Cattenbroekerdijk 28
Wijzigingsplan - gemeente Montfoort
Vastgesteld op 04-11-2014 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan Cattenbroekerdijk 28 van de gemeente Montfoort;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0335.WPCattenbrdijk28-VG01 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);
1.3 verbeelding:
de plankaart van het bestemmingsplan "Cattenbroekerdijk 28" bestaande uit de verbeelding(en) met nummer(s) NL.IMRO.0335.WPCattenbrdijk28-VG01;
1.4 aanbouw/uitbouw:
een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw of deel van een gebouw dat door zijn verschijningsvorm een ondergeschikte bouwmassa vormt en eenzelfde gebruik kent als het hoofdgebouw, zoals erkers, toegangsportalen, (bij)keukens en woon- of slaapgedeelten van een woning.
1.5 aan-huis-gebonden beroep en - bedrijf:
- a. de uitoefening aan huis van een beroep of de beroepsmatige verlening van diensten aan huis op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerp-technisch of hiermee gelijk te stellen terrein;
- b. bedrijfsactiviteiten, voor zover die behoren tot categorie 1 van de bij dit plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten;
- c. bedrijfsactiviteiten, die niet voorkomen in categorie 1 van de bij dit plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, maar naar aard en invloed op omgeving hiermee gelijk kunnen worden gesteld.
1.6 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.7 agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van landbouwdieren; onder agrarische bedrijven worden tevens begrepen boomteeltbedrijven, fruitteeltbedrijven, sierteeltbedrijven en productiegerichte paardenhouderijen.
1.8 agrarisch bedrijf bij wijze van deeltijd:
een agrarisch bedrijf met een omvang van minder dan een halve arbeidskracht en dat valt onder de werkingsfeer van de Wet Milieubeheer.
1.9 agrarisch hulpgebouw:
een agrarisch bedrijfsgebouw, zoals een melkstal, veldschuur of schuilgelegenheid voor dieren, gesitueerd op afstand van het agrarisch bouwvlak en noodzakelijk voor de doelmatige exploitatie van de agrarische gronden ter plaatse.
1.10 ambachtelijk bedrijf:
- 1. een (producerend en/of verzorgend) bedrijf voor de uitoefening van ambachten, waarvoor een belangrijk deel in handwerkgoederen worden bewerkt, geïnstalleerd of hersteld, voornamelijk direct ten behoeve van de uiteindelijke gebruiker of verbruiker en welk wordt gekenmerkt door het geen hierna is vermeld onder 2;
- 2. een bedrijf waarvan de uitoefening plaatsheeft onder (één van) de volgende omstandigheden:
- a. het productieproces wordt grotendeels “met de hand” of althans niet in hoofdzaak gemechaniseerd, geautomatiseerd of met behulp van werktuigen die door energiebronnen buiten de menselijke arbeidskracht worden aangedreven, uitgevoerd;
- b. voor zover van laatstbedoelde werktuigen gebruik wordt gemaakt zijn deze als ondergeschikt te beschouwen aan de menselijke handvaardigheid.
1.11 agrarisch deskundige:
een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van land- en tuinbouw;
1.12 agrarisch dienstverlenend bedrijf
een bedrijf waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht ter productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven;
1.13 antenne-installatie:
Installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;
1.14 archeologisch onderzoek:
onderzoek verricht door of namens een dienst of instelling die over een opgravingsvergunning beschikt.;
1.15 archeologische waarden:
de aan een gebied toegekende waarden in verband met de in dat gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden.
1.16 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.17 bed en breakfast:
het bedrijfsmatig en op kleine schaal tegen betaling aanbieden van logies/overnachting in een daarvoor geschikte woning (hoofd- of bijgebouw) gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en kortdurend verblijf met ontbijtmogelijkheid. Deze voorziening is nadrukkelijk niet bedoeld voor het laten overnachten van tijdelijke arbeiders of seizoensarbeiders.
1.18 bedrijfswoning:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, welke woning kennelijk slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is, gelet op de bestemming en het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein.
1.19 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.
1.20 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.21 bijgebouw:
een vrijstaand, afzonderlijk van het hoofdgebouw in functioneel en bouwkundig opzicht te onderscheiden gebouw.
1.22 bijzondere woonvoorzieningen:
een (gedeelte van een) gebouw dat dient om te voorzien in een aangepaste woonbehoefte bijvoorbeeld ten behoeve van personen voor wie de normale woonvoorzieningen niet passend of toereikend zijn, zoals gehandicapten, of anderszins verzorgingsbehoevenden;
1.23 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.24 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.25 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.26 bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel;
1.27 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.28 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.29 buitenrijbaan (paardenbak):
een door middel van een afscheiding van een perceel afgezonderd stuk grond kennelijk ingericht en bedoeld voor het africhten en/of trainen van paarden, het uitoefenen van de paardensport dan wel het vrij los laten lopen van paarden, meestal als uitloop van een stal;
1.30 cultuurhistorische waarden:
de aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarden, gekenmerkt door de tengevolge van een vroeger cultuur- of levenspatroon ontstane in het terrein waarneembare vormen van landschap, welke hetzij van waarde zijn voor de wetenschap, hetzij een zodanige zeldzaamheidswaarde bezitten dat het behoud van belang is te achten;
1.31 dakkapel:
een constructie ter vergroting van een gebouw, welke zich tussen de dakgoot en de nok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie ten minste 0,3 m1 onder de noklijn is gelegen, de onderzijde van de constructie ten minste 0,3 m1 boven de dakgoot in het dakvlak is geplaatst en de zijkant ten minste 0,3 m1 van de zijkant van het dakvlak is gesitueerd;
1.32 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.33 erf
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.
1.34 erker:
een ondergeschikte uitbouw op de begane grond van de woning, die strekt ter vergroting van het woongenot. een erker is gelegen aan de verblijfsruimte (woonkamer of keuken). Een erker heeft een beperkte diepte en is aan drie zijden geheel of gedeeltelijk voorzien van glas.
1.35 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.36 geluidzoneringsplichtige inrichting:
een inrichting, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een zone moet worden vastgesteld;
1.37 hobbymatige paardenhouderij:
het houden van paarden waarbij tot een maximum van 5 paarden (hieronder veulens en pony's inbegrepen) wordt aangehouden voor eigen gebruik en vrijetijdsbesteding.
1.38 hoofdgebouw:
een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;
1.39 kampeerboerderij:
een agrarisch gebouw dat aan zijn oorspronkelijke functie onttrokken is of een gebouw op een voormalige agrarisch bouwvlak dat geschikt is gemaakt voor recreatief nachtverblijf van groepen;
1.40 kampeermiddel:
a. een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan;
b. enig ander onderkomen en enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelten daarvan voor zover geen bouwwerk zijnde
een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht, dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.
1.41 kampeerterrein:
terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf tot een maximum van 31 aaneengesloten dagen;
1.42 kleinschalige horecagelegenheid:
theeschenkerij of proeverij van streekeigen producten dan wel producten afkomstig van het eigen bedrijf, geen café, restaurant of andere soort horeca;
1.43 manege:
een bedrijf, waarvan de activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit het geven van instructie in diverse disciplines aan derden met gebruik van paarden en/of pony's in eigendom van het bedrijf of in eigendom van derden. Het bedrijf voorziet in een kantine of soortgelijke horeca;
1.44 mantelzorg
Het bieden van zorg aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband.
1.45 mestbassin:
een mestbassin als bedoeld in het Besluit mestbassins milieubeheer.
1.46 mestvergistingsinstallatie:
kleinschalige mestvergister waarbij de mest afkomstig is van één bedrijf.
1.47 nevenfunctie:
functie welke ondergeschikt is aan een hoofdfunctie, uit de hoofdfunctie dient minimaal 50% van de bedrijfsinkomsten te worden gegenereerd.
1.48 nutsvoorzieningen
voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen en gebouwen voor telecommunicatie.
1.49 overkapping:
een bouwwerk met een open constructie met maximaal één gesloten wand;
1.50 peil:
Voor gebouwen, waarvan de toegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang; In andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
1.51 plattelandswoning:
Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een agrarisch bedrijf, die door een derde bewoond mag worden, en die niet worden beschermd tegen de milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf.
1.52 productiegerichte paardenhouderij:
een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen van paarden en het trainen en africhten van ter plaatse gefokte paarden.
1.53 Staat van bedrijfsactiviteiten:
de Staat van Bedrijfsactiviteiten die van deze regels deel uit maakt.
1.54 standplaats:
een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen en/of kampeermiddel, waarop voorzieningen aanwezig zijn, die op het leidingnet van de nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten, kunnen worden aangesloten;
1.55 verkoop eigen bedrijf geproduceerde producten:
het te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van agrarische producten aan particulieren, bij wijze van neventak van een agrarische bedrijf, voor zover deze agrarische producten op het eigen bedrijf/ in de regio zijn geteeld en hooguit op ambachtelijke wijze op het eigen bedrijf/ in de regio zijn verwerkt of bewerkt;
1.56 volwaardig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf in de omvang van ten minste één arbeidskracht met een daarbij passende bedrijfsomvang en waarbij zicht is op continuïteit, bijvoorbeeld door bedrijfsopvolging, gedurende minimaal de komende tien jaar.
1.57 voorgevel:
de gevel van het (oorspronkelijke) hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt;
1.58 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend voor de huisvesting van één afzonderlijke huishouding;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 afstanden onderling
de afstand tussen bouwwerken onderling alsmede de afstand van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstand het kleinst is.
2.2 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.3 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.4 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.5 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.6 de breedte van een gebouw
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren.
2.7 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.8 de hoogte van een windmolen
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windmolen.
2.9 oppervlakte van een overkapping
tussen de (neerwaarts geprojecteerde) buitenzijde van de afdekking van de overkapping.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. volwaardige veehouderijbedrijven, met uitsluitend als nevenactiviteit een intensieve veehouderij;
- b. de verkoop van de door het eigen bedrijf geproduceerde producten;
- c. mestvergistingsinstallaties;
- d. windmolens;
- e. grondgebonden installaties voor de opwekking van zonne-energie;
- f. bedrijfswoning;
- g. volwaardige paardenhouderijen met de bijbehorende voorzieningen;
- h. de nevenfuncties als genoemd in artikel 10;
- i. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals verhardingen, laad- en losvoorzieningen, parkeervoorzieningen, groen, water en nutsvoorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
3.6 Wijzigingsbevoegdheid
Artikel 4 Agrarisch Met Waarden - Openheid
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch met waarden - openheid' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. volwaardige veehouderijbedrijven, met uitsluitend als nevenactiviteit een intensieve veehouderij;
- b. de verkoop van de door het eigen bedrijf geproduceerde producten;
- c. mestvergistingsinstallaties;
- d. windmolens;
- e. grondgebonden installaties voor de opwekking van zonne-energie;
- f. volwaardige productiegerichte paardenhouderijen met de bijbehorende voorzieningen;
- g. de nevenfuncties als genoemd in artikel 10;
- h. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals verhardingen, laad- en losvoorzieningen, parkeervoorzieningen, groen, water en nutsvoorzieningen.
4.2 Bouwregels
4.3 Afwijken van de bouwregels
4.4 Specifieke gebruiksregels
4.5 Afwijken van de gebruiksregels
4.6 Wijzigingsbevoegdheid
Artikel 5 Leiding - Water
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Leiding - Water aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een waterleiding.
5.2 Bouwregels
Op de in 5.1 bestemde gronden mag niet worden gebouwd.
5.3 Afwijking bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.2 voor de bouw van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en gebouwen ten dienste van de voor deze gronden geldende hoofd- en/of dubbelbestemming, met dien verstande dat:
- a. er geen onevenredige aantasting ontstaat of kan ontstaan van de belangen als bedoeld in 5.1;
- b. er vooraf advies wordt ingewonnen van de beheerder.
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Artikel 6 Waarde - Archeologie 4
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de in deze gronden voorkomende archeologische waarden.
6.2 Bouwregels
Ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
- a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in 6.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
- b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien:
- 1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
- 2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen regels en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige;
- c. het bepaalde onder b1 en b2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
- 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
- 2. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 200 m² dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst;
- 3. als binnen een bouwvlak reeds bebouwing aanwezig is of als uitbreiding van een bouwvlak aan de achterzijde (vanaf de weg gezien) plaatsvindt.
6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
6.4 Wijzigingsbevoegdheid
Het bevoegd gezag is bevoegd het plan te wijzigen door de bestemming 'Waarde - archeologie 4' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien uit een archeologisch rapport blijkt dat zich in de gronden geen archeologische waarden bevinden.
Artikel 7 Waarde - Archeologie 6
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 6' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de in deze gronden voorkomende archeologische waarden.
7.2 Bouwregels
Ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
- a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in 7.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
- b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien:
- 1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
- 2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen regels en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige;
- c. het bepaalde onder b1 en b2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
- 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
- 2. niet M.E.R.-plichtig is;
- 3. als binnen een bouwvlak reeds bebouwing aanwezig is of als uitbreiding van een bouwvlak aan de achterzijde (vanaf de weg gezien) plaatsvindt.
7.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
7.4 Wijzigingsbevoegdheid
Het bevoegd gezag is bevoegd het plan te wijzigen door de bestemming 'Waarde - archeologie 6' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien uit een archeologisch rapport blijkt dat zich in de gronden geen archeologische waarden bevinden.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 9 Algemene Bouwregels
9.1 Algemene bouwregels
De voorschriften van stedenbouwkundige aard en de bereikbaarheidseisen van paragraaf 2.5 van de bouwverordening zijn uitsluitend van toepassing, voor zover het betreft:
- a. de ruimte tussen bouwwerken;
- b. parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen.
9.2 Toegestane overschrijding
De bouwgrenzen mogen uitsluitend worden overschreden door:
- a. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, erkers en entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding niet meer dan 2,5 m bedraagt;
- b. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer dan 1,5 m bedraagt.
9.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag - tenzij in hoofdstuk 2 van deze regels anders is bepaald - niet meer bedragen dan:
- a. van erf- en terreinafscheidingen tussen de voorgevel van hoofdgebouwen en de openbare weg 1 m;
- b. van erf- en terreinafscheidingen elders 2 m;
- c. van overkappingen 3 m;
- d. van lichtmasten 12 m;
- e. van overig straatmeubilair 6 m;
- f. van antennes 5 m;
- g. van tuinmeubilair 2 m;
- h. van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde 3 m.
9.4 Ondergronds bouwen
Ondergrondse bouwwerken binnen de bouwvlakken zijn toegestaan.
9.5 Toelaten bouwwerken met afwijkende maten
- 1. In die gevallen dat afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet en/of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
- 2. In het geval van (her)oprichting van gebouwen is het bepaalde in het voorgaande lid van dit artikel uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats.
Artikel 10 Algemene Gebruiksregels
10.1 Toegelaten nevenfuncties
10.2 Algemene gebruiksregels
10.3 Afwijking
Artikel 11 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van:
- a. maximale en minimale hoogte-, breedte-, oppervlakte- en inhoudsmaten voor bebouwing als verbeeld dan wel omschreven in de regels, mits:
- 1. de afwijking van enige maat ten hoogste bedraagt 10%;
- 2. bestemmingsgrenzen niet worden overschreden;
- 3. het percentage genoemd onder 1. niet wordt overschreden door eerder verleende omgevingsvergunningen;
- b. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein.
Artikel 12 Algemene Wijzigingsregels
12.1 Overschrijding bestemmingsgrenzen
Het bevoegd gezag kan de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter ten hoogste drie meter bedragen en het bestemmingsvlak mag met ten hoogste tien procent worden vergroot.
Artikel 13 Overige Regels
De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luidden op het moment van vaststelling van het plan.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 14 Overgangsrecht
14.1 Overgangsrecht bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
14.2 Afwijking
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 14.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 14.1 met maximaal 10 %.
14.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken
Bepaling 14.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvóór geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
14.4 Overgangsrecht gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
14.5 Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 14.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
14.6 Afwijking
Indien het gebruik, bedoeld in 14.4, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
14.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik
Het bepaalde in 14.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 15 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het wijzigingsplan Cattenbroekerdijk 28.
Vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Montfoort op 4 november 2014.
Hoofdstuk 1 Inleiding
Aan de Cattenbroekerdijk 28 in Linschoten is een melkveebedrijf gevestigd. De eigenaar van het bedrijf heeft een verzoek ingediend om het agrarische bouwvlak te vergroten naar 1,5 ha. Momenteel is het bouwvlak circa 1.2 ha. De vergroting van het bouwvlak is niet direct passend in het geldende bestemmingsplan ´Buitengebied 2012´. Het bestemmingsplan bevat een wijzigingsbevoegdheid waarmee het agrarische bouwvlak vergroot kan worden. Door gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid kan de gewenste uitbreiding mogelijk worden gemaakt.
1.1 Doel
Met het voorliggende wijzigingsplan streeft de gemeente Montfoort naar :
- 1. het verruimen van de mogelijkheden op het perceel Cattenbroekerdijk 28 om een doelmatige bedrijfsvoering en/of –ontwikkeling mogelijk te maken;
- 2. het komen tot digitaal raadpleegbare en uitwisselbare ruimtelijke plannen.
1.2 Gekozen Planopzet
In de planbeschrijving wordt aangegeven welke ontwikkelingen met dit wijzigingsplan worden beoogd. Dit wijzigingsplan omvat het vergroten van de gebruiks- en bouwmogelijkheden van een agrarisch perceel, gelegen aan de Cattenbroekerdijk 28. Bij de planbeschrijving wordt ook beschreven op welke wijze de beoogde nieuwe situatie bestemd wordt.
1.3 Ligging En Begrenzing
Het voorliggende wijzigingsplan is opgesteld voor het plangebied Cattenbroekerdijk 28 te Linschoten.
Ligging plangebied (topografisch kaart, bron : Kadaster 2010)
1.4 Vigerende Plannen
In het plangebied van het voorliggende wijzigingsplan is momenteel het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' van kracht. Het bestemmingsplan is op 11 maart 2013 vastgesteld door de gemeenteraad en is 19 december 2013 in werking getreden.
Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied 2012
De gronden aan de Cattenbroekerdijk 28 in Linschoten hebben de bestemmingen ´agrarisch´ en ´agrarisch met waarde / openheid´. Een groot deel van de gronden met de bestemming ´agrarisch´ (de lichtgroene kleur) heeft een bouwvlak. Er mag uitsluitend gebouwd worden binnen het bouwvlak.
Binnen de bestemming ´agrarisch met waarde - openheid´ (de donkerder kleur groen) mag er niet gebouwd worden. In artikel 6 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' wordt omschreven hoe deze gronden gebruikt mogen worden. In bepaling 6.6.1 van het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee het bestaande agrarische bouwvlak vergroot mag worden tot 1,5 ha. Hieraan zijn de volgende voorwaarden verbonden:
- 1. de vergroting is afgestemd op de voorgenomen bedrijfsuitbreiding;
- 2. de bestaande bij het agrarisch bedrijf behorende bebouwing binnen de gewijzigde grenzen van het bouwvlak gelegen blijft;
- 3. het grondoppervlak van het bouwvlak ten hoogste 1,5 ha bedraagt;
- 4. de situering, de vorm en de grootte van het bouwvlak geen onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke waarden en aan bestaande waardevolle doorzichten;
- 5. de uitbreiding van het bouwvlak voorzien is van een landschappelijk inpassingsplan.
Door gebruik te maken van deze bevoegdheid kan het agrarische bouwvlak vergroot worden naar 1,5 ha.
1.5 Leeswijzer
Het voorliggende wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende regels, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan. In de toelichting is een beschrijving van het plangebied opgenomen en zijn de aan het plan ten grondslag gelegen keuzes en beleidsuitgangspunten beschreven.
De toelichting bestaat uit 9 hoofdstukken. Hoofdstuk 1 beschrijft de uitgangspunten, opzet en doelen van het wijzigingsplan. In hoofdstuk 2 wordt de bestaande ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied en de beoogde ontwikkeling toegelicht. De voor het plan relevante beleidsuitspraken van rijk, provincie en het eigen gemeentelijke beleid staan in hoofdstuk 3 beschreven.
Hoofdstuk 4 is de waterparagraaf waar alle voor het plangebied relevante wateraspecten worden behandeld. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de verschillende milieuaspecten en hoofdstuk 6 behandelt de relevante omgevingsaspecten. Hierbij vindt er een toets aan de diverse milieu- en omgevingsaspecten plaats.
Een toelichting op de juridische systematiek, een omschrijving van de afzonderlijke bestemmingen is beschreven in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven en in hoofdstuk 9 de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
Het buitengebied van Montfoort is een rivierenlandschap, dat is onder te verdelen in een stroomruglandschap en een komlandschap. De uiterwaarden van de Hollandse IJssel behoren tot het stroomruglandschap. De Cattenbroekerdijk ligt op de overgang tussen komlandschap en veenweidelandschap, met een venige bodem. Omdat het veenweidelandschap maar beperkt voorkomt in de gemeente Montfoort wordt deze niet apart tot het veenweidelandschap gerekend en aangemerkt als komlandschap.
Afbeelding. Fysisch geografische eenheden: groen = venige kom; paars = veengebied
Bron : http://webkaart.provincie-utrecht.nl/
Het komlandschap is een zeer open landschap. Kades en dijken, zoals de Cattenbroekerdijk, zijn belangrijke ruimtevormende elementen. De wegen volgen de weteringen en vaarten en/of liggen op kades en dijken. De Cattenbroekerdijk volgt de Montfoortse Vaart, die in het verleden verder doorliep, richting Woerden. Het verloop van deze wegen is strak en rechtlijnig. Kenmerkend voor het komlandschap zijn de Tiendwegen die aan het einde van de opstrekkende kavels (langgerekte verkaveling doordat in het verlengde van het erf steeds verder landinwaarts te gaan verbouwen) kavels liggen.
Ter hoogte van het plangebied heeft de strokenverkaveling een regelmatig patroon. De boerderijen zijn in stroken langs de ontginningsbasis (de dijk) gesitueerd. De bebouwingslinten zijn beperkt verdicht, zodat vanuit de linten het open polderlandschap daarachter zichtbaar is. De beplanting bestaat uit erfbeplanting en fruitbomen bij boerderijen, grienden en boomgaarden, knotbomen langs wegen of weteringen, houtsingels op zijkades en achterkades.
Landbouw is belangrijk voor de plattelandseconomie van Nederland. Het plangebied ligt in de agrarische regio "westelijk weidegebied" in de Provincie Utrecht. In het buitengebied van Montfoort waren in 2012 ongeveer 180 bedrijven aanwezig. Iets meer dan de helft van deze bedrijven zijn agrarisch. Er komen in Montfoort met name veel melkveehouderijen en fruittelers voor. Het merendeel van het buitengebied is in gebruik als weiland.
Ligging plangebied – bestaande situatie (bron luchtfoto Google)
Cattenbroekerdijk 28
De boerderij (de bedrijfswoning, A op de situatietekening op de volgende pagina) staat voorop het perceel aan de (Cattenbroeker)dijk. De agrarische bedrijfsbebouwing staat achterop het perceel. Op het perceel staan met name rundveestallen ten behoeve van de melkveehouderij. Een deel van de stallen wordt gebruikt voor het opfokken van melkvee ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering. Voorop het perceel, rondom de boerderij, is diverse beplanting aanwezig en langs de zuidoostzijde wordt het agrarische perceel geflankeerd door erfbeplanting langs de hier gelegen sloot. Het agrarische erf vormt een onderdeel van het half open bebouwingslint aan de Cattenbroekerdijk. Dit betekent dat bebouwing wordt afgewisseld met open ruimten, waardoor er vanaf de dijk/ weg zicht is op het open achtergelegen weidelandschap.
Op het perceel is de volgende bebouwing aanwezig (zie situatietekening op de volgende pagina):
- 6. Ligboxenstal met 200 ligboxen (F);
- 7. Ligboxenstal met 120 ligboxen (in gebruik voor jongvee, B);
- 8. Jongveestal (80 ligboxen, C)
- 9. Werktuigenloods (E);
- 10. Varkensschuur met stalcapaciteit voor 190 opfokzeugen (op plattegrond D)
Achter de werktuigenloods, welke gebruikt wordt voor hooiopslag en het stallen van werktuigbouwen, zijn een aantal kuilplaten aanwezig. Hier wordt naast mest ook voer opgeslagen.
Situatietekening terrein (inclusief de gewenste uitbreiding, G)
2.2 Ontwikkelingen
In een efficiënte bedrijfsvoering van een melkveebedrijf is het van groot belang om een groot aantal (melk)koeien te combineren met relatief weinig arbeidsinzet. Het is om die reden wenselijk om de ligboxenstal te vergroten met circa 155 ligboxen. Deze uitbreiding maakt het mogelijk dat al het melkvee in één stal bijeen staat. De efficiency van de bedrijfsvoering zal hiermee worden vergroot.
De gewenste uitbreiding bestaat uit een uitbreiding van de ligboxenstal (G) met 26,7 meter x 50,7 meter achter aan de bestaande stal. De uitbreiding krijgt een goothoogte van circa 4 meter en bouw-/nokhoogte van circa 10 meter.
Om de uitbreiding van de stal mogelijk te maken is het noodzakelijk om hier het agrarisch bouwvlak te vergroten. Deze vergroting wordt mogelijk gemaakt met dit wijzigingsplan: het bestaande bouwvlak wordt vergroot tot 1,5 hectare. Doordat de uitbreiding van de stal als verlenging achter aan de bestaande bebouwing wordt toegevoegd zal de beleving vanaf de Cattenbroekerdijk niet veranderen. De doorzichten naar het open achterland blijven behouden.
Landschappelijke inpassing
Een voorwaarde die gesteld is aan de uitbreiding van het bouwvlak is dat er een landschappelijk inpassingsplan opgesteld wordt. Aanvullend geldt dat de vergroting van het bouwvlak geen afbreuk mag doen aan de landschappelijke waarden en de bestaande waardevolle doorzichten.
Het vergroten van het bouwvlak, en daarmee het mogelijk maken van extra bebouwing, doet geen afbreuk aan de landschappelijke waarden. De extra bebouwing wordt direct aansluitend aan de bestaande bebouwing gerealiseerd en sluit voor wat betreft de bouwstijl aan op de bestaande stal. De bestaande ligboxenstal wordt verlengd. Daardoor verstoort de nieuwbouw geen bestaande doorzichten.
De landschappelijke inpassing wordt gevormd door de aanplant van twaalf elzen langs de westkant van verlengde stal en drie notenbomen/essen aan de achterzijde van de nieuwe stal (zie situatietekening). Zo wordt voorzien in een groene omranding van de bedrijfsbebouwing richting het landschap. De bedrijfsbebouwing is daardoor minder prominent in het landschap aanwezig. Het zicht vanuit de omgeving wordt bepaald door de groene erfbeplanting rondom het erf. De landschappelijk inpassing is in overleg met de gemeente Montfoort tot stand gekomen.
Landschappelijke inpassing
Advies Agrarische beoordelingscommissie
Als voorwaarde voor het vergroten van het bouwvlak is gesteld dat deze noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering en/of – ontwikkeling. Daarom is de agrarische beoordelingscommissie gevraagd advies uit te brengen. De beoogde verlenging van de ligboxenstal is de meest optimale mogelijkheid tot uitbreiding. De huisvesting van al het melkvee onder één dak is zeer optimaal en doelmatig voor de bedrijfsvoering. De commissie heeft daarom positief geadviseerd ten aanzien van het vergroten van het bouwvlak. Deze uitbreiding is noodzakelijk om de gewenste doorgroei van het bedrijf te kunnen realiseren, maar ook noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het 'decentraal, tenzij...' principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en
- gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsgrenzen overschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent, ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- 1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- 2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- 3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Consequenties plangebied
Gelet op de schaal en de aard van het project zijn er weinig raakvlakken met het rijksbeleid. Van een rijksverantwoordelijkheid is geen sprake. Wel dient de ladder voor duurzame verstedelijking te worden beantwoord.
De vraag naar voorliggende ontwikkeling is legitiem. Dit is ook per brief door zowel de Agrarische beoordelingscommissie als de gemeente Montfoort (bijlage 1) bevestigd. De aard en omvang van de voorziene rundveestallen zijn onmogelijk in bestaand stedelijk gebied te realiseren. In voorgaand hoofdstuk is beschreven hoe ook wordt voldaan aan een goede landschappelijke inpassing.
Daarmee kan geconcludeerd worden dat voldaan wordt aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. Op 1 oktober 2012 is vervolgens een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden.
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In het Barro worden vijftien onderwerpen beschreven zoals: Project Mainportontwikkeling Rotterdam; Kustfundament, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde,veiligheid rond rijksvaarwegen en Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Consequenties plangebied
Voorliggend plan omvat de uitbreiding van een melkveehouderij en valt niet binnen de reikwijdte van één van de genoemde projecten in het Barro. Daarmee is het Barro niet van toepassing.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2018
Op 4 februari 2013 is door Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2018. De provincie geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering wil geven aan dit beleid.
De provinciale doelstellingen zijn in een drietal hoofdbelangen samengevat:
- 1. duurzame leefomgeving;
- 2. vitale dorpen en steden;
- 3. landelijk gebied met kwaliteit.
In onderstaande subparagrafen worden per hoofdbelang de relevante onderwerpen en aandachtspunten uit de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie beschreven.
1. Duurzame leefomgeving
Het bodem- en watersysteem
Het bodem- en watersysteem vormt een belangrijke basis voor het duurzaam functioneren van het landelijk en stedelijk gebied. Dit systeem is kwetsbaar voor overstromingen, wateroverlast en watertekort. De provincie stimuleert dat bij ontwikkelingen rekening gehouden wordt met kwaliteiten en kwetsbaarheden. De waterbeheerders zijn bij de realisatie van het bodem- en waterbeleid een belangrijke partner. Voor het waterbeleid beschikt de provincie wij, naast de PRS, ook over het Provinciaal Waterplan 2010-2015.
Klimaatverandering, gezondheid en veiligheid
De provincie biedt ruimte voor energieopwekking middels duurzame energiebronnen, zoals windturbines in het landelijk gebied en energie uit biomassa.
2. Vitale dorpen en steden
Regionaal wegennet
De provincie wil voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen negatieve gevolgen kunnen hebben voor de doorstroming op het regionale wegennet. Daarom werkt zij met een mobiliteitstoets. Daarin worden voor elke ruimtelijke ontwikkeling de consequenties voor met name het regionale wegennet inzichtelijk gemaakt. Op basis daarvan kunnen maatregelen worden genomen om eventuele negatieve gevolgen voor de doorstroming, bereikbaarheid, verkeersveiligheid en/of leefbaarheid te voorkomen. Deze maatregelen moeten in dat geval ook deel uitmaken van de planontwikkeling.
Om na te gaan of de mobiliteitstoets noodzakelijk is, is het wenselijk bij elk ruimtelijk plan inzicht te geven in het aantal verplaatsingen dat die ontwikkeling tot gevolg heeft. Ook in relatie tot de capaciteit van het regionale wegennet. Als er sprake is van een (relatief) groot aantal verplaatsingen en/of het vermoeden bestaat dat er zich een knelpunt gaat voordoen op het regionale wegennet, is een mobiliteitstoets noodzakelijk.
Fiets- en wandelverkeer
De infrastructuur voor het fiets- en wandelverkeer vormt een belangrijk onderdeel van een doelmatig verkeer en vervoersysteem. De provincie zet zich in voor het behoud van het bestaande provinciale en landelijke fietsroutenetwerk en de aanpak van knelpunten hierin. Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor het realiseren van utilitaire en recreatieve fietsverbindingen vanuit 'de stad' naar nabijgelegen kernen en (recreatieve) voorzieningen. Hiermee wordt binnenstedelijke woningbouw verbonden met de recreatieve ambities voor het landelijk gebied.
3. Landelijk gebied met kwaliteit
In de door de provincie aangewezen 'landbouwgebieden' bevindt zich vooral melkveehouderij en fruitteelt. De term 'landbouw' wordt in de PRS als overkoepelende term gebruikt tbv agrarische activiteiten. Hieronder worden de relevante stukken uit de PRS aangehaald, welke betrekking hebben op een landelijk gebied met kwaliteit.
Voorgenomen ontwikkeling pijler landelijk gebied met kwaliteit
De aantrekkelijkheid van het landschap wordt in belangrijke mate bepaald door de kernkwaliteiten. De door de provincie voorgestane ontwikkeling richt zich op behoud en versterking van de kernkwaliteiten. Deze kwaliteiten sluiten vaak aan bij de cultuurhistorie van het landschap. De provincie wil de cultuurhistorische kwaliteiten van vooral de landgoederen en buitenplaatsen, het militaire erfgoed en het agrarisch cultuurlandschap behouden, versterken en beleefbaar maken. Voor de ontwikkeling van een economisch vitale landbouw wordt er ruimte geboden, ook vanwege de rol die de landbouw heeft bij het in stand kunnen houden van het aantrekkelijke agrarische cultuurlandschap. De landbouw is nog steeds de belangrijkste gebruiker van het landelijk gebied. Goede productieomstandigheden en innovatiekracht geven de landbouw het noodzakelijke blijvend economisch perspectief.
De provincie heeft een verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de natuur. Zij zet in op het verder ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden. Verbetering van de wisselwerking tussen het bodem- en watersysteem, de natuur en het menselijk handelen, moet een kwaliteitsverbetering van de natuur opleveren. Voor de kwaliteit van de natuur is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van belang.
Landbouwgebied
In de door de provincie aangewezen 'landbouwgebieden' bevindt zich vooral melkveehouderij en fruitteelt. Deze wil de provincie Utrecht, binnen voorwaarden van milieu, biodiversiteit en landschap voldoende groeiruimte bieden. In de landbouwgebieden is landbouw de hoofdgebruiker, maar vindt ook menging met andere functies plaats. Het beleid voor andere dan agrarische functies is vooral gericht op landschappelijke en recreatieve kwaliteit van deze gebieden en op het realiseren van natuur in groene contourgebieden en van recreatie in recreatiezones. De blijvende landbouw, zo stelt de provincie, mag in haar functioneren geen hinder ondervinden van de natuur- en recreatieontwikkeling in deze gebieden.
Om zich te kunnen handhaven maakt de landbouw een ontwikkelingsproces door, waarin vooral verbreding en schaalvergroting aan de orde zijn. De provincie biedt agrariërs in de landbouwgebieden dan ook ruimte voor verbreding en innovatie (waaronder ook productie van duurzame energie). Om de landbouw een blijvend economisch perspectief te bieden, geeft de provincie de landbouw de ruimte om door te groeien tot een bouwperceel van maximaal 1,5 hectare.
Door de voortgaande schaalvergroting zijn voldoende bouwkavels van stoppende bedrijven beschikbaar om verstening en aantasting van het landschap te voorkomen. Nieuwvestiging van landbouwbedrijven wordt om die reden niet toegestaan. Met dit beleid stuurt de provincie aan op een economisch vitale en duurzame landbouwsector, in combinatie met behoud en het versterken van de kernkwaliteiten van het landschap.
Landbouwkerngebied
In de aangewezen landbouwkerngebieden heeft de landbouw de beste uitgangspositie om duurzaam te produceren voor de wereldmarkt en/of de Randstedelijke markt. Ook zijn het de gebieden waar de provincie het vanuit ruimtelijk oogpunt belangrijk acht dat landbouw de hoofdgebruiker en –beheerder blijft. In de landbouwkerngebieden wordt de landbouw dan ook zo veel mogelijk gevrijwaard van andere functies. Gemeenten wordt gevraagd om in hun ruimtelijk plan regels op te stellen die bijdragen aan het behouden van de bouwpercelen en de landbouwgrond voor de landbouw.
De ligging van de landbouwkerngebieden is gebaseerd op de productieomstandigheden, grondsoort, waterhuishouding, ligging of beheerfunctie. In deze gebieden zet de provincie in op landbouwstructuurversterking rekening houdend met natuur, landschap en het bodem- en watersysteem. De landbouwkerngebieden zijn in veel gevallen waardevolle landschappen.
Landbouwkerngebied (bron ruimtelijke plannen – Provincie Utrecht)
Landschap Groene Hart
Het plangebied is gelegen in het landschap 'Groene Hart'. Het beleid van de provincie is er in dit landschap op gericht om de volgende kernkwaliteiten te behouden en te versterken:
- openheid; (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
- landschappelijke diversiteit;
- rust & stilte.
De kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van het Groene Hart verschillende accenten. Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten wordt door de provincie gegeven in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. In paragraaf 3.2.2 wordt hier nader op ingegaan.
In het landschap Groene Hart worden twee typen landschappen onderscheiden:
- 1. zones (rivierlinten, oude stroomruggen, Lekzone): lineaire landschappen met een meanderende rivier als basis. Rond de rivier heeft zich een beschut en intiem landschap ontwikkeld, met een mozaïek van gemengd grondgebruik, hoge bomen en bosschages, linten langs slingerende wegen en af en toe een dorp of stadje aan de rivier. De rivieren vormden van oudsher de grote transportaders door het landschap. Deze functie is veelvuldig uitgebouwd met moderne grootschalige infrastructuur (wegen, spoor, etc.), parallel aan de rivier. Van oudsher kennen de stroomruggen(relatief) meer dynamiek;
- 2. velden (open polder, veen, droogmakerijen, waarden): vlakke, open landschappen met vergezichten tot aan de horizon. De open ruimte wordt bepaald door een tapijt van gras in een strokenverkaveling. Rechte sloten, weteringen, wegen, kades en dijken articuleren het vlak. Bebouwing ligt in rechte linten in de ruimte. Aan de horizon wordt de openheid begrensd door randen van linten en opgaande beplanting. De velden stralen rust en stilte uit.
Het plangebied maakt onderdeel uit van de velden.
Consequenties plangebied
Dit wijzigingsplan is gericht op het vergroten van het agrarische bouwvlak. Met deze vergroting kan de bestaande ligboxenstal voor melkvee vergroot worden, waarmee aan 155 extra melkkoeien onderdak wordt geboden. Geconcludeerd wordt dat:
- 3. de uitbreiding een beperkt effect heeft op de verkeersaantrekkende werking van het bedrijf. Door de extra melkkoeien zal er iets meer verkeersbewegingen plaats vinden, omdat er meer melk geproduceerd wordt. Deze extra voertuigbewegingen zijn zo beperkt dat deze geen effect hebben op het regionale wegennet. Een mobiliteitstoets is daarmee niet nodig.
- 4. het plan voorziet in een uitbreiding van agrarische activiteit, welke passend is binnen de doelstellingen die de provincie heeft voor het landelijk gebied. Het wijzigingsplan draagt bij aan de 'ontwikkeling van een economisch vitale landbouw'.
- 5. in de door de provincie aangewezen 'landbouwgebieden' zich vooral melkveehouderij en fruitteelt bevinden. Deze wil de provincie Utrecht, binnen voorwaarden van milieu, biodiversiteit en landschap voldoende groeiruimte bieden. Om de landbouw een blijvend economisch perspectief te bieden, geeft de provincie de landbouw de ruimte om door te groeien tot een bouwperceel van maximaal 1,5 hectare. Het vergroten van het bouwvlak tot 1,5 ha past binnen deze doelstelling van de provincie.
Geconstateerd wordt dat de vergroting van het bouwvlak daarmee past binnen de PRS.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Op 4 februari 2013 hebben Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. Deze PRV is gebaseerd op de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie. De PRV regelt de uit- en doorwerking van provinciale belangen op het gebied van ruimtelijke ordening. In de verordening worden regels gegeven over de omgang met bodem, cultureel erfgoed, landelijk gebied, natuur, recreatie, stedelijk gebied en watersysteem.
In deze paragraaf worden de relevante regels (artikelen) uit de PRV beschreven:
Landschap Groen Hart (artikel 4.9)
Het plangebied ligt in het Landschap 'Groene Hart'. Hiervoor geldt dat een ruimtelijk plan bestemmingen en regels dient te bevatten ter bescherming en versterking van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, zoals genoemd in de Bijlage Kernkwaliteiten landschap. De toelichting op een ruimtelijk plan dient de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten is omgegaan te beschrijven. In de Bijlage kernkwaliteit Landschap Groene Hart wordt benoemd dat de volgende kernkwaliteiten dienen behouden en versterkt te worden:
- openheid;
- (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
- landschappelijke diversiteit;
- rust & stilte.
Voor een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten wordt verwezen naar de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen (paragraaf 3.2.3).
Agrarische bedrijven (artikel 4.13)
Een ruimtelijk plan kan bestemmingen en regels bevatten die voorzien in een maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare bouwperceel ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven. Hierbij is per bouwperceel een bedrijfswoning toegestaan en is binnen de agrarische bouwpercelen verbreding van de agrarische activiteiten mogelijk. Van de maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare kan afgeweken worden tot maximaal 2,5 hectare als dit noodzakelijk is voor plaatsing van gebouwen, bouwwerken voor het opwekken van duurzame energie.
Consequenties plangebied
Het dit wijzigingsplan wordt het bestaande agrarische bouwvlak vergroot naar 1,5 hectare. Een gestelde voorwaarde van de wijzigingsbevoegdheid is dat voor het vergroten van het bouwvlak een landschappelijk inpassingsplan opgesteld moet worden. Zoals beschreven in paragraaf 2.2 is dit inpassingsplan opgesteld.
Met dit wijzigingsplan wordt daarmee voldaan aan de gestelde voorwaarden uit de PRV waaronder de uitbreiding van het agrarisch (bouw)perceel is toegestaan.
3.2.3 Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen
In de Kwaliteitsgids Utrechtse landschappen vult de Provincie Utrecht het begrip landschapskwaliteit in. Dit doet de Provincie Utrecht omdat:
- Het rijk via de AMvB Ruimte vraagt om uitwerking en borging van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen (Nota Ruimte, 2005). In Utrecht zijn dit het Groene Hart, Stelling van Amsterdam, Nieuwe Hollandse Waterlinie, Arkemheen-Eemland en Rivierengebied.
- Een nadere uitwerking van de landschapskwaliteiten van alle Utrechtse landschappen nodig is om de Structuurvisie Utrecht (vaststelling voorzien in 2012) goed te kunnen voeden. Mede daarom zijn naast de Nationale Landschappen ook de Gelderse Vallei en de Utrechtse Heuvelrug opgenomen.
Het buitengebied van Montfoort valt binnen het Groene Hart, dat één van de zes gebiedskaternen is binnen de kwaliteitsgids. Binnen het Nationaal Landschap Groene Hart worden drie met elkaar samenhangende deelgebieden onderscheiden, met elk hun eigen kernkwaliteiten:
- 6. Hollands-Utrechts veenweidegebied;
- 7. de waarden;
- 8. de plassen.
Het plangebied behoort tot het deelgebied de Waarden, dat als volgt wordt beschreven:
"Het open weidelandschap van de Waard heeft een uitgesproken lengterichting door lange bebouwingslinten en parallel lopende, beplante achterkaden. De strokenverkaveling staat haaks op de linten. De linten kennen onderling een aanzienlijke diversiteit, van open tot zeer besloten, met zowel lange rechtstanden als slingerende stukken en een grote variatie tussen de profielen. De overal aanwezige weilanden verlenen rust en stilte aan het landschap".
Als kernkwaliteiten van de Waarden worden genoemd;
- grote mate van openheid;
- verkavelingspatroon;
- groen karakter door beplante dijken en kaden.
In de Waard liggen rechte bebouwingslinten met verdichting en verdunning. De bebouwingslinten en -erven zeer gevarieerd in opbouw en indeling.
Consequentie plangebied
Met de beoogde ontwikkeling wordt achter de reeds bestaande bedrijfsbebouwing gebouwd. De doorzichten vanaf de Cattenbroekerdijk worden hiermee behouden. Het verkavelingspatroon blijft onaangetast. Het groene karakter aan de dijk blijft behouden. Daarmee voldoet het wijzigingsplan aan de voorwaarden uit de kwaliteitsgidsen. Door het treffen van enkele inrichtingsmaatregelen, zoals omschreven in het opgestelde landschappelijke inpassingsplan (zie paragraaf 2.2), draagt de ontwikkeling bij aan de landschapskwaliteit zoals die door de provincie wordt nagestreefd.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Visie Montfoort 2030
Op 12 december 2011 heeft de gemeenteraad de 'Totaalvisie Montfoort 2030' vastgesteld. Deze Totaalvisie Montfoort 2030 geeft richting aan de (ruimtelijke) ontwikkelingen binnen de gemeente en is de basis voor bestemmingsplannen. Het geldende beleid vormt de basis voor de nieuwe totaalvisie. De aanwezigheid van een structuurvisie is in maatschappelijk en bestuurlijk opzicht van groot belang. De visie geeft richting aan de gewenste ruimtelijke inrichting van een gebied waardoor voor eenieder in algemene zin duidelijk is of bepaalde initiatieven daarbinnen passen. Voor andere overheden maakt de visie duidelijk hoe de gemeente het beleid van Rijk en provincie uitwerkt op gemeentelijk schaalniveau.
Het buitengebied kenmerkt zich door historische linten, openheid en markante boerderijen. De visie op het buitengebied refereert in grote lijnen naar het Landschapsontwikkelingsplan (LOP, vastgesteld in 2005) en de actualisatie hiervan op basis van 'Linten in de leegte' en het rapport 'Vitale bedrijven en landschapskwaliteit' in de Utrechtse Waarden.
Afbeelding Visie Montfoort – thema Natuur en landschap
Het plangebied ligt in de landschapstypering “handhaven openheid van het landschap”. Hier dienen de richtlijnen uit het LOP en Linten in de leegte gehandhaafd te worden.
Kernuitgangspunten zijn:
- Bij ontwikkelingen in het buitengebied en aan de dorpsranden is landschappelijke inpassing van groot belang voor de leef- en woonkwaliteit.
- De landbouw is een belangrijke drager van het landelijk gebied en een sterke sector die ruimte moet krijgen voor ontwikkeling. De visie is dat duurzame landbouw op het gebied van energie, klimaat, bodem en voedselproductie groeit.
- Nieuwe ontwikkelingen vinden plaats binnen de bestaande (historische) structuren en leveren een bijdrage aan de vitaliteit van het buitengebied;
- Voortzetting van uitvoering van het LOP en extra inzetten op het realiseren en duurzaam beheren van natuur en kleine landschapselementen zonder planologische schaduwwerking voor ondernemers
- De natuur die bij dit gebied past, is die van het oude boerencultuurlandschap. Het in stand houden of verbeteren van de biodiversiteit op het boerenland, welke onder druk staat als gevolg van intensieve bedrijfsvoering;
- Voor bebouwing en bedrijvigheid zijn de uitgangspunten uit het handboek “Linten in de leegte” leidend, waarbij het bij schaalvergroting om landschappelijke inpassing, landschapskwaliteit, bouwvorm en ligging op de kavel gaat. Centraal staat het op een goede wijze aansluiten bij de bestaande karakteristiek, die in dit handboek als inspiratiebron uitgebreid beschreven staat.
In de Totaalvisie wordt benoemd dat voor bedrijvigheid en bebouwing geldt dat;
- gewenste functieverandering en schaalvergroting op het platteland wordt getoetst aan het LOP en “Linten in de leegte”;
- schuren, bedrijfsgebouwen en andere grote bouwwerken moeten goed ingepast worden in het landelijke gebied. De notitie 'Linten in de leegte' vormt de leidraad voor bestemmingsplannen en vergunningverlening.
- tussenruimtes tussen bebouwing in de linten en tussen lintbebouwing en stad/dorp blijven gehandhaafd;
- doorzichten tussen woningen en bedrijven in het lint naar het achterland zijn belangrijk.
Afbeelding Openheid in de linten, bron : Totaalvisie Montfoort 2030
Consequentie plangebied
De beoogde ontwikkeling betreft een verlening van de bestaande stal aan de achterzijde. Er vindt geen aantasting plaats van de openheid van het landschap. Het karakteristieke gebruik als melkveehouderij wordt gehandhaafd evenals de doorzichten vanaf de dijk. Door te voorzien in een groene omranding met streekeigen erfbeplanting wordt bovendien een bijdrage geleverd aan de landschappelijke kwaliteit.
3.3.2 Welstandnota Gemeente Montfoort
In de Welstandsnota Gemeente Montfoort (vastgesteld in 2012) is de Cattenbroekerdijk ten oosten van Linschoten aangeduid als een landelijke polderlint. Landelijke polderlinten bestaan met name uit vrijstaande bebouwing. Deze kan van oorsprong een relatie hebben met het achterliggende agrarische gebied. Ze zijn op de verkavelingrichting en niet op de weg gesitueerd. De bebouwing staat doorgaans op een behoorlijke afstand van elkaar. Het beeld van een landelijk polderlint wordt gekenmerkt door een zekere openheid. Deze wordt versterkt door de situering van de bebouwing, op enige afstand van de wetering of weg. De kapvorm van de bebouwing aan de landelijke polderlinten bestaat uit een zadeldak in dwarsrichting.
Het plangebied is gelegen in het welstandsgebied Lint Cattenbroekerdijk. Hiervoor geldt een 'PLUS niveau van welstand'. De welstandscriteria gaan met name in op de woonbebouwing voorop de kavel. Voor agrarische bedrijfsbebouwing zijn aparte objectcriteria van toepassing. De bedrijfsbebouwing moet aansluiten bij het landschap. Bij de benadering van een agrarisch bedrijfsgebouw zijn silhouet, volume en vorm van belang. Van enige afstand zijn de details van de gebouwen minder belangrijk. Bepalend voor de totaalindruk zijn de proporties en de rangschikking van de gebouwen onderling en de geleding die daardoor ontstaat. Juist gesitueerde beplanting kan deze totaalindruk versterken.
Bij de criteria wordt onderscheid gemaakt naar verschillende typen agrarische bedrijfsbebouwing. Relevante criteria voor de (agrarische) bedrijfsgebouwen (type 'hallen' / 'schuren') zijn:
- 1. ligging en situering:
- Voor het eerste agrarische bedrijfsgebouw: situering volgt de landschappelijke structuur.
- De lengte van de bedrijfsgebouwen staat haaks op de richting van de weg.
- Voor de volgende bouwactiviteiten dient de situering afgestemd te worden op het eerste gerealiseerde gebouw op de kavel.
- De bedrijfsbebouwing dient geclusterd te worden.
- Handhaven van de doorzichten langs de hoofdsloten of hoofdvaarten.
- Situering van de bedrijfsgebouwen achter het woongedeelte en de bijgebouwen, zodat er sprake is van een woon- en een bedrijfszone.
- Het omgeven van het erf met inheemse en bij het landschap passende beplanting is zeer gewenst.
- 2. massa, vorm en gevelindeling van het gebouw
- De hoogte/lengte/breedte verhouding, de hellingshoek en het type kap moet ertoe bijdragen dat het agrarische bedrijfsgebouw rust in en aansluit bij het landschap.
- De gevelindeling is voor agrarische bedrijfsbebouwing alleen van belang voor die gebouwen aan de straat. De gevelindeling dient aan te sluiten op die van de omliggende gebouwen.
- Massa qua maat en schaal aanpassen aan landschap en omliggende bebouwing.
- Forse massa's opdelen tot een passende kavelgrootte.
Consequentie plangebied
Op hoofdlijnen voldoet de beoogde ontwikkeling aan de criteria van welstand en aan de wens van een passende beplanting. In de uitwerking van het bouwplan zal aandacht moeten worden geschonken aan de detaillering. Separaat vindt dan ook nog een formele toetsing aan de welstandscriteria plaats.
Hoofdstuk 4 Water
4.1 Kader
Wettelijk kader
Het Rijk, de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen hebben in februari 2001 de startovereenkomst Waterbeheer 21ste eeuw ondertekend. Deze startovereenkomst is in 2003 omgezet in het Nationaal Bestuursakkoord Water dat in juni 2008 is geactualiseerd. Hiermee hebben deze partijen elkaar gecommitteerd om een watertoets toe te passen bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is voorts bepaald dat waterbeheerders dienen te worden geraadpleegd bij het opstellen van bestemmingsplannen. De watertoets is een instrument om bij alle ruimtelijke plannen en besluiten waarin waterhuishoudkundige aspecten voorkomen te toetsen of in voldoende mate rekening wordt gehouden met die aspecten. Het gaat daarbij vooral om aandacht voor de waterkwantiteit (ruimte voor water, berging, infiltratie, aan- en afvoer), aandacht voor effecten op de waterkwaliteit en aandacht voor de veiligheid (overstroming).
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet: de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Naast de Waterwet blijft de Waterschapswet als organieke wet voor de waterschappen bestaan.
Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning, die met een wettelijk vastgesteld aanvraagformulier kan worden aangevraagd.
Nationaal Waterplan 2009 - 2015
Het Nationaal Waterplan (NWP) is het rijksplan voor het waterbeleid voor de periode 2009-2015. Het NWP beschrijft welke maatregelen nodig zijn om Nederland ook in de toekomst veilig en leefbaar te houden. Ook de (economische) kansen die water biedt komen in het NWP aan bod. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening.
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Dit betekent dat het gestelde beleid leidend is voor uitwerking in het beleid van lagere overheden en uitwerking in projecten. Het rijksbeleid is dien overeenkomstig globaal en gericht op nationaal belang.
Het rijk verbreedt en versterkt de werking van de watertoets. De watertoets is een belangrijk instrument, ormeel geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening. Het doel van de watertoets is de vroegtijdige betrokkenheid van de waterbeheerder bij ruimtelijke planprocessen te borgen. Daarmee wordt beoogd alle doelstellingen van het waterbeleid expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing te nemen bij alle ruimtelijke plannen en besluiten die relevant zijn voor het watersysteem. De watertoets heeft daarmee meer een procesmatig karakter dan dat van een echte toets.
Ook onder de nieuwe Wet ruimtelijke ordening/Besluit ruimtelijke ordening is het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder en het opstellen van een waterparagraaf bij bestemmingsplannen verplicht. Voor het Besluit ruimtelijke ordening geldt de Bestuurlijke Notitie Watertoets (2001) onverminderd als de bestuurlijke afspraken waarin een nadere uitwerking is opgenomen van de processtappen en inhoudelijke aandachtspunten zoals bestuurlijk is overeengekomen. Wel zijn de provinciale toetsing op bestemmingsplannen en de verplichting van de watertoets voor provinciale en gemeentelijke structuurvisies vanwege de vormvrijheid formeel vervallen.
De ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt heeft een uiterst kleinschalig en lokaal karakter. Het valt dan ook buiten de reikwijdte van het NWP. Om die reden wordt hier dan ook niet verder op het rijksbeleid ingegaan. Wel wordt onderstaand verder ingegaan op meer lokaal beleid en de Watertoets.
Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw, Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Deze nota is uitgegeven door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De nota heeft als doelstelling een ander waterbeleid te realiseren, aangezien het huidige watersysteem voor de toekomst niet op orde is. Door anders om te gaan met water moet er geanticipeerd worden op een stijgende zeespiegel een stijgende rivierafvoer, bodemdaling en een toename van de neerslag.
Voor de aanpak van het veiligheidsprobleem en de vermindering van de wateroverlast kiest het kabinet enkele hoofdlijnen, waarvan het 'niet afwentelen van waterhuishoudkundige problemen door het volgen van de drietrapsstrategie vasthouden-bergen-afvoeren' tot één van de belangrijkste hoofdlijnen behoort. Water zal, meer dan het nu het geval is, sturend zijn bij de ruimtelijke inrichting en grondgebruik in Nederland. Nieuwe ruimtelijke besluiten mogen de problematiek van veiligheid en wateroverlast niet ongemerkt vergroten. Bij nieuwe ruimtelijke besluiten moeten de gevolgen voor veiligheid en wateroverlast voortaan expliciet in beeld worden gebracht in een aparte paragraaf in de nota van toelichting en onderdeel vormen van de integrale afweging. Dit geldt voor alle fasen van de planontwikkeling.
Waterplan 2010-2015, provincie Utrecht
Het waterhuishoudingplan geeft het waterbeleid weer van de provincie Utrecht. Op 23 november 2009 is het provinciaal Waterplan 2010-2015, inclusief Deelplan Kaderrichtlijn Water, vastgesteld. In dit waterhuishoudingplan wordt, door middel van een aantal uitgangspunten, het waterbeleid vormgegeven:
- a. Een maatschappelijk acceptabel overstromingsrisico. Het risico wordt bepaald door waterstanden op de buitenwateren, bodemdaling, occupatie en geïnvesteerd kapitaal. Hoogwaters zullen vaker voorkomen en de rivierafvoer wordt op termijn bemoeilijkt door een stijgende zeespiegel. Bodemdaling is een voortgaand proces in het westelijk deel van onze provincie en in het Eemland. Bevolkingsomvang en investeringsniveau in onze provincie nemen echter nog steeds toe.
- b. Omgaan met wateroverlast èn waterschaarste. Meer neerslag zal vallen in hevigere buien. Afvoer- en bergingsmogelijkheden in het stedelijke en landelijk gebied worden zwaarder belast. Tegelijkertijd vergroten warmere en drogere perioden de vraag naar drink-, irrigatie- en koelwater, terwijl juist dan het aanbod onder druk staat. Onze natuurgebieden mogen niet verdrogen en moeten soortmigratie als gevolg van klimaatverandering kunnen faciliteren.
- c. Een sterkere bijdrage van water aan ons leefklimaat. De behoefte aan vaar- en recreatiewater neemt toe. Laat zien dat water de drager is van veel van de Utrechtse landschappen. Maak water zichtbaar!
Keur Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden
Nieuw toegevoegde bebouwing heeft gevolgen voor de snelheid waarmee het regenwater naar de sloten afstroomt. Hetzelfde geldt bij uitbreiding van (erf-)verharding. In de Keur is daarom opgenomen dat het verboden is om zonder watervergunning hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld af te voeren. Voor oppervlakken tot 500 m² in stedelijk gebied en 1.000 m² in niet stedelijk gebied gelden algemene regels (Algemene regels Keur nr.12). In het geval dat nieuwe verharding of uitbreiding van bestaande verharding aangebracht wordt boven de gestelde ondergrens (500 m² in stedelijk gebied en 1.000 m² in niet stedelijk gebied) moeten compenserende maatregelen worden getroffen die mogelijke overlast, als gevolg van de toename in verharding, voorkomen.
Het doel van het beleid is het beperken van de versnelde lozing van hemelwater als gevolg van grootschalige uitbreiding van het verhard oppervlak in het beheersgebied, waardoor anders te grote peilstijgingen in het oppervlaktewatersysteem zouden ontstaan, met eventuele wateroverlast.
4.2 Het Plangebied
Het plangebied wordt omringd door sloten. Met het wijzigingsplan wordt het mogelijk gemaakt dat er meer verhard wordt. Het bestaande bouwvlak is 12.191 m2 groot. Het nieuwe bouwvlak is 15.000 m2 in omvang. Dit is een toename van 2.809 m2. Conform de Keur van het hoogheemraadschap zal 15% van de toename gecompenseerd moeten worden indien er sprake is van het versneld afvoeren van hemelwater. Dit betekent dat er binnen, of in de nabije omgeving van het plangebied, 421 m2 aan water gerealiseerd moet worden binnen hetzelfde peilgebied als het hemelwater versneld wordt afgevoerd.
De eigenaar van Cattenbroekerdijk 28 heeft in de directe nabijheid van het plangebied gronden aangekocht. Op deze gronden wordt een watergang van 150 m2 gegraven. Hiervoor heeft initiatiefnemer op 24 december 2013 een watervergunning van het hoogheemraadschap voor ontvangen (zie bijlage 2). Deze 150 m2 wordt gebruikt voor de gedeeltelijke compensatie van de verplichte watercompensatie.
Daarmee blijft er nog 271 m2 aan oppervlakte over dat gecompenseerd moet worden. Aan weerszijden van het perceel zijn watergangen aanwezig, welke circa 600 m1 lang zijn. Met een beperkte verbreding van een watergang met circa 50 cm over de gehele lengte, wordt voldaan aan de compensatieplicht.
Hoofdstuk 5 Milieu
5.1 Bedrijven En Milieuzonering
Bedrijven zijn milieubelastende bestemmingen die hinder ten opzichte van milieugevoelige bestemmingen (waaronder wonen) kunnen veroorzaken. Om deze hindersituaties te voorkomen dient bij een bestemmingsplan(wijziging) waarin milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen in elkaars nabijheid mogelijk worden gemaakt in principe uit te worden gegaan van scheiding van functies. Daartoe zijn in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (2009; hierna te noemen B&M) richtafstanden opgesteld. Deze afstanden geven voor gemiddelde bedrijfssituaties aan op welke afstand geen hinder is te verwachten. De meer fijne afstemming voor de voorkoming van milieuhinder vindt vervolgens plaats in het kader van de Wet milieubeheer.
Deze afstanden in B&M zijn naast de factoren aard en omvang van het bedrijf mede afhankelijk van de omgeving. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor andere gebieden, zoals drukke woonwijken, gemengde gebieden en landelijke gebieden. Het plangebied kan gekarakteriseerd worden als een landelijk gebied. Een overschrijding van de wettelijke normen (qua geluidsbelasting, stof, geur en gevaar), zoals besproken in voorgaande en volgende hoofdstukken, is echter niet toelaatbaar.
De betreffende VNG-publicatie vormt geen wettelijk kader. De in de publicatie opgenomen afstanden betreffen richtafstanden.
Consequentie plangebied
Dit wijzigingsplan maakt een uitbreiding van een agrarisch bedrijf mogelijk, waarmee de gewenste en noodzakelijke doorgroei van het bedrijf mogelijk wordt gemaakt. De uitbreiding van de bedrijfsactiviteit vindt plaats op de achterzijde van het perceel. De afstand van de bedrijfsactiviteiten tot de nabij gelegen woningen wordt als gevolg van de uitbreiding niet kleiner. De afstand van de nieuw te bouwen ligboxstal tot de woning aan de Cattenbroekerdijk 26 bedraagt meer dan 180 meter. De afstand van de nieuw te bouwen ligboxstal tot aan de woning Cattenbroekerdijk 30 is tenminste 120 meter.
Conform de VNG-lijst geldt voor het fokken en houden van rundvee een richtafstand van 100 meter voor het aspect 'geur' (categorie 3.2 bedrijf). Deze afstand geldt als richtlijn voor een rustig woonwijk. Het plangebied wordt gekarakteriseerd als een landelijk gebied. Agrarisch bedrijven horen thuis in het buitengebied. Gelet op de genoemde afstanden tot de meest nabijgelegen woningen (ruim boven de 100 meter) kan worden geconstateerd dat er vanuit bedrijfsmilieuzonering geen belemmeringen zijn voor de uitbreiding van het agrarische bedrijf
Voor de nieuwe situatie moet een omgevingsvergunning voor de activiteit ´milieu´ aangevraagd worden. De aanvraag wordt getoetst aan de verschillende milieuaspecten (o.a. ook geluid), waaruit blijkt of de vergunning verleend kan worden met welke voorschriften. Gezien de afstand tot nabij liggende woningen, is het aannemelijk dat deze vergunning verkregen wordt.
Conclusie
Er worden geen wezenlijke belemmeringen gesignaleerd voor het vergroten van het bouwblok. De vergunningaanvraag voor de activiteit milieu moet getoetst worden op verschillende milieuaspecten, waaruit zal blijken of de vergunning verleend kan worden met welke voorschriften.
5.2 Geluid
De Wet geluidhinder (Wgh) bepaald dat er akoestisch onderzoek verricht dient te worden gedurende de bestemmingsplanprocedure, indien het bestemmingsplan het volgende mogelijk maakt:
- 1. nieuwe infrastructuur;
- 2. nieuwe geluidsgevoelige functies.
De Wgh geeft aan dat wegen, met een rijsnelheid van 50 km/uur of hoger, wettelijke onderzoekszones heeft. Indien er binnen deze zones een nieuwe geluidgevoelige functie juridisch-planologisch wordt mogelijk gemaakt, dient er een akoestisch onderzoek plaats te vinden. Als uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de gevel van een nieuwe geluidsgevoelige functie wordt overschreden, zal er een hogere grenswaarde vastgesteld moeten gaan worden (uitgaande dat er geen maatregelen te treffen zijn, waardoor de gevelbelasting wel aan de voorkeursgrenswaarde voldoet). Dit is een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Het ontwerpbesluit van de hogere grenswaarde dient gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd te worden.
Consequentie plangebied
Met dit wijzigingsplan wordt er geen geluidsgevoelige functie of nieuwe infrastructuur mogelijk gemaakt. Vanuit de Wgh is er daarom geen noodzaak voor het verrichten van akoestisch onderzoek.
5.3 Luchtkwaliteit
De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit van november 2005. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
- a. Negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
- b. Mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen. Van deze grenswaarden mag niet worden afgeweken. De plandrempels zijn voor de jaren 2007 tot en met 2010 voor alle stoffen, behalve stikstofdioxide, gelijk aan de grenswaarden. Verder is er met deze wet een wettelijke basis voor een Nationaal Samenwerkings-programma Luchtkwaliteit (afgekort NSL) opgesteld.
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle gebiedsgerichte programma's en alle Rijksmaatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het NSL bevat alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren en alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren. Het Rijk coördineert het nationale programma. Het Rijk maakt met provincies en gemeenten afspraken over toetsbare resultaten; in de gebieden moeten de normen voor luchtkwaliteit stap voor stap dichterbij komen. De overheden kunnen op die resultaten worden afgerekend. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.
De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) en Ministeriële Regelingen (mr) die gelijktijdig met de „Wet luchtkwaliteit. in werking zijn getreden waaronder de AMvB en Ministeriele Regeling niet in betekenende mate (afgekort NIBM).
AMvB en Regeling niet in betekende mate (NIBM)
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Een verslechtering van maximaal 3% komt overeen met een nieuwbouwproject van 1.500 woningen. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL.
De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Deze AMvB is gelijktijdig met het NSL in werking getreden.
NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.
Consequentie plangebied
De uitbreiding, welke mogelijk wordt gemaakt met dit wijzigingsplan, draagt “niet in betekenende mate” bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De bestaande luchtkwaliteit levert ook geen belemmeringen op voor het uitbreiden van de agrarische bedrijfsvoering; een agrarisch bedrijf wordt niet aangemerkt als gevoelige functie.
5.4 Externe Veiligheid
5.4.1 Kader / wetgeving
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op twee maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.).
Groepsrisico
Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.
(Beperkt) kwetsbare objecten
Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels restaurants.
Risicovolle activiteiten
In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plan sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.
Besluit externe veiligheid Buisleidingen
Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het Bevb bevat regels voor de exploitant, regels voorgemeenten over het opnemen van buisleidingen in bestemmingsplannen en regels voor het melden van ongewone voorvallen. De afweging van de externe veiligheidssituatie van buisleidingen heeft op deze manier een grondslag in de Wet milieubeheer (Wm) en in de Wro. Daarnaast vervangt het Bevb de circulaires Zonering langs hogedrukaardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie (1991).
5.4.2 Plangebied
Het wijzigingsplan maakt een uitbreiding van een agrarisch bedrijf mogelijk. Een agrarisch bedrijf wordt niet aangemerkt als gevoelige functie. In de nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle bedrijven aanwezig, of vindt er transport van gevaarlijke stoffen plaats.
Op rijksweg A12, welke op 850 tot 900 meter afstand ligt) vindt er wel transport van gevaarlijke stoffen plaats. Gezien de afstand tot het plangebied en het feit dat een agrarisch bedrijf niet wordt aangemerkt als (beperkt) kwetsbare functie, heeft dit transport geen effect op het wijzigingsplan.
Voor de gemeentelijke en provinciale wegen die aansluiten op de rijksweg A12 is in de gemeente Montfoort een routering voor gevaarlijke stoffen vastgesteld. Over de vastgestelde route mag uitsluitend bestemmingsverkeer rijden. De route loopt niet langs of door het plangebied.
Voor noodzakelijk transport ten behoeve van laden en/of lossen van gevaarlijke stoffen buiten de vastgestelde routes is een ontheffing nodig. Aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden om een veiligere leefomgeving te realiseren.
Er kan langs het plangebied dus wel transport van gevaarlijke stoffen plaatsvinden van de niet-routeplichtige stoffen (zoals benzine) en routeplichtige stoffen (zoals propaan), maar de frequentie daarvan is (door het lokale karakter van het transport) dermate laag dat daardoor geen risico's ontstaan die ruimtelijk relevant zijn.
Elektromagnetische straling
Er zijn in de omgeving geen hoogspanningslijnen aanwezig waarvan de indicatieve magneetveldzones tot het plangebied reiken. Uit de gegevens op de website www.antenneregister.nl blijkt dat in de omgeving van het plangebied ook geen zendmasten aanwezig zijn die overschrijdingen van de geldende blootstellingslimieten voor elektrische en magnetische veldsterkten veroorzaken.
Conclusie
Op grond van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat er vanuit externe veiligheid geen beperkingen aanwezig zijn voor het wijzigingsplan.
5.5 Bodem
De bodemkwaliteit is in het kader van een bestemmingsplan van belang indien er sprake is van functieveranderingen of een ander gebruik. De bodem moet geschikt zijn voor de nieuwe functie.
Het doel van de Wet Bodembescherming is het behoud en de verbetering van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. In geval van graafwerkzaamheden is een bodemonderzoek aan de orde om te bepalen of eventuele vervuilde grond gesaneerd dient te worden. Voor een aantal situaties geldt een vrijstelling voor het aanleveren van een bodemonderzoek:
- 1. gebouwen waarin (nagenoeg) niet voortdurend mensen verblijven, bijvoorbeeld een loods waar niet langer dan 2 uur per dag mensen verblijven;
- 2. bouwwerk dat geen gebouw is, bijvoorbeeld een brug;
- 3. bouwwerken die de grond niet raken, bijvoorbeeld een dakkapel;
- 4. bij interne verbouwingen.
Bij een bouwwerk met een oppervlak van meer dan 50 m² moet, indien het een verblijfsruimte betreft (verblijf van mensen met meer dan 2 uur per dag), altijd een verkennend bodemonderzoek (conform NEN 5740) worden uitgevoerd. Bij bouwwerken met een kleiner oppervlakte moet een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd worden indien de bodem verdacht is op bodemverontreiniging.
Consequentie voor plangebied
De gronden worden niet aangemerkt als 'verdacht locatie'. De gewenste uitbreiding, waarvoor dit wijzigingsplan wordt opgesteld, betreft de uitbreiding van een ligboxenstal voor melkveekoeien. Op grond van het voorgaande wordt geconstateerd dat er geen bodemonderzoek nodig is ten behoeve van de bouw van de ligboxenstal.
5.6 Kabels En Leidingen
Onder de Cattenbroekerdijk ligt een waterleiding. Ter hoogte van Cattenbroekerdijk 28, buigt deze af richting Linschoten. De leiding heeft aan weerszijden een beschermingszone van 10 meter. Een klein deel van de beschermingszone valt binnen het plangebied. Binnen deze zone mag er niet gebouwd worden. Tevens geldt hier een aanlegvergunningstelsel. De leiding is als dubbelbestemming opgenomen in het wijzigingsplan.
Hoofdstuk 6 Omgevingsaspecten
6.1 Flora En Fauna
De Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992) zijn beide Europese richtlijnen. Het doel van de Vogelrichtlijn is het bieden van bescherming en ontwikkelingsperspectief voor leefgebieden van zeldzame en bedreigde vogelsoorten en bescherming van alle vogelsoorten. De Habitatrichtlijn is gericht op de instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna. De gebiedsbescherming van beide richtlijnen valt in Nederland momenteel onder de Natuurbeschermingswet. De Soortenbescherming is geïmplementeerd in de Flora- en faunawet.
Met de Flora- en faunawet worden dieren en planten beschermd. De bepalingen ten aanzien van de soortenbescherming uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn overgenomen in de Flora- en Faunawet. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. De Flora- en faunawet gaat uit van het 'nee, tenzij'-beginsel. Dit betekent dat genoemde handelingen ten aanzien van planten en dieren niet mogelijk zijn, behalve onder strikte voorwaarden. Het beschermingsregime is afhankelijk van de status van de soort. Sinds februari 2005 bestaat vrijstelling voor een lijst van veel voorkomende beschermde soorten ('tabel 1'). Hiervoor hoeft bij ruimtelijke ontwikkelingen geen ontheffing aangevraagd te worden. Bij negatieve effecten op strikt beschermde soorten ('tabel 3') is het verplicht voor overtreding van de verbodsbepalingen een ontheffing met een uitgebreide toets van de Flora- en faunawet aan te vragen bij Dienst Regelingen van het Ministerie van LNV. Voor effecten op soorten van 'tabel 2' (onder andere alle vogelsoorten) moet worden gewerkt volgens een door de minister goedgekeurde gedragscode. Zolang deze niet aanwezig is, is voor overtreding van de verbodsbepalingen een toets bij de ontheffingsaanvraag nodig.
Consequentie voor plangebied
De uitbreiding maakt een toename van 155 melkveekoeien mogelijk. Bij de provincie Utrecht is een verzoek om saldering op grond van artikel 10 van de 'Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht' en artikel 9 van de 'Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten Provincie Utrecht 2011' (beleidsregel) ingediend.
De provincie heeft ingestemd met het verzoek om saldering op Natura 2000 gebieden (zie bijlage 3). Het verzoek om saldering op grond van artikel 9 van de beleidsregel is afgewezen; deze deposities worden vastgelegd voor monitoringsdoeleinden. In het besluit van de provincie is ondanks dat toch aangegeven dat er een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet verleend kan worden. De beschikking op grond van de Natuurbeschermingswet is op 23 augustus 2013 verkregen (zie bijlage 4).
Het plangebied ligt niet binnen, of in de directe nabijheid, van een ecologische hoofdstructuur (EHS). Op circa 1.200 meter is een EHS aanwezig. Gezien deze afstand heeft het gewenste bouwplan geen negatief effect op de EHS. De afstand van het plangebied tot een Natura 2000 gebied (de Reeuwijkse Plassen) bedraagt ongeveer 10 km. Het plangebied wordt ook niet aangemerkt als een gebied waar de Habitat-richtlijn en de Vogelrichtlijn geldt.
De nieuw te bebouwen stal wordt gerealiseerd op gronden, welke momenteel al een onderdeel vormen van de agrarische bedrijfsvoering. De gronden zijn momenteel voornamelijk in gebruik als grasland, welke veelvuldig bereden worden door landbouwvoertuigen. Op basis van deze mate van verstoring is het voorkomen van beschermde soorten hoogst onwaarschijnlijk.
Het is wel denkbaar dat er algemeen voorkomende soorten aanwezig zijn, waarvoor geen ontheffing voor aangevraagd hoeft te worden. Met de realisatie van de gewenste hal wordt het voortbestaan van deze veel voorkomende soorten niet bedreigd. Zij kunnen gemakkelijk uitwijken naar de directe en vergelijkbare omgeving.
Conclusie
Vanuit de natuurwetgeving, zowel in de zin van gebieds- als ook soortenbescherming, zijn er geen belemmeringen aanwezig voor de gewenste ontwikkeling die met dit wijzigingsplan wordt mogelijk gemaakt.
6.2 Archeologie En Cultuurhistorie
6.2.1 Monumentenwet
De huidige juridische basis voor het omgaan met archeologische waarden is vastgelegd in de Monumentenwet uit 1988. De Provincie Zuid-Holland en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurhistorie en Monumenten (RACM) hebben voor wat betreft het aspect archeologie, formeel een adviserende en toetsende rol op basis van de Wet ruimtelijke ordening. Volgens de Monumentenwet 1988 moeten (toevals) vondsten worden gemeld bij de burgemeester. Deze verwittigt het Rijk. In 1998 is het Verdrag van Valletta door de Staten Generaal geratificeerd. Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Uitgangspunt is dat 'de veroorzaker betaalt'.
6.2.2 Nota Belvedere
Het beleid in de Nota Belverdere (Ministeries van OCW, VROM, LNV, V&W, 1999) is gericht op het scheppen van goede voorwaarden om de cultuurhistorische identiteit meer van invloed te laten zijn op de inrichting van de ruimte en expliciet te betrekken bij ruimtelijke ontwikkelingen en -planvormingsprocessen. Het doel is tweeledig, enerzijds verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving en anderzijds behoud van het cultureel erfgoed. Dit wordt onder andere bereikt door het herkenbaar houden van de cultuurhistorische identiteit van zowel het stedelijk als het landelijk gebied, en het erkennen van deze kwaliteit als uitgangspunt voor verdere ontwikkelingen. Het centrale thema is 'behoud door ontwikkeling'. In de Nota zijn zogeheten Belvedèregebieden aangewezen. Dit zijn in cultuurhistorisch opzicht de meest waardevolle gebieden van Nederland waarbij wordt gestreefd om te komen tot een consistente inbreng vanuit het cultuurbeleid in het ruimtelijk beleid.
Consequentie plangebied
Het plangebied ligt tussen de Belvedèregebieden 'Nieuwkoop-Harmelen' en 'Lopikerwaard' in. Het plangebied ligt zelf niet in een Belvedèregebied.
6.2.3 Gemeentelijke beleidsnota archeologie
Op 14 maart 2011 heeft de gemeenteraad besloten om de beleidsnota 'Archeologiebeleid gemeente Montfoort' vast te stellen, met inachtneming van de volgende wijzigingen:
- a. Bouwvlakken in het buitengebied, waar reeds bebouwing aanwezig is, worden volledig vrijgesteld van archeologisch onderzoek;
- b. Uitbreidingen van agrarische bouwvlakken zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek, wanneer deze uitbreiding naar achteren plaatsvindt;
- c. Uitbreiding van agrarische bouwvlakken aan de zijkant van bestaande gebouwen zijn niet vrijgesteld van archeologisch onderzoek, tenzij de eigenaar aantoont dat die grond eerder zodanig is beroerd, dat er geen archeologie meer aanwezig kan zijn;
- d. Nieuwe agrarische bouwvlakken, waar nog geen bebouwing is gerealiseerd, zijn niet vrijgesteld van archeologisch onderzoek;
- e. Bouwvlakken op AMK-terreinen zijn niet vrijgesteld van archeologisch onderzoek;
- f. Normaal agrarisch gebruik van het land blijft volledig vrijgesteld van archeologisch onderzoek.
Consequentie plangebied
Op grond van het gemeentelijke archeologisch beleid hoeft er voor de gewenste uitbreiding aan de Cattenbroekerdijk 28 geen archeologisch onderzoek verricht te worden: de uitbreiding van bebouwing vindt naar achteren toe (achter de bestaande bebouwing) plaats.
Hoofdstuk 7 Juridische Toelichting
7.1 Algemeen
Het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat kaart en regels te allen tijde in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.
Verbeelding
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Soms heeft een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis en is deze uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens). De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.
Regels
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.
Toelichting
De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot het toekomstig grondgebruik. De toelichting heeft echter géén rechtstreeks burgers bindende werking.
7.2 De Bestemmingen
Agrarisch
Gebruik
De gronden met de agrarische bestemming mogen gebruikt worden ten behoeve van volwaardige veehouderijen met een bedrijfswoning. Daarnaast is in artikel 10 van de regels een overzicht opgenomen van welke nevenfuncties er zijn toegestaan.
Tevens zijn er meerdere wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Onder nader bepaalde voorwaarden kan de bestemming van het perceel gewijzigd worden.
Bouwen
Bebouwing is uitsluitend binnen het opgenomen bouwvlak toegestaan. In de regels zijn specifieke bouwregels opgenomen ten behoeve van agrarische hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, de bedrijfswoning en bouwwerken, geen gebouwen zijnde opgenomen.
Agrarisch – met waarden openheid
Gebruik
De gronden met de agrarische bestemming mogen gebruikt worden ten behoeve van volwaardige veehouderijen. Daarnaast is in artikel 10 van de regels een overzicht opgenomen van welke nevenfuncties er zijn toegestaan. Tevens zijn er meerdere wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Onder nader bepaalde voorwaarden kan de bestemming van het perceel gewijzigd worden.
Bouwen
Bebouwing is uitsluitend binnen het opgenomen bouwvlak toegestaan. In de regels zijn specifieke bouwregels opgenomen ten behoeve van agrarische hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, de bedrijfswoning en bouwwerken, geen gebouwen zijnde opgenomen.
Leiding – water (dubbelbestemming)
De waterleiding heeft aan weerszijden een beschermingszone van 10 meter. Een klein deel van de beschermingszone valt binnen het plangebied. Binnen deze zone mag er niet gebouwd worden, tenzij het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijkt van dit bouwverbod. Voordat het bevoegd gezag instemt met deze afwijkingsmogelijkheid wordt er advies ingewonnen bij de beheerder van de leiding. Tevens geldt er een aanlegvergunningstelsel voor de gronden binnen de beschermingszone van de leiding.
Waarde – Archeologie 4 en 6 (dubbelbestemming)
Het plangebied heeft twee verschillende archeologische waarden. De waarden zijn vastgelegd in twee dubbelbestemmingen, namelijk ´waarde / archeologie 4´ en ´waarde /archeologie 6´. Beide waarden hebben tot doel om de voorkomende archeologische waarden te beschermen en veilig te stellen.
Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid
8.1 Financiële Haalbaarheid
Bij het opstellen van een wijzigingsplan dient de financiële haalbaarheid van het plan aangetoond te worden. Dit om te voorkomen dat recht gaat gelden dat niet realistisch blijkt te zijn.
Op grond van artikel 6.12, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) moet voor een bestemmingsplan of een wijzigingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld indien er sprake is van een 'bouwplan'. Artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) beschrijft wat een 'bouwplan' is. De gemeenteraad kan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, wanneer:
- 5. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is (art. 6.12 Wro);
- 6. het totaal der exploitatiebijdragen dat kan worden verhaald, minder bedraagt dan € 10.000,–;
- 7. er geen kosten te verhalen zijn (art 6.2.1a Bro).
De 'grex-wet' is erop gericht dat de overheid kosten kan verhalen die gemaakt worden naar aanleiding van een bouwplan. Indien er geen kosten gemaakt worden, hoeven deze ook niet verhaald te worden.
8.2 Plangebied
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12, lid 1, Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12, lid 4, Wro is de gemeenteraad verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het plan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft.
Met onderhavig wijzigingsplan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt; er vindt een uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² bruto-vloeroppervlakte plaats. Daarmee is er vanuit de wet een verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan.
De extra gecreëerde bouwmogelijkheden leiden er niet toe dat er aanpassingen in het openbaar gebied moeten plaats vinden. Daarmee zijn er geen kosten te verhalen. Op grond van artikel 6.2.1 a van het Bro bestaan er dan geen noodzaak voor het opstellen van een exploitatieplan. Wel dient de gemeenteraad, voordat het college van burgemeester en wethouders het wijzigingsplan vaststelt, te besluiten dat er geen exploitatieplan vastgesteld hoeft te worden. De gemeenteraad heeft op 27 oktober 2014 besloten dat er geen exploitatieplan opgesteld hoeft te worden.
De kosten van de realisatie zijn voor rekening van de initiatiefnemer. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
Hoofdstuk 9 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
9.1 Inspraak
Het wijzigingsplan wordt, gezien de beperkte aard en omvang van de ontwikkeling, niet voor inspraak vrijgegeven.
9.2 Zienswijzen
Overeenkomstig artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening is uitvoering gegeven aan de eis het ontwerp-wijzigingsplan gedurende 6 weken ter inzage te leggen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend. Zowel de provincie als het hoogheemraadschap hebben laten weten in te kunnen stemmen met het (ontwerp) wijzigingsplan. Hun reactie is in bijlage 5 toegevoegd.
Bijlage 1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten
Bijlage 1 Abc Advies
Bijlage 2 Watervergunning
Bijlage 3 Instemming Verzoek Om Saldering Natura 2000 Gebieden
Bijlage 3 Instemming verzoek om saldering Natura 2000 gebieden
Bijlage 4 Beschikking Natuurbeschermingswet
Bijlage 4 Beschikking Natuurbeschermingswet