Boveneind Zuidzijde 43, Benschop
Wijzigingsplan - Gemeente Lopik
Vastgesteld op 18-03-2014 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In de regels van dit plan wordt verstaan onder:
1.1 plan
het wijzigingsplan Boveneind Zuidzijde 43, Benschop, van de gemeente Lopik.
1.2 verbeelding
de plankaart met daarop aangegeven het plangebied en de bestemmingen, met het nummer NL.IMRO.0331.01Boveneindzz43-WP01 van het wijzigingsplan "Boveneind Zuidzijde 43, Benschop" van de gemeente Lopik.
1.3 vigerende bestemmingsplannen
- het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik, zoals is vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 2007;
- het bestemmingsplan "1e Herziening Landelijk Gebied" van de gemeente Lopik, zoals is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 januari 2009;
- het bestemmingsplan "2e Herziening Landelijk Gebied" van de gemeente Lopik, zoals is vastgesteld door de gemeenteraad op 28 juni 2010.
1.4 overige begrippen
voor de overige begrippen wordt verwezen naar hoofdstuk 1 van de geldende bestemmingsplanvoorschriften van de bestemmingsplannen
- "Landelijk Gebied", zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 2007;
- "1e Herziening Landelijk Gebied", zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 27 januari 2009;
- "2e Herziening Landelijk Gebied", zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 28 juni 2010;
van de gemeente Lopik.
Artikel 2 Wijze Van Meten
voor de wijze van meten wordt verwezen naar hoofdstuk 5 artikel 31 van de vigerende bestemmingsplanvoorschriften bestemmingsplan 'landelijk gebied', zoals bij besluit van 12 juni 2007 door de raad van de Gemeente Lopik is vastgesteld.
Artikel 3 Van Toepassing Verklaring
De voorschriften behorende bij de bestemmingsplannen
- "Landelijk Gebied", zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 2007;
- "1e Herziening Landelijk Gebied", zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 27 januari 2009;
- "2e Herziening Landelijk Gebied", zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 28 juni 2010;
zijn onverminderd van toepassing op het onderhavige wijzigingsplan, met dien verstande dat indien in het bestemmingsplan verwezen wordt naar de plankaart/verbeelding, de bij het wijzigingsplan behorende plankaart/verbeelding wordt bedoeld.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 4 Agrarisch
Voor de gebieden als zodanig bestemd geldt dat na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 24 lid 6 van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied', inclusief de bestemmingsplannen "1e Herziening Landelijk Gebied" en "2e Herziening Landelijk Gebied" ten behoeve van het vergroten van het bouwblok, de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied", voor zover relevant en met uitzondering van de slotbepaling, van overeenkomstige toepassing zijn. De voorschriften conform artikel 2, 24, 26, 27, 33, 34 en 39 van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" inclusief de bestemmingsplannen "1e Herziening Landelijk Gebied" en "2e Herziening Landelijk Gebied" zijn overeenkomstig van toepassing op de gronden die in de verbeelding bestemd zijn als 'Agrarisch'.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 6 Overgangsrecht
6.1 Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
- 2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het bepaalde onder 1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
- 3. Het bepaalde onder 1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
6.2 Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is,mag worden voortgezet;
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder 1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
- 3. Indien het gebruik, bedoeld onder 1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
- 4. Het bepaalde onder 1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 7 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
De planregels van het wijzigingsplan "Boveneind Zuidzijde 43, Benschop" van de gemeente Lopik.
Aldus vastgesteld op: 18 maart 2014
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Plan
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik ten behoeve van het vergroten van een agrarisch bouwperceel voor een biologische rundveehouderij aan het Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer oefent een biologisch rundveebedrijf uit aan de Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop. Het is het enige biologische melkveehouderijbedrijf in de Lopikerwaard en heeft twee bedrijfsopvolgers. De huidige bedrijfsomvang is met 60 melkkoeien en 40 stuks jongvee onvoldoende om in de toekomst in drie gezinsinkomens te kunnen voorzien. De bestaande ligboxenstal voldoet niet meer als stalling voor melkvee. Daarnaast is er onvoldoende mestopslagcapaciteit op het bedrijf. De initiatiefnemer is voornemens een nieuwe stal te bouwen voor ongeveer 150 stuks melkvee. De oude stal kan vervolgens volledig in gebruik worden genomen voor het huisvesten van jongvee. Daarnaast is het voor de initiatiefnemer, om tegemoet te komen aan vraag naar voeropslag bij de gewenste uitbreiding, wenselijk twee nieuwe sleufsilo's aan te leggen.
Over de plaatsing van de stal is in het verleden overleg geweest tussen de gemeente en de initiatiefnemer. De wens van de initiatiefnemer was daarbij het plaatsen van de stal aan de westzijde van het perceel, naast de bestaande bebouwing. De gemeente heeft echter aangegeven dat het van groot belang is de doorzichten naar het achterliggende landschap te behouden. De plaatsing van de stal aan de westzijde zou een van de doorzichten belemmeren, waarmee uiteindelijk in overleg is bepaald de stal aan de achterzijde van het perceel, achter de bestaande bebouwing, te situeren.
De voorgenomen ontwikkeling past, gezien de plaatsing aan de achterzijde van het perceel, niet binnen het bouwvlak. In het vigerend bestemmingsplan is een vrijstelling opgenomen voor een overschrijding van het bouwvlak tot maximaal 500 m2. Gezien sprake is van een grotere overschrijding kan hiervan geen gebruik worden gemaakt. De gemeente Lopik heeft, middels een brief van 27 maart 2012 met kenmerk 12.04615/s12.00191, aangegeven in principe medewerking te verlenen door middel van het opstellen van een wijzigingsplan. De wijzigingsprocedure wordt mogelijk gemaakt op basis van de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
1.2 Plangebied
De planlocatie is gelegen aan de oostkant van Benschop en aan de westkant van IJsselstein en wordt begrensd door het Boveneind Zuidzijde en een woonbestemming. Het plangebied is gelegen aan het woonlint van het Boveneind Zuidzijde ten oosten van de kern Benschop, gemeente Lopik. Het Boveneind Zuidzijde ligt ten noorden van de locatie.Ten zuiden van het plangebied is agrarisch grasland gelegen. Aan de oostzijde van de planlocatie grenst een woonbestemming. Aan de westzijde van het perceel, hetzij op enige afstand, is een bedrijfsbestemming gelegen.
De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Lopik, sectie E, nummers 963 en 1040. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
1.3 Verantwoording Wijzigingsplan
Binnen het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" heeft het college van Burgemeester en Wethouders van gemeente Lopik de bevoegdheid om, met toepassing van artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het opgenomen bouwvlak te vergroten met inachtneming van de gestelde voorwaarden. Het wijzigingsplan zal voorzien in een verruiming en wijziging van het bouwblok tot 1,5 hectare.
Hierbij zal de procedure worden gevolgd zoals is verwoord in artikel 3.9a van de Wro.
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een toelichting, planregels en een verbeelding.
1.4 Leeswijzer
Dit plan is als volgt opgebouwd:
- 1. Hoofdstuk 2 zal ingaan op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer;
- 2. Hoofdstuk 3 zal ingaan op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente;
- 3. Hoofdstuk 4 zal ingaan op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd;
- 4. Hoofdstuk 5 zal ingaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving;
- 5. Hoofdstuk 6 bevat een juridische planbeschrijving. Hierin wordt behandeld uit welke onderdelen dit plan is opgebouwd en op welke wijze de voorschriften juridisch worden verankerd;
- 6. Hoofdstuk 7 bevat de resultaten van de procedure;
- 7. Hoofdstuk 8 bevat een algehele conclusie ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin wordt kort beschreven waarom de voorgenomen ontwikkeling wel of geen voortgang zou kunnen vinden, waarbij de conclusies van voorgaande hoofdstukken worden aangehaald.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
2.1 Huidige Situatie
Het plangebied ligt aan het Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Lopik, te midden van een bebouwingslint bestaande uit (agrarische) bedrijven en woningen.
Ter plaatse is momenteel een biologische melkveehouderij gevestigd waarop 60 melkkoeien en 40 stuks jongvee worden gehouden. Tevens worden ter plaatse 5 geiten en 3 paarden gehouden. Deze dieren worden momenteel gehuisvest in een ligboxenstal en een jongveestal. Daarnaast zijn op het bedrijf nog twee bedrijfswoningen, een berging, een garage, een stromestopslag, een machineberging en enkele voeropslagvoorzieningen en kuilplaten aanwezig.
Het landschap in de omgeving van de planlocatie bestaat momenteel uit agrarisch grasland met een ruime verkaveling, gescheiden door een uitgebreid stelsel van watergangen. In de nabije omgeving van het plangebied zijn enkele (agrarische) bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Direct naast de planlocatie is een woonbestemming gelegen. Aan de westzijde, op enige afstand van de planlocatie, is een bedrijfsbestemming gelegen. Dit betreft een bedrijf waarop opslag en caravanstalling plaatsvindt.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,21 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
2.2 Toekomstige Situatie
2.2.1 Ruimtelijke structuur
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie het biologisch melkveebedrijf uit te breiden naar een omvang van 150 melkkoeien, 113 stuks jongvee, 5 geiten en 3 paarden. Concreet betekent dit een toename van de veestapel met 90 melkkoeien en 53 stuks jongvee.
In de huidige situatie is dit, door de begrenzing van het bouwvlak, niet mogelijk. Om de groei alsnog mogelijk te maken is een vergroting van het bouwvlak noodzakelijk. De wens van de initiatiefnemer was oorspronkelijk om een vrijloopstal aan de westzijde van het perceel op te richten, direct naast de bestaande bebouwing. De gemeente heeft echter aangegeven dat plaatsing op de gewenste plaats de doorzichten naar het achterliggende agrarische grasland zal belemmeren en dat dit daarom niet wenselijk is. In overleg met de gemeente is daarom uiteindelijk gekozen voor het oprichten van een nieuwe vrijloopstal ten behoeve van de biologische melkveehouderij aan de zuidzijde van het perceel, achter de bestaande bebouwing. De nieuwe sleufsilo's zullen aan de westzijde naast de bestaande sleufsilo's worden aangelegd. Door het oprichten van de nieuwe stal aan de achterzijde van het perceel, en dus niet in het doorzicht, en de sleufsilo's aan de westzijde zal een groter deel van het bestaande doorzicht behouden blijven.
Voor plaatsing van de nieuwe sleufsilo's is gekozen voor een situering aan de westzijde van het perceel, naast de bestaande voeropslag en nieuwe stal. Voor een efficiënte bedrijfsvoering is concentratie van de voeropslag een absolute noodzaak. De initiatiefnemer heeft, ten behoeve van het biologische melkveebedrijf, een voerkeuken in gebruik. Dit houdt in dat uit verschillende voeropslagen een klein deel van het voer wordt gehaald met behulp van een voermengwagen. Als de voeropslagen te ver uit elkaar gelegen zijn kan de voerkeuken niet optimaal worden benut.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen een nieuwe vrijloopstal voor melkvee van ongeveer 4.800 m2 en twee nieuwe sleufsilo's ten behoeve van voeropslag van gezamenlijk ongeveer 1.300 m2 worden opgericht. De nieuw te bouwen stal is aan de noordzijde toegankelijk ten behoeve van de aanvoer van diervoeders en afvoer van melk.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten en daarbij deels van vorm te veranderen. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt 1,5 hectare.
De gemeente Lopik heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan door middel van een brief (datum 27 maart 2012, kenmerk 12.04615/s12.00191) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
2.2.2 Landschappelijke inpassing
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste (artikel 24, lid 6 en artikel 29 uit het vigerend bestemmingsplan en de uitgangspunten uit het Landschapsontwikkelingsplan van gemeente Lopik).
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving heeft overleg tussen de initiatiefnemer en de landschapscoördinator van de gemeente plaatsgevonden. Hieruit is een beplantingsvoorstel naar voren gekomen. De landschapscoördinator van de gemeente heeft daarbij het beplantingsvoorstel getoetst aan het beleid uit het Landschapsontwikkelingsplan.
Uitgangspunten uit het door de gemeente en de initiatiefnemer overeengekomen beplantingsvoorstel zijn als volgt:
- De bestaande walnotenbomen zullen behouden blijven;
- De nieuw aan te leggen sleufsilo's zullen aan de westzijde worden voorzien van een grastalud die het zicht op de sleufsilo's van buitenaf zoveel mogelijk zal beperken;
- Aan de noordzijde van de sleufsilo's, op enige afstand, zal een struikgewas van ongeveer 3 meter hoogte worden aangelegd met daarin een mengsel van geoorde wilg, salix aurita, vuilboom, rhamus frangula, gelderse roos en viburnum opulus, welke het zicht op de sleufsilo's vanaf het Boveneind Zuidzijde zoveel mogelijk zal beperken;
- Aan oostzijde van de nieuw te bouwen stal zullen rijen knotbomen worden aangeplant. Deze zullen echter op ruime plantafstand van elkaar worden geplant om de ventilatie en luchtdoorstroom in de stal niet te belemmeren. Er is daarbij voor knotbomen gekozen om bladval op het dak van de stal te voorkomen. De knotbomen dienen er ook niet voor het zicht op de (transparante) stal te ontnemen, maar om de begeleiding van de stal in het landschap (lijnelementen) te accentueren.
Voor het beplantingsvoorstel zoals dat in overleg tussen de initiatiefnemer en de landschapscoördinator van de gemeente overeen is gekomen, wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
Uitvoering van het beplantingsvoorstel zal in een afzonderlijke overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer worden vastgelegd. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een adequate landschappelijke inpassing, waarmee wordt voldaan aan de uitgangspunten uit artikel 24, lid 6 en artikel 29 uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" en het Landschapsontwikkelingsplan van gemeente Lopik.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerking van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen de een of meerdere van projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
- Mainport ontwikkeling Rotterdam;
- Kustfundament;
- Grote rivieren;
- Waddenzee en Waddengebied;
- Defensie;
- Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
- Rijksvaarwegen;
- Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
- Ektriciteitsvoorziening;
- Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
- Ecologische hoofdstructuur;
- Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
- IJsselmeergebied.
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
3.1.3 Conclusie
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Provinciale Structuurvisie 2015-2028 en Provinciale Ruimtelijke Verordening
Provinciale Staten hebben tijdens de vergadering van 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. Het ruimtelijk beleid dat de provincie Utrecht vastlegt voor de periode 2013-2028 en stelt kaders voor gemeenten in de provincie Utrecht door middel van een verordening zijn hierin opgenomen.
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS), het ruimtelijk beleid van de provincie Utrecht, bestaat uit 7 thema's:
- 1. natuur;
- 2. landschap en cultuurhistorische hoofdstructuur;
- 3. duurzaamheid en leefbaarheid;
- 4. landbouw;
- 5. wonen;
- 6. werken;
- 7. recreatie.
Het onderhavige agrarisch bedrijf is gelegen in het landschap het Groene Hart waar de volgende kernkwaliteiten behouden moeten blijven en waar mogelijk versterkt moeten worden:
- Openheid;
- (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
- Landschappelijke diversiteit;
- Rust & stilte.
Het Utrechtse deel van het Groene Hart heeft een divers landschap. Van oudsher kent het gebied zones waar dynamiek de overhand heeft en waar oude economische dragers en transportassen - vooral rivieren en hun oevers - vaak moderne opvolgers hebben gekregen in de vorm van (rijks-)wegen, spoorlijnen en kanalen. Deze hebben op hun beurt weer nieuwe impulsen gegeven aan wonen en werken. De aanleg van buitenplaatsen heeft geleid tot het ontstaan van landschappen met monumentale bebouwing en oude parkbossen, die vooral intiem en besloten zijn. Intimiteit en beslotenheid zijn ook kernbegrippen voor grote delen van het petgatenlandschap en de randen van plassen.
Het Groene Hart ontleent zijn waarden en bestaansrecht mede aan het contrast met en belang voor de grote stedelijke agglomeraties er om heen. Economische dynamiek, infrastructuur, de interactie met het stedelijk gebied en de voor de bewoners van de grote steden zo belangrijke recreatie-gebieden betekenen dat niet alleen rust, maar ook reuring van nature bij delen van het Groene Hart hoort. Het Utrechtse deel van het Groene Hart kent vaak eeuwenoude overgangen tussen landschappen. Deze zijn soms scherp, soms diffuus. Minstens zo belangrijk zijn de hedendaagse overgangen tussen stad en land en de manieren waarop snelwegen en de (groene) omgeving met elkaar ademen. Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij dienen de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut te worden om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden én te versterken. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek. Daarbij ligt de focus op het vergroten van de contrasten in rust en dynamiek tussen de agrarische landschappen van de velden en de dynamische landschappen van de oude stroomruggen. De kernkwaliteiten zijn benoemd in de Voorloper Groene Hart. De kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van het Groene Hart verschillende accenten. De kernkwaliteiten zijn beschreven in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen.
In het provinciaal beleid, beaamt de provincie Utrecht dat de grondgebonden landbouw in de vorm van melkveehouderij één de steunpilaren van het agrarisch gebied vormt. De provincie Utrecht wil de agrarische ondernemers in de toekomst blijven ondersteunen door groeiruimte te bieden met beleid dat gericht is op groei met bijbehorende randvoorwaarden en verbreding. De maximale bouwperceelgrootte is (opnieuw) vastgesteld op 1,5 hectare. Dit maximum is bepaald op basis van de huidige landbouwstructuur, de economische omvang van de landbouw, het Utrechts landschap, het milieu en het voorkomen van te omvangrijke stallen. Voor het grootste gedeelte van de Utrechtse landbouwbedrijven is dit maximum voldoende voor een toekomstbestendige bedrijfsvoering.
Het bedrijf is gelegen in een landbouwkerngebied. De landbouwkerngebieden zijn de gebieden waar de landbouw in Utrecht de beste uitgangspositie heeft om duurzaam te produceren voor de wereldmarkt en/of de Randstedelijke markt en de gebieden waar wij het vanuit ruimtelijk oogpunt belangrijk vinden dat de landbouw de hoofdgebruiker en – beheerder blijft. In deze gebieden heeft landbouw dan ook het primaat. Ze worden zo veel mogelijk gevrijwaard van andere functies. De ligging van deze landbouwkerngebieden is gebaseerd op de productieomstandigheden, grondsoort, waterhuishouding, ligging of beheerfunctie. Door de landbouwkerngebieden te vrijwaren van andere functies wordt getracht om de grondprijs op een redelijk peil te houden en dat vrijkomende gronden zo veel mogelijk ten goede komen aan de landbouw. In deze gebieden is landbouwstructuurversterking van groot belang waarbij rekening wordt gehouden met natuur, landschap en het bodem- en watersysteem. De landbouwkerngebieden zijn in veel gevallen waardevolle landschappen. Daarnaast herbergen ze vaak ook natuurwaarden, zoals weidevogels. Ook kunnen het gebieden zijn die kwetsbaar zijn voor bodemdaling. Deze gegevenheden hebben geen directe ruimtelijke gevolgen voor de landbouw. Het landbouwbeleid is er op gericht om eventueel agrarisch natuurbeheer in te passen in de bedrijfsvoering en door middel van innovatie te bevorderen dat landbouw mogelijk blijft in kwetsbare gebieden.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) tenslotte bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van nieuwe ruimtelijke gemeenteplannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren.
3.2.2 Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen
De provincie Utrecht heeft een kwaliteitsgids vastgesteld waarin de kwaliteiten van verschillende Utrechtse landschappen zijn vastgelegd in afzonderlijke katernen. Voor de onderhavige locatie is het katern Groene Hart relevant. In dit katern is de historische ontwikkeling van het landschap beschreven, alsook de kernkwaliteiten van het gebied: de openheid van het veenweidelandschap in combinatie met de bebouwingslinten langs de dijk.
Voor dit gebied staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typenlandschap centraal. Daarbij worden de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden en versterken. De focus ligt op het behouden, benutten en versterken van de contrasten tussen: openheid en intimiteit, rust en reuring en oude en nieuwe overgangen.
3.2.3 Conclusie
De gewenste ontwikkeling van het bedrijf gelegen in een landbouwkerngebied maakt het enerzijds mogelijk om hier duurzaam te kunnen blijven produceren. Anderzijds wordt bij de ontwikkeling rekening gehouden met het aanwezige landschap en past dit binnen de kaders die de provincie heeft gesteld binnen haar beleid en haar regels.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Vigerend bestemmingsplan
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik, vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 2007, onverkort van toepassing.
Daarnaast is het bepaalde in de bestemmingsplannen "1e Herziening Landelijk Gebied", vastgesteld door de gemeenteraad op 27 januari 2009, en "2e Herziening Landelijk Gebied", vastgesteld door de gemeenteraad op 28 juni 2010, voor zover van belang, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan het Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarische doeleinden'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'grondgebonden veehouderij', 'bouwvlak', '2 woningen toegestaan' en 'secundaire waterkering' van toepassing.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Lopik.
In onderhavige situatie is sprake van een vergroting en wijziging van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van uitbreiding van een biologische melkveehouderij. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorschriften verbonden waaraan het plan moet voldoen. Deze voorschriften luiden als volgt:
"Vergroten agrarische bouwvlakken
6. Burgemeester en wethouders zijn, met toepassing van artikel 11 WRO, bevoegd de bestemming van de in de doeleindenomschrijving bedoelde gronden te wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak met de bestemming Agrarische doeleinden (A), met dien verstande dat:
- a. van de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend gebruik mag worden gemaakt, indien de vergroting van het bouwvlak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of ontwikkeling noodzakelijk is;
- b. een verzoek om toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt ter toetsing voorgelegd aan de agrarisch deskundige omtrent de vraag of aan het gestelde onder a van dit voorschrift wordt voldaan;
- c. het bouwvlak mag worden vergroot tot een maximum van 1,5 ha, tenzij vanwege milieuvoorschriften of regelgeving met betrekking tot dierenwelzijn een groter oppervlak noodzakelijk is;
- d. de vergroting van bouwvlakken dient in beginsel plaats te vinden aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak. Indien dit niet mogelijk is, wordt het verzoek ter toetsing voorgelegd aan de agrarisch deskundige, omtrent de vraag of een andere uitbreidingsrichting vanuit bedrijfsmatige, milieu- of dierenwelzijnoverwegingen noodzakelijk is;
- e. voor de landschappelijke inpassing wordt verwezen naar de Beschrijving in Hoofdlijnen (artikel 29);
- f. wat betreft het vergroten van bouwvlakken waarvoor vrijstelling ten behoeve van omschakeling naar intensieve veehouderij is verleend, wordt verwezen naar het bepaalde hieromtrent in voorschrift 4;
- g. de bedrijfsvoering van de naastgelegen (agrarische) bedrijven niet mag worden beperkt;
- h. vergroting van bouwvlakken in geen geval is toegestaan ter plaatse van:
- 1. de bestemming Natuurgebied (kaartbladen 1 t/m 9);
- 2. waardevolle natuur- en landschapselementen (subbestemming Ne) (kaartbladen 1 t/m 9);
- 3. de bestemming Groenvoorzieningen (kaartbladen 1 t/m 9);
- 4. de (mede)bestemming Archeologisch waardevol gebied (kaartbladen 1t/m 9);
- 5. (toekomstige) ecologische verbindingszones (kaartblad 11);
- 6. fiets- en wandelpaden (kaartbladen 1 t/m 9);
- 7. de bestemming Water (zie kaartbladen 1 t/m 9).
Ad. a:
In onderhavig plan zal de vergroting worden gebruikt om de noodzakelijke groei van het biologische melkveehouderijbedrijf mogelijk te maken. De omvang van de huidige bedrijfsbebouwing is ontoereikend om de gewenste ontwikkeling te bewerkstelligen.
Ad. b:
Het initiatief is voorgelegd aan de Agrarische Beoordelingscommissie (ABC). Zij hebben positief gereageerd op de voorliggende plannen. Voor het gehele advies van de ABC wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.
Ad. c:
Het bouwvlak zal worden vergroot tot een maximum van 1,5 hectare.
Ad. d:
De vergroting van het bouwvlak vindt grotendeels plaats aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak. Echter door de bouw van de nieuwe voeropslag zal ook de westelijke grens van het bouwvlak moeten worden verlegd. In overleg met de gemeente is gebleken dat de beoogde opzet als meest doelmatige wordt gezien.
Ad. e:
De voorwaarden voor landschappelijke inpassing worden in acht genomen en er zal worden voldaan aan een goede landschappelijke inpassing. Dit is in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) reeds behandeld.
Ad. f:
In onderhavig geval betreft het geen omschakeling naar een intensieve veehouderij. Toetsing aan voorschrift 4 van de geldende voorschriften is derhalve niet noodzakelijk.
Ad. g:
Door de uitbreiding van het bouwvlak zal de bedrijfsvoering van de naastgelegen (agrarische) bedrijven niet worden beperkt. In de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.6) van deze toelichting zal worden aangetoond op welke wijze aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. h:
Er is geen sprake van de genoemde bestemmingen.
Aan de voorschriften uit de wijzigingsbevoegdheid kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan. Hiermee kan toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals gesteld in artikel 24, lid 6 en artikel 29 van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Daarnaast is de planlocatie gelegen in de gebiedsbestemming 'Primair agrarisch gebied, grootschalig (zone 2)'.
Het buitengebied van de gemeente Lopik is op basis van landschappelijke en functionele kwaliteiten verdeeld in drie zones. Het plangebied is gelegen in zone 2, primair agrarisch gebied, grootschalig. Deze zone betreft de komgebieden van de omgeving van Benschop. Deze zone wordt gekenmerkt door grondgebonden landbouw in een open landschap dat plaatselijk is verdicht door enkele fruitboomgaarden en opgaande beplanting. Het toekomstperspectief van deze zone is gericht op de ontwikkeling van grondgebonden landbouw.
In tegenstelling tot de gebieden gelegen in zone 1, agrarisch gebied met landschappelijke openheid, is het beleid voor de zone waarin het perceel aan het Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop is gelegen niet primair gericht op het streven naar landschappelijke openheid. Het ruimtelijke beleid is mede gericht op het realiseren van ruime ontwikkelingsmogelijkheden voor grondgebonden landbouw. Dat betekent niet dat de gemeente Lopik daarbij geen oog heeft voor het behoud van doorzichten en het versterken van de bestaande karakteristiek in dit deel van de buitengebied.
Aan het vergroten van het bouwvlak zijn voorwaarden gekoppeld. Uitgangspunt daarbij is dat vergroting van het agrarisch bouwvlak in beginsel aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak plaats vindt. Een zijdelingse uitbreiding is uitsluitend mogelijk wanneer uit toetsing door een agrarisch deskundige blijkt dat dit noodzakelijk is vanuit overwegingen ten aanzien van bedrijfsvoering, milieu of dierenwelzijn.
Hiervoor is het bouwplan voorgelegd aan de Agrarische Beoordelingscommissie (ABC). Uit het advies van het ABC, kenmerk 13 060 lp d.d. 6 mei 2013, dat als bijlage 2 onderdeel uit maakt van het wijzigingsplan, kan opgemaakt worden dat vergroting van het bouwvlak noodzakelijk wordt geacht voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Het door de initiatiefnemer beoogde staltype wordt beoordeeld als het meest doelmatige. De ligboxenstal wordt met deze inrichting vrij breed maar blijft, in relatie tot andere ligboxen-stallen, in de lengte vrij kort. Met de beperkte lengte van de stal blijven de looplijnen kort, hetgeen als een belangrijk voordeel aan te merken is.
Naast het positieve advies van de ABC dient de gemeente Lopik de ruimtelijke gevolgen en daarbij de gevolgen voor de landschappelijke karakteristiek in haar ruimtelijke overweging mee te nemen. Bij dit verzoek is in overweging genomen dat het bouwvlak voornamelijk in de lengterichting wordt uitgebreid. Daarmee sluit het bouwperceel aan bij het oorspronkelijke verkavelingspatroon. Daarnaast is er een beplantingsplan opgesteld om te zorgen voor een goede landschappelijke inpassing van de bebouwing op het bouwperceel. Aan de westzijde van het bouwperceel blijft een doorzicht van ongeveer 32 meter behouden.
In de zone waar het plangebied deel van uit maakt is het beleid vooral gericht op de ontwikkeling van agrarische activiteiten en nevenfuncties bij agrarische bedrijven. Beleidsmatig heeft de gemeente Lopik daarmee de afweging gemaakt om in deze zone de ontwikkeling van agrarische bedrijfsactiviteiten voorop te stellen. Een vergroting van het bouwvlak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering is gelet op de beleidsuitgangspunten en het beoogde toekomstperspectief voor deze zone binnen het landelijke gebied gerechtvaardigd.
3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan
De gemeenten Montfoort, Oudewater en Lopik hebben gezamenlijk in 2005 een landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. Het plan geeft een visie op de ontwikkelingen in het landschap voor de komende tien jaar. Het buitengebied van de drie gemeenten vormt het plangebied van het LOP. Het LOP geeft inzicht in de mogelijkheden en keuzen voor de landschapsontwikkeling in het buitengebied voor een periode van ongeveer 30 jaar. Het LOP zorgt voor een doorvertaling van het beleid van het Rijk, de provincie en andere overheden en organisatie naar het lokale niveau.
Voorop staat het behouden en de ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap. Hierbij geldt de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Daarbij is er eveneens de behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen.Het belangrijkste te verwezenlijken doel vormt de daadwerkelijke uitvoering van het opgestelde LOP en een actieve landschapscoördinator in alle drie de gemeenten.
In overeenstemming met artikel 24 lid 6 onder e en artikel 29 van het vigerend bestemmingsplan “Landelijk gebied” hebben gemeente en initiatiefnemer gezamenlijk een beplantingsvoorstel opgesteld. Het voorstel is opgesteld in overleg met de landschapcoördinator en daarbij getoetst aan het landschapontwikkelingsplan (LOP). De uitvoering en beheer van het beplantingsvoorstel wordt afzonderlijk vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. De uitgangspunten uit het beplantingsvoorstel zijn verder uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijkeinpassing" (paragraaf 2.2.2) van dit plan.
Hiermee kan worden gesteld dat aan de uitgangspunten uit het LOP wordt voldaan.
3.3.3 Conclusie
In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Echter zijn aan deze wijzigingsbevoegdheid voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan. Met de voorgenomen ontwikkeling kan aan de gestelde voorwaarden worden voldaan, waarmee toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied heeft gemeente Lopik in samenwerking met de gemeenten Montfoort en Oudewater het Landschapsontwikkelingsplan opgesteld. In overeenstemming met het bepaalde in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" hebben de gemeente en de initiatiefnemer gezamenlijk een beplantingsvoorstel opgesteld. Het voorstel is opgesteld in samenwerking met de landschapscoördinator en daarbij getoetst aan het Landschapsontwikkelingsplan, waarmee voldaan wordt aan de uitgangspunten uit het Landschapsontwikkelingsplan. Uitvoering van het beplantingsvoorstel wordt afzonderlijk vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Hiermee kan worden gesteld dat wordt voorzien in een adequate landschappelijke inpassing.
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als grasland behorende bij een biologische melkveehouderij. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen bodemverontreinigende activiteiten bekend zijn. In onderhavig geval is geen sprake van aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.
De bestemming en het gebruik van de gronden zal in onderhavig geval niet wijzigen. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is daarom niet noodzakelijk. De bodemgesteldheid ter plaatse zal de voorgenomen ontwikkeling daarmee ook niet in de weg staan.
4.1.2 Geur
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
4.1.3 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
4.1.4 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
- 1. woningen;
- 2. onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
- 3. ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan het Boveneind Zuidzijde gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
4.1.5 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
4.1.6 Milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
- 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
- 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.7 Voortoets MER-beoordeling
4.1.8 Lichthinder
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving.
Bij de uitwerking van dit plan zal rekening worden gehouden met het bovenstaande door de verlichtingssterkte terug te brengen tot 150 lux tussen 20:00 en 6:00 uur. Mocht dit onverhoopt niet mogelijk of wenselijk blijken dan zullen reducerende maatregelen worden getroffen. Er zullen geen transparante dakplaten worden gebruikt. Daarnaast zal de goothoogte van de stal lager zijn dan de hoogte van de lampen, wat uitstraling van het licht naar buiten beperkt.
Bij de inrichting van het erf is overigens reeds rekening gehouden met de uitstraling vanuit de stal naar de bewoning rondom het erf. De uitstraling op deze woningen is goed te regelen met behulp van de plaatsing van armaturen, keuze van bijvoorbeeld het doek (gekleurd in plaats van transparant/wit) en lichtregime maar ook het gebruik van coulissen levert een bijdrage aan de perceptie van omwonenden. Daarnaast is de beperkte stalhoogte van het gekozen staltype gunstig voor de uitstraling van het licht naar buiten.
Gelet op het bovenstaande vormt het aspect licht geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
4.1.9 Conclusie
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland behorende bij een agrarische melkveehouderij. Gezien geen sprake is van bodemverontreinigende activiteiten kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten verontreiniging. Daarnaast zal het gebruik en de bestemming van de gronden niet veranderen met de voorgenomen ontwikkeling waarmee bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg zal staan.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. De voorgenomen ontwikkeling valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hierin zijn ten aanzien van dieren zonder geuremissiefactor, waarvan in onderhavig geval sprake is, vaste afstanden opgenomen. Daarnaast heeft de gemeente Lopik eigen geurbeleid vastgesteld. Hierin mag, mits onderbouwd, worden afgeweken van de vaste afstanden. De gemeente Lopik heeft in het geurbeleid eveneens vaste afstanden ten aanzien van dieren zonder geuremissiefactoren opgenomen. Aan de afstanden uit zowel het Activiteitenbesluit als het geurbeleid van de gemeente wordt met de voorgenomen ontwikkeling ruimschoots voldaan. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Tevens is geen sprake van het oprichten van gevoelige objecten. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Bij melkveehouderijen kan bij een nieuwe stal sprake zijn van lichthinder. Om dit te voorkomen zullen lichtuitstoot reducerende maatregelen worden getroffen waarmee de lichthinder op de omgeving zoveel mogelijk zal worden beperkt.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
4.2 Ecologie
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
4.2.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
- 2. Beschermde Natuurmonumenten;
- 3. Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- 1. vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- 2. verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- 3. verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
4.2.2 Soortenbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
- Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet;
- Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet;
- Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland behorende bij een melkveehouderij en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
4.2.3 Conclusie
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter komt het bedrijf van de initiatiefnemer in aanmerking voor de zogenaamde escapemodule, grondgebonden extensief biologisch. Dat wil zeggen dat extensief biologisch grondgebonden melkveehouderijen buiten de toetsingskaders van de Natuurbeschermingswet vallen en geen onevenredig nadelige gevolgen zal hebben op de betreffende gebieden. Dat sprake is van een extensief biologisch grondgebonden veehouderij is reeds bij de provincie aangetoond. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
4.3 Verkeer En Parkeren
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
4.3.1 Ontsluiting
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op het Boveneind Zuidzijde. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op het Boveneind Zuidzijde. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op het Boveneind Zuidzijde zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op het Boveneind Zuidzijde alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens het Boveneind Zuidzijde op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij het bedrijf wordt in de huidige situatie gebruik gemaakt van hoofdzakelijk twee inritten. Gezien de ligging van een van de bedrijfswoningen nabij een van de inritten wordt hier mogelijk overlast van ondervonden. Om de overlast op de bedrijfswoning aan de westzijde van het perceel te verminderen zal de nadruk bij de voorgenomen ontwikkeling komen te liggen op het gebruik van slechts de inrit aan de oostzijde waarbij de inrit aan de westzijde slechts incidenteel of ter ontsluiting van de betreffende bedrijfswoning zal worden gebruikt.
Ter ontsluiting van de stal zal uitsluitend erfverharding aan de voorzijde (noordzijde) van de stal worden aangelegd. Hierbij krijgt het noodzakelijke verkeer (tractoren) voldoende gelegenheid in de stal te rijden. In de stal zelf is een voergang aanwezig, waarop tractoren kunnen keren, waarmee de hele stal kan worden bereikt.
4.3.2 Verkeersbewegingen
Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
- Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week
- Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week
- Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week
- Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week
- Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week
- Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van twee agrarische bedrijfswoningen met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg.
Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Bij uitbreiding van een melkveehouderij zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt. Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoningen voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.
Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Uit gemeentelijk onderzoek uit 1998, wat als uitgangspunt is genomen bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied", bleek dat er op het Boveneind Zuidzijde 10.390 verkeersbewegingen (mvt) per etmaal werden afgewikkeld. Door de omlegging van de provinciale weg N210 is bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" de verwachting uitgesproken dat dit aantal terug zou lopen naar 4.000 verkeerbeweginingen (mvt) per etmaal in 2016. Als het aantal verkeersbewegingen afkomstig van het bedrijf van de initiatiefnemer wordt omgerekend naar het aantal bewegingen per etmaal (18 verkeersbewegingen per week / 7 dagen = 2,6 verkeersbewegingen per etmaal) valt dit in het niet bij het aantal van 4.000 verkeersbewegingen per etmaal op het Boveneind Zuidzijde, welke hiermee voldoende capaciteit biedt het aantal verkeersbewegingen afkomstig van het bedrijf te dragen.
4.3.3 Infrastructuur
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Uit gemeentelijk onderzoek, zoals is beschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2), is de capaciteit van het Boveneind Zuidzijde ruim voldoende voor het verkeer afkomstig van het bedrijf van de initiatiefnemer.
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" is door de gemeente Lopik een analyse gemaakt van de ontsluitingsstructuur in het buitengebied. Daarbij is vastgesteld dat de Boveneind Zuidzijde, mede vanwege het rechte verloop en de breedte van de weg, een goede ontsluitingsweg is.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
4.3.4 Parkeren
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
4.3.5 Conclusie
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren. Om de overlast op een van de bedrijfswoningen terug te brengen zal hoofdzakelijk gebruik worden gemaakt van de oostelijke inrit.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Uit gemeentelijk onderzoek bij vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" blijkt dat het Boveneind Zuidzijde een goede ontsluitingsweg is. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
4.4 Archeologie En Cultuurhistorie
4.4.1 Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Lopik heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Volgens gegevens van de gemeente is de planlocatie gelegen in een gebied met een middelhoge verwachtingswaarde. Hierdoor is nader onderzoek naar mogelijk archeologische resten noodzakelijk.
Om aan te tonen of met de voorgenomen ontwikkeling archeologische resten worden geschaad is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat tot een diepte van 2,5 meter onder maaiveld geen archeologische resten aanwezig kunnen zijn. Gezien niet dieper wordt gegraven dan 2,2 meter onder maaiveld wordt geadviseerd de planlocatie voor de voorgenomen werkzaamheden vrij te geven op het gebied van archeologie. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden zullen worden aangetast.
4.4.2 Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De planlocatie is gelegen in een agrarisch cultuurlandschap. Hierover wordt het volgende gesteld:
"De Lopikerwaard vormt samen met de Krimpenerwaard (Zuid-Holland) een van de grootste aaneengesloten veenweidegebieden van Nederland. Lage ruimtelijke dynamiek binnen de door rivieren omsloten waard heeft gezorgd voor het nagenoeg volledig intact blijven van het twaalfde-eeuwse cope-ontginningssysteem, dat wordt gekenmerkt door enkele zeer lange, oost-west gerichte ontginningslinten. Kenmerkend zijn de vaste dieptematen, het patroon van scheisloten en de boerderijlinten met oriëntatie op de ontginningsbasis. Het contrast tussen de dicht bebouwde, doorgaans dubbelzijdige linten en het open tussenliggende polderland is karakteristiek voor de Lopikerwaard. Een fijnmazig sloot- en boezemsysteem typeert het westelijk deel. De randen van de waard hebben kenmerkende open (Lekdijk) en meer gesloten (IJsseldijk) boerderijlinten langs de dijk."
Concreet vertaald wordt gezegd dat behoud van de linten met de doorzichten naar het polderlandschap van groot belang is met daarnaast behoud van het fijnmazige sloot- en boezemsysteem. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande melkveehouderij verder ontwikkeld in het bestaande lint. Hierbij zullen de doorzichten op het achterliggende polderlandschap grotendeels behouden. Daarnaast wordt het fijnmazige systeem van watergangen niet aangetast. Hiermee is geen sprake van aantasting van het agrarisch cultuurlandschap. Hiermee worden geen cultuurhistorische waarden geschaad.
4.4.3 Aardkundige waarden
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Utrecht.
Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
4.4.4 Conclusie
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een (middel)hoge verwachtingswaarde. Om aan te tonen of met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van aantasting van archeologische resten is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, waaruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden zullen worden geschaad.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
4.5 Wateraspecten
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.5.1 Waterparagraaf
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Met dit besluit wordt de zogenaamde watertoets verankerd in het Besluit van ruimtelijke ordening 1985. Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Waterwet (Wtw). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
4.5.2 Waterbeleid
4.5.3 Waterschapsbeleid
De locatie valt binnen het werkgebied van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: het waterschap).
4.5.4 De watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen
Het waterschap beschrijft in het "Handboek Watertoets" dat bij nieuwe plannen (met een verhard oppervlak kleiner dan 1 hectare) de inzet van het waterschap vooral reactief is. Verder heeft het waterschap bepaald dat elke toename van verharding groter dan 250 m2 gecompenseerd dient te worden. Gezien sprake is van een toename van het verhard oppervlak met meer dan 250 m2 dient compensatie plaats te vinden. Ten aanzien van compensatie stelt het waterschap in haar beleid dat 15% van de toename van het verharde oppervlak dient te worden gecompenseerd.
De toename van het verharde oppervlak zal ongeveer 4.770 m2 bedragen. Hiervan dient 15% te worden gecompenseerd (715,5 m²). Daarnaast wordt 230 m² sloot gedempt. Deze moet 1 op 1 worden gecompenseerd. Dit betekent een totale compensatie van 945,5 m2.
Ten behoeve van de noodzakelijke compensatie is reeds bij het waterschap een Watervergunning aangevraagd. Hierin is opgenomen hoeveel compensatie noodzakelijk is en op welke wijze de initiatiefnemer de compensatie wil realiseren (zie bijlage 4 van dit plan).
De initiatiefnemer is voornemens bestaande watergangen over een totale lengte van 3,78 kilometer te verbreden ten behoeve van de noodzakelijke compensatie. Hierbij zal de uiteindelijke slootdiepte en de helling van de taluds niet wijzigen. Welke watergangen de initiatiefnemer wil verbreden en op welke wijze is nader uitgewerkt in de aanvraag van de Watervergunning, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan.
Het waterschap heeft naar aanleiding van de aanvraag van de initiatiefnemer, de watervergunning verleend, waarmee zij akkoord zijn met de voorgenomen maatregelen ten behoeve van de waterberging. Voor de verleende watervergunning wordt verwezen naar bijlage 5 van dit plan.
4.5.5 Conclusie
In het beleid van het waterschap is opgenomen dat bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verharde oppervlak groter is dan 250 m2 aanvullende compensatie noodzakelijk is. Hierbij is het beleid van het waterschap dat 15% van de toename van het verharde oppervlak dient te worden gecompenseerd. De initiatiefnemer is voornemens de toename van het verharde oppervlak te compenseren door bestaande watergangen over een lengte van 3,78 kilometer te verbreden. Hierbij zal de slootdiepte en de helling van de taluds niet veranderen. Hiertoe heeft de initiatiefnemer bij het waterschap reeds een Watervergunning aangevraagd, waarin het plan en de wijze van compensatie nader is uitgewerkt. Het waterschap heeft deze watervergunning inmiddels verleend, waarmee kan worden aangenomen dat zij akoord zijn met de voorgenomen maatregelen ten behoeve van de waterberging.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Lopik.
Verder zal ook eventuele planschade in de exploitatieovereenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (inclusief de herzieningen "1e Herziening Landelijk Gebied" en "2e Herziening Landelijk Gebied") van gemeente Lopik en is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure is eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt is gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens is het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl.
5.3 Handhaving
Het plan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het plan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Lopik vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen en wijzigingsbevoegdheden dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met een bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent plan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige regels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het plan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
5.4 Conclusie
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Voorliggend plan is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Lopik.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.
Hoofdstuk 6 Juridische Planbeschrijving
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk deel uit van het wijzigingsplan.
6.1 Verbeelding
Op de verbeelding (plankaart) van een bestemmingsplan worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken enz.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
6.2 Planregels
De planregels van een bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk);
- Wijzigingsbevoegdheden (bestemmingsplanafhankelijk).
6.3 Dit Plan
Dit plan kent een onderverdeling in een verbeelding, planregels en een toelichting (met bijlagen).
Bij de planregels van dit plan wordt, voor zover van toepassing, volledig aangesloten op het beleid zoals is verwoord in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (inclusief de herzieningen "1e Herziening Landelijk Gebied" en "2e Herziening Landelijk Gebied") van gemeente Lopik.
6.3.1 Bijzonderheden in dit plan
Als aanvulling op de regels uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (inclusief de herzieningen daarop) worden in de regels van dit plan de volgende bepalingen toegevoegd/gewijzigd:
Aan de begripsbepalingen zullen de volgende begrippen worden toegevoegd:
plan:
het wijzigingsplan Boveneind Zuidzijde 43, Benschop, van de gemeente Lopik;
verbeelding:
de plankaart met daarop aangegeven het plangebied en de bestemmingen, met het nummer NL.IMRO.0331.01Boveneindzz43-WP01 van het wijzigingsplan "Boveneind Zuidzijde 43, Benschop" van de gemeente Lopik.
vigerende bestemmingsplannen:
- het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik, zoals is vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 2007;
- het bestemmingsplan "1e Herziening Landelijk Gebied" van de gemeente Lopik, zoals is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 januari 2009;
- het bestemmingsplan "2e Herziening Landelijk Gebied" van de gemeente Lopik, zoals is vastgesteld door de gemeenteraad op 28 juni 2010.
Voor al het overige blijven de voorschriften zoals zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (inclusief de herzieningen daarop) van gemeente Lopik, voor zover van belang, onverkort van toepassing.
Hoofdstuk 7 Procedure
Dit wijzigingsplan is in het kader van het vooroverleg toegezonden aan de overlegpartners. Daarnaast heeft het plan ter inzage gelegen voor inspraak. Voor de inhoud van de ingekomen reacties en de beantwoording wordt verwezen naar bijlage 6.
Hoofdstuk 8 Conclusies
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
De gewenste ontwikkeling van het bedrijf gelegen in een landbouwkerngebied maakt het enerzijds mogelijk om hier duurzaam te kunnen blijven produceren. Anderzijds wordt bij de ontwikkeling rekening gehouden met het aanwezige landschap en past dit binnen de kaders die de provincie heeft gesteld binnen haar beleid en haar regels.
In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Echter zijn aan deze wijzigingsbevoegdheid voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan. Met de voorgenomen ontwikkeling kan aan de gestelde voorwaarden worden voldaan, waarmee toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied heeft gemeente Lopik in samenwerking met de gemeenten Montfoort en Oudewater het Landschapsontwikkelingsplan opgesteld. In overeenstemming met het bepaalde in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" hebben de gemeente en de initiatiefnemer gezamenlijk een beplantingsvoorstel opgesteld. Het voorstel is opgesteld in samenwerking met de landschapscoördinator en daarbij getoetst aan het Landschapsontwikkelingsplan, waarmee voldaan wordt aan de uitgangspunten uit het Landschapsontwikkelingsplan. Uitvoering van het beplantingsvoorstel wordt afzonderlijk vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Hiermee kan worden gesteld dat wordt voorzien in een adequate landschappelijke inpassing.
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland behorende bij een agrarische melkveehouderij. Gezien geen sprake is van bodemverontreinigende activiteiten kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten verontreiniging. Daarnaast zal het gebruik en de bestemming van de gronden niet veranderen met de voorgenomen ontwikkeling waarmee bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg zal staan.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. De voorgenomen ontwikkeling valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hierin zijn ten aanzien van dieren zonder geuremissiefactor, waarvan in onderhavig geval sprake is, vaste afstanden opgenomen. Daarnaast heeft de gemeente Lopik eigen geurbeleid vastgesteld. Hierin mag, mits onderbouwd, worden afgeweken van de vaste afstanden. De gemeente Lopik heeft in het geurbeleid eveneens vaste afstanden ten aanzien van dieren zonder geuremissiefactoren opgenomen. Aan de afstanden uit zowel het Activiteitenbesluit als het geurbeleid van de gemeente wordt met de voorgenomen ontwikkeling ruimschoots voldaan. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Tevens is geen sprake van het oprichten van gevoelige objecten. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Bij melkveehouderijen kan bij een nieuwe stal sprake zijn van lichthinder. Om dit te voorkomen zullen lichtuitstoot reducerende maatregelen worden getroffen waarmee de lichthinder op de omgeving zoveel mogelijk zal worden beperkt.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter komt het bedrijf van de initiatiefnemer in aanmerking voor de zogenaamde escapemodule, grondgebonden extensief biologisch. Dat wil zeggen dat extensief biologisch grondgebonden melkveehouderijen buiten de toetsingskaders van de Natuurbeschermingswet vallen en geen onevenredig nadelige gevolgen zal hebben op de betreffende gebieden. Dat sprake is van een extensief biologisch grondgebonden veehouderij is reeds bij de provincie aangetoond. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren. Om de overlast op een van de bedrijfswoningen terug te brengen zal hoofdzakelijk gebruik worden gemaakt van de oostelijke inrit.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Uit gemeentelijk onderzoek bij vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" blijkt dat het Boveneind Zuidzijde een goede ontsluitingsweg is. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen te voorkomen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een (middel)hoge verwachtingswaarde. Om aan te tonen of met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van aantasting van archeologische resten is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, waaruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden zullen worden geschaad.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
In het beleid van het waterschap is opgenomen dat bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verharde oppervlak groter is dan 250 m2 aanvullende compensatie noodzakelijk is. Hierbij is het beleid van het waterschap dat 15% van de toename van het verharde oppervlak dient te worden gecompenseerd. De initiatiefnemer is voornemens de toename van het verharde oppervlak te compenseren door bestaande watergangen over een lengte van 3,78 kilometer te verbreden. Hierbij zal de slootdiepte en de helling van de taluds niet veranderen. Hiertoe heeft de initiatiefnemer bij het waterschap reeds een Watervergunning aangevraagd, waarin het plan en de wijze van compensatie nader is uitgewerkt. Het waterschap heeft deze watervergunning inmiddels verleend, waarmee kan worden aangenomen dat zij akoord zijn met de voorgenomen maatregelen ten behoeve van de waterberging.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Lopik.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.
Bijlage 1 Overeengekomen Beplantingsvoorstel
Bijlage 1 Overeengekomen beplantingsvoorstel
Bijlage 2 Advies Agrarische Beoordelingscommissie
Bijlage 2 Advies agrarische beoordelingscommissie
Bijlage 3 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 3 Archeologisch onderzoek
Bijlage 4 Aanvraag Watervergunning
Bijlage 4 Aanvraag watervergunning
Bijlage 5 Watervergunning
Bijlage 6 Nota Inspraak En Overleg
Bijlage 6 Nota inspraak en overleg