KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Bedrijf
Artikel 5 Groen
Artikel 6 Maatschappelijk
Artikel 7 Verkeer
Artikel 8 Verkeer - Verblijfsgebied
Artikel 9 Water
Artikel 10 Wonen
Artikel 11 Leiding - Riool
Artikel 12 Waarde - Archeologie 3
Artikel 13 Waterstaat - Waterkering
3 Algemene Regels
Artikel 14 Anti-dubbeltelregel
Artikel 15 Algemene Bouwregels
Artikel 16 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 17 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 18 Algemene Wijzigingsregels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 19 Overgangsrecht
Artikel 20 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
1.2 Ligging Van Het Plangebied
1.3 Opbouw Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
2 Beschrijving Plangebied
2.1 Inleiding
2.2 Ontstaansgeschiedenis
2.3 Structuur
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.4 Conclusie
4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieu
4.2 Water
4.3 Ecologie
4.4 Archeologie
4.5 Economische Uitvoerbaarheid
5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
5.2 Verbeelding
5.3 Planregels
5.4 Wijze Van Bestemmen
6 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
6.2 Verslag Inspraak En Artikel 3.1.1 Bro Overleg
6.3 Verslag Zienswijzen

Polsbroek

Bestemmingsplan - Gemeente Lopik

Vastgesteld op 27-11-2012 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan Kern Polsbroek van de gemeente Lopik.

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0331.06Polsbroek-BP01 met de bijbehorende regels en bijlage.

1.3 aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit:

een beroeps- of bedrijfsactiviteit, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet publieksaantrekkend zijn en die op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijk uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie.

1.4 aan- of uitbouw

een uitbreiding van het hoofdgebouw die qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw.

1.5 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.6 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.7 agrarisch bedrijf

een bedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;

1.8 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.9 bedrijfswoning

een woning in of bij een gebouw of op dan wel bij een terrein bestemd voor (het gezin van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming, wenselijk is.

1.10 bestaand

  • bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de ter inzagelegging van het ontwerpplan, dan wel zoals die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde vergunning;
  • het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen.

1.11 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.12 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.13 bijgebouw

een aangebouwd of op zichzelf staand, niet voor bewoning bestemd, gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch en functioneel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw.

1.14 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.15 bouwgrens

een als zodanig aangegeven lijn, die niet door bebouwing mag worden overschreden, behoudens de krachtens het plan toegestane overschrijdingen.

1.16 bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de eerste bouwlaag (de begane grond); zoals verbeeld op onderstaande afbeelding.
afbeelding

1.17 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.18 bouwperceelgrens

een grens van een bouwperceel.

1.19 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.20 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.21 dak

iedere bovenbeëindiging van een gebouw.

1.22 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.23 dienstverlening

met detailhandel vergelijkbare bedrijfsactiviteiten gericht op de verlening van diensten aan het publiek, zoals een reisbureau, kapsalon, bank (met baliefunctie) of makelaarskantoor.

1.24 erf

de grond deel uitmakende van een bouwperceel, behorende bij één woning, waarop geen hoofdgebouw is of mag worden gebouwd krachtens de vigerende bestemming.

1.25 extensieve dagrecreatie

recreatief medegebruik van gronden zoals wandelen, paardrijden, fietsen, varen, zwemmen en vissen, waarbij de recreatie geen specifiek beslag legt op de ruimte;

1.26 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.27 gestapelde woning

een woning in een gebouw dat twee of meer geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat.

1.28 hoofdgebouw

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken en waarin de hoofdfunctie ingevolge de bestemming is of wordt ondergebracht.

1.29 horeca / horecabedrijf

een bedrijf, dat in zijn algemeenheid is gericht op het verstrekken van nachtverblijf, op het ter plaatse nuttigen van voedsel en dranken en/of op het exploiteren van zaalaccommodatie; in dit plan worden de volgende horecabedrijven onderscheiden:
  1. horecabedrijven categorie 1 “lichte horeca”:
    1. Aan de detailhandelsfunctie verwante horeca
      • automatiek;
      • broodjeszaak;
      • cafetaria;
      • croissanterie;
      • koffiebar;
      • lunchroom;
      • snackbar;
      • tearoom;
      • traiteur;
    2. Overige lichte horeca:
      • bistro;
      • restaurant (zonder bezorg- en/of afhaalservice);
      • hotel;
    3. Bedrijven met een relatief grote verkeersaantrekkende werking:
      • bedrijven genoemd onder 1a en 1b met een bedrijfsoppervlak van meer dan 250m2;
      • restaurant met bezorg- en/of afhaalservice (o.a. pizza, chinees, McDrives);
  2. horecabedrijven categorie 2 “middelzware horeca”: bedrijven die normaal gesproken ook delen van de nacht geopend zijn en die daardoor aanzienlijke hinder voor omwonenden kunnen veroorzaken:
    • bar;
    • bierhuis;
    • biljartcentrum;
    • café;
    • proeflokaal;
    • shoarma/grillroom;
    • zalenverhuur (zonder regulier gebruik ten behoeve van feesten en muziek/dansevenementen);
  3. horecabedrijven categorie 3 “zware horeca”: bedrijven die voor een goed functioneren ook 's nachts geopend zijn en/of die tevens een groot aantal bezoekers aantrekken en daardoor grote hinder voor de omgeving met zich mee kunnen brengen:
  • dancing;
  • discotheek;
  • nachtclub;
  • partycentrum (regulier gebruik ten behoeve van feesten en muziek/dansevenementen).

1.30 kamerverhuur

de verhuur van onzelfstandige woonruimte ten behoeve van (langdurige) bewoning door personen die geen duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren;

1.31 kantoor

een ruimte, welke door haar indeling en inrichting kennelijk is bestemd om uitsluitend te worden gebruikt voor administratieve en daarmee gelijk te stellen werkzaamheden met geen of slechts een ondergeschikte baliefunctie.

1.32 kunstobject

voortbrengsel van de beeldende kunsten in de vorm van een bouwwerk, geen gebouw of overkapping zijnde.

1.33 kunstwerken

civieltechnische werken voor de infrastructuur van wegen, water, spoorbanen, waterkeringen en/of leidingen niet bedoeld voor permanent menselijk verblijf.

1.34 maatschappelijke voorzieningen

overheids-, medische, onderwijs-, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke en vergelijkbare voorzieningen, alsmede kinderopvang.

1.35 ondergeschikte functie

functie waarvoor maximaal 30% van de vloeroppervlakte als zodanig mag worden gebruikt.

1.36 onzelfstandige woonruimte

een woning waarbij de keuken, douche en toilet kunnen worden gedeeld met andere bewoners van een pand; een onzelfstandige woning heeft wel een eigen toegang, namelijk de deur van de gehuurde kamer(s);

1.37 openbare weg

alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

1.38 overkapping

een voor mensen toegankelijk, overdekt bouwwerk, geen gebouw zijnde.

1.39 peil

  1. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
  3. indien in of op het water wordt gebouwd: het Nieuw Amsterdams Peil.

1.40 praktijkruimte

voorziening gericht op het verlenen van diensten op administratief, financieel, architectonisch, juridisch of een daarmee naar aard gelijk te stellen gebied, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen.

1.41 seksinrichting

een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub, een privé-huis of een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.42 woning

een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden, waaronder begrepen eventueel gemeenschappelijk gebruik van bepaalde ruimten.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf bovenkant begane grondvloer tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 de inhoud van een bouwwerk

tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf bovenkant begane grondvloer tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;
  2. water;
  3. voet- en fietspaden en ontsluitingswegen.

3.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in artikel 3 lid 1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:
  1. gebouwen mogen niet worden gebouwd;
  2. 1,2 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 4 Bedrijf

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Bedrijf aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. ter plaatse van de aanduiding 'nutsvoorziening': uitsluitend een nutsvoorziening;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - rioolgemaal': uitsluitend een rioolgemaal;
  3. de bij deze bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen zoals groen, water, (ontsluitings)wegen, nuts-, parkeer-, en laad- en losvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en (ondergrondse) afvalinzamelpunten.

4.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in artikel 4 lid 1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:
  1. op deze gronden mogen uitsluitend gebouwen worden gebouwd, met inachtneming van het volgende:
    1. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 3 m;
    2. de oppervlakte bedraagt niet meer dan 25 m².

Artikel 5 Groen

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Groen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. groenvoorzieningen;
  2. water;
  3. voet- en fietspaden;
  4. ontsluitingswegen ten behoeve van aangrenzende bestemmingen;
  5. speelvoorzieningen.

5.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in artikel 5 lid 1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:
  1. 6 meter voor speelvoorzieningen en kunstobjecten;
  2. 3 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 6 Maatschappelijk

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Maatschappelijk aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. maatschappelijke voorzieningen;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'onderwijs': in ieder geval voor een onderwijsinstelling;
  3. groenvoorzieningen;
  4. water.

6.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in artikel 6 lid 1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:
  1. gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' mag de bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan aangegeven;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' mag de goothoogte en de bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan aangegeven;
  4. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan:
    1. 10 meter voor palen en (vlaggen-)masten;
    2. 6 meter voor speelvoorzieningen en kunstobjecten;
    3. 3 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelegen achter de naar de openbare weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw;
    4. 1 meter voor overige bouwwerken geen gebouwen zijnde.

6.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6 lid 2 sub d, voor het bouwen van een terreinafscheiding tot een hoogte van maximaal 3 meter, gelegen voor de naar de openbare weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw, op voorwaarde, dat:
  1. dit aantoonbaar bedrijfsmatig, waaronder begrepen de beveiliging, noodzakelijk is;
  2. het een volledig open hekwerk betreft, zodanig dat het zicht op het voorterrein vanaf de openbare weg behouden blijft;
  3. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    1. de kwaliteit van de openbare ruimte, zoals een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
    2. de verkeersveiligheid;
    3. de sociale veiligheid;
    4. het aantal parkeervoorzieningen;
    5. de functionele en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groenelementen en waterelementen;
    6. de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
    7. het milieu.

6.4 Specifieke gebruiksregels

Het is verboden de gronden als bedoeld in artikel 6 lid 1 te gebruiken of te laten gebruiken voor een seksinrichting.

Artikel 7 Verkeer

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wegen en straten, wandel- en fietspaden met een functie voornamelijk gericht op de afwikkeling van het doorgaande verkeer;
  2. verblijfsgebied;
  3. voet- en fietspaden;
  4. parkeerplaatsen;
  5. groenvoorzieningen;
  6. water;
  7. bruggen en andere kunstwerken;
  8. speelvoorzieningen en -plaatsen.

7.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in artikel 7 lid 1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:
  1. gebouwen zijn niet toegestaan;
  2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan:
    1. 10 meter voor palen en (vlaggen-)masten;
    2. 6 meter voor speelvoorzieningen en kunstobjecten;
    3. 3 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 8 Verkeer - Verblijfsgebied

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Verkeer - Verblijfsgebied aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wegen;
  2. verblijfsgebied;
  3. voet- en fietspaden;
  4. parkeerplaatsen;
  5. groenvoorzieningen;
  6. water;
  7. bruggen en andere kunstwerken;
  8. speelvoorzieningen en -plaatsen.

8.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in artikel 8 lid 1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:
  1. gebouwen zijn niet toegestaan;
  2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan:
    1. 10 meter voor palen en (vlaggen-)masten;
    2. 6 meter voor speelvoorzieningen en kunstobjecten;
    3. 3 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 9 Water

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. water;
  2. waterberging en waterhuishouding;
  3. voorzieningen ten behoeve van kruisend wegverkeer, zoals bruggen en andere kunstwerken;
  4. bij de onder a. bedoelde functie behorende groenvoorzieningen.

9.2 Bouwregels

Ten aanzien van de artikel 9 lid 1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:
  1. gebouwen zijn niet toegestaan;
  2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 meter.

Artikel 10 Wonen

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wonen;
  2. de instandhouding en bescherming van de ter plaatse van de aanuiding 'specifieke bouwaanduiding - monument' aangegeven bouwwerken;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'garagebox': uitsluitend voor huishoudelijke bergruimte en voor de stalling van (motor)voertuigen;
  4. aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten;
  5. groenvoorzieningen, tuinen en erven;
  6. water.

10.2 Bouwregels

10.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 10 lid 2.4 sub c, voor het bouwen van een erf- en/of terreinafscheiding tot een hoogte van maximaal 2 meter, gesitueerd voor de naar de openbare weg gekeerde zijgevellijn van het hoofdgebouw; op voorwaarde, dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
  1. de kwaliteit van de openbare ruimte, zoals een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. de sociale veiligheid;
  4. het aantal parkeervoorzieningen;
  5. de functionele en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groenelementen en waterelementen;
  6. de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
  7. het milieu;
waarbij geldt dat de maximale hoogte van erf- en/of terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn, en de maximale hoogte van erf- en/of terreinafscheidingen tot 1 meter achter de voorgevelrooilijn maximaal 1 meter mag bedragen.

10.4 Afwijken van de gebruiksregels

Artikel 11 Leiding - Riool

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor een rioolwatertransportleiding.

11.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
  1. op deze gronden mogen ten behoeve van de in artikel 11 lid 1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
  2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 4 m;
  3. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

11.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen middels een omgevingsvergunning afwijking van artikel 11 lid 2, met inachtneming van de volgende regels:
  1. de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels worden in acht genomen;
  2. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan het veilig en doelmatig functioneren van de leiding en vooraf wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder.

11.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 12 Waarde - Archeologie 3

12.1 Bestemmingsomschrijving

  1. De voor Waarde - Archeologie 3 aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van de (mogelijk) aanwezige archeologische waarden.
  2. De belangen van de in artikel 12 lid 1 sub a bedoelde dubbelbestemming zijn primair ten opzichte van de belangen van de andere daar voorkomende bestemmingen.

12.2 Bouwregels

Op de in artikel 12 lid 1 bedoelde gronden mogen geen bouwwerken worden gebouwd waarvan de oppervlakte groter is dan 200 m2 en die leiden tot ingrepen in de bodem dieper dan 50 cm ten opzichte van maaiveld.

12.3 Afwijken van de bouwregels

12.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 13 Waterstaat - Waterkering

13.1 Bestemmingsomschrijving

  1. De voor Waterstaat - Waterkering aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor dijken en kaden met een waterkerende functie naast de andere krachtens dit plan hieraan gegeven bestemmingen.
  2. De belangen van de in artikel 13 lid 1 sub a bedoelde dubbelbestemming zijn primair ten opzichte van de belangen van de andere daar voorkomende bestemmingen.

13.2 Bouwregels

Ten behoeve van de in artikel 13 lid 1 bedoelde bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van maximaal 3 m.

13.3 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken het bepaalde in artikel 13 lid 2 voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemmingen conform de bij de betreffende bestemming opgenomen regels indien en voor zover het belang van de waterkering hierdoor niet onevenredig wordt geschaad. Bij de belangenafweging wordt door burgemeester en wethouders advies gevraagd aan de beheerder van de waterkering.

13.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

3 Algemene Regels

Artikel 14 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 15 Algemene Bouwregels

De bouwregels als bedoeld in artikel 3 t/m 13 zijn van overeenkomstige toepassing op ondergronds bouwen, met dien verstande, dat:
  1. uitsluitend ondergronds mag worden gebouwd onder bovengrondse gebouwen;
  2. uitsluitend ondergronds mag worden gebouwd tussen peil en 3,5 m onder peil;
  3. ondergrondse bouwwerken niet mogen worden voorzien van een dakraam of lichtkoepel;
  4. ondergrondse bouwwerken uitsluitend toegankelijk mogen zijn vanuit bovengronds gelegen gebouwen.

Artikel 16 Algemene Aanduidingsregels

16.1 Karakteristieke bebouwing

Artikel 17 Algemene Afwijkingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het elders bepaalde in deze regels ten behoeve van:
  1. het in geringe mate afwijken ten aanzien van bouwgrenzen, hoogtescheidingslijnen en overige aanduidingen in het horizontale vlak; indien bij definitieve uitmeting of verkaveling blijkt dat deze afwijking in het belang van een juiste verwezenlijking van het plan redelijk, gewenst of noodzakelijk is en de afwijking ten opzichte van hetgeen is aangegeven niet meer bedraagt dan 3 m;
  2. het afwijken van de voorgeschreven maatvoering van bouwwerken, waaronder goothoogte, hoogte, grondoppervlakte, onderlinge afstand, afstand tot perceelsgrenzen, eventueel met een overschrijding van de bouwgrens, mits deze afwijkingen niet meer bedragen dan 10% van de voorgeschreven maten en dit bouwtechnisch noodzakelijk wordt geacht in verband met de uitoefening van het in het plan toegestane gebruik;
  3. de bouw van andere bouwwerken zoals een vlaggenmast, een kunstwerk, antennes en dergelijke tot een hoogte van 15 m.

Artikel 18 Algemene Wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:
  1. het oprichten van gebouwen ten dienste van (openbare) nutsvoorzieningen met een inhoud van ten hoogste 150 m3 en een goothoogte van ten hoogste 3 m;
  2. een enigszins andere situering en/of begrenzing van bouwpercelen, dan wel bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen en bouwvlakken en/of aanduidingen, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken dat verschuivingen nodig zijn ter uitvoering van een bouwplan, op voorwaarde, dat de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, bestemmingsvlak dan wel bouwvlak met niet meer dan 10% zal worden gewijzigd;
  3. het (gedeeltelijk) laten vervallen van de bestemmingen Waarde - Archeologie 3; indien uit (nader) archeologisch onderzoek is gebleken, dat niet langer sprake is van een gebied met oudheidkundige waarden, dan wel nadat er sprake is van opgravingen en documentatie waardoor de planologische bescherming niet langer gehandhaafd behoeft te blijven.
  4. Het toekennen van de bestemmingen Waarde - Archeologie 2, Waarde - Archeologie 3, Waarde - Archeologie 4 en/of Waarde - Archeologie 5 aan gronden binnen het plan, indien uit (nader) archeologisch onderzoek is gebleken, dat sprake is van een gebied met oudheidkundige waarden, dan wel nadat er sprake is van opgravingen en documentatie waardoor planologische bescherming noodzakelijk wordt geacht.

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 19 Overgangsrecht

19.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

19.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 20 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Kern Polsbroek.

1 Inleiding

1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan

De aanleiding voor bestemmingsplan Kern Polsbroek is de actualisatieplicht vanuit de Wet ruimtelijke ordening. Deze wet stelt dat bestemmingsplannen eens per 10 jaar vernieuwd moeten worden. De gemeente Lopik heeft zich daarom als doel gesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente nieuwe bestemmingsplannen op te stellen. Een deel van deze plannen is reeds opgesteld en vastgesteld. Voor een deel van de kernen wordt momenteel een nieuw plan opgesteld.
Bijkomend voordeel van de actualisatieplicht is dat per kern één plan vigeert. Dit beperkt het totaal aantal bestemmingsplannen in de gemeente. Tevens zorgt het nagenoeg tegelijk actualiseren van de plannen dat in iedere kern gelijke regels worden gesteld. Dit bevordert de rechtsgelijkheid voor de inwoners van de gemeente.

1.2 Ligging Van Het Plangebied

De kern Kern Polsbroek is gelegen ten noorden van de Benschopse Wetering in de polder de Lopikerwaard. De volgende afbeeldingen tonen de begrenzing van het plangebied.
afbeelding
Plangebied in omgeving
afbeelding
Begrenzing plangebied

1.3 Opbouw Bestemmingsplan

Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Indien bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2008.
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

2 Beschrijving Plangebied

2.1 Inleiding

Dit bestemmingsplan is conserverend van aard; er worden geen (grootschalige) ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Daarom is het van belang, de bestaande situatie nauwgezet te inventariseren en vast te leggen.

2.2 Ontstaansgeschiedenis

De landen onder Polsbroek zijn naar twee kanten ontgonnen vanuit de Polsbroekerwetering, die voor de afwatering gegraven was. Zo ontstond aan de ene kant Noord-Polsbroek en aan de andere kant Zuid-Polsbroek. Beide Polsbroeken zijn op 8 september 1857 gefuseerd tot de gemeente Polsbroek.
Waar Noord-Polsbroek zich in de loop der jaren niet verder ontwikkelde dan tot een lint van (agrarische) bebouwing, kreeg Zuid-Polsbroek al voor 1258 een eigen kerk. Opmerkelijk is de asymmetrische ligging van deze kerk. De ligging hield verband met het verzorgingsgebied van de kerk, dat zich behalve over Polsbroek ook uitstrekte over Vlist en Bonrepas. In Polsbroek bestaat de bebouwing vrijwel uitsluitend uit boerderijen. Slechts nabij de kerk verandert het beeld door de aanwezigheid van de kerk met pastorie, school en enkele woonhuizen.

2.3 Structuur

In de kern Polsbroek zijn verschillende deelgebieden te onderscheiden. Op de volgende afbeelding zijn deze gebieden weergegeven en in navolgende tekst wordt per deelgebied een beschrijving gegeven.
afbeelding
Deelgebieden
Woongebieden eind 20e en begin 21e eeuw
In Polsbroek bestaat een groot deel van de kern uit bebouwing uit het eind van de 20e eeuw. De bebouwing is gerealiseerd tussen 1980 en 1995. Het gaat hierbij om de bebouwing aan de Heer van Egmondstraat, Ridder A. van Amstelstraat en de Jonglevenweg.
De bebouwing bestaat uit diverse vormen. Er zijn diverse kapvormen toegepast, zowel met rode als zwarte gebakken pannen. De detaillering bij de bebouwing is uitgebreider dan bij de standaard stroken- en blokverkaveling. Er is veel aandacht besteed aan de situering van de bebouwing. Door de rooilijn op enkele plaatsen te laten verspringen is een levendig beeld gecreëerd.
Als individueel object binnen dit gebied kan de school worden aangeduid. Het gebouw staat midden in de wijk. Het gebouw bestaat uit 1 laag met een plat dak, waarbij aan de buitenrand enkele accenten op het dak zijn geplaatst.
Woongebieden in stroken- en blokverkaveling
In Polsbroek zijn de Baronieweg en de Vrijheer de Graefweg opgebouwd volgens het principe van de stroken- en blokverkaveling. Dit gebied wordt gekenmerkt door een eenvoudige ruimtelijke structuur, stedenbouwkundig patroon en eenvoudige hoofdbouwvorm. De bebouwing dateert uit de jaren '70, en bestaat uit 2 lagen met kap. De toegepaste rooilijn volgt het verloop van de weg. De woningen zijn uitgevoerd in een lichte baksteen. In de gevel zijn naast bakstenen ook houten panelen toegepast. Er zijn diverse gedekte kleuren gebruikt. Enkele bouwblokken zijn voorzien van een inham waar een balkon in aangebracht is.
Dorpsgebied
Het historisch dorpsgebied van Polsbroek wordt gevormd door een deel van het Dorp en de Oranjekade. Het deel van het Dorp bestaat uit de bebouwing in de directe omgeving van het plein met daaraan de kerk en de bebouwing aan de noordzijde van de Polsbroekerwetering lopend tot de hoogte van de Heer Willem van Egmondstraat. De bebouwing aan de noordzijde van de wetering verbindt de kern met meer recentere bebouwing met het centrale plein. De bebouwing is gesitueerd op de kop en in de richting van de kavel en bestaat uit historische boerderijen afgewisseld met woningen uit de wederopbouwperiode. De overwegende bouwhoogte is 1 laag met een forse kap. Er zijn zowel rieten kappen als kappen met gebakken pannen, in een rode of zwarte kleur, toegepast. De historische boerderijen zijn verfraaid met onder andere muurankers, rollagen en grote lijsten om de kozijnen. Er zijn zowel gevels toegepast met bakstenen als wit gepleisterde muren.

3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling

De ‘Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling’ (de Nota Ruimte) is in februari 2006 in werking getreden. In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgesteld tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De Nota Ruimte vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota’s c.q. de planologische kernbeslissingen (PKB’s) behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (en de actualisering daarvan in de Vinac) en het Structuurschema Groene Ruimte.
De in de Nota Ruimte vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de ‘Gebiedsgerichte Economische Perspectieven’ en het ‘Actieplan Bedrijventerreinen’, de ‘Agenda Vitaal Platteland’ en het daarbij behorende meerjarenprogramma ‘Groene ruimte’ en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het relatief beperkte oppervlak van Nederland. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:
  • versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  • bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  • borging van de veiligheid.
Met de Nota Ruimte heeft het kabinet gekozen voor een dynamisch, op ontwikkeling gericht, ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de decentrale overheden. Hierbij wordt uitgegaan van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. Er wordt meer nadruk gelegd op 'ontwikkelingsplanologie' en minder op 'toelatingsplanologie'. Daarnaast is het landelijk beleid gericht op het optimaal benutten van het huidige bebouwde gebied.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Om de kwaliteit te waarborgen is voor geheel Nederland een basiskwaliteit geformuleerd waaraan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen omdat deze gebieden en netwerken voor het functioneren van Nederland van grote betekenis zijn. Voor deze gebieden draagt het Rijk dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid.

3.1.2 Ontwerp Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Momenteel is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in voorbereiding. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij..’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen zal moeten toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Met de invoering van de Wro in juli 2008 is de directe doorwerking van de Nota Ruimte komen te vervallen. Dit betekent dat het niet meer wettelijk verplicht is dat bestemmingsplannen in overeenstemming zijn met het beleid uit de Nota Ruimte. Om dit te ondervangen is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AMvB Ruimte) opgesteld en in mei 2009 door het kabinet voorgelegd aan de Tweede Kamer ter vaststelling. Het is echter nooit formeel vastgesteld. De AMvB Ruimte omvatte ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen.
Ondertussen wordt een nieuwe Structuuurvisie Infrastrutuur en Ruimte opgesteld. Deze heeft van 3 augustus tot en met 13 september 2011 ter inzage (zie ook paragraaf 3.1.4.). De structuurvisie vaart een andere koers dan de voorgaande Nota Ruimte. Een belangrijke wijziging ten opzichte van de eerdere Nota Ruimte is dat gesteld wordt dat veel zaken op het vlak van ruimtelijke ordening beter op provinciaal dan wel gemeentelijk niveau geregeld kunnen worden. De Structuurvisie wordt medio 2012 vastgesteld.
Op 30 december 2011 is uiteindelijk het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Dit is een aangepaste versie van de eerder opgestelde AMvB Ruimte. Het Barro is deels opgebouwd uit onderdelen uit de voorgaande AMvB Ruimte en deels gebaseerd op de nieuwe structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigings- of uitwijkingsplannen maar ook bij projectuitvoeringsbesluiten (Crisis- en herstelwet) rekening houden met het Barro. Voorts zijn in het Barro een aantal 'projecten' benoemd die de regering van Rijksbelang vindt. Deze worden middels het Barro dwingend geborgd in bestemmingsplannen of andere ruimtelijke plannen van lagere overheden. In het Barro zijn voorlopig zes 'projecten' beschreven:
  • Mainport ontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en Waddengebied;
  • Defensie;
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Binnenkort zullen nog volgen:
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • Ektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJselmeergebied.
Op termijn volgt dan nog, blijkens publicaties van de Rijksoverheid, een onderwerp 'duurzame verstedelijking'.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Streekplan Utrecht 2005-2015

Provinciale Staten van de provincie Utrecht hebben het Streekplan 2005-2015 op 13 december 2004 vastgesteld. Met het invoeren van de (nieuwe) Wro, op 1 juli 2008, is het streekplan omgezet naar een provinciale structuurvisie.
Het streekplan geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid weer voor de periode van 2005 tot 2015. In het streekplan wordt vastgelegd waar wat te bouwen met betrekking tot verschillende aspecten, zoals natuur, recreatie en wegen. In het streekplan worden de verschillende ruimtelijke functies gewogen en worden er keuzes ten aanzien van de ruimtelijke ordening gemaakt. Het streekplan dient als toetsingskader van gemeentelijke bouw- en bestemmingsplannen.
Het primaire doel van het streekplan is het creëren van een veilige, gezonde en duurzame leefomgeving. In het streekplan wordt dit uitgewerkt aan de hand van de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. Om de ruimtelijke kwaliteit vast te kunnen stellen worden enkele criteria gehanteerd die zijn vastgesteld door het Rijk:
  • ruimtelijke diversiteit;
  • economische en maatschappelijke functionaliteit;
  • culturele diversiteit;
  • sociale rechtvaardigheid;
  • duurzaamheid;
  • aantrekkelijkheid;
  • menselijke maat.
Middels het beleid van het streekplan wordt getracht bovenstaande criteria te behouden en te versterken in de provincie Utrecht. De kernkwaliteiten van de provincie Utrecht worden gevormd door de grote variatie in woon- en werkmilieus, de diversiteit en de kwaliteit van de verschillende landschapstypen en de centrale ligging. Het behouden en versterken van deze kernkwaliteiten wordt in het streekplan gedaan aan de hand van een aantal hoofdbeleidslijnen:
  • Zorgvuldig ruimtegebruik ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als in het landelijk gebied.
  • Water vormt een ordenend principe en vormt bij nieuwe ruimtelijk afwegingen een vertrekpunt.
  • De beschikbaarheid van bestaande infrastructuur en de capaciteit van deze infrastructuur zijn mede bepalend bij het kiezen van nieuwe verstedelijkingslocaties.
  • Op het gebied van verstedelijking wordt gestreefd naar een gedifferentieerd aanbod van wonen, werken en voorzieningen. Nieuwe woningbouw wordt vooral toegelaten in het stadsgewest Utrecht en het gewest Eemland. Veenendaal en Woerden vormen twee regionale opvangkernen. Daarbuiten is het beleid terughoudend.
  • Ten aanzien van het landelijk gebied wordt een beleid gevoerd dat is gericht op het versterken van zowel de identiteit, de landschappelijke diversiteit als de vitaliteit en op de kwaliteit van de natuur en de ecologische samenhang.
De belangrijkste hoofdlijnen van het streekplan zijn op de streekplankaart weergegeven. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze streekplankaart.
afbeelding
Uitsnede streekplankaart
De kern Kern Polsbroek is op de streekplankaart aangeduid als 'stedelijk gebied'. Binnen deze categorie vallen alle stedelijk functies, zoals wonen, werken, voorzieningen en stedelijk groen. Bebouwingsconcentraties met een omvang van tenminste vijf hectare zijn voorzien van een rode contour. Deze rode contour is om de grenzen van de kern Kern Polsbroek getrokken.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (ontwerp)

De provincie Utrecht werkt momenteel aan een nieuwe ruimtelijke structuurvisie, de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS). In de PRS beschrijft de provincie het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2025. De PRS wordt in essentie gemaakt om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via het ruimtelijk beleid wil de provincie bijdragen aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is.
Het voorontwerp van de PRS is vastgesteld op 5 juli 2011. De ontwerp-PRS ligt vanaf 3 april ter inzage. Tegelijk met de PRS zal ook een (nieuwe) Verordening worden vastgesteld.

3.2.3 Provinciale ruimtelijke verordening

Op 21 september 2009 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht de Provinciale ruimtelijke verordening vastgesteld. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De verordening bevat daartoe bepalingen die bij het opstellen van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen, in acht moeten worden genomen. De verordening heeft alleen betrekking op nieuwe plannen en besluiten. Dit betekent dat geldende bestemmingsplannen niet onder de werking van de verordening vallen. De verordening bevat geen bepalingen die de burger rechtstreeks binden. Normen uit de verordening moeten eerst vertaald worden in een gemeentelijk planologisch besluit.
De kern Kern Polsbroek is gelegen in het stedelijk gebied. Vanuit de Verordening zijn voor dit gebied slechts regels gegeven die betrekking hebben op nieuwe ontwikkelingen. Daarnaast is de kern gelegen in het gebied 'Veiligstellen Cultuurhistorische hoofdstructuur'. Met betrekking tot deze ligging worden in de planregels van voorliggend bestemmingsplan regels gegeven voor het behoud van cultuurhistorische waardevolle bebouwing.

3.2.4 Structuurvisie Nationale Landschappen

De provincie Utrecht heeft het Streekplan Utrecht 2005-2015 beleidsneutraal omgezet in een Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie middels de "Beleidslijn nieuwe Wro". Deze structuurvisie is partieel herzien met betrekking tot de Nationale Landschappen. De partiële herziening Structuurvisie Nationale Landschappen bevat, ten opzichte van de provinciale belangen in het streekplan, uitgewerkte provinciale belangen voor de nationale landschappen in de provincie Utrecht. Het beleid hiervoor is strategisch van aard en gaat over de kwaliteit en de inrichting van de leefomgeving in deze gebieden. Het overige beleid uit het streekplan wordt ongewijzigd voortgezet. Deze structuurvisie is zelfbindend voor de provincie. De onderdelen die de provincie direct wilt laten doorwerken naar gemeenten zijn opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
Kern Polsbroek is gelegen binnen het Nationale Landschap Groene Hart. Het Groene Hart is de centrale open ruimte in de Randstad. Het bestaat uit uitgestrekte (veen)weide-gebieden, doorsneden door de Vecht, Oude Rijn en Hollandsche IJssel met kenmerkende stadjes en dorpen. Het Groene Hart vormt de groene en blauwe tegenhanger van het omringende stedelijk netwerk van de Randstad, maar heeft ook zijn eigen dynamiek. Deze heeft zich eeuwenlang vooral geconcentreerd langs de Vecht en de Oude Rijn, de oudste ontginnings- en transportassen in dit streekplandeelgebied. Het Groene Hart ligt in de provincies Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland.
De drie Groene Hart provincies onderscheiden vier kernkwaliteiten voor het Groene Hart
  • landschappelijke diversiteit;
  • (veen-)weidekarakter;
  • openheid;
  • rust & stilte.
Behoud, versterking en ontwikkeling van deze kernkwaliteiten is uitgangspunt van beleid en dus van ruimtelijke ontwikkelingen in het Groene Hart. De vier kernkwaliteiten van het Groene Hart zijn een bundeling van alle kwaliteiten die het Groene Hart kent. In voorliggend bestemmingsplan zijn geen ontwikkelingen opgenomen die een nadelig effect hebben op de kernkwaliteiten van het Groene Hart.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Toekomstvisie gemeente Lopik 2030

De gemeenteraad van Lopik heeft op 1 februari 2011 de Toekomstvisie gemeente Lopik 2030 vastgesteld. De Toekomstvisie moet richting geven aan diverse strategische discussies en opgaven. Kijkend naar het Lopik anno 2010 is de volgende missie voor de gemeente Lopik geformuleerd: 'de gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied'. Om deze missie verder te concretiseren en richting te geven aan de kansen en kwaliteiten zijn de volgende vier ambities voor de toekomst opgesteld:
  1. landelijk gebied versterken en ontsluiten;
  2. levendige linten;
  3. ondernemend Lopik in MKB en ZZP;
  4. vitale schakel in de Lopikerwaard.
Voorgaande ambities zijn passend bij de schaal, de maat en het karakter van de gemeente Lopik, bij het bestuur en de inwoners. Het zijn geen ambities die een compleet nieuwe koers betekenen. Wel leggen zij nieuwe accenten.

3.3.2 Landschapsontwikkelingplan Groene Driehoek

De gemeenten Montfoort, Oudewater en Lopik hebben in 2005 gezamenlijk een landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. Het plan geeft een visie op de ontwikkelingen in het landschap voor de komende tien jaar. Het plangebied van het LOP betreft het buitengebied van de drie gemeenten. Het geeft inzicht in de mogelijkheden en keuzen voor de landschapsontwikkeling in het buitengebied voor de komende circa 30 jaar.
Het LOP zorgt voor een doorvertaling van het beleid van het rijk, de provincie en andere overheden en organisatie naar het lokale niveau. Voorop staat het behouden en de ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap. Hierbij geldt de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Daarbij is er eveneens de behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen.
Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen. Het belangrijkste te verwezenlijken doel vormt de daadwerkelijke uitvoering van het opgestelde LOP en een actieve landschapscoördinator in alle drie de gemeenten.

3.3.3 Beleidsnota Recreatie en Toerisme

Omdat recreatie en toerisme een steeds belangrijkere functie in de gemeente wordt heeft de gemeenteraad van Lopik op ... de nota 'Ruimte voor recreatie, beleidsplan recreatie en toerisme' vastgesteld. In deze nota is de koers voor de verdere ontwikkeling kernachtig verwoordt in de volgende missie: 'Uitgaande van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden en kwaliteiten stelt de gemeente zichzelf ten doel de duurzame ontwikkeling van recreatie en toerisme te stimuleren tot een toegankelijke, gastvrije en aantrekkelijke bestemming, afgestemd op de behoefte van de recreant en toerist'.
Om uitwerking te geven aan de missie zal allereerst een blijvende samenwerking worden gezocht met de overige twee gemeenten in de Lopikerwaard. Ontwikkelingen vergen energie, daadkracht en concrete inzet. Nagegaan wordt of in samenwerking met de overige gemeenten in de Lopikerwaard een initiatiefrijke aanjager kan worden aangetrokken die de middelen en de mogelijkheden krijgt om het toeristische klimaat in de Lopikerwaard op te jutten. In de stappen om te komen tot ontwikkeling van recreatie en toerisme is het van belang om allereerst de ruimtelijke voorwaarden te realiseren waar bezoekers graag gebruik van maken. Concreet betekent dit voor Lopik om allereerst werk te maken van de recreatieve netwerken als basis voor het genieten van de bijzondere kwaliteiten van het landschap en de omgeving.

3.3.4 Handhavingsbeleid

Op 20 december 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van het Lopik het Integraal Handhavingsbeleid 2012-2014 vastgesteld. Met dit beleidsplan geeft de gemeente Lopik invulling aan het programmatisch handhaven waarbij de belangrijkste en meest risicovolle zaken als eerste kunnen worden uitgevoerd. Daarnaast geeft het beleidsplan een duidelijke koers ten aanzien van de handhavingsstrategie van de gemeente. Het is namelijk één van de taken van de gemeente om ervoor te zorgen dat regels (bijv. uit een bestemmingsplan) worden nageleefd.

3.3.5 Welstandsnota

De gemeente Lopik heeft voor haar grondgebied een welstandsnota opgesteld. De nota geeft criteria waaraan getoetst wordt bij ver- of nieuwbouwplannen binnen de gemeente.
De volgende afbeelding toont een uitsnede van de typologiekaart uit de welstandsnota.
afbeelding
Typologiekaart welstandsnota Lopik
Binnen het plangebied zijn de gebiedstypen H6.1, W1.2 en W1.4 aanwezig. In de volgende tabel is per gebiedstype het bijbehorende welstandsniveau gegeven. Een beschrijving van de verschillende gebiedstypen/deelgebieden is reeds in hoofdstuk 2.3 gegeven.
Gebiedstype Welstandsniveau
H6.1 Plus niveau
W1.2 Regulier niveau
W1.4 Regulier niveau
De welstandscriteria die voor de verschillende gebiedstypen gelden staan uitgebreid beschreven in de welstandsnota.

3.3.6 Geurgebiedsvisie

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt sinds 1 januari 2007 het nieuwe beoordelingskader bij milieuvergunningen en ruimtelijke plannen. In tegenstelling tot eerdere regelgeving houdt de Wgv, naast de beleving, de omvang van de bron en de ruimtelijke scheiding, ook rekening met de meteorologische omstandigheden. Ook biedt de Wgv de mogelijkheid maatwerk te leveren voor de plaatselijke omstandigheden. Hiervoor moet een gemeente of een regio een gebiedsvisie opstellen. De gemeente Lopik heeft daarom een Geurgebiedsvisie opgesteld. De gemeenteraad van de gemeente Lopik heeft in deze visie, met behulp van een inventarisatie, analyse en relaties in geurbeleving een overwogen besluit genomen om voor bepaalde gebieden af te wijken van de algemene wettelijke normen en afstanden.
Het eindbeeld is dat de gemeente aan het uitbreidingsgebied van Uitweg en Benschop een soepelere norm hanteert en voor het overige de wettelijke normen blijft hanteren, maar hiervoor wel een duidelijk onderscheid wordt gemaakt in bebouwde kommen. De vaste afstanden zijn, mede vanuit cultuurhistorisch oogpunt, binnen de hele gemeente voor de extensieve veehouderijen soepeler dan de wettelijke normen.

3.4 Conclusie

Vanuit zowel Rijks-, provinciaal als gemeentelijk beleid bestaan er geen strijdigheden met het voorliggende bestemmingsplan.

4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Binnen het plangebied worden geen nieuwe bestemmingen mogelijk gemaakt. Een onderzoek naar de bodemgesteldheid is derhalve niet noodzakelijk.

4.1.2 Luchtkwaliteit

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Met voorliggend bestemmingsplan worden geen nieuwe gevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt. Nader onderzoek naar luchtkwaliteit is derhalve niet noodzakelijk.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan maakt geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen mogelijk. Nader onderzoek naar geluid is derhalve niet noodzakelijk.

4.1.4 Bedrijven en milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig. Tevens worden er geen nieuwe bedrijven en/of milieugevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt. Nader onderzoek naar bedrijven en hun milieuzonering is derhalve niet noodzakelijk.

4.1.5 Externe veiligheid

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast, en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Debehandeling van het Btev is voorzien in het voorjaar van 2012. Waarschijnlijk wordt het Basisnet medio 2012 of 1 januari 2013 van kracht. Vooruitlopend daarop zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart externe veiligheid.
afbeelding
Uitsnede risicokaart externe veiligheid
De risicokaart toont aan dat er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle (Bevi-)inrichtingen, transportroutes gevaarlijke stoffen door buisleidingen of transportroutes van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor aanwezig zijn die een risicocontour hebben die over het plangebied ligt.

4.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010-2015
Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.
In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer Het uitgangspunt voor de planontwikkeling is dat het gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
Waterstructuurvisie (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, 2002)
Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn in­tegrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
  1. het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  2. er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  3. de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  4. de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  5. er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappe­lijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  6. de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:.
  • Vasthouden, bergen, afvoeren;
  • Voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • Vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • Grondwater als ordenend principe.
Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen ons beheergebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaat­sen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op de waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies - wonen/werken, landbouw en natuur - is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.
Ruimtelijke ontwikkelingen
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en 1000 m2 in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan heeft een conserverend karakter. Alle watergangen en waterpartijen worden positief bestemd. Met voorliggend bestemmingsplan worden er daarnaast geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die van invloed kunnen zijn op de waterhuishouding of strijdig zijn met het beleid van de waterbeheerders.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Op de volgende afbeelding zijn de te beschermen gebieden in/rondom het plangebied weergegeven.
afbeelding
Beschermde gebieden
Binnen het plangebied zijn geen beschermde natuurgebieden gelegen. Wel zijn in de directe omgeving van het plangebied delen van de EHS aanwezig. In voorliggend bestemmingsplan zijn geen ontwikkelingen opgenomen die een wezenlijk effect zullen hebben op de aanwezige flora en fauna. Een ecologisch onderzoek kan derhalve achterwege blijven.

4.4 Archeologie

In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
De gemeenteraad van de gemeente Lopik heeft op 23 november 2010 het gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. Dit archeologiebeleid bestaat uit een 'Beleidsnota gemeentelijke archeologische monumentenzorg' en een 'Toelichting op de archeologische beleidskaart'. In de vorm van de zogenaamde maatregelenkaart is de beleidskaart geschikt om op ambtelijk niveau uitvoering te geven aan het archeologiebeleid in het kader van ruimtelijke besluitvorming. Op de maatregelenkaart zijn de bekende vindplaatsen en de verschillende verwachtingsgebieden van de waarden- en verwachtingenkaart vertaald in zes beleidscategorieën, waaraan een eigen planologisch beschermingsregime wordt gekoppeld. Op de volgende afbeelding is een uitsnede van de maatregelenkaart weergegeven.
afbeelding
Uitsnede maatregelenkaart archeologiebeid gemeente Lopik
Het grootste deel van het plangebied is gelegen in een categorie 6-gebied. Dit betekent dat het om een gebied gaat waar is vastgesteld dat geen bodemarchief (meer) aanwezig is, of waar behoudenswaardige archeologische resten zijn veiliggesteld door opgraving. Vanuit archeologisch oogpunt is de beleidsdoelstelling voor deze categorie vrijgave voor andere ruimtelijke functies.
Daarnaast is een klein deel van het plangebied gelegen in een categorie 3-gebied. Dit deel heeft de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie 2' gekregen. Op basis van deze dubbelbestemming kan het zijn dat archeologisch onderzoek verplicht is als er bodemingrepen plaatsvinden.

4.5 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan maakt geen nieuwe bouwplannen, zoals bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening, mogelijk waarvoor het opstellen van een exploitatieplan is voorgeschreven. Bij de vaststelling van dit bestemmingsplan kan derhalve besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen.

5 Juridische Planbeschrijving

5.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).

5.3 Planregels

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).

5.4 Wijze Van Bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan betreft een consoliderend bestemmingsplan. Voor wat betreft de wijze van bestemmen betekent dit dat zo veel als mogelijk aangesloten wordt bij de geldende bestemmingen ten tijde van het opstellen van dit bestemmingsplan. Echter, als onderdeel van de invoering van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 is de digitaliseringsverplichting van kracht geworden. Onderdeel van deze verplichting is dat bestemmingsplannen moeten voldoen aan de SVBP. De SVBP hanteert een vast aantal bestemmingen waar niet van afgeweken mag worden. Een aantal van de geldende bestemmingen kan daardoor niet één op één worden overgenomen worden. Voor deze bestemmingen is een nieuwe bestemming opgenomen waarbinnen de geldende functie mogelijk is dan wel mogelijk gemaakt wordt.
Bestemmingen
Het bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Agrarisch
(artikel 3)
Delen van het agrarisch buitengebied aan de rand van de kern vallen binnen de plangrens van dit bestemmingsplan. Deze delen zijn bestemd als Agrarisch. De regels komen overeen met de vigerende regels uit het bestemmingsplan voor het landelijk gebied.
Bedrijf (artikel 4)
Het bestaande rioolgemaal heeft een bedrijfsbestemming gekregen. Bepaald is dat daar uitsluitend dergelijke voorzieningen mogen komen en dus geen andersoortige bedrijvigheid.
Groen (artikel 5)
De belangrijkste groenstructuren binnen het plangebied hebben een groenbestemming gekregen. Dit geldt dus niet voor elk klein hoekje snippergroen of bijvoorbeeld bermen langs wegen. Binnen de groenbestemming zijn voet- en fietspaden alsmede ontsluitingswegen ten behoeve van aangrenzende bestemmingen toegestaan. Ook mogen speelvoorzieningen worden opgericht. Parkeervoorzieningen zijn niet toegestaan. Binnen de groenbestemming is de functie ‘water’ ook toegestaan.
Maatschappelijk (artikel 6)
Het Medisch Centrum Polsbroek en de school hebben hebben een maatschappelijke bestemming gekregen. De definitie van bestemming maatschappelijk is ruim van opzet zodat ruimte voor het wisselen van functies mogelijk is. Om het huidig gebruik duidelijk mogelijk te maken zijn de hiervoor benoemde functies expliciet mogelijk gemaakt.
Verkeer en Verkeer - Verblijfsgebied
(artikel 7 en 8)
Er is onderscheid gemaakt tussen verkeer en verkeer-verblijfsgebied. De doorgaande weg 'Dorp' is bestemd als Verkeer en de overige wegen als Verkeer - Verblijfsgebied. Binnen de kern betreft het namelijk enkel bestemmingsverkeer.
Water (artikel 9)
De belangrijkste watergangen in het gebied hebben de bestemming “Water” gekregen. Voorzieningen ten behoeve van kruisend wegverkeer (zoals bruggen) alsmede bijbehorende groenvoorzieningen (zoals oevers) zijn daarbij toegestaan. Dat kleinere waterpartijen niet als “Water” bestemd zijn, wil niet zeggen dat ze zijn wegbestemd: in vrijwel alle andere bestemmingen is de functie water namelijk wel toegestaan.
Wonen (artikel 10)
De bestemming wonen is opgenomen voor de woonhuizen in het plangebied. Wanneer het gestapelde woningen betreft is dit middels een bouwaanduiding op de verbeelding aangegeven. Enkel op deze plekken zijn dan ook gestapelde woningen toegestaan. Verder zijn de bijgebouwen bij de woningen ook middels een bouwaanduiding aangegeven.
In het plangebied zijn een aantal (rijks)monumentale woningen aanwezig. Deze zijn op de verbeelding weergegeven met de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - monument'.
Dubbelbestemmingen
Het bestemmingsplan bevat de volgende dubbelbestemmingen:
Leiding - Riool (artikel 11)
De rioolpersleiding in het plangebied wordt middels een dubbelbestemming beschermd. Het is niet mogelijk om bepaalde werkzaamheden uit te voeren zonder een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders.
Waarde - Archeologie 3 (artikel 12
)
De dubbelbestemming Waarde Archeologie is opgenomen om mogelijk archeologische waarden in de ondergrond te beschermen. Het onderscheid zit hem in de zogenaamde trefkans dat er waarden in de ondergrond zitten zoals nader toegelicht in hoofdstuk 4.
Waterstaat - Waterkering
(artikel 13)
De Wetering en het omliggende gebied zijn middels een dubbelbestemming beschermd. Het is niet mogelijk om bouwkundige aanpassingen dan wel graafwerkzaamheden uit te voeren zonder toestemming van de beheerder.

6 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag Inspraak En Artikel 3.1.1 Bro Overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 9 mei 2012 tot 19 juni 2012 in het kader van de inspraak ter inzage gelegen. Gelijktijdig is het plan in het kader van art 3.1.1. Bro voorgelegd aan de wettelijk overlegpartners. In de nota van beantwoordingen is aangegeven of en in hoeverre de reacties hebben geleid tot aanpassing van het plan. De nota van beantwoording inspraak- en vooroverlegreacties is toegevoegd als bijlage 1 bij de toelichting.
  1. 1. Bijlage 1: Nota van beantwoording Polsbroek

6.3 Verslag Zienswijzen

Het bestemmingsplan Polsbroek heeft in het kader van de vaststellingsprocedure in de periode van 5 september 2012 tot en met 16 oktober 2012 in ontwerp voor een ieder ter inzage gelegen. Binnen deze termijn hebben ook de overlegpartners de gelegenheid gehad zienswijzen in te dienen. Binnen deze termijn zijn geen zienswijzen ontvangen. Ten aanzien van de ontwerpbestemmingsplannen zijn geen ambtshalve wijzigingen doorgevoerd.