergroene kleur staat voor een groenbestemming, de lichtere groene kleur staat voor volkstuinen.
De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor gebiedsontsluitingswegen en railverkeer, inclusief bijbehorende langzaam-verkeersvoorzieningen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, bermen en waterlopen.
De onderdoorgang past niet in het bestemmingsplan, omdat deze niet is te realiseren binnen de geldende bestemmingen.
1.4 Leeswijzer
De toelichting van het bestemmingsplan is als volgt opgebouwd.
- In hoofdstuk 2 wordt beknopt de huidige situatie omschreven.
- In hoofdstuk 3 komt het relevante beleid van rijk, provincie, regio en gemeente aan de orde.
- Hoofdstuk 4 beschrijft de gewenste ontwikkeling.
- Hoofdstuk 5 gaat in op de verschillende omgevingsaspecten. Achtereenvolgens komen luchtkwaliteit, geluidhinder, externe veiligheid, bodemkwaliteit, milieuzonering, water, ecologie, archeologie en duurzaam bouwen aan bod.
- Hoofdstuk 6 bevat een beschrijving van en uitleg over de opgenomen bestemmingsplanregels.
- Hoofdstukken 7 en 8 gaan in op de financiële en maatschappelijke haalbaarheid.
2 Planbeschrijving
2.1 Historische Ontwikkeling
De huidige kern Bilthoven dankt zijn bestaan aan twee maatschappelijke ontwikkelingen die in de loop van de 19e en 20e eeuw plaats hebben gevonden. Eén van deze maatschappelijke ontwikkelingen was de economische groei en de toenemende welvaart in Nederland aan het eind van de 19e eeuw . Hierdoor ontstond meer waardering voor leefbaarheid, met de nadruk op zorg, gezondheid, wonen en recreëren. Het ‘buiten wonen’ werd mogelijk en aantrekkelijk voor een groep welgestelde mensen, die profiteerden van deze economische groei. Zij konden de overvolle steden met hun besmettelijke ziekten, armoede, woningnood en malaise ontvluchten.
Een andere voorname ontwikkeling die gelijktijdig speelde, was de komst van een treinhalte op de lijn Utrecht - Amersfoort/Zwolle in 1863. De desbetreffende gronden werden beschikbaar gesteld, mits de treinen uit beide richtingen zowel ‘s morgens als ‘s avonds zouden stoppen. In 1898 werd de spoorlijn Den Dolder - Baarn gerealiseerd, gevolgd door de lijn Bilthoven - Zeist in 1901. Het huidige station Bilthoven werd ook in dit jaar gerealiseerd. De frequentie van de treinen tussen Utrecht en De Bilt groeide tot 52 treinen per dag in 1902. Het huidige Bilthoven werd zo goed bereikbaar met de trein.
In de buitenstedelijke gebieden waren de belastingen lager dan in de stad en de landelijke, bosrijke en rustige omgeving werd toen als gezonder ervaren dan de overvolle stad. Mede dankzij de wisselwerking tussen deze nieuwe bereikbaarheid en de nieuwe maatschappelijke opvattingen, kon het huidige Bilthoven groeien tot de kern die zij nu is.
De Leijenseweg functioneert als een directe ontsluiting van de woongebieden. De spoorweg functioneert als verbinding van Utrecht naar Amersfoort en Zwolle en het traject van Utrecht naar Baarn.
2.2 Ruimtelijke En Functionele Opbouw
In de huidige situatie is sprake van een gelijkvloerse kruising van de Leijenseweg met de spoorbaan. De kruising wordt als onveilig beschouwd vanwege eerdere incidenten. Ook zijn de spoorbomen in de huidige situatie circa 35 minuten per uur gesloten en vormt de kruising een barrière ten aanzien van doorstroming verkeer, bereikbaarheid tussen wijken en leefbaarheid. In het najaar van 2013 worden vier extra treinen in de dienstregeling opgenomen. Dit leidt eveneens tot een verdere toename van de tijd dat de spoorbomen gesloten zijn.
De onderstaande afbeelding geeft de kruising van het spoor met de Leijenseweg weer.

Zicht op huidige spooroverweg
De Leijenseweg is een weg met twee rijbanen in de bebouwde kom van Bilthoven. Aan weerszijden bevindt zich een trottoir en een fietspad. Langs de Leijenseweg liggen diverse kantoor- en bedrijfslocaties. Eén van de grotere terreinen is kantorenpark Leyensehof. Dit maakt echter geen deel uit van het plangebied. Een klein deel van het parkeerterrein aan de Leijenseweg zit wel in het plangebied, namelijk het deel waar de bypass viaductdeel is gesitueerd.

Kantorenpark Leyensehof
Behalve het kantorenpark zijn langs/nabij de weg ook burgerwoningen aanwezig (ruime eengezinswoningen), een politie- en brandweerlocatie en een volkstuincomplex.

Politie- en brandweerterrein


Leijenseweg
2.3 Toekomstige Situatie
Vanwege veiligheid en bereikbaarheid heeft de gemeente samen met de betrokken partijen, waaronder ProRail en het ministerie van Infrastructuur en Milieu, ervoor gekozen om een ongelijkvloerse kruising te realiseren. Deze kruising is geschikt voor alle verkeer. Uitgangspunten voor het ontwerp waren het zo min mogelijk aantasten van de omgeving, behoud van de bereikbaarheid van het omliggende gebied en qua beeldkwaliteit aansluiten op de twee vergelijkbare onderdoorgangen van station Bilthoven.
Dit heeft erin geresulteerd dat een ontwerp is opgesteld dat uit de volgende onderdelen bestaat:
- Een spoorwegonderdoorgang in de vorm van een tunnelbak. Deze heeft twee rijbanen en aan één zijde een strook voor voetgangers en fietsers in beide richtingen.
- Realisatie van een rotonde op de kruising van de Leijenseweg met de 2e Brandenburgerweg.
- Aanleg van een bypass aan de noordzijde van de Leijenseweg. Deze ligt tussen de onderdoorgang en brandweer/politie en sluit middels een rotonde aan op de Leijenseweg. De bypass wordt aangelegd ter vervanging van de huidige aansluiting van de Anne Franklaan op de Leijenseweg. Vanaf de rotonde loopt deze bypass langs de Leijenseweg, voor de politie en de brandweerkazerne langs en buigt vervolgens af over de onderdoorgang langs het spoor in de richting van het zwembad.
- Realisatie van een WADI (infiltratievoorziening voor regenwater) ten noorden van het spoor.

Toekomstige verkeersstructuur
3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
De Nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte 2012 geeft aan dat het Rijk verantwoordelijk is voor de verbetering van de hoofdspoorweginfrastructuur. Kleine infrastructurele aanpassingen (voor wegen, spoorwegen en vaarwegen), innovatieve verkeersmanagementsystemen en versterking van de schakels en knooppunten tussen de verschillende systemen zijn onderdeel van het programma Beter Benutten.
Er bestaat uitgebreide wet- en regelgeving voor het spoorwegverkeer in Nederland. De Spoorwegwet beschrijft de verantwoordelijkheden op het spoor en bepaalt de kaders waarbinnen ProRail en de vervoerders moeten opereren. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zorgt voor de financiële middelen die nodig zijn voor de bouw en het beheer van de railinfrastructuur. Voortvloeiend uit de Spoorwegwet stelt ProRail jaarlijks een beheerplan op. In het Beheerplan staat hoe ProRail binnen het beschikbare budget invulling geeft aan de beheertaken.
Het bijzondere aan overwegen is dat het een kruising betreft van twee wegen die door verschillende partijen worden beheerd: de spoorweg wordt beheerd door ProRail, de kruisende weg door de gemeente of provincie. Het beleid van de overheid is erop gericht om overwegen waar mogelijk te sluiten en te vervangen door een tunnel of brug. Met het Programma Verbeteren Veiligheid op Overwegen (PVVO) draagt ProRail bij aan de verbetering van de veiligheidssituatie op bestaande overwegen. Er worden op dit moment geen nieuwe overwegen gebouwd. Veel bestaande overwegen worden vervangen door ongelijkvloerse kruisingen.
3.2 Provinciaal En Regionaal Beleid
Op provinciaal niveau is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (vastgesteld 4 feb 2013) bepalend. Hierin staat dat het Randstadspoor een belangrijke drager van het openbaar vervoersysteem in de regio is. In de komende jaren zal Randstadspoor zich verder ontwikkelen. De frequentie van de treinen zal toenemen met als doel meer bereikbaarheid van bijna alle spoorstations. Om de toegenomen barrièrewerking van het spoor door de frequentieverhoging terug te dringen, wordt een aantal ongelijkvloerse kruisingen aangelegd.
De provinciale ruimtelijke verordening is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Op basis van dit artikel kunnen, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, Provinciale Staten regels stellen omtrent de inhoud, toelichting of onderbouwing van ruimtelijke plannen. Hieronder vallen de bestemmingsplannen (inclusief de uitwerkings- en wijzigingsplannen), besluiten o.g.v. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij afgeweken wordt van een bestemmingsplan, beheersverordeningen en projectuitvoeringsbesluiten op basis van de Crisis en herstelwet. Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau:
- De verordening bevat geen bindende regels voor de beoogde ontwikkeling.
Het beleid ten aanzien van verkeer en vervoer van de provincie Utrecht is beschreven in het Strategisch Mobiliteitsplan provincie Utrecht (SMPU). Het doel van het beleidsstuk is drieledig.
In de eerste plaats moet het een realistisch en concreet kader vormen voor het optreden van de provincie op het gebied van mobiliteit. In de tweede plaats moet het SMPU samenhang brengen in de verschillende beleidsvelden op het gebied van mobiliteit en tussen mobiliteitsbeleid en andere beleidsvelden als economie, natuur en ruimtelijke ordening. Ten slotte geeft het SMPU de prioriteiten aan voor investeringen van de provincie op het gebied van verkeer en vervoer.
De hoofddoelen zijn het waarborgen van een doelmatig verkeers- en vervoerssysteem, het verbeteren van de veiligheid en het verminderen van negatieve effecten op de leefomgeving:
- De realisatie van de spooronderdoorgang sluit aan bij de hoofddoelen wat betreft de verbetering van de doorstroming van het verkeer en de verbetering van de veiligheid voor gebruikers en omwonenden.
Het Waterplan 2010-2015 legt de hoofdlijnen vast van het waterbeleid van de provincie Utrecht voor de betreffende periode. Het plan bevat beleid voor waterveiligheid, waterbeheer en gebruik en beleving van het water. Met dit plan voldoet de provincie aan de verplichting van de Waterwet om voor een periode van zes jaar een regionaal waterplan op te stellen. Het vervangt het Waterhuishoudingsplan 2005-2010, dat hiermee vervalt. Het waterplan heeft als doel om tot een robuust watersysteem te komen. Dit doel zal middels een gebiedsgerichte aanpak tot stand moeten komen. In het waterplan wordt per beleidsaspect (waterveiligheid, waterbeheer en gebruik en beleving van het water) beschreven welke acties er worden ondernomen om de doelstelling daadwerkelijk te bereiken.
De provincie geeft met het Waterplan richting aan de rol van water in de leefomgeving. De hoge belevingswaarde van de landschappen draagt in belangrijke mate bij aan de kwaliteit van Utrecht als woon- en werkmilieu. Derhalve werkt de provincie met het concept ‘Watergedragen landschappen’.
3.3 Gemeentelijk Beleid
Op 29 maart 2012 heeft de gemeenteraad de 'Structuurvisie Gemeente De Bilt 2030' vastgesteld. Hiermee heeft de gemeente vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening de kaders voor het ruimtelijk beleid vastgelegd. In de structuurvisie vormt de verkeersveiligheid rondom de spoorwegovergangen een belangrijk aandachtspunt. Een prominent voorbeeld daarvan is de overgang bij de Leijenseweg.
Op het gebied van verkeersveiligheid is vooral het verbeteren van de veiligheid van de spoorkruisingen van belang. Drie spoorkruisingen in de gemeente zijn nu nog gelijkvloers. Naast de ondertunneling bij station Bilthoven wordt de gevaarlijke spoorkruising bij de Leijenseweg in de komende jaren aangepakt. Ook hier wordt ingezet op een ondertunneling van het spoor, zodat de ontsluiting van woonwijk De Leijen wordt verbeterd en de relatie met het nieuwe centrum Bilthoven wordt versterkt. Het streven is op termijn alle spoorkruisingen ongelijkvloers te maken.
Het Handboek Inrichting Openbare Ruimte (HIOR) komt voort uit de behoefte aan een duidelijk, afgewogen en praktisch handboek om als kader te gebruiken voor de inrichting van de openbare ruimte. Dit handboek wordt gebruikt zowel bij nieuwbouw, herinrichting als bij reconstructies. De inrichting van de openbare ruimte wordt voor de ontwerper, de beheerder, de bewoner, de belanghebbende en de bestuurder zowel op hoofdlijnen als in principedetails vastgelegd in het HIOR. De reikwijdte van het Handboek is de gehele openbare ruimte binnen de bebouwde kom, in alle kernen van de gemeente De Bilt. Op het gebied van profielindeling, detaillering, verharding, groen, straatmeubilair en ondergrondse infrastructuur.
Het Handboek voor de Inrichting van de Openbare Ruimte (HIOR) beoogt de volgende doelen:
- Vormgeven van een vastgestelde kwaliteit voor de integrale inrichting van de openbare ruimte;
- Interne en externe wensen verwerken in de kwaliteitskeuzes voor inrichting van de openbare ruimte;
- Het begrijpelijk beschrijven voor alle belanghebbenden van de inrichtingseisen en uitgangspunten voor de openbare ruimte gericht op de vastgestelde kwaliteiten;
- Het realiseren van een praktisch gereedschap voor de kwaliteitsborging en / of - verbetering van de inrichting van de openbare ruimte;
- Eenduidige inrichtingseisen, overdraagbaar in een document met draagvlak bij de ambtelijke organisatie, gemeentebestuur, bewoners en externe actoren.
Bij de gemeente is de Gebiedsvisie Leyenseweg op 27 juni 2013 vastgesteld. De gebiedsvisie is een plan voor het hele gebied rondom de Leijenseweg, inclusief de onderdoorgang onder het spoor, de ontwikkeling van het voormalig Inventumterrein, zwembad Brandenburg, de locaties van politie en brandweer, en de verkeersontsluiting van het gebied. De gebiedsvisie vormt de basis voor het opstellen van bestemmingsplannen om (nieuwe) ontwikkelingen ook daadwerkelijk mogelijk te maken.
Het voorlopig ontwerp voor de onderdoorgang is opgenomen als ruimtelijke onderbouwing. Het voorlopig ontwerp heeft als uitgangspunt de variant ‘sober en doelmatig korte bypass’ (3b) die de gemeenteraad op 26 januari 2012 heeft vastgesteld. De onderdoorgang wordt vormgegeven als verdiepte straat en het beeld van laanstructuur wordt zoveel mogelijk gecontinueerd langs de op- en afritten van de onderdoorgang.
Door de aanleg van de onderdoorgang vervalt de aansluiting van de Anne Franklaan op de Leijenseweg. Op termijn verdwijnen de brandweerkazerne en het politiekantoor aan de Leijenseweg en mogelijk ook het zwembad Brandenburg. In de gebiedsvisie verkent de gemeente de mogelijkheden voor een alternatieve bestemming van deze gebieden zoals woningbouw of kleine bedrijven. Ook wordt gekeken naar sociale veiligheid en de inrichting van de openbare ruimte.
Het gaat om een onderdoorgang met aan één zijde een dubbel fietspad en voetpad en een rotonde bij de kruising van de Leijenseweg met de 2e Brandenburgerweg. Daarnaast komt er een weg vanaf de nieuw te realiseren rotonde die langs de Leijenseweg loopt, voor de politie en de brandweerkazerne langs en vervolgens afbuigt over de onderdoorgang langs het spoor in de richting van het zwembad. Deze weg is nodig ter vervanging van de huidige aansluiting van de Anne Franklaan op de Leijenseweg.
Tijdens de realisatie van de onderdoorgang komt er geen tijdelijke overweg. De overweg wordt helemaal afgesloten, omdat het niet mogelijk is om een veilige tijdelijke overweg te realiseren. De raad heeft bij de vaststelling van de uitgangspunten en het daarbij behorende budget, geen bedrag beschikbaar gesteld voor de realisatie van een tijdelijke overweg. Daarnaast speelt ook mee dat het ministerie het geld voor de realisatie van de onderdoorgang op korte termijn en tijdelijk beschikbaar stelt. Het aanleggen van een tijdelijke overweg en het zoeken naar financiële middelen daarvoor, vertraagt het project en maakt dat de gemeente geen aanspraak meer kan doen op de gelden van het ministerie die noodzakelijk zijn om de onderdoorgang te realiseren. Tijdens de bouw wordt verkeer omgeleid via de onderdoorgang van de Soestdijkseweg die dan klaar is. Fietsers en voetgangers kunnen ook gebruik maken van de fietstunnel naast het JJP Oudkwartier.
Het gemeentelijk verkeer- en vervoerplan (GVVP) beschrijft het beleid van de gemeente De Bilt voor de periode tot aan 2020. Het GVVP steekt in op het benutten van de bestaande infrastructuur en wil mensen stimuleren om slimme keuzes in hun vervoermiddel te laten maken. De visie is uitgewerkt in drie hoofddoelen, te weten bereikbaarheid, leefbaarheid (waaronder verkeersveiligheid) en slimmer reizen. Concreet vertalen deze thema's zich in strategische mobiliteitsopgaven, zoals het verbeteren van de noord-zuidrelaties, goede fietsbereikbaarheid en leefbare kernen en wijken.
De bereikbaarheid van de wijk De Leyen staat onder druk door de aanwezigheid van een overweg. De spoorbomen zijn circa 35 minuten per uur gesloten en bij een verstoorde dienstregeling nog langer. De aanleg van een tunnel zorgt voor een vermindering van de barrièrewerking van het spoor. Hiermee wordt invulling gegeven aan de opgave noord-zuidrelaties, maar ook leefbare wijken en kernen. De spoorwegovergang is in de huidige situatie een verkeersveiligheidsknelpunt. Met een tunnel verbetert de verkeersveiligheid en dus de leefbaarheid van de omliggende wijken.
De Leijenseweg en 2e Brandenburgerweg zijn onderdeel van de hoofdstructuur (gebiedsontsluitingswegen). Dit betekent dat een veilige doorstroming op deze wegen prioriteit heeft. De voorrangskruising Leijenseweg/2e Brandenburgerweg biedt onvoldoende doorstroming en veiligheid en wordt dus vervangen door een rotonde. Dit draagt ook bij aan het stimuleren van het fietsverkeer (slimmer reizen), doordat dit verkeer voorrang krijgt boven het andere verkeer.
Tot slot dient de leefbaarheid te worden vergroot door het Duurzaam Veilig inrichten van erftoegangswegen.
3.4 Conclusie
Uit de hiervoor omschreven beleidsdocumenten blijkt dat de overheden de mogelijkheden bieden om ter plaatse de verkeersstructuur aan te passen ter verbetering van de doorstroming en de verkeersveiligheid. Het streven is om de gelijkvloerse kruisingen van spoorwegen met overige verkeerswegen aan te passen naar ongelijkvloerse kruisingen. Op gemeentelijk niveau is het rijksbeleid verder geconcretiseerd en de raad heeft aangegeven dat de verkeersveiligheid van spoorwegovergangen een belangrijk aandachtspunt is. Dit is nader uitgewerkt in de gebiedsvisie Leijenseweg. Voorliggend bestemmingsplan kan worden gezien als de ruimtelijk-juridische vertaling van de gebiedsvisie.
4 Omgevingsaspecten
Dit hoofdstuk geeft een toelichting op enkele omgevingsaspecten van het plangebied. Het gaat zowel om milieutechnische aspecten als luchtkwaliteit en geluidhinder als om bijvoorbeeld archeologie en ecologie.
4.1 Archeologie
Wettelijk kader
Het archeologisch erfgoed wordt binnen Nederland als waardevol beschouwd. De Monumentenwet legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed grotendeels bij de gemeente. Sinds 1 september 2007 kent Nederland de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMz). Vanaf de inwerkingtreding van deze (wijzigings)wet zijn gemeenten verplicht rekening te houden met archeologische waarden in de bestemmingsplannen. Als instrument om een goed onderbouwde belangenafweging te kunnen maken heeft de gemeente De Bilt de Archeologische (verwachtings) waarden en adviesbeleidskaart van de gemeente De Bilt laten ontwikkelen.
De gemeentelijke beleidskaart van De Bilt
Op de archeologische beleidskaart staan archeologische waarden- en verwachtingszones aangegeven waaraan beleidsregels zijn gekoppeld die in de bestemmingsplannen kunnen worden opgenomen. In de beleidsregels zijn vrijstellingsgrenzen opgenomen voor de oppervlakte en diepte van de voorgenomen ingreep. Indien een plangebied groter is dan de gestelde oppervlakte-ondergrens en de ingreep dieper gaat dan de diepte-ondergrens dient archeologisch onderzoek conform de Archeologische MonumentenZorg-Cyclus (AMZ-cyclus) te worden uitgevoerd.

Uitsnede uit de concept gemeentelijke archeologische beleidskaart van De Bilt
Het plangebied valt binnen verschillende archeologische zones op de archeologische beleidskaart:
- Archeologische Waarde 2 (roze)
- te Verwachten Archeologische Waarde 1 (oranje)
- te Verwachten Archeologische Waarde 2, ten dele met plaggendek (geel)
- te Verwachten Archeologische Waarde 5 (grijs)
In de gebieden met Archeologische Waarde 2 zijn historische dijken, wegen en kades gelegen. De zone met te Verwachten Archeologische Waarde 1 heeft een verwachting op historische bewoningslinten en militair erfgoed. De zone met te Verwachten Archeologische Waarde 2 heeft een (middel)hoge verwachting op archeologische resten in het algemeen. De gebieden van te Verwachten Archeologische Waarde 5 zijn naar verwachting al sterk verstoord, of op basis van archeologisch onderzoek vrijgegeven.
Aan het gebied met te Verwachten Archeologische Waarde 5 worden vanuit archeologie geen eisen gesteld bij aanvraag van een omgevingsvergunning. Voor dit gebied is om die reden geen archeologische dubbelbestemming opgenomen. Binnen de overige gebieden geldt een archeologische onderzoeksplicht bij ingrepen dieper dan 50 cm onder maaiveld. De oppervlakte-ondergrens varieert van 0 m2 (alle ingrepen) bij AW2 tot 100 m2 bij VAW 1 en 500 m2 bij VAW2. Voor deze gebieden is een archeologische dubbelbestemming opgenomen. Dit betekent dat voorafgaand aan of ten tijde van de aanleg van de tunnel archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden.
Archeologisch onderzoek
Voor het plangebied is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd 1. Dit heeft aangetoond dat het plangebied een middelhoge verwachting heeft op prehistorische resten en een hoge verwachting op resten van de historische Beukenburgerlaan (sinds 1350) en bewoningresten uit de middeleeuwen en nieuwe tijd die hierlangs gelegen was. Het plangebied heeft tevens een hoge verwachting op sporen uit de Tweede Wereldoorlog. In de directe omgeving plangebied is om die reden vervolgonderzoek uitgevoerd in de vorm van een karterend booronderzoek 2. Uit dit onderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
- Tot 0,5 m onder maaiveld is de bodem verstoord. Aan de kant van de weg wijzen enkele boringen op een diepere verstoring, tot 0,95 m onder maaiveld.
- Er zijn ook in diepere grondlagen geen archeologische indicatoren aangetroffen, die wijzen op de aanwezigheid van een vindplaats.
Gezien het gebruik van het plangebied als weg en spoorweg, was onderzoek in het plangebied zelf niet mogelijk. Op basis van het in de directe omgeving uitgevoerde onderzoek is echter voldoende grond om de archeologische verwachting in het plangebied zelf bij te stellen naar laag. Archeologisch vervolgonderzoek is niet noodzakelijk en het plangebied is vrijgegeven voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
Algemeen
De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.
Regelgeving
Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld, waarin bedrijven op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd. Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen bedrijven milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 5, met bijbehorende minimale afstanden tot woongebieden.
In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering" is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de volgende categorieën ingedeeld:
- Categorie 1 grootste afstanden 0 en 10 meter;
- Categorie 2 grootste afstand 30 meter;
- Categorie 3 grootste afstanden 50 en 100 meter;
- Categorie 4 grootste afstanden 200 en 300 meter;
- Categorie 5 grootste afstanden 500, 700 en 1.000 meter.
De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning.
De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken, kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.
Onderzoek en conclusie
Goede ruimtelijke ordening voorkomt hinder en gevaar. Dit kan door voldoende afstand te houden tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen). Het initiatief heeft geen invloed op bedrijvigheid en/of gevoelige functies in of nabij het plangebied. In het kader van dit bestemmingsplan kan een onderzoek hiernaar achterwege worden gelaten. De ontwikkeling past qua milieuzonering in de omgeving. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig plan.
4.3 Bodem
Algemeen
De tijd dat elke vervuiling moest worden aangepakt ligt achter ons. Belangrijkste criterium hierbij is of de vervuiling zodanig is dat er sprake is van risico's voor gezondheid of milieu.
Regelgeving
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Daarnaast is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing in verband met de aan- en afvoer van mogelijk verontreinigde grond.
Quick scan bodem
In april 2012 is een quick scan uitgevoerd naar de bodemkwaliteit van het plangebied, zie bijlage. Gebleken is dat onvoldoende bodeminformatie over de spoorgronden beschikbaar was om iets te kunnen zeggen over de bodemkwaliteit en eventuele bodemverontreinigingen die een belemmering kunnen vormen voor de uitvoering van dit project. Voor de gebieden die buiten de spoorgronden gesitueerd zijn, wordt door de Omgevingsdienst Regio Utrecht de bodeminformatie geïnventariseerd. Deze inventarisatie wordt door de procesleider bodem van GJZ beoordeeld en in samenhang met de bodeminformatie van de spoorgronden getoetst op volledigheid en actualiteit. Op basis van deze beoordeling zal een advies gegeven worden over aanvullend onderzoek en eventuele saneringsmaatregelen.
Specifieke aandacht gaat uit naar de eventuele aanwezigheid van mobiele grondwaterverontreinigingen die vanaf het nabijgelegen bedrijventerrein kunnen worden verplaatst naar de bouwkuip (indien grondwaterbemaling plaatsvindt). Tevens zal rekening moeten worden gehouden met ballastonderzoek indien er ballast vrijkomt en wordt afgevoerd.
Verkennend bodemonderzoek
In september en november 2012 is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de Leijenseweg te Bilthoven [voetnoot]. Dit onderzoek is in bijlage 3 van de toelichting opgenomen. De conclusies uit dit onderzoek waren de volgende.
Deellocatie onderdoorgang
Voor de deellocatie onderdoorgang Leijenseweg is een sterke verontreiniging met PAK‐totaal aangetroffen en lichte verontreinigingen met kobalt, kwik, lood en minerale olie. Op basis van het sterk verhoogde gehalte aan PAK is het mengmonster uitgesplitst. Hieruit is gebleken dat de ondergrond (sterk puinhoudend en zwak kolenhoudend) ter plaatse van boring 006 sterk verontreinigd is met PAK‐totaal. In de grond met bijmengingen aan kolen, puin en stenen zijn maximaal lichte verontreinigingen met kwik, lood en PAK‐totaal aangetroffen.
In de mengmonsters ten behoeve van de tunnelbak (vanaf circa 1,0 t/m 7,0 m ‐mv) zijn geen van de onderzochte parameters boven de achtergrondwaarden aangetroffen.
Het grondwater is licht verontreinigd met barium en xylenen. De overige onderzochte parameters zijn niet boven de streefwaarden aangetoond. In het grondwater uit de peilbuizen ten behoeve van de VOCl verontreiniging op het Inventum terrein, is geen verontreiniging met VOCl aangetroffen.
Deellocatie aansluiting t.b.v. brandweer en politie
In het zintuiglijk schone mengmonster van de bovengrond is een lichte verontreiniging met lood en PAK-totaal aangetroffen. In het zintuiglijk schone mengmonster van de ondergrond zijn geen van de onderzochte parameters boven de achtergrondwaarden aangetroffen. Het grondwater is licht verontreinigd met koper, molybdeen, naftaleen en xylenen.
Deellocatie rotonde:
In het zwak puinhoudende mengmonster van de bovengrond is een matige verontreiniging met koper aangetroffen. De parameters kwik, lood, zink en PAK‐totaal zijn licht verhoogd aangetroffen. Vanwege het matig verhoogd gehalte aan koper is het mengmonster uitgesplitst. Hieruit is gebleken dat in boring 022 (sporen puin) koper matig verhoogd is aangetroffen. De ondergrond is licht verontreinigd met PAK-totaal. Het grondwater is licht verontreinigd met xylenen.
Conclusie
De onderzoeksresultaten geven aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek of sanerende maatregelen, omdat het gehalte aan koper en PAK‐totaal in grond de interventiewaarde ter plaatse van de onderdoorgang Leijenseweg overschrijdt. Daarnaast overschrijdt koper de tussenwaarde ter plaatse van de rotonde. Het vervolgonderzoek dient uitsluitsel te geven over de mate en omvang van het geval en de aanwezigheid van risico’s.
Daarnaast dient aanvullend onderzoek plaats te vinden ten behoeve van de VOCl verontreiniging in het grondwater en het deel ter plaatse van de onderdoorgang Leijenseweg waar nog geen toestemming was verleend voor onderzoek.
Aanvullend bodemonderzoek
In de periode januari - februari 2013 is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd [voetnoot]. Dit onderzoek is in bijlage 4 van de toelichting opgenomen. In dit onderzoek is het volgende aangetoond.
PAK-verontreiniging
De tijdens het verkennend bodemonderzoek aangetoonde sterke verontreiniging met PAK in de sterk puinhoudende, zwak kolenhoudende ondergrond (1,15 - 1,55 m -mv.) is met onderhavig onderzoek zowel horizontaal als verticaal analytisch afgebakend.
De verontreiniging met PAK wordt horizontale afgebakend door boringen 102 (traject 1,0-1,5) en 103 (0,8-1,4) waarbij analytisch geen overschrijdingen van de achtergrondwaarden voor PAK worden aangetoond.
De verontreiniging met PAK wordt verticaal analytisch afgebakend door boringen 101 (traject 1,1-1,6 m -mv) en 104 (traject 1,1-1,5 m -mv). Voor boring 101 wordt in genoemd traject geen overschrijding van de achtergrondwaarde van PAK aangetoond en voor boring 104 wordt voor genoemd traject slechts een overschrijding van de achtergrondwaarde voor PAK aangetoond.
Met een oppervlakte van circa 76 m2 en een laagdikte van 0,5 m (traject 0,6-1,1 m -mv) wordt de verontreiniging met PAK boven interventiewaarde geschat op 38 m3. Uit de standaard risicobeoordeling uitgevoerd met Sanscrit, blijkt dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar humaan, ecologisch en verspreidingsrisico. De locatie hoeft niet met spoed gesaneerd te worden.
Koper-verontreiniging (rotonde)
Tijdens het verkennend bodemonderzoek is in de sporen met puin bevattende bovengrond een matige
verontreiniging met koper aangetoond. In de ondergrond (boring 115) wordt een sterk verhoogd gehalte met koper aangetoond. Tijdens onderhavig onderzoek zijn de verontreinigingen horizontaal afgebakend middels boringen 116, 117 en 118. In het monster van elk van deze drie boringen wordt slechts een lichte verontreiniging met koper aangetoond. De sterke verontreiniging met koper beperkt zich tot boring 115.
VOCl-verontreiniging
In het grondwater van de monitoringspeilbuizen 106 (filter 12,0-13,0 m -mv), 107 (filter 6,0-7,0 m-mv) en 108 (12,0 - 13,0) welke zijn geplaatst in de pluim van de aanwezige VOCl-verontreiniging worden lichte verontreinigingen aangetoond met Tri en 1,2-dichloorethenen. Voor overige parameters worden geen overschrijdingen van de streefwaarden aangetoond. De peilbuizen zijn zo geplaatst dat deze tijdens de aanleg van de tunnelbak gehandhaafd kunnen blijven om voor monitoring te kunnen worden gebruikt.
Aanleg Wadi
De milieuhygiënische kwaliteit van de grond ter plaatse van de aan te leggen Wadi is middels onderhavig
onderzoek alsnog bepaald. Uit de analyseresultaten blijkt dat alleen in mengmonster 101 (boringen 109, 111 en 112; traject 0,0 - 0,5 m -mv) lichte verontreinigingen worden aangetoond voor de parameters kwik en lood. Voor overige geanalyseerde parameters worden geen overschrijdingen van de achtergrondwaarden aangetoond.
Aanbevelingen
Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met PAK in de ondergrond ter plaatse van de toekomstige onderdoorgang Leijenseweg. De sanering (isoleren of afgraven) kan, afhankelijk van de eigendomssituatie, onder het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) worden uitgevoerd. Opgemerkt wordt dat onder het BUS geen locatie specifieke oplossingen (maatwerk) mogelijk zijn. Eventueel maatwerk dient in een saneringsplan beschreven te worden dat door het bevoegd gezag beschikt dient te worden.
Graafwerkzaamheden en slootdempingen
Op enkele locaties binnen het plangebied waar graafwerkzaamheden zullen plaatsvinden ten behoeve van de aanleg van de tunnel, zijn mogelijk slootdempingen aanwezig. Deze zijn in de uitgevoerde bodemonderzoeken niet als verdachte deellocaties onderzocht. Tijdens de graafwerkzaamheden dient rekening gehouden te worden met mogelijk aanwezige slootdempingen. Geadviseerd wordt de ligging van de slootdempingen tijdens de graafwerkzaamheden in het veld te markeren. Bij aantreffen van bodemvreemd materiaal moet het werk direct worden gestaakt en contact worden opgenomen met de Omgevingsdienst. Het aangetroffen bodemvreemde materiaal is mogelijk te relateren aan de gedempte sloot. In overleg met de Omgevingsdienst zal dan moeten worden bepaald hoe met het aangetroffen materiaal zal worden omgegaan.
Inventum-terrein
Op de naastgelegen locatie van het voormalig Inventum terrein is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. In 2010 heeft een deelsanering plaatsgevonden van verontreiniging in de grond (eerste fase sanering). Op de locatie is nog sprake van een restverontreiniging (sterk verhoogde gehalten zware metalen). De restverontreiniging is geïsoleerd door het aanbrengen van een signalering- en leeflaag. De tweede fase van de sanering (grondwater) is eind 2012 gestart en loopt door tot uiterlijk begin 2018. De werkzaamheden voor de ondertunneling kunnen uitgevoerd worden, mits rekening gehouden wordt met deze sanering. Voorkomen moet worden dat verontreinigd grondwater of vervuiling wordt verplaatst, de werkzaamheden mogen de grondwatersanering niet belemmeren.
Ballastonderzoek
Met de realisatie van de spoortunnel komt er een verandering in de bestaande situatie en komt er spoorballast 'vrij'. Vanuit diverse wettelijke kaders dient de milieuhygiënische kwaliteit vastgesteld te worden van de vrijkomende steenachtige materialen. Het transport van ballast valt onder het Besluit Melden Bedrijfsafvalstoffen en Gevaarlijke afvalstoffen. Daartoe dient de EURAL-codering van het vrijkomende ballast vastgesteld te worden. Door Oranjewoud is een onderzoek naar het aanwezige ballast uitgevoerd, onderzoek is als bijlage opgenomen. Het doel van het ballastonderzoek is drieledig:
- Het classificeren van het vrijkomende ballastmateriaal aan de hand van de EURAL-normering ten behoeve van de transport- en verwerkingsmogelijkheden;
- Het indicatief vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem direct onder het ballastbed om te bepalen of de spooractiviteiten tot een bodemverontreiniging hebben geleid;
- Het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van de fijne fractie ten behoeve van de prijsbepaling van de verwerker.
Uit het onderzoek blijkt dat de resultaten in principe geen milieuhygiënische belemmering vormen voor de voorgenomen aanleg
van de toekomstige tunnel inverband met de maximaal matig verhoogde gehalten in grond.
Conclusie
De bodemonderzoeken tonen aan dat ter plaatse verontreiniging in de bodem is geconstateerd (koper, PAK-totaal, VOCl). Uit nader onderzoek is gebleken dat uitsluitend de PAK-verontreiniging ter plaatse van de onderdoorgang in dien mate is dat deze gesaneerd dient te worden, bijvoorbeeld door isolatie of afgraving. Naast deze sanering dient rekening gehouden te worden met mogelijke slootdempingen en de aanwezige grondwaterverontreiniging met VOCl, die beïnvloed kan worden door bemaling voor aanleg van de tunnel.
Het aanwezige en vrijkomende ballast vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.4 Groenplan
Groenstructuur
Met de herinrichting van de Leijenseweg wordt ook de groenstructuur gewijzigd. In de gebiedsvisie Leijenseweg is bepaald dat de boomstructuur langs de tunnelbak gecontinueerd wordt met een bomenrij van inlandse eiken. Voor het plangebied en de directe omgeving is op hoofdlijnen een groenplan opgesteld in samenspraak met een werkgroep van direct omwonenden. Op basis van dit plan wordt de groenstructuur na aanleg van de tunnel opnieuw vormgegeven. De onderstaande afbeelding geeft een impressie van de nieuwe inrichting.

Regelgeving
Voor het kappen van gemeentelijke bomen, bomen op particulier eigendom buiten de bebouwde kom, en bomen in een ‘Groene kaart gebied’ die niet vergunningsvrij zijn en bomen die voorkomen op de vastgestelde bomenlijst, is een omgevingsvergunning vereist. Dit geldt alleen voor bomen met een stamdiameter van meer dan 20 cm op 1,3 m boven maaiveld. Een aanvraag wordt getoetst aan de in de Algemene plaatselijke verordening opgenomen toetsingscriteria en de daaruit voorvloeiende beleidscriteria.
4.5 Duurzaamheid
Het meenemen van duurzaamheid in projecten wordt door steeds meer partijen en gemeenten belangrijk gevonden. Dit geldt voor zowel gebouwen maar zeker ook voor GWW-projecten (grond-, weg- en waterbouw projecten). De gemeente De Bilt heeft ambities geformuleerd en afspraken gemaakt over duurzaamheid bij GWW-projecten.
Duurzaam inkopen
De overheid koopt per jaar voor bijna 60 miljard euro in en heeft daarmee een belangrijke invloed op het milieu en sociale aspecten hier en in andere landen. Bewust en gericht duurzaam inkopen vormt een krachtig instrument om belangrijke duurzaamheiddoelstellingen te bereiken. De rijksoverheid heeft in overleg met marktpartijen en andere overheden (VNG), diverse duurzaamheidcriteria opgesteld. Deze zijn per type project te vinden op www.pianoo.nl.
Voor gemeenten geldt de verplichting om in 2015 voor 100% duurzaam in te kopen. Vanaf 2010 willen de gemeenten al voor 75% duurzaam inkopen.
Praktisch betekent dit dat voor alle opdrachten en projecten van overheid nu al voor minimaal 75% dienen te voldoen aan de ‘minimale eisen’ zoals ze zijn te vinden in de criteriadocumenten op www.pianoo.nl. Behalve deze minimale eisen zijn hier ook aanvullende criteria te vinden die afhankelijk van projecten duurzame kansen bieden, deze criteria zijn op te delen in:
- kwalificaties van leveranciers;
- gunningcriteria (behalve minimale eisen, ook criteria waar ‘punten’ behaald kunnen worden in het programma van eisen;
- contractbepalingen.
Voor de bouw van tunnels zijn qua duurzaamheid geen wettelijke regels van toepassing. Verschillende overheden hebben wel afspraken gemaakt over de doelstellingen voor duurzaam inkopen. Voor 2010 bijvoorbeeld was de doelstelling van het Rijk 100% duurzaam inkopen. Voor gemeenten was dit 75% en waterschappen en provincies hadden zich vastgelegd op 50% duurzaam inkopen. Per 2015 moeten alle overheden voor 100% duurzaam inkopen. Dit geldt ook voor civieltechnische werken zoals tunnels.
Initiatief marktpartijen GWW sector
Opdrachtgevers en opdrachtnemers in de GWW ondersteunen de ambitie van de rijksoverheid om 100% duurzaam in te kopen. De inkoopcriteria die hiertoe zijn ontwikkeld, hebben een plek in Duurzaam GWW. Maar opdrachtgevers en -nemers willen daarnaast een betere aansluiting op functioneel aanbesteden met oplossingsvrije criteria. En zij willen meer ambitie inbrengen in duurzaamheid in de GWW in het algemeen.
Daarom zijn de grote opdrachtgevers en opdrachtnemers het samenwerkingsverband Duurzaam GWW gestart. De website en interessante documenten zijn te vinden op: http://www.duurzaamgww.nl/index.php/publicaties/
Gemeentelijk beleid
In het Dubo-convenant 2010-2014, waarin de gemeente samen met Woonstichting SSW, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Provincie Utrecht, Bouwend Nederland en BNA, heeft afgesproken om voor woningbouw, utiliteitsbouw, stedenbouw, grond-,weg- en waterbouw en bedrijventerreinen het volgende ambitieniveau te hanteren, staat ook een ambitie voor GWW projecten opgenomen: “Voor een duurzame stedenbouw wordt het Nationaal Pakket Duurzame Stedenbouw gebruikt. Voor de grond-, weg- en waterbouw wordt het Nationaal Pakket Grond-, Weg- en Waterbouw gebruikt.”
Bij de toelichting in het convenant is door de gemeente gezegd: “De gemeente zal bij het opstellen en beoordelen van bestekken voor GWW werken het Nationaal Pakket GWW hanteren. Daarbij zal zoveel mogelijk worden gekozen voor duurzame alternatieven voor zover mogelijk binnen de financiële randvoorwaarden van het project. Bij het opstellen van programma’s van eisen voor GWW werken zal toepassing van het Nationaal Pakket GWW als voorwaarde voor het opstellen van een bieding worden opgenomen.”
Conclusie
Voor duurzaam bouwen zijn er derhalve geen aanvullende onderzoeken nodig. Wel moeten de criteria voor duurzaam bouwen GWW, specifiek civieltechnische werken, worden gevolgd. De gemeente dient bij minimaal 75% van de inkopen te voldoen aan de minimale eisen voor duurzaam inkopen zoals die te vinden zijn op www.pianoo.nl. Verder heeft de gemeente met andere partijen afgesproken dat de kansen voor duurzame alternatieven in GWW-projecten zoveel mogelijk worden gekozen binnen de (financiële) randvoorwaarden.
4.6 Ecologie
Algemeen
Natuur en groen wordt over het algemeen positief gewaardeerd. Zowel in als buiten de stad vertoeven veel mensen in hun vrije tijd graag in de bossen en de parken in en rond de stad. De aanwezigheid van voldoende groen op een bereikbare afstand bepaalt voor een belangrijk deel de leefbaarheid van een woongebied. Ook de aanwezigheid van dieren, bijvoorbeeld vogels, in de stad wordt over het algemeen als positief ervaren. De aanwezigheid van voedsel-, nest- en rustgebied is voor deze dieren van essentieel belang.
Regelgeving
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS).
Natuurbeschermingswet 1998
Uit een oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998, die op 1 oktober 2005 in werking is getreden, van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
- door de minister van LNV aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- door de minister van LNV aangewezen beschermde natuurmonumenten;
- door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van LNV). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.
Speciale beschermingszones maken onderdeel uit van een samenhangend Europees ecologisch netwerk: Natura 2000. Dit netwerk is vergelijkbaar met de Nederlandse Ecologische Hoofdstructuur, echter op Europees niveau.
Ecologische Hoofdstructuur
De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones.
Flora en fauna
Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Deze wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantensoorten. In de wet zijn de voormalige Jacht- en Vogelwet opgenomen, alsmede de soortbeschermingsparagrafen uit de Natuurbeschermingswet. Tevens is een deel van de verplichtingen op grond van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn opgenomen. De Flora- en faunawet verbiedt om dieren te doden of hun rust- of verblijfplaats te verstoren. Ook legt de wet de zorgplicht van de burger voor de flora en fauna vast. Er zijn vrijstellingsbepalingen, onder andere in verband met de jacht en de schadebestrijding. Afwijkingen van de verbodsbepalingen zijn mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met de juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'tabel 2', de bijlagen 1 soorten van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn (tezamen tabel 3) en met vogels. Van deze laatste groep is een lijst opgesteld met vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn en een lijst met vogels waarbij inventarisatie gewenst is. Komen soorten van de hierboven genoemde beschermingsregimes voor, dan is de eerste vraag of de voorgenomen activiteit effecten heeft op de beschermde soorten. Treden er effecten op dan dient er gekeken te worden of er passende maatregelen getroffen kunnen worden om de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats te garanderen. Met passende maatregelen kan de aanvraagprocedure voor een ontheffing voorkomen worden. Voor soorten van 'tabel 2' geldt bovendien dat een ontheffing niet nodig is wanneer gewerkt wordt conform een door het ministerie goedgekeurde gedragscode. Als passende maatregelen niet mogelijk zijn dan dient er een ontheffing aangevraagd te worden op grond van een belang behorende bij het beschermingsregime waaronder de soort beschermd wordt.
Onderzoek
Er zijn twee quick scans ecologie uitgevoerd (zie bijlage).
Quickscan ProRail
Gebiedsbescherming
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de 'Oostelijke Vechtplassen'. Dit gebied ligt op 6 km afstand van het plangebied. Verstoringen die de werkzaamheden kunnen veroorzaken, zoals verstoring door geluid en trillingen zullen gezien de afstand en beperkte ingreep, geen negatieve effecten veroorzaken op de Natura 2000-gebieden. Het plangebied ligt niet in de EHS.
Soortbescherming
- Zoogdieren: Uit NDFF gegevens blijkt dat in de omgeving van het plangebied de egel, vos, ree, bosmuis en wezel worden waargenomen. Tijdens het veldonderzoek zijn enkele sporen van konijnen waargenomen. De soorten die in het plangebied voorkomen, of mogelijk voorkomen zoals de egel, konijn en mol vallen onder de tabel 1 van de Flora- en faunawet. Dat geldt ook voor de vos, ree en wezel. Voor de tabel 1 soorten geldt een algehele vrijstelling voor het overtreden van enkele verbodsbepalingen en wanneer sprake is van bestendig beheer en onderhoud en bestendig gebruik of van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
- Vleermuizen: Wat vleermuizen betreft zijn ver buiten het plangebied, maar wel in de bebouwde kom van Bilthoven enkele gewone dwergvleermuizen en laatvliegers waargenomen. Verblijfplaatsen van vleermuizen kunnen zich bevinden in gebouwen of bomen. De bomen die gekapt moeten worden zijn tijdens het veldbezoek onderzocht op geschiktheid voor vleermuizen. Er zijn geen bomen aangetroffen met gaten die mogelijkheden bieden als verblijfplaats voor vleermuizen. In het plangebied worden geen gebouwen gesloopt. Er zullen geen verblijfplaatsen van vleermuizen verdwijnen. Niet alleen verblijfplaatsen van vleermuizen zijn beschermd volgens de Flora- en faunawet, maar ook essentiële vliegroutes zijn beschermd. De bomenrijen aan de Leijenseweg tussen het fietspad en de rijbaan zijn zeer waarschijnlijk geen vliegroute voor vleermuizen. Daarnaast blijft een groenstrook langs het voetpad intact. Deze strook biedt een alternatieve route, mochten vleermuizen hier voorkomen.
- Vogels: Om de onderdoorgang en de rotonde aan te kunnen leggen, zullen een aantal bomen gekapt moeten worden. Hierin kunnen vogels nestelen. Tijdens het veldonderzoek zijn verschillende vogelsoorten aangetroffen in de bomen en struiken van het plangebied, zoals de roodborst, merel, pimpelmees, koolmees, kauw, houtduif en zelfs enkele halsbandparkieten. Vogels vallen onder hetzelfde beschermingsregime als de tabel 3 van de Flora- en faunawet en mogen in de broedtijd niet verstoord worden. Hiervoor is geen ontheffing mogelijk. De Flora- en faunawet kent geen standaardperiode voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode van 15 maart tot 15 juli worden aangehouden. Het kappen van de bomen en struiken zal buiten het broedseizoen moeten plaatsvinden. Er zijn enkele vogelsoorten waarvan de nestplaatsen jaarrond beschermd zijn. Deze nesten zijn niet aangetroffen en worden ook niet verwacht.
- Reptielen, amfibieën en vissen: In het plangebied is geen water aanwezig, en dus ook geen beschermde vissen. De hazelworm en ringslang komen in het buitengebied van de gemeente De Bilt voor, maar worden in het plangebied niet verwacht doordat er geen geschikt habitat aanwezig is. Enkele amfibieënsoorten komen in of nabij het plangebied voor. Algemene soorten bruine kikker, gewone pad en kleine watersalamander worden waargenomen (NDFF). Deze soorten vallen onder de tabel 1 van de Flora- en faunawet. Voor de tabel 1 soorten geldt een algehele vrijstelling voor het overtreden van enkele verbodsbepalingen en wanneer sprake is van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. Het plangebied biedt geen geschikt habitat voor zwaarder beschermde amfibieën.
- Flora: Uit NDFF gegevens blijkt dat de steenbreekvaren en klein glaskruid in Bilthoven, maar op grote afstand van het plangebied, is aangetroffen. Tijdens het veldbezoek zijn geen beschermde plantensoorten aangetroffen. Beschermde soorten die mogelijk voorkomen (bijvoorbeeld brede wespenorchis, gewone vogelmelk) zijn tabel 1 soorten van de Flora- en faunawet. Voor deze soorten geldt een algehele vrijstelling voor het overtreden van enkele verbodsbepalingen en wanneer sprake is van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
- Ongewervelden: Beschermde soorten ongewervelden worden niet verwacht. Enkele soorten vlinders, libellen, mieren en kevers zijn beschermd volgens de Flora- en faunawet. Al deze beschermde soorten zijn niet in het plangebied te verwachten.
Quickscan Omgevingsdienst
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt niet in of in de onmiddellijke nabijheid van een ecologische hoofdstructuur (EHS) of een Natura 2000 gebied.
Soortbescherming:
- Flora: Het plangebied is zodanig gecultiveerd dat er nauwelijks ruimte is voor natuurlijke plantengroei. Er zijn alleen een paar algemene soorten aangetroffen en er worden niet meer nieuwe soorten verwacht. De kans dat er beschermde of rode lijst soorten in het plangebied voorkomen of zich hier zullen vestigen is met het huidige florabeheer zodanig klein dat nader onderzoek niet zinvol wordt geacht.
- Zoogdieren: De verwachting is dat met name algemene soorten zoogdieren in het plangebied kunnen voorkomen. Deze dieren zullen dan voornamelijk gebruik maken van de groenstroken aan de zijkant van de weg. Daarnaast komen er in en nabij het plangebied verschillende soorten vleermuizen voor en vooral algemene soorten als dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis zijn te verwachten. Alle vleermuizen zijn zwaar beschermd (bijlage IV habitatrichtlijn). Verblijfplaatsen kunnen voorkomen in gebouwen en in bomen met een doorsnee van 30 cm of meer. In het plangebied hebben alleen de bomen (Eiken, Linde en Beuk) aan de zuidzijde van het spoor voldoende omvang om een dergelijke verblijfplaats te kunnen herbergen. Bij het veldbezoek zijn alle bomen van enige omvang uitgebreid onderzocht op mogelijke holten waarin zich vleermuizen kunnen bevinden. De bomen zijn goed onderhouden. Er zijn geen diepe holten aangetroffen die zijn ontstaan door het afbreken van takken. Ook zijn er geen holten aangetroffen die bijvoorbeeld door spechten zijn gemaakt. De bomen en groenstroken zijn wel geschikt als foerageergebied of migratieroutes voor vleermuizen. Het aandeel van de groenstroken in de wijdere omgeving van het plangebied is zowel wat betreft oppervlak als met betrekking tot opgaande begroeiing van geringe omvang.
- Vogels: De Omgevingsdienst verwacht in het plangebied geen soorten vogels waarvan de nesten jaarrond zijn beschermd. Tijdens het veldbezoek zijn er geen nesten aangetroffen van vogels uit deze groep. In de bomen en struiken in het gebied zullen wel enkele algemene soorten jaarlijks tot broeden komen.
- Overige soorten: Voor overige fauna zijn geen zwaar beschermde of rode lijst soorten te verwachten in het plangebied. Dit kan worden geconcludeerd op basis van het biotoop en het huidige gebruik van het terrein.
Conclusie
De quickscan van de Omgevingsdienst concludeert het volgende:
- Met betrekking tot gebiedsbescherming bestaan er geen belemmeringen voor de uitvoer van het plan.
- Aan de noordzijde van het spoor zijn de bomen nog niet groot genoeg om een vleermuisverblijfplaats te kunnen huisvesten, aan de zuidzijde staan echter verschillende bomen die hiervoor voldoende omvang hebben. Echter er zijn geen diepe holtes aangetroffen waarin vleermuizen zich kunnen bevinden. In de omgeving van het plangebied zijn nog volop groenstroken en hoge bomen aanwezig en wordt verwacht dat de uitvoer van het plan geen significante nadelige gevolgen heeft voor foerageergebied of migratieroutes van vleermuizen.
- In het kader van de soortbescherming moet de zorgplicht van de Flora- en faunawet in acht worden genomen. Dit betekent in ieder geval dat vogelnesten met rust worden gelaten vanaf het moment dat de nesten worden gebouwd tot dat de vogels de nestplaats hebben verlaten. Er wordt in de Flora- en faunawet geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden.
- Uit eerder milieuadvies en de quick scan Ecologie blijkt dat het gebied weinig ecologische waarden heeft. Bovendien is het plangebied volledig gecultiveerd zonder ruimte voor natuurlijke vegetaties. Een uitgebreid bureauonderzoek naar het mogelijk voorkomen van beschermde flora en fauna acht de Omgevingsdienst in deze situatie niet nodig.
De quickscan van ProRail concludeert het volgende:
- Er zijn geen negatieve effecten, dan wel significant negatieve effecten te verwachten van het project op Natura 2000-gebieden. Een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is niet nodig. Het plangebied ligt niet binnen de EHS en maakt geen deel uit van een EVZ. De ingreep kan op basis van het EHS-beleid plaatsvinden. De zorgplicht dient ten allen tijde in acht te worden genomen.
- Zoogdieren: De grondgebonden zoogdieren die in het plangebied voorkomen, of mogelijk voorkomen zijn tabel 1 soorten van de Flora- en faunawet. Voor de tabel 1 soorten geldt een algehele vrijstelling voor het overtreden van enkele verbodsbepalingen en wanneer sprake is van bestendig beheer en onderhoud en bestendig gebruik of van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
- Vleermuizen: Verblijfplaatsen en vliegroutes van vleermuizen worden in het plangebied niet verwacht. Een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet is dan niet nodig.
- Vogels: Enkele bomen zullen worden gekapt. Hierin kunnen vogels broeden. Vogels vallen onder hetzelfde beschermingsregime als de tabel 3 van de Flora- en faunawet en mogen in de broedtijd niet verstoord worden. Hiervoor is geen ontheffing mogelijk. De Flora- en faunawet kent geen standaardperiode voor het broedseizoen. Dit omdat het broedseizoen van soort tot soort en van jaar tot jaar kan verschillen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode van 15 maart tot 15 juli worden aangehouden. Het kappen van de bomen en struiken zal buiten het broedseizoen moeten plaatsvinden. Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen en worden ook niet verwacht.
- Reptielen, amfibieën en vissen: Er zullen geen werkzaamheden aan sloten plaatsvinden, daarom zullen er geen negatieve effecten optreden voor vissen. Algemene soorten als gewone pad, bruine kikker en watersalamander kunnen van het plangebied gebruik maken. Het gaat hierbij om soorten van tabel 1 van de Flora- en faunawet. Voor deze soorten geldt een algehele vrijstelling. De planlocaties bieden geen geschikt habitat voor reptielen en zwaarder beschermde amfibieën. De voorgenomen werkzaamheden zullen geen negatieve effecten hebben op de beschermde vissen en amfibieën, een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet is niet nodig.
- Flora: Er zijn geen beschermde planten aangetroffen, en zwaar beschermde soorten worden niet in het plangebied verwacht. Een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet is niet nodig.
- Ongewervelden: Beschermde soorten ongewervelden worden niet verwacht. De ingreep heeft geen negatief effect op ongewervelden. Een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet is niet nodig.
4.7 Explosieven
Algemeen
Bilthoven is tijdens de Tweede Wereldoorlog meerdere malen gebombardeerd. Circa 10 tot 15% van alle in die tijd gebruikte conventionele explosieven functioneerde niet en kwam als blindganger terecht. Als onderdeel van de risico-inventarisatie is voor dit project een vooronderzoek uitgevoerd. Doel van dit onderzoek is bepalen of voor het projectgebied een aantoonbaar verhoogd risico geldt voor achtergebleven conventionele explosieven.
Regelgeving
Vanaf 1994 geldt vanuit de Arbowet voor alle werkzaamheden een wettelijke verplichting om voorafgaande aan werkzaamheden een risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) uit te voeren om te bepalen of er tijdens de uitvoeringsfase van een project risico´s te verwachten zijn en zo ja, hoe risico’s kunnen worden weggenomen of kunnen worden teruggebracht naar een aanvaardbaar veiligheidsniveau.
Onderzoek
Eveneens hebben onderzoeken plaatsgevonden naar de aanwezigheid en risico's van eventuele explosieven (munitie), zie bijlage. Er is een gebied onderzocht van 91 m vanaf de spoorlijn. In het als verdacht gekenmerkt gebied vormt de mogelijke aanwezigheid van blindgangers een risico. Toucheren en bewegen van explosieven zijn gedefinieerd als reëel risico. Trillingen vormen een beperkt risico. Bij de volgende werkzaamheden ontstaat risico:
- plaatsen van damwanden;
- het rooien van bomen;
- en het graafwerkzaamheden voor de WADI.
In gebieden waarvan is vastgesteld dat er na WOII al eerder graafwerkzaamheden uitgevoerd zijn, is onderzoek niet nodig. Dit betekend dat de volgende werkzaamheden zonder onderzoek vooraf uitgevoerd kunnen worden:
- opbreken wegen en fietspaden;
- verleggen kabels en leidingen;
- verwijderen spoor en ballastbed;
- graafwerkzaamheden tot 0,8 m beneden maaiveld.
Conclusie
Er is feitelijk materiaal aangetroffen, waaruit blijkt dat er mogelijk verschillende typen explosieven in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven tijdens WOII. Hierdoor geldt dat het onderzoeksgebied (deels) verdacht is op de aanwezigheid van explosieven. De afbakening van de verdachte gebieden en de soorten te verwachten explosieven zijn in de onderzoeken nader benoemd.
Bij grondroerende werkzaamheden in verdacht gebied, zal het opsporingsgebied vooraf worden onderzocht op de aanwezigheid van explosieven tot minimaal tot 0,5 m onder de diepte waar grondroering plaatsvindt of waar effecten kunnen ontstaan die invloed hebben op de explosieven, teneinde de openbare- en Arbo-veiligheid te waarborgen. Het conventionele explosieven bodemonderzoek zal tijdens de uitvoering plaatsvinden.
4.8 Externe Veiligheid
Algemeen
In het kader van de bestemmingsplanprocedure moet het aspect externe veiligheid onderzocht worden. Hierbij dienen de risico's in beeld gebracht te worden die het gevolg zijn van opslag, vervoer of verwerking van gevaarlijke stoffen. Risicobronnen zijn bijvoorbeeld vervoersassen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, buisleidingen en risicovolle inrichtingen.
Externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans.
Regelgeving
Besluit externe veiligheid
Sinds 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van kracht. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen. Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. Het Bevi is van toepassing op vergunningsplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven en wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
In november 2008 is een ambtelijk concept van het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) gepubliceerd. Hierin staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Bijvoorbeeld verplichte veiligheidsafstanden tot deze transportroutes. Gemeenten krijgen hier in hun bestemmingsplannen mee te maken. Het ambtelijk concept is eind 2008 slechts ter informatie aangeboden aan de Tweede Kamer, er kunnen geen rechten aan worden ontleend. Het conceptbesluit en de daarbij behorende toelichting worden nog aangepast en aangevuld met onder meer een saneringsparagraaf.
Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijk besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Btev gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
Het externe veiligheidsbeleid voor vervoer van gevaarlijke stoffen staat nu nog in de Nota en circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). De geactualiseerde circulaire is de voorloper van het Btev. Gemeenten, provincies en infrabeheerders wordt verzocht om bij vervoers- en omgevingsbesluiten rekening te houden met de circulaire.
Uit het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het projectgebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet een verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico.
Onderzoek
Om te beoordelen of in de omgeving van het plangebied risico's op het gebied van externe veiligheid aanwezig zijn is de risicokaart (nederland.risicokaart.nl) geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.

Uitsnede risicokaart
Uit raadpleging van de risicokaart volgt dat er geen sprake is van vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, over de weg en/of door buisleidingen. Ook zijn er in of in de omgeving van het plangebied geen (Bevi-)inrichtingen aanwezig die een contour hebben die over het plangebied ligt.
De toekomstige situatie zal niet leiden tot een toename van het plaatsgebonden risico of groepsrisico. Omdat over de boven de onderdoorgang gelegen spoorlijn geen sprake zal zijn van vervoer van gevaarlijke stoffen, hoeft bij ontwerp en uitvoering van de onderdoorgang ook geen rekening gehouden te worden met mogelijke effecten van een spoorwegongeval, waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling heeft geen nadelige gevolgen voor de externe veiligheid. Er is geen sprake van nabijgelegen Bevi-inrichtingen en ook vindt er geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. De aanwezige 'kwetsbare objecten' liggen allen buiten het plangebied en worden op geen enkele wijze benadeeld.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan / de ontwikkeling van de onderdoorgang.
De beoordeelde ontwikkeling is dus mogelijk. Voor het aspect externe veiligheid zijn geen (vervolg)onderzoeken vereist.
4.9 Geluid
Algemeen
Het plan betreft het aanbrengen van een tunnel onder het spoor Utrecht-Amersfoort, ten behoeve van het verkeer op de Leijenseweg, en een reconstructie van de Leijenseweg door middel van een bypass en rotonde. Omdat de weg en het spoor worden aangepast, moet worden getoetst aan de Wet geluidhinder.
Regelgeving
Wet geluidhinder (Wgh)
In de Wgh is benoemd dat bij aanpassing aan een gemeentelijke of provinciale weg moet worden getoetst of er sprake is van een zogenaamde reconstructie in de zin van de Wgh. Hiervan is sprake als door de aanpassing de geluidsbelasting met 1,50 dB of meer toeneemt. Als hiervan sprake is, moet onderzoek worden gedaan naar mogelijke bron- en overdrachtsmaatregelen, om de toename op te heffen. Als de maatregelen niet mogelijk of ontoereikend zijn, kan het college van B&W onder bepaalde voorwaarden een hogere waarde vaststellen.
Gemeentelijke beleidsregel hogere waarden Wgh
Als er sprake is van een reconstructie/wijziging moet worden onderzocht of bron- of overdrachtsmaatregelen kunnen worden getroffen. De gemeente draagt zorg voor een zo goed mogelijke akoestische kwaliteit van de leefomgeving in situaties waar geluidsniveaus boven de wettelijke voorkeurswaarden niet kunnen worden voorkomen. Hiervoor heeft het College van B&W de beleidsregel hogere waarden Wgh opgesteld (concept).
In de beleidsregel is het belang van een goede overweging van bron- of overdrachtsmaatregelen aangegeven. Als deze niet mogelijk blijken of onvoldoende effectief zijn, moeten hogere waarden worden verleend voor de woningen waar de maatregelen onvoldoende effectief of niet mogelijk zijn. Bij deze woningen moet vervolgens worden onderzocht of gevelmaatregelen noodzakelijk zijn, zodat aan het binnenniveau wordt voldaan.
Wet milieubeheer
De toelaatbare geluidsuitstraling van het spoor is vastgelegd in de Wet milieubeheer middels zogeheten geluidsproductieplafonds (gpp’s).De beheerder moet jaarlijks monitoren of deze plafonds worden overschreden. Bij (dreigende) overschrijding moet de beheerder geluidsreducerende maatregelen treffen. In het uiterste geval kan de beheerder verzoeken de toegestane geluidsproductie te verhogen.
Onderzoek
De aanpassingen hebben betrekking op de Leijenseweg en de 2e Brandenburgerweg. Beide wegen hebben, conform de Wet geluidhinder, een geluidszone van 200 meter, aan beide zijden van de weg. Voor geluidsgevoelige bestemmingen binnen deze zone moet worden bepaald of sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. De Omgevingsdienst heeft hiervoor een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage onderzoek december 2013).
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat ten aanzien van de Leyenseweg bij één woning sprake zou zijn van een te hoog geluidsniveau en dus formeel een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. Hiervoor moet een hogere waarde worden vastgesteld óf er moeten geluidsreducerende maatregelen in het bestemmingsplan worden vastgelegd. Er worden zodanige bronmaatregelen getroffen in de uitvoering (geluidsreducerend asfalt) zodat het geluidsniveau tot de gewenste proporties wordt teruggebracht.
Ook wordt het spoor aangepast. Voor deze aanpassing is geen akoestisch onderzoek uitgevoerd. Prorail geeft aan dat door de onderdoorgang een civieltechnisch werk komt met doorlopend ballastbed (het spoor wordt dus niet rechtstreeks op het dek van de tunnelbak gemonteerd). De geluidemissie van deze constructie verschilt niet of wordt zelfs minder ten opzichte van de bestaande constructie (spoorwegovergang en spoor in ballast). Tot slot wijzigt de hoogteligging e.d. van het spoor niet. Verondersteld wordt dat de gpp’s niet worden overschreden. Gezien de aard van de wijzigingen aan het spoor lijkt dit een reële aanname.
Conclusie
Het plan voor de onderdoorgang en de rotonde kan worden gerealiseerd zonder aanvullende voorwaarden ten aanzien van het aspect wegverkeerslawaai. Voor railverkeerslawaai adviseert de Omgevingsdienst een (eenvoudige) berekening uit te laten voeren of te onderbouwen dat de gpp’s niet worden overschreden.
4.10 Luchtkwaliteit
Algemeen
Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging, dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening te worden gehouden met de luchtkwaliteit ter plaatse.
Regelgeving
Tussen de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening is een koppeling gelegd. Zo dienen ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de in de Wet milieubeheer opgenomen richtwaarden en grenswaarden voor een aantal luchtvervuilende stoffen.
Voor luchtkwaliteit is de Wet luchtkwaliteit van toepassing. Deze Wet, onderdeel van de Wet milieubeheer, is onder meer verder uitgewerkt in het Besluit niet in betekenende mate (Besluit nibm) en de Regeling niet in betekenende mate (Regeling nibm). In het Besluit nibm is vastgelegd dat wanneer een ontwikkeling niet meer bijdraagt dan 3% aan de grenswaarde, deze niet hoeft getoetst te worden aan de wettelijke grenswaarden. Doorvertaald betekent dat meer dan 1,2 μg/m3 wordt aangemerkt als in betekenende mate. In de Regeling nibm is dit gekwantificeerd naar 1.500 woningen.
Ruimtelijke plannen die procedures doorlopen conform de Wet op de ruimtelijke ordening dienen te voldoen aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. De formele definitie van het beginsel van een goede ruimtelijke ordening is: “het coördineren van de verschillende belangen tot een harmonisch geheel dat een grotere waarde vertegenwoordigd dan het dienen van de belangen afzonderlijk”. Een goede luchtkwaliteit is een van de belangen, ofwel de luchtkwaliteit dient geschikt te zijn voor de beoogde functie. Daarom is het wenselijk om inzicht te hebben in de luchtkwaliteitsituatie en te bepalen of de mate van blootstelling acceptabel is.
Onderzoek
De Omgevingsdienst Regio Utrecht heeft de concentraties stikstofdioxide en fijn stof berekenend met het rekenmodel GeoMilieu, versie 2.11. In dit rekenmodel is het rekenhart STACKS geïntegreerd, welke voldoet aan de Regeling beoordeling. De hieruit voortgekomen concentraties zijn weergegeven in figuur 1 en 2.

Figuur 1: Concentraties stikstofdioxide in 2012 in en nabij het plangebied

Figuur 2: Concentraties fijn stof (PM10) in 2012 in en nabij het plangebied
Uit figuur 1 en 2 is af te leiden dat de concentratie stikstofdioxide en fijn stof zich beneden de wettelijk toegestane jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 bevinden.
De uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide van 200 µg/m3 wordt overschreden wanneer de concentraties gemiddeld op jaarbasis boven de 60 µg/m3 uitkomen. De concentraties in het plangebied bedragen maximaal 32 µg/m3, wat betekent dat ook aan de uurgemiddelde grenswaarde wordt voldaan.
Naast een jaargemiddelde grenswaarde voor fijn stof is er ook een daggemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 van kracht, die per jaar 35 keer mag worden overschreden. Uit statistische vergelijkingen van TNO en het RIVM blijkt dat deze grenswaarde bij een concentratie van 31,3 µg/m3 vaker dan 35 keer wordt overschreden. Aangezien de concentratie fijn stof ter hoogte van de beoogde ontwikkelingen maximaal 25 µg/m3 bedraagt, wordt ook aan deze daggemiddelde grenswaarde voldaan.
De totale concentratie bedraagt maximaal 32 µg/m3, waarvan 4 µg/m3 afkomstig is van de Leijenseweg. Bij een ondertunneling van een wegdeel zijn de concentraties nabij de tunnelmonden verhoogd. Deze verhoging is afhankelijk van de lengte van de tunnel. Gezien de korte lengte van de tunnel is het niet aannemelijk dat de grenswaarden zullen worden overschreden. De wegbijdrage aan de concentraties fijn stof is gering. De Omgevingsdienst verwacht dat dit niet zal lijden tot overschrijding van de grenswaarden.
Conclusie
In en nabij het plangebied van de onderdoorgang van de spoorlijn Utrecht–Amersfoort worden de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof niet overschreden. Dit betekent dat de ontwikkelingen voldoen aan het wetgevende kader voor luchtkwaliteit, zoals vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer.
De grenswaarden worden niet overschreden in en nabij het plangebied. Hiermee wordt ook voldaan aan het beginsel van een goede ruimtelijk ordening. Dit betekent dat de onderdoorgang voor het aspect luchtkwaliteit haalbaar is. Door verbeterde doorstroming van verkeer ten gevolge van de tunnel is een positief effect op de luchtkwaliteit zelfs mogelijk. Voor luchtkwaliteit zijn geen nadere acties vereist.
4.11 Water
Algemeen
Mede ten gevolge van de waterproblemen die in een aantal winters aan het eind van de 20e eeuw in Nederland optraden ten gevolge van hevige regenval, is het besef gegroeid dat water een belangrijke plaats verdient in toekomstige ruimtelijke plannen. Om het hoofd te kunnen bieden aan zeespiegelstijging, toenemende neerslag en rivierwaterafvoer en verdergaande bodemdaling, nu en in de toekomst, is het van essentieel belang dat het waterbeheer een belangrijke plaats inneemt in de ruimtelijke ordening. Sleutelbegrippen hierbij zijn: meer ruimte voor water en waterbewust bouwen en inrichten.
Regelgeving
Directe aanleiding voor het kabinetsstandpunt 'Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw' (WB21)', is de zorg over het toenemende hoogwater in de rivieren, wateroverlast en de versnelde stijging van de zeespiegel. Het kabinet is van mening dat er een aanscherping in het denken over water dient plaats te vinden. Nadrukkelijker zal rekening moeten worden gehouden met de (ruimtelijke) eisen die het water aan de inrichting van Nederland stelt.
Het Watertoetsproces is verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (2003). Met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in 2008 is de wettelijk verplichte werkingsfeer van het Watertoetsproces beperkt tot bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In de Waterwet zijn alle vergunningen betreffende 'water' opgenomen. Met de Waterwet zijn Rijk, waterschappen, gemeenten en provincies beter uitgerust om wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging tegen te gaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem.
De Watertoets
Onderdeel van het rijksbeleid is de invoering van de watertoets. De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Als een instantie een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies. In reactie op het ontwerp bestemmingsplan heeft het Hoogheemraadschap schriftelijk aangegeven in te kunnen stemmen met de vormgeving en dimensionering van de wadi en daarmee met dit bestemmingsplan en de beoogde onderdoorgang.
Algemeen
De gevolgen van de aanleg van de onderdoorgang zijn door Movares de gevolgen voor de waterhuishouding inzichtelijk gemaakt. De belangrijkste aspecten worden hieronder kort beschreven.
Afwatering onderdoorgang
Het hemelwater dat op toeritten valt, wordt opgevangen in een kelder. Vanuit deze kelder wordt het water naar een wadi gepompt. Vanuit deze wadi infiltreert het water naar de ondergrond. De wadi heeft een overloopvoorziening naar de riolering zodat bij hevige neerslag geen overlast voor de omgeving ontstaat.
Grondwater
De grondwaterstroming en -stand kan door bemalingen en obstructies zoals ondergrondse constructies worden beïnvloed.
Bemaling (realisatiefase)
Voor de aanleg van de onderdoorgang is een bemaling noodzakelijk. Als gevolg van de toepassing van een gesloten bouwkuip (onderafdichting en het gebruik van damwanden) zijn de verlagingen van de grondwaterstand in de omgeving van zeer geringe omvang. Effecten op belangen zoals stedelijk groen (verdroging), bodemverontreiniging (verplaatsing), archeologie (aantasting) en bebouwing (zetting) worden dan ook niet verwacht. Gezien de duur van de bemaling dient een watervergunning te worden aangevraagd.
Obstructie (gebruiksfase)
Bij toepassing van ondergrondse constructies is structurele beïnvloeding van het grondwater tijdens de gebruiksfase niet toegestaan. Indien een onderdoorgang onder de grondwaterstand wordt aangelegd dan bestaat de kans op blokkering van de grondwaterstroming met als gevolg een permanente beïnvloeding van de grondwaterstand. Deze kans is aanwezig indien een constructie haaks is gepositioneerd op de stromingsrichting van het grondwater. Het risico is afhankelijk van de mate van blokkering van het watervoerende pakket: indien het pakket voor een groot deel wordt afgesloten dient het grondwater in horizontale richting om de constructie heen te stromen. Dit heeft tot gevolg dat er bovenstrooms een opstuwing optreedt en benedenstrooms een verlaging van de grondwaterstand. Hoe meer het kunstwerk de grondwaterstroming belemmert, hoe groter de effecten kunnen zijn.
Het grondwater stroomt in westelijke richting, de onderdoorgang bevindt zich haaks op deze richting.
Ter plaatse is de bodem tot NAP -36 m opgebouwd uit zeer grof tot uiterst grof zand, de dikte van het pakket bedraagt 38 m (grondwaterstand NAP +2 m). De onderzijde van het diepe deel ligt op circa NAP -4 m. Het pakket wordt dan over maximaal 6 m (NAP +2 m NAP -4 m) afgesloten. Dit is 16 % van de totale dikte van het pakket. Indien onder de constructie goed doorlatende zandlagen met voldoende dikte aanwezig blijven, dan kan het grond-water onder de constructie door stromen. Uit studies bij vergelijkbare projecten is bekend dat negatieve effecten pas merkbaar zijn indien het pakket voor minimaal de helft wordt afgesloten. Dat is hier niet het geval. Daarom worden op deze locatie geen permanente negatieve effecten voor grondwater verwacht.
Conclusie
Het plan voorziet in een infiltratievoorziening ter compensatie van de (beperkte toename in verharding). Daarnaast is inzichtelijk gemaakt dat de grondwaterstroming niet geblokeerd wordt. De gevolgen voor de waterhuishouding zijn beperkt. Het hoogheemraad heeft in het kader van de watertoets een positief advies afgegeven.
4.12 Trillingen
De planontwikkeling en herinrichting van de Leijensweg voorziet in de aanleg van enkele drempels. Om na te gaan of er kans bestaat op trillingshinder en -schade heeft de Omgevingsdienst indicatieve berekeningen uitgevoerd.
Voor de gevoelige woningen, Leijenseweg 32-36 en Leijenseweg 99 zijn diverse situaties doorgerekend. Doordat een aantal gegevens niet bekend zijn, is uitgegaan van de meest gevoelige varianten (worst case). Er is uitgegaan van een aanrijsnelheid van de drempel van 30 km/uur.
De verkeersdrempels zijn voor de berekening gemodelleerd met een sinusvormige op- en afrit van 1 meter en een plateau-lengte van 11 meter. De drempel heeft daarbij een hoogte van 12 cm. Hiermee is de zo belangrijke aanrijhoek zo goed mogelijk gesimuleerd. Dit is een type drempel die in de gemeente De Bilt veelvuldig voorkomt. Bij de berekening is zowel gebruik gemaakt van het bodemprofiel dat representatief is voor Amsterdam als voor Eindhoven.
Uit de berekeningen blijkt dat bij de aangegeven dimensies van de verkeersdrempels en het standaardbodemprofiel overeenkomstig het type van Amsterdam en Eindhoven geen schade ten gevolge van trillingen vanaf het verkeersplateau zal kunnen optreden. Enige trillinghinder is echter wel te verwachten, uitgezonderd de hinder vanwege de drempel aan de zuidtak van de rotonde bij het Amsterdamse bodemprofiel.
Het onderzoek en de rekenresultaten zijn als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
4.13 Verkeer
De plannen voor een spooronderdoorgang van de Leijenseweg hebben een wijziging van de bestaande wegstructuur tot gevolg. De inpassing van de onderdoorgang leidt tot wijziging in ontsluiting van het omliggende gebied naar de Leijenseweg voor auto, fiets en voetganger. De ontsluiting van de Anne Frankwijk, het naastliggende bedrijventerrein en de winkels en sportvoorzieningen krijgen in de toekomst een gezamenlijke ontsluiting, die parallel aan het spoor over de Leijenseweg via de zogenaamde “bypass” aansluit op de nieuw te realiseren rotonde
Leijenseweg - 2e Brandenburgerweg.
Door Grontmij is nader onderzoek verricht naar de verkeerskundige/ -technische aspecten van de gewijzigde ontsluiting. Deze onderzoeksresultaten zijn vervolgens als input gebruikt voor de berekeningen voor geluid, lucht en trillingen.
Voor de eindsituatie concludeert Grontmij dat na realisatie spooronderdoorgang er nog steeds sprake van een acceptabele en veilige verkeersafwikkeling in het gebied. De verkeerssituatie in het gebied wordt overzichtelijker. De optredende auto-intensiteiten zijn
nog steeds beneden de intensiteitcriteria vanuit het concept Duurzaam Veilig voor een 30 km/h-verblijfsgebied. De rotonde Leijenseweg – 2e Brandenburgerweg kan het verkeersaanbod zonder problemen verwerken. Hierbij is sprake van een hoge restcapaciteit en dus een robuuste, toekomstvaste oplossing.
Het verkeersonderzoek is, inclusief bijlagen, opgenomen als bijlage bij dit bestemmingsplan.
4.14 Milieu Effectrapportage
Op grond van de Wet milieubeheer is het verplicht ten aanzien van plannen, gevallen, activiteiten en besluiten die (mogelijk) grote gevolgen kunnen hebben voor het milieu, een procedure voor de milieueffectrapportage (m.e.r.) te doorlopen. De m.e.r. is bedoeld om milieubelangen meer expliciet af te wegen bij het opstellen van plannen en het uitvoeren van projecten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen "m.e.r.-plichtige activiteiten" waarvoor een volledig milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld en "m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten" waarbij moet worden afgewogen of sprake kan zijn van significante negatieve gevolgen voor het milieu.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Het besluit is aangepast waarbij de drempelwaarden indicatief zijn geworden en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten zijn uitgebreid. Het indicatief worden van de drempelwaarden betekent dat er wel een toetsing moet worden gedaan als een project (ruim) onder de drempelwaarden blijft. Het bevoegd gezag moet zich er van vergewissen of de activiteiten ook beneden de drempel geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Een m.e.r. is verplicht bij bestemmingsplannen indien de activiteiten in het plan mogelijk tot significante gevolgen leiden voor Natura 2000-gebieden zodat een passende beoordeling nodig is en/of het plan kaders stelt voor activiteiten in het plangebied waarvoor volgens de Wet milieubeheer een besluit m.e.r.(-beoordeling) verplicht is.
Het plangebied is niet gelegen in de directe nabijheid van een Natura 2000 gebied waardoor geen passende beoordeling nodig is.
In het Besluit milieueffectrapportage zijn m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten en indicatieve drempelwaarden opgenomen. De activiteit, het aanleggen wijzigen of uitbreiden van een landelijke spoorweg is benoemd in kolom 1. Een MER plicht ontstaat indien het betreft een aanpassing over meer dan 5 kilometer.
De drempelwaarden zijn indicatief. Daarom moet vervolgens worden gekeken naar de kenmerken van de ontwikkeling, de plaats van de ontwikkeling en de kenmerken van mogelijke effecten. Indien er effecten optreden met een omvangrijke implicatie voor het milieu kan het bevoegd gezag initiatiefnemers vragen om een m.e.r.-beoordeling op te laten stellen.
In de onderstaande tabel is het initiatief getoetst op de ruimtelijke en milieutechnische effecten.
Kenmerken van het plan | |
Omvang het project (relatie met drempel) | het initiatief staat op de lijst maar zit onder de drempelwaarde |
Cumulatie met andere projecten | Er is geen sprake van een cumulatie met soortgelijke projecten. In de directe omgeving zijn wel projecten aanwezig deze sluiten aan op de nieuwe ontsluitingsstructuur maar zullen in effecten afzonderlijk getoetst worden. |
Gebruik van natuurlijke hulpbronnen | Het plan voorziet niet in het gebruik van natuurlijke hulpbronnen anders dan als bouwmaterialen en materialen voor de aanleg van voorzieningen. |
Productie van afvalstoffen | in beperkte mate als gevolg van het verwijderen van de overgang. |
Verontreiniging en hinder | Het plan veroorzaakt geen onevenredige verontreiniging of hinder. |
Risico voor ongevallen | het project leidt tot een significant kleiner risico voor ongevallen. |
Plaats van het project | |
Bestaand grondgebruik | stedelijke functie |
Rijkdom aan en kwaliteit van het gebied | niet van toepassing |
het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden: a. wetlands b. kustgebieden c. berg- en bosgebieden d. reservaten en natuurparken e. gebieden die in de wetgeving van lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG (= Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (= Habitatrichtlijn) f. gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden; g. gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid h. landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang | Realisatie van het plan heeft geen relevante effecten op bodem, water, flora en fauna, archeologie, luchtkwaliteit, zonering, externe veiligheid en geurhinder. Dit blijkt uit de onderzoeken die in het kader van het bestemmingsplan zijn uitgevoerd en zijn opgenomen in de toelichting van het bestemmingsplan. |
Conclusie | Het bestemmingsplan zorgt niet voor belangrijke negatieve milieueffecten. Nadere analyse in een MER/m.e.r.- beoordelinq is niet noodzakelijk. |
5 Economische Uitvoerbaarheid
5.1 Wettelijk Kader
Op grond van het bepaalde in artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening is de gemeenteraad verplicht bij de vaststelling van een bestemmingsplan een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In het onderhavige bestemmingsplan is in bouwplannen als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voorzien.
In afwijking van het bepaalde in artikel 6.12, lid 1 Wet ruimtelijke ordening bepaalt lid 2 van dit artikel dat de gemeenteraad kan besluiten bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd (bijvoorbeeld via gronduitgifte, een anterieure overeenkomst over grondexploitatie);
- het niet noodzakelijk is een tijdvak voor de exploitatie, dan wel een fasering in de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen vast te stellen;
- het stellen van eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied, dan wel het stellen van regels omtrent het uitvoeren van die werkzaamheden, dan wel een uitwerking van de regels met betrekking tot de uitvoerbaarheid niet nodig is.
In het kader van het projectbudget zijn afspraken gemaakt omtrent de financiering. Hiermee is het verhaal van de kosten van de grondexploitatie op een andere wijze is verzekerd en kan een exploitatieplan achterwege blijven.
5.2 Situatie Plangebied
Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een ongelijkvloerse kruising, rotonde en bypass die voor de politie en brandweer doorloopt en vervolgens over het dek richting het zwembad en de Anne Frankbuurt loopt. De gronden waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft, functioneert als een directe ontsluiting van de woongebieden. De spoorweg functioneert als verbindingsweg van Utrecht naar Amersfoort en Zwolle en het traject van Utrecht naar Baarn.
Op basis van de haalbaarheidsstudies, de begroting van het voorlopig ontwerp van de tunnel en de te maken/reeds gemaakte afspraken met verschillende partijen, zijn de op ontwikkeling gerichte delen van het bestemmingsplan naar verwachting financieel uitvoerbaar.
De gemeenteraad heeft op 27 juni 2013 het voorlopig ontwerp met bijbehorende begroting voor de onderdoorgang, rotonde en bypass van het spoor ter hoogte van de Leijenseweg vastgesteld. Door toezeggingen en reserveringen van financiële bijdragen door verschillende overheden á € 14,9 miljoen is de aanleg van de onderdoorgang op basis van variant 3b financieel haalbaar. Met de ondertekening van de Projectovereenkomst met ProRail op 28 juli 2013 wordt aan de subsidievoorwaarden voldaan en zijn de financiële middelen veilig gesteld.
Het projectbudget á € 14,9 miljoen is tot stand gekomen door bijdragen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (Regionaal Uitvoeringsprogramma Verkeer en Vervoer) à € 5,88 miljoen,ProRail (Programma voor Veiligheid Overwegen) à € 4,37 miljoen, ProRail à € 2,67 miljoen en gemeente De Bilt à € 2,00 miljoen.
De gronden waarop in het onderhavige bestemmingsplan bouwplan, als bedoeld in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening, zijn voorgenomen, zijn deels eigendom van de gemeente en deels niet in eigendom van de gemeente. Voor het bouwplan op gronden die eigendom zijn van de gemeente wordt het verhaal van kosten gedekt uit het projectbudget. Voor het bouwplan op gronden die niet in eigendom zijn van de gemeente wordt het verhaal van kosten ook gedekt uit het projectbudget waarin een verwervingsbegroting is opgenomen. De kosten van eventuele planschadevergoedingen en andere vormen van nadeelcompensatie zijn daarin meegenomen. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd.
Als gevolg van de tijdelijke afsluiting bestaat er de mogelijkheid dat er bij aanwezige bedrijven omzetschade ontstaat welke het normale bedrijfsrisico overstijgt. Voor deze schade zal, op verzoek, een zelfstandig schadebesluit genomen worden. Deze schade is niet aan te merken als zogenaamde planschade. In de projectfinanciering is hierin voorzien. Eventuele uit te keren schade komt dan ook ten laste van dit budget.
6 Overlegresultaten
6.1 Overleg Met De Bevolking
Vanwege het voorgaande participatie- en overlegtraject met betrekking tot de gebiedsvisie en het ontwerp voor de rotonde, is besloten geen inspraakronde te houden.
Op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) heeft het ontwerp bestemmingsplan ‘Onderdoorgang Leijenseweg Bilthoven’ van 16 januari 2014 tot en met 26 februari 2014 bij de informatiebalie van het gemeentehuis ter inzage gelegen. Tegen het ontwerp bestemmingsplan zijn 21 zienswijzen ingediend, waarvan 2 zienswijzen door één persoon, welke als één zienswijze is behandeld. De zienwijzen zijn samengevat en voorzien van beantwoording in de Nota zienswijzen. Deze nota is als bijlage opgenomen bij dit bestemmingsplan.
6.2 Overleg Met Instanties
Op 6 augustus 2013 is het conceptontwerpbestemmingsplan in het kader van het 3.1.1 Bro vooroverleg per e-mail opgestuurd naar de volgende instanties:
1) Provincie Utrecht
2) Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
3) Stedin
4) Gasunie
5) Vitens
6) ProRail
Hierop hebben de volgende instanties gereageerd:
- Provincie Utrecht, afdeling Fysieke leefomgeving:
Het bestemmingsplan geeft voor de provincie geen aanleiding opmerkingen te plaatsen in het kader van het provinciaal belang zoals dat is opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening, Provincie Utrecht 2013.
- Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden:
In eerste instantie was het hoogheemraadschap niet akkoord met de waterparagraaf. Door Movares is een nieuwe waterparagraaf opgesteld waarin beter inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen voor de waterhuishouding zijn als gevolg van deze planontwikkeling. In het kader van het ontwerp-bestemmingsplan zal het Hoogheemraadschap de waterparagraaf opnieuw beoordelen.
- Stedin Netbeheer B.V.
Deze organisatie heeft telefonisch doorgegeven geen belemmeringen te zien voor het bestemmingsplan.
- N.V. Nederlandse Gasunie, Legal Affairs Projects West Groningen:
Het bestemmingsplan is getoetst aan het huidige externe veiligheidsbeleid van het Ministerie van I&M voor de aardgastransportleidingen, zoals bepaald in het per 1 januari 2011 in werking getreden Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).Op grond van deze toetsing komt de Gasunie tot de conclusie dat het plangebied buiten de 1% letaliteitgrens van de dichtst bij gelegen leiding valt. Daarmee staat vast dat deze leiding geen invloed heeft op de verdere planontwikkeling.
- ProRail Regio Randstad Noord, Sectie Publiekrecht:
ProRail constateert dat op de verbeelding ter hoogte van de onderdoorgang een deel van de bestemming “Groen” over de bestemming “Verkeer” ligt. ProRail stelt voor om de bestemming “Groen” iets kleiner te maken, en de begrenzing van de bestemming “Verkeer” aan te houden. Tevens staan er op diezelfde locatie twee lijnen door de bestemmingen heen. Prorail neemt aan dat deze foutief zijn ingetekend en verzoeken de verbeelding hierop aan te passen.
7 Planopzet
7.1 Algemeen
Het bestemmingsplan is een ruimtelijk besluit, waarin de regels voor het gebruik en het bebouwen van gronden worden vastgelegd. In een bestemmingsplan wordt door middel van bestemmingen en aanduidingen aangegeven op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.
Het bestemmingsplan is een digitaal bestand in gml-formaat, waarin geometrisch bepaalde planobjecten zijn vastgelegd. Technisch gezien is een bestemmingsplan zodoende een verzameling objecten (zoals bestemmingsvlakken), waaraan informatie (zoals ligging en naam) is gekoppeld. Om het plan te kunnen raadplegen zijn in feite drie onderdelen van belang:
- een digitale en analoge verbeelding van de geometrisch bepaalde planobjecten (plankaart);
- de juridisch bindende regels van het bestemmingsplan (planregels);
- een bijbehorende toelichting (plantoelichting).
Het bestemmingsplan kan digitaal geraadpleegd worden via de internetpagina www.ruimtelijkeplannen.nl. Met de software kunnen verschillende kaarten van het bestemmingsplan opgeroepen worden door het aan- of uitvinken van planobjecten. Door interactie met het kaartbeeld worden de regels van de betreffende bestemmingen weergegeven. Ook kan de toelichting worden opgeroepen.
Om de vergelijkbaarheid te bevorderen bestaat er een landelijke standaard voor de verbeelding van bestemmingsplannen (SVBP2012). De toepassing van een SVBP-standaard is verplicht. Hiermee wordt geborgd dat alle bestemmingsplannen overeenkomen voor wat betreft kleurgebruik, naamgeving, gebruik van arceringen en dergelijke.
Dit hoofdstuk geeft een toelichting op de koppeling tussen de regels en de verbeelding (plankaart). In de volgende paragraaf staat uitgelegd welke systematiek voor dit bestemmingsplan gehanteerd is en hoe de eigenschappen van het plangebied zijn vertaald in de toegekende bestemmingen. De paragraaf daarna geeft een korte toelichting per artikel van de planregels. In de laatste paragraaf wordt ingegaan op de handhaving van het bestemmingsplan.
7.2 Plansystematiek
Voor de plansystematiek is aangesloten op de gemeentelijke standaard. Het plan is hiermee vergelijkbaar aan de andere bestemmingsplannen in de gemeente De Bilt. Hoewel de ruimtelijke ingreep groot is, is het bestemmingsplan in opzet en het aantal bestemmingen eenvoudig. Dit komt omdat de ruimtelijke ingreep in hoofdzaak plaatvindt in het openbaar gebied.
7.3 Nadere Toelichting Op De Regels
In het bestemmingsplan zijn de bestemmingen Groen, Verkeer en Verkeer-Railverkeer opgenomen.
De bestemming Groen is overeenkomstig de gemeentelijke standaard opgenomen. Binnen deze bestemming kan naast openbaar groen ook de beoogde wadi aangelegd worden.
De wegen hebben een verkeersbestemming gekregen. Het spoor is specifiek bestemd voor Verkeer-Railverkeer.
Binnen de bestemming Verkeer is de nieuwe ontsluitingsstructuur gelegen en de gebouwde onderdoorgang. Binnen verkeer is ook groen mogelijk. Hiermee zijn de bestemmingen Verkeer en Groen deels uitwisselbaar.
De onderdoorgang is een zogenaamd bouwwerk, geen gebouw zijnde, het aantal hiervoor opgenomen bouwregels is beperkt. De maakt het plan flexibel om in te spelen op, beperkte, wijzigingen welke zich nog voor doen in het ontwerp. Omdat ProRail en de gemeente De Bilt samen op trekken in dit project, vindt de sturing in hoofdzaak plaats op grond van de realisatieafspraken welke partijen hebben.
7.4 Handhaving
Bij raadsbesluit van 18 december 2008 is de Kadernota integrale handhaving vergunningen en toezicht vastgesteld. Deze nota verklaart ondermeer de reeds in de Kadernota handhaving van 28 november 2002 vastgestelde uitgangspunten voor de handhaving van bestemmingsplan- en bouwregelgeving mede van toepassing op het milieutoezicht. De gezamenlijke Kadernota's hebben tot doel de handhaving van bestemmingsplan-, bouw- en milieuregelgeving te bevorderen.
Met het vastleggen van regels in het bestemmingsplan heeft de gemeente zichzelf de beginselplicht opgelegd de naleving van bestemmingsplanregels te controleren en, waar nodig, te handhaven. De gemeente heeft naast deze toezichtstaak ook een toezichtsbelang. De vele claims op de schaarse ruimte en de daarmee gepaard gaande dreigende achteruitgang van de kwaliteit van het gebied vragen om een duidelijke samenhangende visie van het gemeentebestuur op de inrichting en het gebruik van het gemeentelijk grondgebied. Onderdeel van een dergelijke visie is het toezicht op en in het verlengde daarvan de handhaving van de regelgeving.
In de Kadernota handhaving zijn vijf doelstellingen geformuleerd, die worden nagestreefd bij de uitvoering van handhaving binnen de gemeente De Bilt:
- het creëren van politiek, ambtelijk en maatschappelijk draagvlak voor de naleving van regels;
- het verhogen van de kwaliteit van de leefomgeving;
- het waarborgen van de rechtszekerheid van burgers;
- het waarborgen van gelijke behandeling van burgers;
- het beperken van schadeclaims.
Voor het bestuursrechtelijke en strafrechtelijk instrumentarium in het kader van de handhaving wordt verwezen naar de Nota handhaving. Voor de concrete nalevingsstrategie wordt verwezen naar het Uitvoeringsprogramma Integrale handhaving Vergunningen en Toezicht 2009.
1 Akoestisch Onderzoek
Akoestisch onderzoek december 2013
2 Quick Scan Bodem
3 Verkennend Bodemonderzoek
Verkennend bodemonderzoek 245053-06 rapport
4 Aanvullend Bodemonderzoek
5 Risicoanalyse Munitie / Explosieven
6 Quick Scan Ecologie
7 Bomeninventarisatie
8 Archeologie
9 Ballast Onderzoek
10 Algemeen Milieuadvies Milieudienst
Milieuadvies Tunnel Leijenseweg
11 Trillingsonderzoek Verkeersdrempels
Trillingsonderzoek verkeersdrempels