Bijzonder begraafplaats Benedeneind Zuidzijde 301
Bestemmingsplan - Gemeente Lopik
Vastgesteld op 26-04-2011 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0331.08Benedeneind301-VB01 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).
1.2 plan:
het bestemmingsplan "Bijzondere begraafplaats Benedeneind Zuidzijde 301 te Benschop" van de gemeente Lopik;
1.3 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.4 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.5 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.6 bestaand:
- 1. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
- 2. bij gebruik: het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan inwerking is getreden.
1.7 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.
1.8 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.9 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
1.10 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak.
1.11 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.12 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel.
1.13 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.14 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.15 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.16 hoofdgebouw:
een gebouw, dat door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
1.17 plankaart:
de analoge en digitale plankaart van de bestemming(en) bij dit bestemmingsplan.
1.18 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden bestaande uit een hoofdgebouw met de bijhorende aanbouwen.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
2.1 de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens
tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.3 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, met dien verstande dat balkonhekken tot 1 m bij aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen hierbij niet worden meegerekend;
2.4 de oppervlakte van een bodemingreep
het gebied binnen de buitenwerkse grens van de grondwerkzaamheden opwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.6 diepte
vanaf het peil tot aan het diepste punt van de ingreep;
2.7 peil
Voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang:
- a. direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang + 25 cm;
- b. niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang + 25 cm.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van begraafplaats-bijzondere begraafplaats': een begraafplaats voor het begraven van maximaal 2 personen, waarbij de teraardebestelling zelf dient te geschieden op ten minste 10 meter uit de aanduidingsgrens;
met bijbehorende voorzieningen, zoals groen, water en tuin.
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijkingsbevoegdheid
- 1. Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3 lid 1 ten behoeve van:
- a. het maximaal aantal te begraven mensen.
- 2. Afwijking als bedoeld in artikel 3 lid 3 sub 1 is uitsluitend mogelijk voorzover voldaan wordt aan overige wet- en regelgeving.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met in het plan aan de grond gegeven bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
- 1. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- 2. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
Artikel 6 Algemene Afwijkingsregels
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de regels ten behoeve van:
- a. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.
Artikel 7 Algemene Wijzigingsregels
- 1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in de vorm van het aanbrengen van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen;
- 2. De uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moet zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden dat:
- a. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
- b. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen mogen niet onevenredig worden geschaad;
- c. het plan is voorzien van een watertoets;
- d. het plan milieutechnisch aanvaardbaar is;
- e. dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is waaronder zekerstelling van gemeentelijke (plan)kosten;
- f. dat het wijzigingsplan voor het overige beleidsmatig en stedenbouwkundig inpasbaar is.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 8 Overgangsrecht
8.1 Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
- 2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het eerste lid onder een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 8 lid 1 sub 1 met maximaal 10%;
- 3. artikel 8 lid 1 sub 1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
8.2 Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 8 lid 2 sub 1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
- 3. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 8 lid 2 sub 1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
- 4. artikel 8 lid 2 sub 1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 9 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Bijzondere begraafplaats Benedeneind Zuidzijde 301 te Benschop.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
Initiatiefnemer is voornemens een bijzondere begraafplaats, in de vorm van een grafheuvel, te realiseren. De realisatie zal plaatsvinden op eigen grond, achter de woning aan het Benedeneind Zuidzijde 301 te Benschop. Op deze manier wil initiatiefnemer zijn vrouw herbegraven op eigen grond. In hoofdstuk 2 van deze toelichting wordt het initiatief verder toegelicht. Ook is daar een afbeelding van de ligging van het plangebied opgenomen. Omdat de realisatie van een grafheuvel strijdig is met het geldende bestemmingsplan en omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is wordt medewerking verleend. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
1.2 Leeswijzer
Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
- 1. Hoofdstuk 1 is de inleiding waarin kort aangegeven wordt wat de aanleiding is voor dit plan;
- 2. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 nader ingegaan op het plangebied en wordt het initiatief omschreven waarmee inzicht verkregen wordt in de doelstelling van dit plan;
- 3. Het beleid, voor zover relevant, komt in hoofdstuk 3 aan de orde;
- 4. In het hoofdstuk 4 wordt het project getoetst op de uitvoerbaarheid aan de hand van verschillende sectorale eisen (milieuregels bijvoorbeeld als ook regels op het vlak van ecologie en verschillende andere onderwerpen);
- 5. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 de juridische planbeschrijving toegelicht. In dit hoofdstuk wordt ook een belangrijk algemeen inzicht gegeven in de eisen van de Wet ruimtelijke ordening en de manier waarop bestemmingsplannen opgebouwd zijn. Voor niet-vakmensen is dit een belangrijk hoofdstuk om de plaats van het bestemmingsplan in de ruimtelijke ordening te kunnen bepalen;
- 6. In hoofdstuk 6 wordt, tot slot, de maatschappelijke haalbaarheid van het plan, de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), als ook de inspraakresultaten en de ingekomen zienswijzen besproken.
Hoofdstuk 2 Het Initiatief
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt strikt ingezoomd op het beoogde initiatief.
2.1 Huidige Situatie
Onderhavig plangebied is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Lopik, ten westen van de kern Benschop. Het plangebied ligt in een bebouwingslint aan het Benedeneind zuidzijde 301. De volgende afbeelding geeft dit globaal aan.
Globale ligging plangebied
Het plangebied is gelegen op eigen terrein van de initiatiefnemer en bestaat momenteel uit een grasland met daarop kleine fruitbomen. In de volgende afbeelding is een foto van de huidige situatie weergegeven.
Huidige situatie plangebied
2.2 Toekomstige Situatie
Initiatiefnemer is voornemens een grafheuvel te realiseren voor het begraven van 2 personen. In de volgende afbeelding is een eerste schets van de toekomstige situatie weergegeven.
Schets toekomstige situatie
Het gaat om een ingetogen grafmonument, waarbij beperkt gegraven wordt en vooral grond wordt opgebracht. De bodem van het graf komt op 45 centimeter diepte. Boven de kist komt een laag zand van 65 centimeter, met daarop nog een laagje grond om verstuiving te voorkomen en grasgroei mogelijk te maken. Op deze manier ontstaat er een grafheuvel.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
Het Rijksbeleid, zoals onder meer beschreven in de 'Nota ruimte', is van een te globaal schaalniveau om direct van invloed te zijn op onderhavig plan. Het Rijksbeleid is derhalve niet van toepassing op onderhavig plan.
3.2 Provinciaal Beleid
Het provincieaal beleid, zoals onder meer beschreven in de structuurvisie van de provincie Utrecht, is van een te globaal schaalniveau om direct van invloed te zijn op onderhavig plan. Het provinciaal beleid is derhalve niet van toepassing op onderhavig plan.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Beleidslijn bijzondere begraafplaatsen op particuliere grond gemeente Lopik 2010
De wet op de lijkbezorging (Wlb) geeft in artikel 37 de mogelijkheid dat een bijzondere begraafplaats kan worden aangelegd door een kerkgenootschap dan wel een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijk persoon. Het begraven op particulier terrein kan echter een grote impact hebben op de directe omgeving (fysiek, in het kader van de ruimtelijke ordening, maar ook psychosociaal). Onder meer om deze reden is, naar aanleiding van onderhavig initiatief, de "Beleidslijn bijzondere begraafplaatsen op particuliere grond gemeente Lopik 2010" op 25 mei 2010 door de gemeenteraad van Lopik vastgesteld. In deze beleidslijn staat onder meer dat bij het nemen van een beslissing tot het aanleggen van een begraafplaats de bescherming van derden, waaronder eigenaren van naburige percelen, als een algemeen belang moet worden afgewogen tegen het belang van de aanvrager. Om de grond aan te kunnen wijzen als begraafplaats moet daarom in ieder geval worden voldaan aan de gemeentelijke minimumvoorwaarden op grond waarvan kan worden aangetoond dat verzoekers voldoende binding met de grond hebben. Deze voorwaarden zijn de volgende:
- De aanvrager moet eigenaar zijn van de grond wanneer er sprake is van een verzoek tot begraven in eigen grond;
- De grond moet vrij zijn van alle rechten om het mogelijk te maken dat een ononderbroken gebruik van de grond mogelijk is zonder dat een andere partij aanspraak kan maken op de grond;
- De aanvrager is blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens minimaal 20 jaar woonachtig op het perceel;
- Voor de toekomst moet voldoende duidelijk zijn dat de nabestaanden de binding met de grond behouden (geen verevening buiten familieverband), in ieder geval binnen de grafrusttermijn (10 jaar). Hiervoor dient notarieel te worden vastgelegd dat het perceel en de bijbehorende woning gedurende minimaal tien jaar na begraven van de laatste overledene in familiebezit blijven. Bij verkoop binnen deze tien jaar zal een herbegrafenis noodzakelijk zijn (opheffen van de begraafplaats). Daarnaast gelden bij de beoordeling van een verzoek de volgende criteria:
- Er moet voldaan worden aan de technische eisen zoals gesteld in de inspectierichtlijn van de Wlb;
- De locatie van de bijzondere begraafplaats mag niet in een grondwaterbeschermingsgebied liggen;
- De afstand tot de erfgrens met derden, woning, gebouw met woonbestemming of een als woonruimte in gebruik zijnd gebouw bedraagt hemelsbreed minimaal 10 meter. De afstand tot de openbare weg bedraagt hemelsbreed minimaal 30 meter;
- De locatie dient voor het zicht vanaf een openbare weg of openbaar toegankelijk perceel visueel afgeschermd te worden met behulp van een natuurlijke fysieke afscheiding (beplanting zoals struiken, heggen, bomen etc.) met een hoogte van minimaal 1,80 meter die inpasbaar is in het landschap;
- De locatie mag niet binnen de bebouwde kom (artikel 20a Wegenverkeerswet) gelegen zijn;
- Het perceel dient minimaal 2.000 m2 groot te zijn.
Dit plan
Het initiatief is getoetst aan de "Beleidslijn bijzondere begraafplaatsen op particuliere grond gemeente Lopik 2010". Uit deze toets blijkt dat het verzoek voldoet aan het bepaalde in de beleidslijn. Bij raadsbesluit van 31 augustus 2010 heeft de gemeenteraad daarom besloten de grond van het plangebied aan te wijzen als grond voor het aanleggen van een bijzondere begraafplaats voor twee personen.
3.3.2 Geldend bestemmingsplan
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan Landelijk Gebied. Dit bestemmingsplan is op 12 juni 2007 vastgesteld door de gemeenteraad van Lopik. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de geldende bestemmingsplankaart.
Uitsnede geldende bestemmingsplankaart
Volgens de geldende bestemmingsplankaart geldt voor de betrokken gronden de bestemming 'Agrarische doeleinden - grondgebonden veehouderij'.
Dit plan
Binnen de bestemming 'Agrarische doeleinden - grondgebonden veehouderij' is het niet toegestaan een begraafplaats te realiseren. Om toch mee te kunnen werken aan het initiatief heeft de gemeente besloten de gronden te herbestemmen. Voorliggend bestemmingsplan regelt de voorgenomen herbestemming.
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische uitvoerbaarheid van het plan. Daarvan wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van de Wro is de bodemkwaliteit van belang indien er sprake is van functieverandering en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet namelijk geschikt zijn voor de functie. Indien er een verontreining te verwachten, dan wel aanwezig is, moet inzichtelijk worden gemaakt of de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en of er voldoende budget beschikbaar is.
Conclusie
Omdat met uitvoering van het initiatief de grond nauwelijks geroerd word is voor het wijzigen van de bestemming 'Agrarische doeleinden - grondgebonden veehouderij' naar 'Maatschappelijk' met de aanduiding 'bijzondere begraafplaats' een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
4.1.2 Lucht
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 gaat over de luchtkwaliteit staat het bekend als de “Wet Luchtkwaliteit”. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Besluit (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.Besluit gevoelige bestemmingenOp 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provincialen- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
Conclusie
In onderhavig project is geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Daarnaast kan het project, gezien de geringe omvang, gezien worden als een NIBM-project.
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
- woningen;
- onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
- ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken medische kleuterdagverblijven etc..
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste onderdelen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
- industrielawaai;
- wegverkeerslawaai;
- spoorweglawaai;
- toestellen en geluidwerende voorzieningen;
- geluidbelastingkaarten en actieplannen.
In onderhavig project is geen sprake van een gevoelige bestemming in het kader van de Wet geluidhinder. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
4.1.4 Milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
- 1. Het reeds in het ruimtelijk spoor voorkómen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
- 2. Het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Conclusie
Onderhavig plan voorziet in een begraafplaats. Voor een begraafplaats geldt volgens de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' een maximale richtafstand van 10 meter. Binnen een afstand van 10 meter vanaf de bestemmingsgrens zijn geen gevoelige bestemmingen toegestaan. Daarnaast zijn in de nabije omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die van belang zijn vanuit het oogpunt van milieuzonering.
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicobron aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Omdat risico, zeker in een zo druk bevolkt land als Nederland, niet tot 0 is terug te brengen dient er een afweging gemaakt te worden. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende begrippen:
- 1. Kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten;
- 2. Plaatsgeboden risico en groepsrisico;
- 3. Inrichtingen vallende onder het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi);
- 4. Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- 5. Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Ad 1 Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven, grote kantoorgebouwen (>1500 m2). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Bevi (zie verderop) opgenomen.
Ad 2 Plaatsgeboden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (soms ook het individuele risico genoemd) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten is in principe ook niet toegestaan binnen deze contour. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan afgeweken worden van deze waarde tot de 10-5 contour. Bij het groepsrisico is er geen 'harde' contour die bepalend is maar is het effect bij een bepaalde calamiteit van belang. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% lethaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk (let wel: er is dus wel een risico!). Indien deze overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden. Een inrichtingsmaatregel die nadrukkelijk op het ruimtelijke spoor is gelegen is de zelfredzaamheid van de mensen die toegelaten worden via het ruimtelijke besluit.
Ad 3 BEVI - inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden.
Ad 4 Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er wordt een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires. Er is een nieuwe aanpak rondom buisleidingen in voorbereiding. Deze richt zich op de veiligheidsafstand rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. Deze nieuwe aanpak wordt uitgewerkt in een AMvB (Besluit externe veiligheid buisleidingen). Zij stelt regels ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.
Ad 5 Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Er wordt gewerkt aan een nieuw besluit: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Dit is bij het schrijven van dit stuk nog een concept, maar in het in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het verstandig er al rekening mee te houden. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Btev gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
Conclusie
Via de site risicokaart.nl kan voor het plangebied worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en/of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de kaart.
Uitsnede risicokaart (plangebied nabij pijl)
Uit de risicokaart is op te maken dat er zich in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen en gevaarlijke transportroutes door buisleidingen en over weg, water en spoor bevinden. Derhalve vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor onderhavig plan.
4.2 Water
Algemeen
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Daarom is het belangrijk om, waar mogelijk, te werken volgens de volgende principes:
- 1. Afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan;
- 2. Opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het plangebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en / of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater;
- 3. Goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.
Op landelijk niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt. Denk aan de Waterwet uit 2009, het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW).
Watertoets
In het kader van onderhavig plan is wateradvies gevraagd aan het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Op basis van de volgende aspecten concludeert het Hoogheemraadschap dat er geen gevolgen voor het water zijn:
- de locatie is niet nabij een waterkering gelegen;
- er wordt geen water gedempt;
- het graf komt boven de grondwaterspiegel;
- het betreft geen verharding.
4.3 Verkeer
Onderhavig plan heeft geen extra verkeersaantrekkende werking voor de locatie. Daarnaast zijn er ten behoeve van onderhavig plan ook geen extra parkeerplaatsen noodzakelijk. Het aspect verkeer vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
4.4 Ecologie
In het kader van de een goede ruimtelijke onderbouwing moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheidt gemaakt naar:
- 1. gebiedsbescherming;
- 2. soortenbescherming.
Ad 1: Gebiedsbescherming
Nederland heeft sinds 1998 een nieuwe natuurbeschermingswet, die zich alleen richt op de bescherming van gebieden. De verplichtingen die voortkomen uit Europese regelgeving ten aanzien van de bescherming van soorten zijn opgenomen in de Flora- en faunawet. Sinds 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet gewijzigd en zijn de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten in de wet verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- 1. Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
- 2. beschermde Natuurmonumenten;
- 3. wetlands.
Naast deze drie gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) welke in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Het bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Tot slot worden via de Boswet gebieden beschermd. De Boswet heeft als doelstelling de instandhouding van het Nederlandse bos en andere houtopstanden. Op basis van deze wet zijn er regels voor het kappen of herplanten van bos buiten de bebouwde kom. Het kappen van bomen in een bestaand bos, houtwal of houtsingel buiten de bebouwde kom moet minimaal één maand van tevoren melden (kapmelding). De grond waarop deze bomen hebben gestaan moet u opnieuw beplanten. Dit doet u binnen drie jaar. Onder bepaalde omstandigheden is naast herplant ook compensatie toegestaan. Er is een ondergrens aanwezig bestaande uit een rijbeplanting van minimaal twintig bomen of 1.000 m2 bos. Dunnen, als vorm van onderhoud, gericht op de groei van de overblijvende houtopstand is niet meldingsplichtig,
Ad 2: Soortenbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied zouden bijzondere soorten kunnen voorkomen dan wel elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor iedereen in Nederland geldt altijd, dus ook los van het voorliggende boogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijke zijn.
Conclusie
Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de site synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Hieruit blijkt dat het plangebied niet gelegen is in de nabijheid van een beschermd gebied. Hieruit volgt geen nadere onderzoeksverplichting. Daarnaast zijn er, gezien de huidige situatie van het plangebied, geen beschermde planten- en diersoorten te verwachten in het gebied. Tevens zijn de aanwezige kleine fruitbomen ecologisch nog niet van belang. Het aspect ecologie behoeft derhalve geen verdere aandacht in het kader van dit bestemmingsplan. De zorgplicht blijft echter onverminderd van kracht.
4.5 Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.
Conclusie
De archeologische beleidskaart van de gemeente Lopik geeft een overzicht van de archeologische kenmerken en waarden. Op de volgende afbeelding is een uitsnede van de kaart weergegeven.
Uitsnede archeologische beleidskaart
Volgens de nota 'Archeologiebeleid gemeente Lopik', vastgesteld door de gemeenteraad op 23 november 2010, zijn in gebieden met een hoge archeologische verwachting de volgende ontheffingscriteria van toepassing op bodemverstorende activiteiten: wanneer de oppervlakte van het plangebied kleiner is dan 200 m2 of de bodemingreep niet dieper gaat dan 50cm -mv hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Voor de realisatie van de grafheuvel geldt derhalve geen onderzoekseis. Hiermee is niet uitgesloten dat bij toekomstige activiteiten in hetzelfde gebied wel archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Evenmin is uitgesloten dat tijdens de werkzaamheden op de aanwezigheid van archeologische vondsten wordt gestuit. De meldingsplicht conform artikel 53 van Monumentenwet 1988 blijft hierop van toepassing.
4.6 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Hieronder valt de financiële haalbaarheid van het plan. Een tweede bepaling omtrent de uitvoerbaarheid is het verhaal van plankosten. In principe moet de raad bij het ruimtelijke besluit t.b.v. de ontwikkeling een exploitatieplan vaststelling om zeker te zijn van het verhaal van plankosten op het moment dat het project uitgevoerd wordt. Omdat onderhavig plan echter niet binnen de in artikel 6.2.1 van het Bro genoemde categorieën valt is het op grond van artikel 6.12 lid 1 van de Wro niet noodzakelijk om een exploitatieplan op te stellen.
Conclusie
Ten behoeve van de ontwikkeling van onderhavig plan is een overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer gesloten, waarin staat dat de kosten voor het opstellen van het bestemmingsplan voor de initiatiefnemer zijn. Met het afsluiten van deze overeenkomst is de economische uitvoerbaarheid aangetoond en kan de raad van de gemeente Lopik bij het vaststellingsbesluit expliciet afzien van het vaststellen van een exploitatieplan.
Hoofdstuk 5 Wijze Van Bestemmen
5.1 Algemeen
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Op de plankaart is te vinden welke bestemming gronden hebben, en in de planregels zijn de bepalingen te vinden bij dat stuk grond. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:
- 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
- 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunningen voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve:
- 1. het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);
en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
- 1. het bebouwen van de gronden;
- 2. het verrichten van werken (aanleggen).
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid.
De planregels zijn in lijn met de SVBP2008 verdeeld over 4 hoofdstukken:
- 1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
- 2. Bestemmingsregels. In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook omgevingsvergunningen voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Als er dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele)omgevingsvergunningen voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.
- 3. Algemene regels. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Denk aan de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan zelf van de regels uit datzelfde bestemmingsplan. Dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). Het zijn allemaal belangrijke regels die voor het gehele plan gelden: ze moeten daarom altijd goed gelezen worden vóórdat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht;
- 4. Overgangs- en slotregels. In het laatste hoofdstuk wordt het overgangrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).
5.2 Dit Bestemmingsplan
Dit bestemmingsplan bestaat uit een plankaart, planregels en een toelichting. De plankaart (ook wel verbeelding genoemd) en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de plankaart zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Bijzonderheden in dit bestemmingsplan
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
- Maatschappelijk met de aanduiding 'specifieke vorm van begraafplaats-bijzondere begraafplaats'.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Hoofdstuk 6 Procedure
Inspraak
Gezien de beperkte omvang van dit bestemmingsplan wordt geen inspraak gehouden.
Overleg, ex art. 3.1.1 Bro
Conform het bepaalde in artikel 3.1.1 is vooroverleg gevoerd met het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en de provincie Utrecht. Beide partijen hebben geen aanleiding gezien tot het maken van opmerkingen.
Zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.