Wijzigingsplan Boveneind Zuidzijde 61
Wijzigingsplan - Gemeente Lopik
Vastgesteld op 08-11-2011 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
het plan
wijzigingsplan Boveneind Zuidzijde 61, Benschop van de Gemeente Lopik ;
vigerend bestemmingsplannen
Onder "de vigerende bestemmingsplannen" wordt verstaan:
- het bestemmingsplan 'landelijk gebied' zoals vastgesteld door de raad op 12 juni 2007
- het bestemmingsplan 'landelijk gebied tweede herziening' zoals vastgesteld door de raad op 28 juni 2010.
overige begrippen
voor de overige begrippen wordt verwezen naar hoofdstuk 1 van de geldende bestemmingsplanvoorschriften van:
- het bestemmingsplan 'landelijk gebied' zoals vastgesteld door de raad op 12 juni 2007
- het bestemmingsplan 'landelijk gebied tweede herziening' zoals vastgesteld door de raad op 28 juni 2010.
zoals deze door de raad van de Gemeente Lopik zijn vastgesteld.
wijze van meten
voor de wijze van meten wordt verwezen naar hoofdstuk 5 artikel 31 van de vigerende bestemmingsplanvoorschriften bestemmingsplan 'landelijk gebied', zoals bij besluit van 12 juni 2007 door de raad van de Gemeente Lopik is vastgesteld.
Artikel 2 Van Toepassing Verklaring Van De Voorschriften
De voorschriften behorende bij het geldende bestemmingsplan zijn onverminderd van toepassing op het onderhavige wijzigingsplan, met dien verstande dat indien in het bestemmingsplan verwezen wordt naar de plankaart/verbeelding, de bij het wijzigingsplan behorende plankaart/verbeelding wordt bedoeld.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch, Tweede
Voor de gebieden als zodanig bestemd geldt dat na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 24 lid 6 van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied' incl. het bestemmingsplan 'Landelijk gebied, tweede herziening' ten behoeve van het vergroten van het bouwblok, de voorschriften van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied', voor zover relevant en met uitzondering van de slotbepaling, van overeenkomstige toepassing zijn. De voorschriften conform artikel 2, 24, 26, 27, 33, 34 en 39 van het bestemmingsplan Landelijk gebied' incl. het bestemmingsplan 'Landelijk gebied, tweede herziening' zijn overeenkomstig van toepassing op de gronden die in de verbeelding bestemd zijn als 'Agrarisch'.
3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 5 Overgangsrecht
5.1 Overgangsrecht voor bouwwerken
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het wijzigingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het tenietgaan als ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Eenmalig kan ontheffing worden verleend van lid a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid a met maximaal 10%.
- Lid a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
5.2 Overgangsrecht voor gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld in lid a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- Lid a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 6 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
De planregels van het wijzigingsplan Boveneind Zuidzijde 61, Benschop van de Gemeente Lopik .
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Wijzigingsplan
Initiatiefnemer is voornemens om de bestaande agrarische bebouwing op het perceel van Boveneind Zuid Zijde 61, uit te breiden met een ligboxenstal en een serie sleufsilo's. Ten behoeve van de uitbreiding is het vergroten van het agrarisch bouwblok noodzakelijk. Voor het plangebied geldt het planologische regime van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. Bij een overschrijding van het bouwblok is in het bestemmingsplan een vrijstelling van 500 m² opgenomen. De verruiming van het bouwblok bedraagt echter meer dan 500 m². De gemeente Lopik heeft te kennen gegeven in principe medewerking te verlenen door middel van het opstellen van een wijzigingsplan. De wijzigingsprocedure wordt mogelijk gemaakt op basis van de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
1.2 Ligging Van Het Plangebied
Het plangebied is gelegen aan het woonlint van het Boveneind Zuidzijde ten oosten van de kern Benschop, gemeente Lopik. Het Boveneind Zuidzijde ligt ten noorden van de locatie.Ten zuiden van het plangebied is agrarisch grasland gelegen. In het oosten grenst het plangebied aan een agrarisch bedrijf. Onderstaande luchtfoto's tonen de ligging en begrenzing van het plangebied (rood omlijnde gebied).

Globale ligging plangebied

Begrenzing plangebied
1.3 Verantwoording Procedure Wijzigingsplan
Binnen het geldende bestemmingsplan heeft het college van Burgemeester en wethouders de bevoegdheid om, met toepassing van artikel 11 WRO (tegenwoordig artikel 3.6 lid 1 onder a Wro), het opgenomen bouwvlak te vergroten met inachtneming van de gestelde voorwaarden. Het wijzigingsplan zal voorzien in een verruiming van het bouwblok tot 1,5 ha.
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een toelichting, planregels en een verbeelding.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden besproken. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het wijzigingsplan toegelicht aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de vigerende bestemmingsplanvoorschriften. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving.
2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
Op het perceel Boveneind Zuidzijde 61 is een agrarisch bedrijf gevestigd in de vorm van een melkveehouderij. Op het terrein zijn momenteel een bedrijfswoning, een garage, een ligboxenstal (777 m2), een machineberging (200 m2) en een kapschuur (100 m2) aanwezig.
Achter de bedrijfswoning zijn sleufsilo's en een ligboxenstal gelegen (bouwjaar 1981 en voorzien van 80 boxen). De stal is toentertijd gebouwd voor zowel het volwassen melkvee als het jongvee. Nu staat de stal vol met alleen maar volwassen melkkoeien (80 stuks). Het jongvee staat bij derden in de opfok.
Het bedrijf heeft - vanaf de start op deze locatie tot nu - een grote groei mee gemaakt. Zo had de melkveehouderij in 1987 bij de invoering van de quotering 2,5 ton melk. Nu bedraagt het melkquotum ongeveer 6 ton. De maatschap wil groeien naar 1 miljoen liter melk.
2.2 Toekomstige Situatie
In de toekomstige situatie wil het bedrijf uitbreiden. Het bedrijf staat nu echter min of meer op slot. Een verdere ontwikkeling is met de huidige grootte van het bouwvlak niet meer mogelijk. De ligboxenstal is overbezet en het jongvee staat noodgedwongen bij derden.
Om groei toch mogelijk te maken, heeft initiatiefnemer een verzoek ingediend voor vergroting van het bouwblok, om zodoende achter de woning, een nieuwe ligboxenstal en nieuwe sleufsilo's te bouwen (4 silo's met een lengte van 48 meter). De nieuwe stal komt op de plek waar nu de sleufsilo's (4 silo's met een lengte van 30 meter) liggen.
De nieuwe ligboxenstal zal dienst doen ten behoeve van de huisvesting van al het melkvee. De bestaande ligboxenstal zal worden ingezet voor de stalling voor het jongvee.
Onderstaande afbeeldingen tonen een situatietekening met hierin de nieuwe stal en sleufsilo's opgenomen en een bouwplan van de nieuwe stal.

Uitsnede schetsplan toekomstige situatie


Uitsnede schetsplan: nieuwe stal
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nota Ruimte
De 'Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling' (de Nota Ruimte) is in februari 2006 in werking getreden. In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgesteld tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De Nota Ruimte vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota's c.q. de planologische kernbeslissingen (PKB's) behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (en de actualisering daarvan in de Vinac) en het Structuurschema Groene Ruimte.
De in de Nota Ruimte vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de 'Gebiedsgerichte Economische Perspectieven' en het 'Actieplan Bedrijventerreinen', de 'Agenda Vitaal Platteland' en het daarbij behorende meerjarenprogramma 'Groene ruimte' en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het relatief beperkte oppervlak van Nederland. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:
- versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
- bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
- borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
- borging van de veiligheid.
Met de Nota Ruimte heeft het kabinet gekozen voor een dynamisch, op ontwikkeling gericht, ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de decentrale overheden. Hierbij wordt uitgegaan van het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet' en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. Er wordt meer nadruk gelegd op 'ontwikkelingsplanologie' en minder op 'toelatingsplanologie'. Daarnaast is het landelijk beleid gericht op het optimaal benutten van het huidige bebouwde gebied.
Planspecifiek
Het rijksbeleid heeft geen specifieke invloed op onderliggend plan.
3.1.2 AMvB Ruimte
Met de invoering van de Wro in juli 2008 is de directe doorwerking van de Nota Ruimte komen te vervallen. Dit betekend dat het niet meer wettelijk verplicht is dat bestemmingsplannen in overeenstemming zijn met het beleid uit de Nota Ruimte. Om dit te ondervangen is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (de AMvB Ruimte) opgesteld en op 29 mei 2009 vastgesteld door het kabinet. De AMvB Ruimte omvat ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen.
Door middel van de AMvB Ruimte wil het Rijk kenbaar maken aan welke regels provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen moeten voldoen en wat de ruimte is waarbinnen provincies en gemeenten hun eigen ruimtelijke belangen vorm kunnen geven. Daarnaast kan in de AMvB Ruimte provincies opgedragen worden bepaalde thema's verder uit te werken of te borgen in een provinciale verordening, waar de gemeenten zich wederom aan dienen te houden bij het opstellen van een bestemmingsplan.
De AMvB Ruimte wordt in twee fases vastgesteld. In de eerste fase wordt aangegeven dat de regels in acht moeten worden genomen tot bij het eerstvolgende besluit tot vaststelling of wijziging van het planologisch regime. Het Rijk heeft besloten om in de eerste fase nog geen nieuwe beleidskoers op te nemen in de AMvB Ruimte; deze volgt pas bij de tweede fase van de invoering, die naar verwachting in 2011 wordt vastgesteld. De AMvB Ruimte houdt tot die tijd de koers aan van de Nota Ruimte.
Planspecifiek
Het rijksbeleid heeft geen specifieke invloed op onderliggend plan.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Structuurvisie 2005-2015
De Provinciale ruimtelijke verordening heeft dezelfde inhoudelijke doelstelling als het voorheen geldende streekplan. De hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid worden weergegeven voor de periode van 2005 tot 2015. In het streekplan wordt vastgelegd waar wat te bouwen met betrekking tot verschillende aspecten, zoals natuur, recreatie en wegen. In het streekplan worden de verschillende ruimtelijke functies gewogen en worden er keuzes ten aanzien van de ruimtelijke ordening gemaakt. Het streekplan dient als toetsingskader van gemeentelijk bouw- en bestemmingsplannen.
Het primaire doel van het provinciale beleid is het creëren van een veilige, gezonde en duurzame leefomgeving. Dit wordt uitgewerkt aan de hand van de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. Om de ruimtelijke kwaliteit vast te kunnen stellen worden en enkele criteria gehanteerd die zijn vastgesteld door het Rijk:
- ruimtelijke diversiteit;
- economische en maatschappelijke functionaliteit;
- culturele diversiteit;
- sociale rechtvaardigheid;
- duurzaamheid;
- aantrekkelijkheid;
- menselijke maat.
Deze criteria zijn doorvertaald naar de schaal en eigenheid van de provincie Utrecht. Utrecht kent een grote variatie in woon- en werkmilieus, een diversiteit aan kwalitatief hoogwaardige landschapstypen en een centrale ligging. Deze aspecten vormen de kernkwaliteiten van de provincie. Het behouden en versterken van deze kernkwaliteiten wordt in het provinciale beleid gedaan aan de hand van een aantal hoofdbeleidslijnen:
- Zorgvuldig ruimtegebruik ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als in het landelijk gebied.
- Water vormt een ordenend principe en vormt bij nieuwe ruimtelijk afwegingen een vertrekpunt.
- De beschikbaarheid van bestaande infrastructuur en de capaciteit van deze infrastructuur zijn mede bepalend bij het kiezen van nieuwe verstedelijkingslocaties.
- Op het gebied van verstedelijking wordt gestreefd naar een gedifferentieerd aanbod van wonen, werken en voorzieningen. Nieuwe woningbouw wordt vooral toegelaten in het stadsgewest Utrecht en het gewest Eemland. Veenendaal en Woerden vormen twee regionale opvangkernen. Daarbuiten is het beleid terughoudend.
- Ten aanzien van het landelijk gebied wordt een beleid gevoerd dat is gericht op het versterken van zowel de identiteit, de landschappelijke diversiteit als de vitaliteit en op de kwaliteit van de natuur en de ecologische samenhang.
Planspecifiek
Omdat in deze een wijzigingsmogelijkheid uit een bestaand bestemmingsplan wordt gebruikt heeft het provinciale beleid geen directe invloed op onderliggend plan. Een wijzigingsmogelijkheid is immers opgenomen in een geldend bestemmingsplan.
3.2.2 Provinciale verordening
Op 21 september 2009 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht de Provinciale ruimtelijke verordening vastgesteld. Het Ontwerp van de verordening is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De verordening bevat daartoe bepalingen die bij het opstellen van gemeentelijke bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen, in acht moeten worden genomen. De verordening heeft alleen betrekking op nieuwe plannen en besluiten. Dit betekent dat geldende bestemmingsplannen niet onder de werking van de verordening vallen. De verordening bevat geen bepalingen die de burger rechtstreeks binden. Normen uit de verordening moeten eerst vertaald worden in een gemeentelijk planologisch besluit.
Planspecifiek
Omdat in deze een wijzigingsmogelijkheid uit een bestaand bestemmingsplan wordt gebruikt heeft het provinciale beleid geen directe invloed op onderliggend plan. Een wijzigingsmogelijkheid is immers opgenomen in een geldend bestemmingsplan.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Geldend bestemmingsplan
Wijzigingsbevoegheid
Het plangebied is gelegen binnen het geldende planologisch regime van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'.
In artikel 24, lid 6 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In het betreffende artikel is aangegeven dat
burgemeester en wethouders bevoegd zijn om, met toepassing van artikel 11 WRO (tegenwoordig artikel
3.6.1 Wro), het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak te verleggen met inachtnemening van de volgende bepalingen:
- van de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend gebruik mag worden gemaakt, indien de vergroting van het bouwvlak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of ontwikkeling noodzakelijk is;
- een verzoek om toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt ter toetsing voorgelegd aan de agrarisch deskundige omtrent de vraag of aan het gestelde onder a van dit voorschrift wordt voldaan;
- het bouwvlak mag worden vergroot tot een maximum van 1,5 ha, tenzij vanwege milieuvoorschriften of regelgeving met betrekking tot dierenwelzijn een groter oppervlak noodzakelijk is;
- de vergroting van bouwvlakken dient in beginsel plaats te vinden aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak. Indien dit niet mogelijk is, wordt het verzoek ter toetsing voorgelegd aan de agrarisch deskundige, omtrent de vraag of een andere uitbreidingsrichting vanuit bedrijfsmatige, milieu- of dierenwelzijnoverwegingen noodzakelijk is;
- wat betreft het vergroten van bouwvlakken waarvoor vrijstelling ten behoeve van omschakeling naar intensieve veehouderij is verleend, wordt verwezen naar het bepaalde hieromtrent in voorschrift 4;
- de bedrijfsvoering van de naastgelegen (agrarische) bedrijven niet mag worden beperkt;
Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om het verleggen van het bouwvlak toe te staan dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 24, lid 6 van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. In onderstaande wordt per voorwaarde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
- In onderhavig plan zal de vergroting worden gebruikt om de noodzakelijke groei van het melkveehouderijbedrijf mogelijk te maken. De omvang van de huidige bedrijfsbebouwing is ontoereikend om de gewenste ontwikkeling te bewerkstelligen;
- Het initiatief plan is voorgelegd aan de Agrarische Beoordelingscommissie (Abc). Uit de beoordeling blijkt dat het bedrijf in de huidige situatie onvoldoende ruimte heeft om de doelmatige agrarische bedrijfsvoering voort te zetten. Uitgaande van het rapport van de beoordelingscommissie wordt voldaan aan de eerste voorwaarde. Het rapport van de beoordelingscommissie is bijgevoegd als bijlage. Het plan is eveneens ter beoordeling voorgelegd aan de welstandscommissie. De commissie is op 7 maart 2011 in principe akkoord gegaan met het plan;
- Het bouwvlak wordt vergroot tot het maximum van 1,5 ha;
- De vergroting van het bouwvlak vindt grotendeels plaats aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak. Echter door de bouw van de nieuwe stal zal ook de oostgrens van het bouwvlak moeten worden verlegd. Uit het beoordelingsrapport van de Abc is gebleken dat de beoogde opzet als meest doelmatige wordt gezien. Het beoogde staltype is vrij breed, maar blijft in de lengte vrij kort;
- In onderhavig geval betreft het geen omschakeling naar een intensieve veehouderij. Toetsing aan voorschrift 4 van de geldende voorschriften is derhalve niet noodzakelijk;
- Door de uitbreiding van het bouwvlak zal de bedrijfsvoering van de naastgelegen (agrarische) bedrijven niet worden beperkt. In hoofdstuk 4 van voorliggende toelichting zal worden onderbouwd op welke wijze aan deze voorwaarde wordt voldaan. De uitvoerbaarheid van het plan zal per milieutechnische aspect worden toegelicht.
Landschappelijke inpassing
Artikel 24 lid 6 van e van het vigerende bestemmingsplan verwijst naar het bepaalde in artikel 29. In artikel 29, de beschrijving in hoofdlijnen, wordt landschappelijke inpassing vereist. Initiatiefnemer heeft hiervoor een beplantingsplan opgesteld. Dit plan zal opgenomen worden in een overeenkomst met de gemeente.
Planspecifiek
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan op basis van het onderhavige wijzigingsplan de bestemming wijzigen. Aan de voorwaarde dat gezorgd moet worden voor een goede landschappelijke inpassing wordt voldaan.
3.3.2 Landschapontwikkelingsplan (LOP)
De gemeenten Montfoort, Oudewater en Lopik hebben gezamenlijk in 2005 een landschaps-ontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. Het plan geeft een visie op de ontwikkelingen in het landschap voor de komende tien jaar. Het plangebied van het LOP betreft het buitengebied van de drie gemeenten. Het geeft inzicht in de mogelijkheden en keuzen voor de landschapsontwikkeling in het buitengebied voor de komende circa 30 jaar. Het LOP zorgt voor een doorvertaling van het beleid van het rijk, de provincie en andere overheden en organisatie naar het lokale niveau.
Voorop staat het behouden en de ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap. Hierbij geldt de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Daarbij is er eveneens de behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen.Het belangrijkste te verwezenlijken doel vormt de daadwerkelijke uitvoering van het opgestelde LOP en een actieve landschapscoördinator in alle drie de gemeenten.”
Voorop staat het behouden en de ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap. Hierbij geldt de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Daarbij is er eveneens de behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen.Het belangrijkste te verwezenlijken doel vormt de daadwerkelijke uitvoering van het opgestelde LOP en een actieve landschapscoördinator in alle drie de gemeenten.”
Planspecifiek
In overeenstemming met artikel 24 lid 6 onder e en artikel 29 van het geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied” hebben gemeente en initiatiefnemer gezamenlijk een beplantingsplan opgesteld. Het beplantingsplan is opgesteld in overleg met de landschapcoördinator en daarbij getoetst aan het door de gemeente landschapontwikkelingsplan (LOP). De uitvoering en beheer van het beplantingsplan is vastgelegd in een overeenkomst.
Het gehele beplantingsplan dient uitgevoerd te zijn in het eerste plantseizoen na gereedkoming van een deel de agrarische bedrijfsbebouwing en/of sleufsilo’s, welke mede mogelijk gemaakt wordt door de bepalingen uit het voorliggende wijzigingsplan. De beplanting dient zodanig te worden aangelegd en onderhouden dat sprake is van een blijvende, duurzame en afschermende werking.”
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
De bestemming en het gebruik van de gronden zal in onderhavig geval niet wijzigen. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is niet noodzakelijk. Vanuit het aspect bodem bestaat er geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
In onderhavig geval is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Daarnaast kan gezien de geringe omvang, het project gezien worden als een NIBM-project. Vanuit het aspect luchtkwaliteit bestaat er geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Onderhavig plan voorziet in de bouw van een stal. Voor het Boveneind zuidzijde geldt een snelheidsregime van 60 km/uur en een onderzoekszone van 250 meter aan weerszijde van de weg, de nieuwe stal is in deze zone gelegen. Een stal wordt volgens de Wgh niet als geluidsgevoelige bestemming gezien. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar de gevelbelasting afkomstig van het wegverkeer op het Boveneind zuidzijde is derhalve niet noodzakelijk. Vanuit het aspect geluid bestaat er geen bezwaar tegen onderhavig initiatief.
4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Onderhavig plan voorziet in een verruiming van het agrarisch bouwblok en de ontwikkeling van een nieuwe ligboxenstal en sleufsilo's. De beoogde ontwikkeling wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering niet gezien als een milieugevoelige bestemming. De bouw van deze stal zal de omliggende bedrijven niet storen in de bedrijfsvoering, aangezien het plan mag worden uitgevoerd binnen de hindercontouren van nabij gelegen bedrijven.
Daarbij moet eveneens worden vastgesteld dat de uitbreiding geen nadelige effecten heeft op de nabij gelegen gevoelige bestemming. Ten oosten en ten westen van de locatie zijn woningen gelegen. De uitbreiding zal geen negatieve effecten hebben op de woning ten westen van het plangebied. De uitbreiding is aan de andere kant, de oostzijde, van het plangebied gesitueerd. De beoogde uitbreiding van het bouwblok kan mogelijk effecten hebben voor de woning ten oosten van het plangebied. De uitbreiding vindt plaats aan deze zijde en hierdoor komt de bebouwing dichter bij de bestaande woning te liggen. Er kan echter gesproken worden over een verbetering van de bestaande situatie. In de huidige situatie is er op de locatie sprake van de opslag van voer en mest. Deze opslag vindt plaats in de buitenlucht. Dit zal met de komst van de nieuwe stal worden verplaatst naar de achterzijde van het bouwblok uit het zicht van de woning. Daarbij zullen de activiteiten in een gesloten schuur plaatsvinden.
De beoogde uitbreiding zal geen noemenswaardige negatieve effecten op de omliggende gevoelige bestemmingen.
Vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering bestaat er geen bezwaar tegen de beoogde uitbreiding.
De ontwikkeling past binnen het aspect bedrijven en milieuzonering en vormt derhalve geen belemmering.
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- inrichtingen vallende onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk (let wel: er is dus wel een risico!). Indien de 1% letaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.
Bevi-inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Bevi. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er is een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires.
De wet- en regelgeving omtrent buisleidingen schoot volgens het rijk op veel gebieden tekort. Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen in Nederland. De nieuwe aanpak moet zich met name richten op de veiligheidsafstand rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de nieuwe AMvB wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Er wordt gewerkt aan een nieuw besluit: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Dit is bij het schrijven van dit stuk nog een concept, maar in het in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het verstandig er al rekening mee te houden. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Btev gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
Planspecifiek
Om de situatie ten aanzien van het aspect externe veiligheid inzichtelijk te krijgen is gebruik gemaakt van de risicokaart (risicokaart.nl). Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart met het plangebied en omgeving.

Fragment risicokaart (bron: www.risicokaart.nl), plangebied gelegen in zwarte cirkel
Voor de beoordeling of in de omgeving inrichtingen aanwezig zijn die van invloed zijn op het plangebied, is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding, de risicokaart toont aan dat er geen (Bevi) inrichtingen in de omgeving zijn die een nadelige invloed op het externe veiligheidsrisico hebben. De kaart toont dat er geen buisleidingen in de directe omgeving aanwezig zijn. Ook het aspect transport gevaarlijke stoffen levert geen nadelige risico’s op voor de externe veiligheid in het plangebied.
Er kan worden aangenomen dat er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle activiteiten plaatsvinden die van invloed zijn op de externe veiligheid. Daarnaast zullen er in de toekomstige situatie in het plangebied zelf geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende kwetsbare objecten in gevaar brengen. Geconcludeerd kan worden dat er in het kader van het aspect externe veiligheid geen belemmering wordt verwacht.
4.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterstructuurvisie (2002)
Het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden beschikt over een waterstructuurvisie (WSV). De WSV bevat een langetermijnvisie (voor 2050) en een middellangetermijnvisie (tot 2015). Deze visies moeten bijdragen aan een duurzaam waterbeheer. De ontwikkeling van duurzaam stedelijk waterbeheer, voor zowel bestaande als nieuwe ontwikkelingen, speelt een belangrijke rol. Het gaat dan in het bijzonder om schoon water schoonhouden en zolang mogelijk vasthouden, infiltreren, afkoppelen, daar waar mogelijk aanleggen van een verbeterd gescheiden riolering en het realiseren van voldoende waterberging.
Waterbeheerplan 'Water Voorop!' 2010-2015
Op 28 oktober 2009 heeft het hoogheemraadschap het Waterbeheerplan (WBP) 'Water Voorop!' voor de periode 2010-2015 vastgesteld.
In het WBP staat in grote lijnen het waterbeheer voor de komende zes jaar beschreven en bevat alle taakvelden van het waterschap, te weten: de zorg voor schoonwater, veilige dijken en droge voeten. Eveneens is opgenomen op welke wijze deze taakvelden tot uitvoering moeten worden gebracht binnen de leef- en werkomgeving van het beheersgebied in samenwerking met diverse andere organisaties.
Uiteraard wordt er in het WBP ingegaan op de ambities en doelen van het hoogheemraadschap voor de planperiode en hoe die te bereiken.
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Watercompensatie
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden beschrijft in haar Handboek Watertoets dat bij dergelijke plannen (met een verhard oppervlak kleiner dan 1 hectare) de inzet van het hoogheemraadschap vooral reactief is. Verder heeft het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden bepaald dat elke toename van verharding groter dan 250 m² gecompenseerd dient te worden.
Planspecifiek
Huidige situatie
In de bestaande situatie bestaat de verharding uit het woonhuis met bijgebouwen, stallen en overige verharding ten behoeve van de inrichting van het erf. Het bestaande bouwvlak heeft een oppervlakte van circa 8.500 m2. Binnen het bouwvlak is circa 1.200 m² aan bebouwing gerealiseerd. Om het kavel heen zijn watergangen gelegen.
Toekomstige situatie
Het initiatief omvat het vergroten van het bouwvlak. In de toekomstige situatie zal er op het perceel een nieuwe stal en sleufsilo's worden gebouwd. Het totale bebouwd oppervlak bedraagd in de toekomstige situatie circa 3.700 m². In totaal wordt er circa 132 m2 aan watergangen gedempt.
Compensatie
In de bestaande situatie is het achterliggende terrein reeds grotendeels verhard. Door de realisatie van de nieuwe ligboxenstal en de sleufsilo's zal de verharding ter plaatse toenemen. De verharding zal met circa 2.500 m2 toenemen. Omdat in onderhavig geval de toename aan verharding groter is dan 250 m² is compensatie noodzakelijk. Uitgaande van het beleid van het hoogheemraadschap moet er 15% van de toename aan verharding worden gecompenseerd in of nabij het plangebied. In onderhavig geval komt dit neer op 375 m2 wat ten behoeve van de toename aan verharding moet worden gecompenseerd.
Daarbij zal er in het kader van de bouw van de stal circa 132 m2 van een bestaande sloot worden gedempt. Voor het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van het dempen van de sloot is een watervergunning noodzakelijk. Alvorens gestart kan worden met het dempen van de sloot dient bij het hoogheemraadschap een watervergunning te worden aangevraagd. Het gedempte oppervlak zal elders moeten worden gecompenseerd.
In totaal zal er in het kader van onderhavig plan 132+375= 507 m2 worden gecompenseerd aan wateroppervlak. De wijze van compenseren zal in overleg met het hoogheemraadschap moeten plaatsvinden.
Overleg hoogheemraadschap
In het kader van de te dempen watergang en de noodzakelijke compensatie is overleg met het hoogheemraadschap in een vroegtijdig stadium gewenst.
Conclusie
Het Hoogheemraadschap adviseert positief over onderhavig wijzigingsplan. Hierbij geeft het Hoogheemraadschap wel aan dat uitvoering van het plan pas mogelijk is indien een vergunning is verkregen. De initiatiefnemer dient een Watervergunning aan te vragen bij het Hoogheemraadschap voor de volgende aspecten:
Het Hoogheemraadschap adviseert positief over onderhavig wijzigingsplan. Hierbij geeft het Hoogheemraadschap wel aan dat uitvoering van het plan pas mogelijk is indien een vergunning is verkregen. De initiatiefnemer dient een Watervergunning aan te vragen bij het Hoogheemraadschap voor de volgende aspecten:
- Het laten toenemen van verhard oppervlak en de compensatie hiervoor in de vorm van waterberging.
- Dempen en graven van water (in totaal 132m2 demping en 375 m2 compensatie).
- Het (eventueel) lozen van (grond)water op oppervlaktewater tijdens de bouwwerkzaamheden.
4.3 Verkeer En Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Planspecifiek
Verkeer
In het westen gaat het Boveneind Zuidzijde over in de Ingenieur F.E.D. van Enschedeweg, een 60 KM/U weg die aansluit op de N210. Het plangebied is aan de noordzijde direct ontsloten op het Boveneind Zuidzijde. Aangezien in onderhavig geval geen sprake is van een verplaatsing of van de woning, zal het plan geen noemenswaardige gevolgen hebben op de verkeersafwikkeling op de Boveneind Zuidzijde en in de verdere omgeving van het plangebied.
Parkeren
Het parkeren zal, net als in de bestaande situatie volledig worden opgelost op eigen terrein. De locatie biedt voldoende ruimte om te voorzien in de parkeerbehoefte van de bewoners en eventuele bezoekers.
Vanuit het aspect verkeer en parkeren bestaat er geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Natuurbescherming
Onderstaande afbeelding toont de ligging van beschermde natuurgebieden binnen een straal van 3 km om het plangebied.

Beschermde natuurgebieden, plangebied gelegen in zwarte cirkel nabij pijl.
De groen gearceerde gebieden geven de ligging van de EHS weer. De dichtstbijzijnde EHS is op circa 1200 meter van het plangebied gelegen. Het plangebied is niet in of nabij een beschermd natuurgebied gelegen. De ontwikkeling zal derhalve geen negatieve effecten veroorzaken voor de beschermde natuurgebieden.
Soortenbescherming
Onderdeel van het initiatief is de bouw van een stal. In het kader van de ontwikkeling van de stal worden de bestaande sleufsilo's, een schuurtje en een hooiberg gesloopt. Er worden een aantal knotbomen verwijderd en een deel van een watergang gedempt. Op basis van een korte bureaustudie is vastgesteld dat de aanwezigheid van en de aantasting van verblijfsplaatsen van beschermde vissoorten en jaarronde beschermde vogelsoorten als uilen en de huismus niet kan worden uitgesloten. Het uitvoeren van een ecologische quickscan en nader onderzoek is daarom noodzakelijk om de procedurele gevolgen in het kader van de bestemmingsplanwijziging voor de locatie goed in beeld te brengen.
In afwachting van resultaten van het ecologisch onderzoek kan er nog geen uitspraak worden gedaan ten aanzien van het aspect ecologie.
P.M. Onderzoeksresultaten Ecologie
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
Uit het geldende bestemmingsplan 'landelijk gebied' blijkt dat er geen argeologische waarde op de betrokken gronden rust. Het aspect archeologie zal derhalve geen belemmering opleveren voor onderhavig plan.
5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008).
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk deel uit van het wijzigingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
6 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Artikel 9.1.5 Invoeringswet Wro bepaalt dat voor een wijzigingsplan op basis van een 'oud' moederplan de oude WRO van toepassing is, inclusief de procedurevoorschriften indien het ontwerp van dit wijzigingsplan voor 1 juli 2009 ter inzage heeft gelegen. Wordt het wijzigingsplan echter na 1 juli 2009 als ontwerp ter inzage gelegd, en dat is hier het geval, dan geldt de Wro met het daarbij behorende procedurevoorschrift.
In artikel 3.9a Wro is aangegeven dat afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is met aanvullende regels voor de kennisgeving en de beschikbaarstelling. Omdat het ontwerp van dit wijzigingsplan na 1 juli 2009 ter inzage wordt gelegd zijn de procedurevoorschriften van het bestemmingsplan dus niet langer van toepassing en worden vervangen door afdeling 3:4 Awb. Burgemeester en wethouders behouden de beslissingsbevoegd over het wijzigingsplan en beslissen binnen acht weken na afloop van de termijn van ter inzage ligging van het ontwerp wijzigingsplan.
Artikel 8.1.2 Bro geeft voor wat betreft de vormgeving en opmaak van het wijzigingsplan aanvullend overgangsrecht. Een wijzigingsplan van een bestemmingsplan, dat voor 1 januari 2010 (datum verwijst naar bestemmingsplan) in ontwerp ter inzage is gelegd mag worden vormgegeven en ingericht in overeenstemming met het moederplan.
6.2 Vooroverleg
Het voorontwerpwijzigingsplan heeft in het kader van het vooroverleg van 28 juni tot en met 8 augustus 2011 ter inzage gelegen en is opgestuurd naar de verschillende overlegpartners. De ontvangen vooroverlegreacties en de beantwoording daarvan door het college zijn terug te vinden in de Nota van beantwoording. Deze Nota is als bijlage toegevoegd aan dit bestemmingsplan.
6.3 Verslag Zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpwijzigingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.
6.4 Financiële Uitvoerbaarheid
Tussen initiatiefnemer en gemeente Lopik is een overeenkomst gesloten waarin onder meer de uitvoering van het beplantingsplan is vastgelegd en een regeling voor de planschade is opgenomen.