TAM-omgevingsplan TenneT station Oudenrijn, Rijnenburg
Bestemmingsplan - gemeente Utrecht
Ontwerp op 13-05-2025 - in voorbereiding
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Werking Van Dit Plan
1.1 Werkingsgebied
De regels in dit plan zijn van toepassing op de locaties, waarvoor de geometrisch bepaalde planobjecten zijn opgenomen in het GML-bestand met identificatienummer NL.IMRO.0344.BPTAMTENSTAOUDRIJN-ON01.
1.2 Afstemming met het omgevingsplan
- 1. Dit plan maakt deel uit van het omgevingsplan.
- 2. De regels in dit plan zoals bedoeld in artikel 2, 4 en 5 treden in de plaats van regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan die binnen het werkingsgebied van dit plan vallen, met inbegrip van de verbeelding bij die regels in het tijdelijke deel.
- 3. In afwijking van sub 2 geldt dat de regels over de hoogspanningsleidingen en de daarbij behorende belemmeringsstroken zoals bedoeld in artikel 3, voor zo ver niet gelegen binnen de functie Groen, Bedrijf-Nutsvoorziening of Verkeer-Verblijfsgebied, niet in de plaats treden van functieregels in het tijdelijk deel van het omgevingsplan maar deze regels aanvullen.
1.3 Begrippen
- 1. In aanvulling op artikel 1.1 van het omgevingsplan gelden voor de toepassing van dit TAM-omgevingsplan de volgende begripsbepalingen:
- a. plan
Het TAM-omgevingsplan TenneT station Oudenrijn, Rijnenburg dat bestaat uit het GML-bestand NL.IMRO.0344.BPTAMTENSTAOUDRIJN-ON01. - b. besluitgebied van dit TAM-omgevingsplan
Het besluitgebied waarvan de geometrisch bepaalde begrenzing is vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0344.BPTAMTENSTAOUDRIJN-ON01. - c. omgevingsplan
Het omgevingsplan van de gemeente Utrecht.
- a. plan
Hoofdstuk 2 Functies
Artikel 2 Bedrijf - Nutsvoorziening
2.1 Doel van de functie
Locaties met de functie Bedrijf - Nutsvoorziening zijn bedoeld voor een hoogspanningsstation van maximaal 150 kiloVolt (kV) en de daarbij behorende voorzieningen voor de aansluiting op het hoogspanningsnet.
2.2 Activiteiten die bij de functie passen
- 1. Activiteiten die passen bij het doel zijn toegestaan, zoals het realiseren, gebruiken en in stand houden van een beheergebouw, tuinen, erven, parkeervoorzieningen, paden, wegen, ontsluitingen en groen.
- 2. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen maximaal 10 meter hoog zijn met uitzondering van een bliksempiek met een maximale hoogte van 20 meter.
2.3 Activiteiten die niet mogen
Het opslaan van goederen met een totale stapelhoogte van meer dan 4 meter op onbebouwde gronden is verboden.
Artikel 3 Beschermende Functie - Leiding - Hoogspanning
3.1 Doel van de functie
Locaties met de functie 'Leiding - Hoogspanning' zijn mede bedoeld voor een ondergrondse hoogspanningsleiding van maximaal 150 kV, en een bijbehorende belemmeringenstrook.
3.2 bescherming van de functie
Op de te beschermen locatie zijn de volgende regels van toepassing:
- 1. activiteiten grondwerk, slopen en bouwen zijn verboden zonder omgevingsvergunning;
- 2. de regel in lid 1 geldt niet voor een activiteit die nodig is voor het beheer en onderhoud van de beschermende functie.
3.3 Activiteiten die niet mogen
Het opslaan van stoffen die één of meer van de volgende eigenschappen hebben is verbonden: ontplofbaar, zeer licht ontvlambaar of licht ontvlambaar.
Artikel 4 Groen
4.1 Doel van de functie
Locaties met de functie Openbaar groen zijn bedoeld voor groen dat bijdraagt aan:
a. de vergroting van de leefbaarheid en van een gezond leefklimaat;
b. het behoud en de verbetering van de biodiversiteit, zoals het bieden van voedsel en schuilgelegenheid aan dieren.
4.2 Activiteiten die bij de functie passen
Activiteiten die passen bij het doel zijn toegestaan zoals het realiseren, gebruiken en in stand houden van groen, oppervlaktewater en waterberging.
4.3 Activiteiten die niet mogen
De volgende activiteiten zijn in ieder geval verboden:
- a. het bouwen, gebruiken en in stand houden van gebouwen;
- b. het realiseren en gebruiken van parkeergelegenheid voor motorvoertuigen;
- c. het aanleggen van ontsluitingswegen voor aangrenzende functies;
- d. activiteiten die bomen aantasten;
- e. activiteiten die de biodiversiteit aantasten, met uitzondering van gebruik van het groen dat op een locatie normaal is.
4.4 Activiteiten die geboden zijn
Binnen 3 jaar na de inwerkingtreding van dit plan zal het landschappelijke inpassingsplan uit Bijlage 10 worden aangelegd en in stand worden gehouden.
Artikel 5 Verkeer - Verblijfsgebied
5.1 Doel van de functie
Locaties met de functie Verkeer - Verblijfsgebied zijn bedoeld voor verblijf in de openbare ruimte, langzaam verkeer, gemotoriseerd verkeer, groen en water, en de bijbehorende voorzieningen.
5.2 Activiteiten die bij de functie passen
- 1. Activiteiten die passen bij het doel zijn toegestaan, zoals het aanleggen, gebruiken en in stand houden van rijwegen, voet- en fietspaden, groenvoorzieningen, bruggen, duikers, parkeerplaatsen, standplaatsen, kleine gebouwde parkeervoorzieningen voor fietsen, geluidwerende voorzieningen, speelvoorzieningen en kunstobjecten.
5.3 Activiteiten die niet mogen
De volgende activiteiten zijn in ieder geval verboden:
het houden van evenementen die niet voldoen aan de eisen van de Algemene Plaatselijke Verordening.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doelstelling
Aanleiding
Op steeds meer plaatsen in Nederland heeft het elektriciteitsnet zijn maximale capaciteit bereikt. Dat komt onder andere door de snelle opkomst van zonnepanelen, elektrisch vervoer en de elektrificatie van de industrie.
Op dit moment kan het elektriciteitsnet van TenneT de grote vraag naar het transporteren van elektriciteit niet overal aan en is sprake van volle netten of congestie. Hierdoor moeten onder andere bedrijven, uitbreidingen van bedrijven en nieuwe woningbouwlocaties langer wachten op een aansluiting. Om ervoor te zorgen dat iedereen ook in de toekomst stroom blijft krijgen en ontwikkelingen zoals woningbouw, de warmtetransitie en elektrische mobiliteit mogelijk te maken is een uitbreiding van het elektriciteitsnet nodig. De komende jaren worden nieuwe hoog- en middenspanningsstations bijgebouwd, bestaande stations opgewaardeerd en nieuwe (vaak ondergrondse) kabelverbindingen aangelegd om het net toekomstbestendig te maken. De aanleg van een nieuw hoogspanningsstation in Oudenrijn draagt bij aan het verminderen van de netcongestie en is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
- De 16 Utrechtse gemeenten (U16) hebben in de Regionale Energie Strategie (RES) een ambitie vastgelegd om duurzame opwekking van energie te realiseren. De projecten zijn o.a. het energielandschap Rijnenburg en Reijerscop, waar windmolens en zonnepanelen worden geplaatst die aangesloten moeten worden op het net.
- Het energieaanbod en de energievraag rond Utrecht groeit. Met de realisatie van het nieuwe hoogspanningsstation wordt meer capaciteit gecreëerd om aan de vraag te kunnen voldoen.
- De polder Rijnenburg is in beeld voor woningbouw. Om toekomstige woningen en bedrijven in de polder van energie te voorzien, wordt met het nieuwe hoogspanningsstation alvast rekening gehouden met deze mogelijkheid.
Het hoogspanningsstation zal met ondergrondse kabelverbindingen worden aangesloten op het bestaande net. De bovengrondse verbinding die in de huidige situatie aanwezig is wordt hiermee overbodig en zal worden verwijderd.
Doelstelling
De hoofddoelstelling van het TAM-omgevingsplan (verder: het plan) is de bouw en het gebruik van een hoogspanningsstation inclusief het aanleggen van ondergrondse verkabeling planologisch-juridisch mogelijk te maken.
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
Het plangebied ligt aan de westkant van Utrecht in de polder Rijnenburg. Het plangebied is gelegen op een perceel aan de Heycopperkade in de gemeente Utrecht. De ligging van het plangebied is weergegeven in figuur 1. Op dit moment bestaat het gebied uit grasland en akkerbouw (mais).
Aan de noordzijde grenst het plangebied aan het perceel van de woning aan de Heycopperkade 1. Ten Westen van het plangebied ligt het bestaande hoogspanningsstation van Stedin en een tijdelijke zorglocatie van het Leger des Heils met bijbehorende barakgebouwen aan de Heycopperkade 2b. Aan de zuid- en de oostzijde bestaat het gebied uit grasland en sloten en grasland en de watergang 'Middelwetering',
Het nieuwe hoogspanningsstation wordt in noordelijke richting verbonden met het station Utrecht Lage Weide (zie 2a op figuur 1). Ook wordt het nieuwe hoogspanningsstation verbonden met het Stedin station (zie 2c op figuur 1).
De nieuw aan te leggen kabelverbinding naar station Nieuwegein loopt vanaf het station in zuidelijke richting naar de Ringkade en vervolgens parallel aan de Ringkade in oostelijke richting achter de daar gevestigde agrarische bedrijven tot aan de gemeentegrens met Nieuwegein (zie 2b op figuur 1). Op het grondgebied van Nieuwegein is de kabelverbinding al planologisch voorbereid. Het kabeltracé dat moet worden aangelegd bij het Amsterdams Rijnkanaal (zie 4 op figuur 1) valt onder het grondgebied van de gemeente Utrecht. Het kabeltracé valt onder het grondgebied van de gemeente Utrecht, daarom moet ook voor dit deel van het tracé het omgevingsplan worden gewijzigd.
Figuur 1. 1: nieuw hoogspanningsstation; 2a: ondergrondse verkabeling, 2b: ondergrondse verkabeling; 2c: ondergrondse verkabeling; 3: huidige bovengrondse bekabeling; 4: ondergrondse bekabeling.
1.3 Geldende Plannen
Dit plan vervangt voor de locatie van het plangebied, voor zo ver bepaald in Artikel 1, de volgende bestemmingsplannen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van omgevingsplan van de gemeente Utrecht.
Bestemmingsplan | Vastgesteld door Raad | Onherroepelijk | |
Rijneburg, Utrecht | 2015-03-05 | Ja |
1.4 Juridische Aspecten
1.4.1 Het TAM-omgevingsplan is een wijziging van het omgevingsplan
Elke gemeente moet op grond van de Omgevingswet alle regels over de leefomgeving in het omgevingsplan van de gemeente opnemen. Op het moment dat dit plan is opgesteld, is het technisch nog niet mogelijk om tegelijkertijd een aantal wijzigingen van het omgevingsplan in procedure te brengen. Omdat we niet willen dat ontwikkelplannen hierdoor onnodig vertraging oplopen betekent dat dat de gemeente ontwikkelplannen één voor één in procedure brengt, met veel vertraging als gevolg. Daarom heeft het Rijk gezorgd voor een Tijdelijke Administratieve Maatregel (TAM), die de gemeente toestaat om het omgevingsplan te wijzigen met een “TAM-IMRO-omgevingsplan”. Dat is een plan technisch in de vorm van een bestemmingsplan dat met de standaardcoderingen IMRO wordt opgesteld. Het TAM-omgevingsplan geldt juridisch wel als wijziging van het omgevingsplan van de gemeente. De gemeente moet te zijner tijd het TAM-omgevingsplan omzetten in het “echte” omgevingsplan.
1.4.2 Omgevingsvergunningen en het omgevingsplan
Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor een activiteit als het omgevingsplan voor die activiteit een omgevingsvergunning verplicht stelt of als die activiteit in strijd is met de regels van het omgevingsplan.
In artikel 4.5 van het omgevingsplan staat bijvoorbeeld voor het bouwen een omgevingsvergunning vereist is. Een aanvraag van de omgevingsvergunning wordt getoetst aan de regels, beoordelingsregels genoemd, van het omgevingsplan. Voor het bouwen staan die beoordelingsregels in hoofdstuk 4 van het omgevingsplan. De beoordelingsregel in artikel 4.7 van het omgevingsplan komt erop neer dat het bouwen moet passen binnen het doel van de functie, dus in het geval van dit plan de regels die in hoofdstuk 2 zijn opgenomen.
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning als de aanvraag voldoet aan de beoordelingsregels van het omgevingsplan, dus ook aan de regels van hoofdstuk 2 van dit plan.
Als de aanvraag in strijd is met het omgevingsplan of op grond van de beoordelingsregels van het omgevingsplan moet worden afgewezen, kan de omgevingsvergunning misschien toch verleend worden op grond van de regels van het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die omgevingsvergunning wordt in de wet 'omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit', afgekort: bopa, genoemd. Om aan die regels te voldoen moet vaak uitgebreid onderzoek worden gedaan en moeten veel aspecten beoordeeld worden. De gemeente moet voor de toets van zo'n aanvraag dus regels van het Rijk en van de provincie toepassen en ook beoordelen of aanvraag past bij het gemeentelijke beleid.
Bij het opstellen van de regels en de aanwijzing van locaties en functies in dit plan is rekening gehouden met de beoordelingsregels in het omgevingsplan. De regels in dit plan vervangen de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan en deels worden de regels uit het tijdelijk omgevingsplan aangevuld. Ook vullen de regels uit dit plan de regels van het definitieve omgevingsplan aan.
1.4.3 Vergunningvrij bouwen
In sommige gevallen is voor het bouwen geen omgevingsvergunning nodig. Dat geldt bijvoorbeeld voor het bouwen van bijgebouwen (schuurtjes) of aanbouwen achter of naast een huis die voldoen aan de eisen in het Besluit bouwwerken leefomgeving en aan de regels van hoofdstuk 4 van het omgevingsplan. In hoofdstuk 4 van het omgevingsplan staat dan in de beoordelingsregels dat in afwijking van artikel 4.5 geen omgevingsvergunning nodig is.
1.5 Leeswijzer
De toelichting van dit TAM-omgevingsplan bestaat uit 7 hoofdstukken. Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie. Onder andere de ruimtelijke structuur, de historische ontwikkeling van het gebied en de beschrijving van de aanwezige functies worden hier beschreven. In hoofdstuk 4, de planbeschrijving, worden de mogelijkheden die het plan biedt aan de toekomstige ontwikkelingen beschreven. De diverse noodzakelijke onderzoeken ten aanzien van bijvoorbeeld milieuaspecten komen in hoofdstuk 5 aan bod. Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het TAM-omgevingsplan. In hoofdstuk 7 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod. In de bijlagen zijn de onderzoeken en het landschappelijke inpassingsplan te vinden waar in de toelichting naar wordt verwezen.
Hoofdstuk 2 Relevante Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Nationale Omgevingsvisie (2020)
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is in september 2020 vastgesteld onder de Wet ruimtelijke ordening als structuurvisie en geldt sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet als de Nationale Omgevingsvisie. De NOVI is de eerste integrale nationale beleidsvisie conform de Omgevingswet en is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers. De NOVI bestaat uit een visie, toelichting en uitvoeringsagenda.
De Visie
De NOVI bevat de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Nederland staat voor een groot aantal opgaven, op het gebied van klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw. De NOVI biedt daarbij een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken. Omgevingskwaliteit is daarbij het kernbegrip. De NOVI staat voor een nieuwe aanpak waarbij overheden en maatschappelijke organisaties met regie vanuit het Rijk integrale afwegingen maken.
Toelichting
In de toelichting worden 21 nationale belangen in de fysieke leefomgeving beschreven en de daarbij horende opgaven waarvoor het Rijk zich gesteld ziet. Steeds wordt per belang het huidige beleid gekoppeld en wordt de opgave gesteld die met het belang samenhangt.
Uitvoeringsagenda
In de uitvoeringsagenda staat aangegeven hoe het Rijk invulling geeft aan zijn rol bij de uitvoering van de NOVI. In de Uitvoeringsagenda is onder andere een overzicht van instrumenten en (gebiedsgerichte) programma's op de verschillende beleidsterreinen opgenomen. De Uitvoeringsagenda zal, indien nodig, jaarlijks worden geactualiseerd.
Het Rijksbeleid is vertaald in de Omgevingswet en in de vier Algemene Maatregelen van Bestuur: het Omgevingsbesluit (Ob), het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels voor het omgevingsplan. Daarnaast is regelgeving van het Rijk opgenomen in bruidsschatregels.
De gemeente Utrecht kan vooral aan de volgende nationale belangen een bijdrage leveren:
- 1. bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving;
- 2. realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit;
- 3. waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving;
- 4. zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften;
- 5. waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem;
- 6. waarborgen van een goede toegankelijkheid van de leefomgeving;
- 7. beperken van klimaatverandering;
- 8. realiseren van een toekomstbestendige, circulaire economie;
- 9. waarborgen van de waterveiligheid en de klimaatbestendigheid (inclusief vitale infrastructuur voor water en mobiliteit);
- 10. waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater;
- 11. waarborgen en versterken van een aantrekkelijk ruimtelijk-economisch vestigingsklimaat;
- 12. behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang;
- 13. verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit.
De NOVI benoemt vier prioriteiten
De opgaven die voortkomen uit de nationale belangen van het Rijk zijn vertaald in vier integrale prioriteiten:
- 1. ruimte maken voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- 2. duurzaam economisch groeipotentieel bevorderen;
- 3. zorgen voor sterke en gezonde steden en regio's;
- 4. stimuleren van een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Omgevingsinclusieve benadering
Centraal in de te maken belangenafwegingen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving in zijn volledige omvang (boven- en ondergrond). Hierbij wordt aangesloten bij de integrale opvatting van het begrip fysieke leefomgeving uit de Omgevingswet en wordt de noodzaak van een integrale afweging benadrukt. Het belangrijkste spanningsveld in die afwegingen is het spanningsveld tussen beschermen en ontwikkelen.
Een omgevingsinclusieve benadering van de leefomgeving houdt in, dat ontwikkeling van de leefomgeving samen gaat met versterking van te beschermen waarden als gezondheid, landschap, waterveiligheid, natuur, cultureel erfgoed, leefomgevingskwaliteit en milieukwaliteit. Veiligheid, gezondheid en duurzaamheid zijn basale randvoorwaarden voor alle maatschappelijke activiteiten zoals bedrijfsmatige activiteiten, de energietransitie en de woningbouw.
Afwegingsprincipes
Beschermen en ontwikkelen gaan niet altijd en overal samen (en zijn soms onverenigbaar), maar ze kunnen elkaar ook versterken. Om dit afwegingsproces en de omgevingsinclusieve benadering richting te geven, is in de NOVI een drietal afwegingsprincipes geformuleerd:
- 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte.
- 2. Kenmerken & identiteit van een gebied staan centraal. De optimale balans tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
- 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
Plangebied
Op het gebied van energie is de ambitie dat Nederland in 2050 honderd procent duurzaam is en dat we duurzame energie zo goed mogelijk in onze leefomgeving ingepast hebben. Om dit te bereiken wordt onder andere ingezet op windenergieparken en veel meer zonnepanelen.
Het hoogspanningsstation betekent een uitbreiding van het elektriciteitsnet en draagt daarmee bij aan de eerste drie prioriteiten van het Rijk. Het uitbreiden van het elektriciteitsnet is van belang om ervoor te zorgen dat iedereen ook in de toekomst stroom kan blijven krijgen en om ontwikkelingen zoals de warmtetransitie en elektrische mobiliteit mogelijk te maken. Hiermee sluit het plaatsen van het hoogspanningsstation bij aan de integrale prioriteit van het Rijk voor klimaatadaptatie en energietransitie, het duurzaam economisch groeipotentieel en sterke en gezonde steden en regio's.
In de NOVI wordt aandacht gevraagd voor de kwaliteit van de leefomgeving bij de inpassing van energie-infrastructuur. In 4.2.2 wordt ingegaan op de manier waarop hier bij de inpassing van het hoogspanningsstation rekening mee is gehouden.
2.1.2 Beleidsadvies over magneetvelden
De Europese Unie heeft in 1999 blootstellingslimieten, bestaande uit basisrestricties en daarvan afgeleide referentieniveaus, aanbevolen (PbEG L 199/59, 1999). De basisrestricties mogen niet worden overschreden. Als de blootstelling lager is dan de referentieniveaus kan ervan worden uitgegaan dat de basisrestricties niet worden overschreden. Voor magnetische velden die met de elektriciteitsvoorziening samenhangen, bedraagt het referentieniveau 100 microtesla voor leden van de gehele bevolking. De EU-aanbeveling is gebaseerd op de aanbevelingen van de International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection (ICNIRP). De aanbevelingen van ICNIRP zijn gebaseerd op wetenschappelijk vastgestelde effecten van magnetische velden die tijdens of kort na blootstelling optreden. Vrijwel alle Europese landen baseren hun beleid voor bescherming van de bevolking op het referentieniveau van 100 microtesla uit de EU-aanbeveling.
De Gezondheidsraad heeft in 2000 aangegeven dat er een zwak, maar statistisch significante associatie valt waar te nemen tussen het vóórkomen van leukemie bij kinderen en het zich langdurig bevinden in de nabijheid van een hoogspanningslijn. Het bestaan van een causale relatie tussen het vóórkomen van leukemie en het zich bevinden in de nabijheid van hoogspanningslijnen is wetenschappelijk niet aangetoond. Dit is voor de rijksoverheid aanleiding geweest om voorzorgbeleid met betrekking tot hoogspanningslijnen en het magneetveld te formuleren.
Het voorzorgbeleid houdt kort gezegd in dat, als een activiteit potentieel schadelijke effecten kan hebben, maatregelen ter voorkoming of beperking van die potentiële effecten niet achterwege mogen worden gelaten op de enkele grond dat wetenschappelijk onzeker is of die effecten daadwerkelijk zullen optreden.
In 2023 is een nieuwe versie van het voorzorgbeleid opgesteld. Hoogspanningsstations vallen ook onder het nieuwe voorzorgbeleid. De afstand maatregel (0,4 microteslaT contour) geldt echter nog steeds alleen bij tracés van nieuwe bovengrondse hoogspanningsverbindingen, dan wel bij wijzigingen in bestaande plannen of van bestaande hoogspanningslijnen. Het beleidsadvies is erop gericht om in die situaties zo veel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij personen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (de magneetveldzone). Het gaat hierbij om woningen, scholen, kinderdagverblijven, crèches, verpleegtehuizen en instellingen voor mensen met een beperking (gezamenlijk aangeduid als: gevoelige functies).
Uit het beleidsadvies volgt niet dat geen enkele gevoelige bestemming binnen de magneetveldzone mag komen te liggen. Op grond van het beleidsadvies en het daarin verwoorde redelijkerwijs criterium, acht de rijksoverheid het aanvaardbaar dat in geval van kleinschalige concentraties van gevoelige bestemmingen, gevoelige bestemmingen binnen de magneetveldzone komen te liggen. Hierover moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt. Een stapeling van negatieve milieufactoren kan in dat geval aanleiding zijn om over te gaan tot het weg bestemmen van de gevoelige bestemming(en) of het treffen van extra voorzorgen of maatregelen.
Wat betreft hoogspanningsstations stelt het beleid dat het treffen van bronmaatregelen structureel onderdeel wordt van de taken en werkzaamheden van netbeheerders. Tussen de netbeheerders en het ministerie is afgesproken dat de bronmaatregelen genomen dienen te worden bij nieuwbouw en bij aanpassing van stations. In het interne beleid van TenneT is opgenomen dat bij nieuwbouw of wijziging van hoogspanningsstations proportionele bronmaatregelen uit Bijlage 2 van het voorzorgbeleid getroffen dienen te worden. Vanaf 1 oktober 2023 dienen de proportionele bronmaatregelen genomen te worden.
In het ontwerp moet een beschouwing worden uitgevoerd waarin wordt geanalyseerd of het mogelijk is om “significante bronnen van magneetvelden” op afstand van gevoelige bestemmingen te plaatsen. Als uit de analyse volgt dat de bronmaatregel proportioneel is dan kan de bronmaatregel uitgevoerd worden. Voor zover deze van toepassing zijn, zijn deze in het ontwerp opgenomen.
Conclusie
De ontwikkeling van het hoogspanningsstation sluit aan bij de doelstellingen en het beleid dat door het Rijk is vastgesteld. Zie ook paragraaf 5.2voor een uitgebreide toelichting over magneetvelden.
2.1.3 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)
In het Bkl staan regels ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland/de Natura 2000-gebieden, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond Rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer en de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
In het Bkl staan verder regels over omgevingswaarden, instructieregels, beoordelingsregels en regels voor monitoring. Daarmee zijn ook wetten en besluiten die betrekking hebben op omgevingsaspecten zoals geluid, omgevingsveiligheid, behoefte enzovoorts geregeld. Het Bkl geldt voor het Rijk en alle decentrale overheden. De hoofdonderwerpen waarvoor het Bkl instructieregels bevat, zijn:
- waarborgen van veiligheid (paragraaf 5.1.2)
- beschermen van waterbelangen (paragraaf 5.1.3)
- beschermen van gezondheid en milieu (paragraaf 5.1.4), waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit;
- beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed (paragraaf 5.1.5), waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 5.129g Bkl);
- het behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6) voor autowegen, buisleidingen, natuur- en recreatiegebieden;
- het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten (paragraaf 5.1.7), waaronder landsverdediging en nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, Rijksvaarwegen en luchtvaart, fiets- en wandelroutes, aanwijzing van woningbouwcategorieën;
- het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen (paragraaf 5.1.8).
Artikel 5.129g van het Bkl stelt via de Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) regels over het aantonen nut en noodzaak en het onderzoeken van binnenstedelijke mogelijkheden bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Zie hiervoor de uitwerking onder paragraaf 2.1.3.
Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en Rijkswegen. In hele bijzondere gevallen kunnen burgemeester en wethouders de minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.
Plangebied
Er bestaan voor dit plangebied geen relevante Rijksinstructieregels uit het Bkl.
2.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking
Op grond van artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' worden toegepast.
Stedelijk ontwikkeling
Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is. Daarbij geldt er voor woningbouwprojecten dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Bij andere stedelijke functies in de vorm van een terrein is de ondergrens 'in beginsel' 500 m2. Dus met een ruimtebeslag van minder dan 500 m2 is er 'in beginsel' geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Daarvoor moet worden beoordeeld of het plan een nieuw of groter beslag op de ruimte toelaat. Of, als er alleen een wijziging van de gebruiksfunctie is, het plan op een andere manier wezenlijke ruimtelijke effecten heeft.
Om te kunnen beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van een groter beslag op de ruimte moet niet gekeken worden naar wat er daadwerkelijk gebouwd is, maar naar wat het omgevingsplan planologisch toestaat aan bebouwing. Ook verleende omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit waarbij is afgeweken van het omgevingsplan, moeten daarin meegenomen worden.
Van belang is dus in hoeverre het plan in vergelijking met de vorige regeling:
- functies wijzigt;
- een groter beslag op de ruimte mogelijk maakt, of;
- een combinatie van een ontwikkeling met een nieuw of groter planologisch ruimtebeslag en een functiewijziging is natuurlijk ook mogelijk. Er moet worden bekeken of het hele plan een stedelijke ontwikkeling is, als bedoeld in artikel 5.129g Bkl.
Plangebied
Of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet het voornemen vergeleken worden met voornoemde definitie van een stedelijke ontwikkeling. Volgend uit jurisprudentie wordt een nieuw hoogspanningsstation niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling beschouwd (zie uitspraak van 26 april 2017 ECLI:NL:RVS:2017:1123 Hollands Kroon). Een toetsing aan de Ladder is dus niet aan de orde.
2.2 Provinciaal En Regionaal Beleid
2.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht en Omgevingsverordening provincie Utrecht
Op 1 april 2021 is de Omgevingsvisie provincie Utrecht in werking getreden. In de Omgevingsvisie staat hoe de provincie er in 2050 uitziet. De Omgevingsvisie geeft richting aan de toekomstige en fysieke leefomgeving. Dit is alles op, boven en onder de grond en inclusief de sociale aspecten zoals toegankelijkheid en inclusiviteit. In de omgevingsverordening staan de regels en instructieregels die daarvoor nodig zijn. Provincie Utrecht geeft bij de onderstaande 7 thema's de provinciale belangen aan die verplichtingen met zich meebrengen. Dat geeft al een doorkijk naar deze instructieregels.
Om voor te sorteren op de toekomst richt de omgevingsvisie zich op een aantal ontwikkelingen:
- extra woningen die gebouwd moeten worden;
- toename van werkgelegenheid;
- toename van verkeer;
- energietransitie;
- klimaatverandering;
- verandering in de landbouw;
- versterking van natuur en recreatief groen.
De provincie Utrecht vindt het daarbij belangrijk om de bestaande kwaliteiten te behouden, te versterken en in balans te laten zijn met deze ontwikkelingen. De ruimte voor ontwikkelingen is beperkt, terwijl de vraag naar ruimte groot is.
Uitwerking beleid in 7 thema's
De Omgevingswet staat voor een goede balans tussen het benutten en beschermen van de fysieke leefomgeving en voor het mogelijk maken van lokale afwegingen als een veilige en gezonde leefomgeving daarbij gebaat is. Het beleid voor de gezonde en veilige leefomgeving is beschreven in 7 thema's.
- Stad en land gezond
Dit thema gaat over milieu, gezondheid, recreatie en toerisme. De provincie Utrecht wil graag voor de woon-, werk-, en leefgebieden bereiken dat deze gezond zijn en uitnodigen tot bewegen. In en rondom steden en dorpen moeten voldoende groene gebieden zijn om te recreëren. - Klimaatbestendig en waterrobuust
Dit thema gaat over een duurzaam en robuust bodem- en watersysteem, een klimaatbestendige en waterveilige leefomgeving en een perspectief voor bodemdalingsgebieden. De provincie Utrecht wil graag bereiken dat er bescherming is tegen overstromingen, een tekort aan zoetwater of de gevolgen van extreem weer (wateroverlast en hitte). - Duurzame energie
Dit thema gaat over het stimuleren van energiebesparing en het opwekken van duurzame energie uit wind, zon, bodem en water. - Vitale steden en dorpen
Dit thema gaat over ruimte voor wonen en leven en ruimte voor werken en winkelen. De provincie Utrecht wil graag bereiken dat nieuwe woningen en bedrijven vooral komen op plekken binnen de bebouwde kom. Ook is het belangrijk dat deze plekken goed bereikbaar zijn met de trein, bus, tram en fiets. Prioritaire locaties voor grootschalige integrale ontwikkeling zijn onder meer Leidsche Rijn, Utrecht Centraal Station (Beurskwartier/Lombokplein en Merwedekanaalzone), Lunetten-Koningsweg en Utrecht Science Park/Rijnsweerd. - Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar
Dit thema gaat over een goed bereikbare provincie, ontwikkeling bij knooppunten en optimalisatie van netwerken, wegen, OV en fiets. De provincie Utrecht wil graag bereiken dat er nieuwe verbindingen voor openbaar vervoer en (snel)fietspaden komen tussen de woon-, werk-, en leefgebieden. Daarbij moet er beter gebruik gemaakt worden van bestaande wegen. - Levend landschap, erfgoed en cultuur
Dit thema gaat over aantrekkelijke landschappen en een toegankelijke cultuur en waardevol erfgoed. De provincie Utrecht wil graag bereiken dat veel mensen kunnen genieten van de landschappen, waterlinies, forten, kastelen en buitenplaatsen. Ook is belangrijk dat het cultuuraanbod (zoals festivals en musea) meegroeit met het aantal inwoners. - Toekomstbestendige natuur en landbouw
Dit thema gaat over een robuuste natuur met hoge biodiversiteit en een duurzame landbouw. De provincie Utrecht wil graag bereiken dat de natuur wordt beschermd en nieuwe natuurgebieden worden aangelegd die elkaar verbinden. Verder worden boeren geholpen om een omslag te maken naar kringlooplandbouw.
Alle thema's moeten in samenhang bekeken worden. Dat betekent dat niet alles overal kan. Met het uitgangspunt slim combineren en concentreren kan de groei van inwoners en bedrijven en een gezonde leefomgeving in balans blijven. Het concentreren richt zich bijvoorbeeld op het bouwen van nieuwe woningen dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Op die manier blijft er op andere plekken voldoende ruimte voor bewegen, groen, water en natuur.
Op 1 januari 2024 is de omgevingsverordening van de Provincie Utrecht in werking getreden. De omgevingsverordening bevat onder andere instructieregels over taken en bevoegdheden van gemeenten en waterschappen. Op 1 maart is de eerste wijziging van deze omgevingsverordening vastgesteld. De laatste versie is gewijzigd op 1 september 2024.
De opbouw van de Omgevingsverordening ziet er als volgt uit:
- er staan instructieregels over ontwikkelingen die met water te maken hebben in;
- instructieregels die zien op grondwaterbeheer;
- instructieregels ten aanzien van bereikbaarheid;
- instructieregels die zien op windenergie, zonne-energie en biomassa;
- instructieregels ten aanzien van Natuurnetwerk Nederland (NNN), Groene contour en Weidevogelkerngebieden;
- instructieregels over werelderfgoed en kwaliteit van landschappen;
- instructieregels over agrarische bedrijven;
- en instructieregels over stedelijke functies in stedelijk of landelijk gebied, recreatie en stiltegebieden.
Uitvoering
In drie regio's werkt de provincie Utrecht het beleid verder uit. De samenhang tussen de thematische ambities krijgt hier aandacht. Voor Utrecht is de regio U16 van belang. In deze uitwerking gaat het over de verstedelijkingsstrategie. De verwachting is dat er tot 2040 in de regio ongeveer 99.000 tot 125.000 extra woningen nodig zijn. Na 2040 tot 2050 is er verdere ruimte voor woningbouw onder meer over ontwikkelingen langs de A12 tussen knooppunten Lunetten en Oudenrijn en het benutten van bestaande OV-knooppunten in de regio.
Plangebied
Omgevingsvisie
In de verwezenlijking van alle bovenstaande zeven ambities speelt verduurzaming een cruciale rol. Minder CO2 uitstoot draagt onder andere bij aan een gezonde stad door minder luchtvervuiling, maar verbetert ook de klimaatbestendigheid van de provincie. Door de rol van energie transformators in de opslag en het transport van duurzame energie worden aan alle bovenstaande ambities, in meer en mindere mate, voldaan voor dit plan.
Verduurzaming
Van de zeven bovenstaande deelambities, is de deelambitie duurzame energie het meest relevant voor dit plan. De provincie Utrecht ambieert om uiterlijk in 2050 CO2 -neutraal te zijn. Om dit te bereiken zet de provincie in op energiebesparing en het opwekken van duurzame energie. Een tweede ambitie is dat er voor 2030 minimaal 55% van het elektriciteitsgebruik in de provincie Utrecht hernieuwbaar wordt opgewekt. De provincie omschrijft dan ook de noodzaak tot het vrijkomen van meer ruimte voor het opwekken van duurzame energie. Het gaat hier om plek voor het opwekken van onder andere windenergie, zonne-energie en bio-energie. Het opwekken van duurzame energie wordt een grote ruimtevrager en de provincie vindt het belangrijk dat deze ruimte ook vrijgegeven wordt. Daarnaast moet deze hernieuwbare energie ook opgeslagen en getransporteerd worden. Samen met de desbetreffende partners zet de provincie in op het proactief en tijdig uitbreiden van deze netwerkcapaciteit. Gelet op de grensoverschrijdende functie neemt de provincie de regierol in de regionaal te realiseren energie-infrastructuur.
De provincie wil inzetten op het creëren van meer ruimte voor het opslaan en transporteren van elektriciteit. Deze ambitie stelt nieuwe eisen aan het energienetwerk. De bouw van het hoogspanningsstation zorgt voor uitbreiding van het energienetwerk en draagt daarmee bij aan de geambieerde energietransitie. Dit maakt dat het onderhavige project past binnen de Omgevingsvisie van de provincie Utrecht.
Omgevingsverordening
De provincie heeft in de Omgevingsverordening beleid opgenomen voor de ruimtelijke invulling van de kernrandzone, landelijk gebied, bijzondere landschappen en gebieden waar risico bestaat op overstromingen. Voor deze aanduidingen gelden instructieregels vanuit de verordening. In dit beleid wordt uitgegaan van het toevoegen van stedelijke functies in deze omgeving.
Of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet het voornemen vergeleken worden met voornoemde definitie van een stedelijke ontwikkeling. Volgend uit jurisprudentie wordt een nieuw hoogspanningsstation niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling beschouwd (zie uitspraak van 26 april 2017 ECLI:NL:RVS:2017:1123 Hollands Kroon). De gewenste ontwikkeling is nodig om in de toekomst te kunnen voorzien in de vraag naar elektrisch vermogen in de omgeving. Dit is van belang voor een goed functionerend en betrouwbaar elektriciteitsnetwerk. De locatiekeuze is weloverwogen tot stand gekomen, waarbij verschillende belangen afgewogen zijn. Indien gekozen zou worden voor een andere locatie zijn er hogere maatschappelijke kosten voorzien en is er sprake van een complexere uitbreiding.
Terwijl de ontwikkeling niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling dient wel aandacht te worden besteed aan de ruimtelijke kwaliteit. Om die reden is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld (Bijlage 10, zie ook paragraaf 4.2.2). Hiermee wordt een optimale inpassing van het hoogspanningsstation in de omgeving geborgd.
Het hoogspanningsstation valt binnen een van de vijf door de provincie benoemde bijzondere landschappen (Landschap Eemland, Landschap Gelderse Vallei, Landschap Groene Hart, Landschap Rivierengebied en Landschap Utrechtse Heuvelrug), namelijk Landschap Groene Hart. Daarmee moet worden voldaan aan artikel 7.11van de Omgevingsverordening van de provincie Utrecht.
Figuur 2: Ligging plangebied in het groene hart
Voor het landschap Groene Hart moeten de volgende kernkwaliteiten worden behouden (artikel 7.11 Omgevingsverordening provincie Utrecht):
- f. openheid;
- g. (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
- h. landschappelijke diversiteit;
- i. rust & stilte.
Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het bevorderen van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij dienen de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut te worden om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek. Daarbij ligt de focus op het vergroten van de contrasten in rust en dynamiek tussen de agrarische landschappen van de velden en de dynamische landschappen van de oude stroomruggen.
Om de kernkwaliteiten te behouden, moet de realisatie van het hoogspanningsstation zorgvuldig worden gepland en uitgevoerd:
- De beoogde ontwikkeling moet zo worden gerealiseerd dat de openheid van het landschap niet wordt verstoord. Dit wordt gedaan door het hoogspanningsstation met ondergrondse kabelverbindingen aan te sluiten op het bestaande net.
- De beoogde ontwikkeling moet zo worden uitgevoerd dat het veenweidekarakter en de landschappelijke diversiteit behouden blijft. De ruimtelijke kwaliteit van de huidige polder kan gekenmerkt worden als een typische veenweideontginning. De identiteit van het open slagenlandschap wordt gekenmerkt door een open en groenrijk karakter. Het is herkenbaar als een typisch polderlandschap, met een strakke verkavelingsstructuur en duidelijk zichtbare slootpatronen. Daarnaast dragen kleine bosjes en erfbeplantingen bij aan het landschappelijke beeld. De verkaveling in het gebied vertoont een duidelijke noord-zuidoriëntatie, waarbij rechte sloten langs de kavels lopen en de weilanden iedere 50 à 100 m zijn doorkruist met een watergang. De hoofdinfrastructuur van watergangen en wegen volgt een oost-west verloop. De strakke noord-zuidstructuur van de polder wordt op sommige plaatsen onderbroken door randwegen en haaks daarop lopende waterwegen. Langs de oost-west georiënteerde linten bevinden zich enkele boerderijen en bebouwing. Hoogteaccenten worden gevormd door lintbebouwing, incidenteel bomen langs de sloten, bosschages op de kavels, boerderijen met erfbeplanting en hoogspanningsmasten. Ten westen van de locatie ligt een eendenkooi.
De landschappelijke inpassing maakt gebruik van karakteristieke elementen uit de omgeving om het hoogspanningsstation visueel te integreren en af te schermen. De oostelijke en westelijke randen van het terrein zijn geïnspireerd op de structuur van een eendenkooi, die bestaat uit een centraal waterbekken omgeven door een kooibos. In dit ontwerp wordt het hoogspanningsstation in het midden geplaatst, als vervanging van het water, terwijl de dichtbegroeide randen het verkavelingspatroon met een noord-zuidoriëntatie benadrukken. Aan de noord- en zuidzijde wordt gewerkt met een opbouw van gradiënten, die begint met een natuurvriendelijke oever en geleidelijk overgaat in lage beplanting, hogere beplanting en uiteindelijk bomen. Deze opbouw zorgt voor een geleidelijke overgang vanuit het open veenweidelandschap. Aan de noordzijde sluit de inrichting aan bij de strakke verkaveling door middel van een rechte watergang en een breed plas-dras-terras. Beplantingslijnen liggen haaks op de noord-zuidoriëntatie van de verkaveling, wat de structuur benadrukt. De zuidzijde krijgt een meer organische inrichting met elementen van elzenbroekbos. Hier loopt de weide over in een plas-draszone (kenmerkend voor het laaggelegen landschap), en gaat vervolgens over in weide, lage beplanting en uiteindelijk hogere beplanting met bomen. - De ontwikkeling van het hoogspanningsstation moet zo worden uitgevoerd dat de rust en stilte in het gebied niet wordt verstoord. Dit kan worden gedaan door geluid reducerende maatregelen te nemen.
Artikel 2.10 van de omgevingsverordening van de provincie Utrecht bevat regels waaraan moet worden voldaan om overstromingsrisico's te voorkomen. De wijze waarop er met overstromingsrisico's moet worden omgegaan wordt toegelicht in paragraaf 5.12
Conclusie
Dit plan draagt bij aan de doelstellingen van de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening van de provincie Utrecht. Dit plan voldoet aan de instructieregels. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan niet aan de uitvoering van dit plan in de weg.
2.2.2 Bodem- en waterprogramma 2022-2027
In het Bodem- en waterprogramma 2022-2027 beschrijft de provincie Utrecht haar doelen voor o.a. de Kaderrichtlijn Water (KRW), de ecologische doelen voor de overige wateren en het overstroombaar gebied. Het bodem- en waterprogramma 2022-2027 vervangt de bodem- en wateronderdelen uit het bodem-, water- en milieuplan 2016-2021. De belangrijkste doelen die genoemd worden in het programma zijn als volgt:
- j. De provincie wil in 2027 voldoen aan de doelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW-doelen).
- k. De provincie wil in 2027 voldoen aan de KRW voor de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. Dit programma legt de juridische verplichtingen vast voor het oppervlaktewater zoals voorgeschreven in de Waterwet en de Omgevingswet.
- l. De provincie dat de kwaliteit van ons grondwater in 2027 blijvend in lijn is met de doelen van de KRW. De toestand van de grondwaterlichamen is goed voor wat betreft de algemene chemische kwaliteit en de intrusie van zout.
- m. Een groot deel van de provincie Utrecht is kwetsbaar voor overstromingen. Wanneer het gebied overstroomt, kan dit grote gevolgen hebben. Het kan tot schade leiden voor mens, milieu en economie. Dat wil de provincie zoveel mogelijk beperken.
Plangebied
Aangezien het project in een kwetsbaar gebied is gelegen, wordt in het ontwerp rekening gehouden met het risico van neerslag, overstroming en inundatie. In paragraaf 5.12 wordt dit nader toegelicht.
2.2.3 Waterbeheerprogramma 2022-2027: Stroomopwaarts, klimaatbestendig en duurzaam
Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden aan bescherming tegen onder andere overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem, het waterkwaliteitsniveau, het bevorderen van biodiversiteit en het zuiveren van afvalwater.
Het waterschap heeft haar ambities en visies over schoon en gezond water, duurzaamheid en een waterveilig en klimaatbestendig gebied vastgelegd in het Waterbeheerprogramma 2022-2027: Stroomopwaarts, klimaatbestendig en duurzaam. Elk zes jaar wordt dit document herzien. De vorige versie betrof de Waterkoers: 2016-2021.
Het waterschap wil transparant, doelmatig en effectief bijdragen aan gezond leven in een toekomstbestendig gebied. Klimaatadaptatie, de energietransitie, circulariteit, bodemdaling, droogte en biodiversiteit hebben allemaal een watercomponent. In de koers wordt gekozen om extra in te spannen om water een sturende rol te laten hebben in de ruimtelijke inrichting. Het waterschap wil die sturende rol invullen door aan te sluiten bij gebiedsallianties en andere regionale samenwerkingen waar ruimtelijke opgaven samenkomen en er gebiedsgerichte ontwikkeling plaatsvindt. Daarnaast wordt gericht op het zuiver en duurzaam voor de toekomst werken door onder andere extra inspanning te leveren op zuiveringen voor gezond oppervlaktewater en het sluiten van regionale water- en grondstofkringlopen.
Plangebied
Bij dit plan voor de ontwikkeling van het hoogspanningsstation is het waterbelang meegewogen. Hierbij is onder andere aandacht besteed aan waterberging. In paragraaf 5.12wordt nader ingegaan op de toename van de verharding, waterkwaliteit, grondwater en afvalwater en waterkeringen. Ook wordt ingegaan op klimaatadaptatie (wateroverlast, hittestress, droogte en bodemdaling).
2.2.4 Regionale Energiestrategie U16
In 2021 is de Regionale Energiestrategie U16 (RES 1.0) voor de regio Utrecht opgesteld. In de RES 1.0 is uitgewerkt hoe er invulling wordt gegeven aan de afspraken uit het Nationaal Klimaatakkoord en zijn de ambities op het gebied van duurzame energie vastgelegd.
Een onderdeel hiervan is de impact van de elektriciteitsambitie op de infrastructuur. Er zijn in de regio Utrecht plannen gemaakt die nog veel extra investeringen vragen om aansluiting op de infrastructuur mogelijk te maken. In de RES 1.0 is opgenomen dat de regio Utrecht (U16) in 2030 de ambitie heeft 1,8 TWh duurzame elektriciteit op te wekken. Dit is vergelijkbaar met het elektriciteitsverbruik van 540.000 huishouders en een derde van het totale energieverbruik in de regio.
De RES 1.0 gaat verder in op de vraag hoe en waar duurzame elektriciteit (met zonnevelden en windturbines) kan worden opgewekt in 2030 binnen de regio.
Plangebied
De aanleg van het nieuwe hoogspanningsstation van TenneT draagt bij aan de uitbreiding van het bestaande energienet. Daarmee wordt ruimte gecreëerd voor de in de RES 1.0 genoemde ambities om meer duurzame energie op te wekken.
2.3 Gemeentelijk Beleid
2.3.1 Coalitieakkoord 'Investeren in Utrecht: kiezen voor gelijke kansen, betaalbaar wonen en klimaat'
Op 1 juni 2022 is het coalitieakkoord gepresenteerd. In het coalitieakkoord staat aan welke onderwerpen de coalitiepartijen GroenLinks, D66, PvdA, Student & Starter en ChristenUnie de komende jaren in Utrecht willen werken. In Utrecht wordt gebouwd, gewerkt en geleefd. Het gaat goed met veel inwoners. Maar er zijn ook Utrechters die moeite hebben mee te komen in de maatschappij. De coalitiepartijen willen werken aan gelijke kansen, betaalbare woningen en het klimaat:
De groeiende ongelijkheid in de stad
De coalitiepartijen zetten een stap extra voor Utrechters die steun in de rug nodig hebben. De aandacht gaat vooral uit naar Utrechters bij wie het niet vanzelf goed gaat. Voor de doelen en maatregelen in het coalitieakkoord geldt het principe 'ongelijk investeren voor gelijke kansen'. Sociale en ruimtelijke vraagstukken gaan hier hand in hand: een prettige en veilige leefomgeving met voldoende voorzieningen, goed onderwijs, een stage of baan en (mentale) gezondheid zijn hierbij allemaal belangrijk.
De grote woningnood
Met een sociaal volkshuisvestingsbeleid willen de coalitiepartijen ervoor zorgen dat mensen in onze stad kunnen blijven wonen of kunnen komen wonen. De coalitiepartijen vinden het belangrijk dat Utrecht een leefbare, betaalbare, duurzame en gezonde stad is en blijft. Groei is geen doel op zich, het moet duurzaam in balans zijn. Dat betekent dat er ruimte moet zijn voor zowel rust als reuring. Het houdt ook in dat woningen duurzaam, betaalbaar en van goede kwaliteit zijn. En het betekent ook dat er genoeg voorzieningen in de wijken zijn. Het grote tekort aan betaalbare woningen vergroot de ongelijkheid tussen mensen. Daarom grijpen de coalitiepartijen in bij grote ongelijkheid op de woningmarkt. Ook hier is extra aandacht voor groepen die niet automatisch de ruimte krijgen, zoals mensen met lage inkomens, studenten, daklozen, starters en ouderen.
De klimaatcrisis
De coalitiepartijen kiezen voor stevige maatregelen om een bijdrage te leveren aan het aanpakken van de klimaatcrisis. De coalitiepartijen benutten alle mogelijkheden voor duurzame energieproductie binnen de Utrechtse gemeentegrenzen en gaan met bewoners en ondernemers ambitieus aan de slag met energiebesparing. Nieuwbouw is energiezuinig en klimaatadaptief en de coalitiepartijen gaan actief aan de slag met geothermie en aquathermie. De coalitiepartijen blijven investeren in lopen, fietsen, openbaar vervoer en elektrisch rijden om de brandstofmotor uit de stad te laten verdwijnen en om een bijdrage te leveren aan de wereldwijde klimaataanpak. De coalitiepartijen geven groen in de stad een flinke impuls en maken de openbare ruimte zoveel mogelijk publiek toegankelijk. Rond de stad creëren de coalitiepartijen natuur en landschap van groter formaat met een combinatie van natuur, recreatie en energieproductie.
Naast deze 3 grote opdrachten zien de coalitiepartijen ook veel kansen voor Utrecht. Utrecht is een (veer)krachtige stad. Kennisinstituten, bedrijven en maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met gezondheid voegen zich samen in onze stad en regio. Dit past heel goed bij het doel dat de gemeente Utrecht al jaren heeft: gezond stedelijk leven voor iedereen mogelijk maken. Samenwerking met (maatschappelijke) partners op het thema gezondheid is één van de manieren om de grote uitdagingen van onze tijd aan te pakken.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen het coalitieakkoord omdat het coalitieakkoord ruimte biedt aan investeringen in (duurzame) energie en voorzieningen voor een groeiende stad. De beoogde ontwikkeling draagt hieraan bij.
2.3.2 Omgevingsvisie Utrecht
In de omgevingsvisie staat wat het gemeentelijke beleid is voor de 'fysieke leefomgeving'. Dit is de omgeving waarin we wonen, werken en recreëren. De ondergrond, de lucht en het water maken deel uit van de leefomgeving, maar ook de gebouwen, bestrating en planten. De omgevingsvisie bevat drie niveaus:
- De koers: het beleid voor de lange termijn.
Utrecht kiest voor een gezonde groei als koers voor de lange termijn. Utrecht groeit van een gemeente met 340.000 inwoners in 2016 naar ongeveer 455.000 inwoners in 2040. Daarom bouwen we de komende jaren duizenden woningen. Bij het bouwen van nieuwe woningen staan gezondheid, leefbaarheid en duurzaamheid voorop. De gemeente wil de woningen binnen het stedelijk gebied bouwen en daarbij flink investeren in de openbare ruimte en voorzieningen. - Thematisch beleid: het gemeentelijke beleid over een bepaald onderwerp.
Het thematisch beleid, ook wel sectoraal beleid genoemd, beziet een bepaald aspect van de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld geluidhinder, verkeer of bodemkwaliteit. Deze aspecten vertegenwoordigen een belang dat door het gemeentebestuur wordt meegewogen, als het bestuur een besluit neemt over een activiteit die invloed kan hebben op de fysieke leefomgeving. Bij het bouwen van een nieuwe woonwijk, onderzoekt de gemeente of dat wel kan gezien de geluidhinder rond die woonwijk, of het verkeer wel goed afgewikkeld kan worden en of de bodemgesteldheid het bouwen van woningen toelaat. De uitkomst van dat onderzoek kan bijvoorbeeld zijn dat de gemeente het bouwen niet gaat toestaan of onder bepaalde voorwaarden. - Gebiedsbeleid: beleid dat alleen in een bepaald gebied geldt.
In gebiedsbeleid staat wat de gemeente in een gebied, wijk of buurt wil. De koers en het thematische beleid worden vertaald in beleid voor dat gebied, voor zover dat mogelijk is. Uit het gebiedsbeleid kan afgeleid worden welke veranderingen de gemeente wil toestaan en welke waarden in het gebied behouden moeten blijven.
De omgevingsvisie is digitaal te raadplegen via: https://omgevingsvisie.utrecht.nl/
Conclusie
Er wordt rekening gehouden met de groei van de gemeente Utrecht, waarbij een grotere populatie voorzien moet worden van elektriciteit. De ontwikkeling van de fysieke leefomgeving gaat hand in hand met het plan om een nieuw hoogspanningsstation te realiseren. De uitbreiding van het hoogspanningsstation draagt ook bij aan de groei als koers voor de lange termijn. In deze koers worden de komende jaren duizenden woningen gerealiseerd. Deze moeten allemaal voorzien worden van elektriciteit, ook afkomstig van het Hoogspanningsstation in Oudenrijn.
2.4 Conclusie
Dit plan past binnen de beleidsdoelstellingen van alle overheidsniveaus met als belangrijkste doel het streven naar zuinig en duurzaam ruimtegebruik waarbij adequate en voldoende levering van elektriciteit in de toekomst kan worden geborgd.
Hoofdstuk 3 Bestaande Situatie
3.1 Beschrijving Van Het Plangebied
3.1.1 Historische ontwikkeling
Het plangebied bestaat momenteel uit graslandschap met de bestemming agrarisch. Het gebied rondom het hoogspanningsstation (Rijnenburger polder) heeft een agrarische bestemming en heeft verschillende eigenaren. Zo zijn er agrariërs die kavels in eigendom hebben maar zijn er ook ontwikkelaars die de grond gekocht hebben met als doel om woningen te bouwen. De gemeente heeft in de polder enkele grondposities. TenneT voert met de grondeigenaren minnelijk overleg over de aankoop van de gronden.
3.1.2 Monumenten, beeldbepalende elementen en cultuurhistorie
Het gebied ten zuiden van de locatie van het hoogspanningsstation van TenneT is archeologisch waardevol vanwege sporen van Romeinse nederzettingen. In de Middeleeuwen ontstonden hier nederzettingen en de Ridderhofstad Rijnenburg. De polderstructuur gaat terug tot de vroege middeleeuwen (11e eeuw), en is sindsdien nauwelijks veranderd. In de 17e eeuw werd het gebied onderdeel van de Oude Hollandse Waterlinie en fungeerde Rijnenburg als inundatiegebied.
Ter bescherming van de kwaliteiten van het landschap is een landschappelijk inpassingsplan gemaakt. Hierin staat beschreven hoe het station in het landschap wordt ingepast zodat de landschappelijke kwaliteiten behouden blijven. Dit landschappelijke inpassingsplan wordt in paragraaf 4.2.2nader besproken.
3.1.3 Structuurbepalende elementen
Het plangebied valt binnen het Landschap Groene Hart zoals beschreven in de omgevingsverordening van de provincie Utrecht. De kernkwaliteiten die bij het landschap horen zijn openheid; (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.); landschappelijke diversiteit; rust & stilte. Zie paragraaf 2.2.1 van de toelichting voor een uitgebreide beschrijving. Zie ook het landschappelijke inpassingsplan in paragraaf 4.2.2.
3.2 Beschrijving Van De Bestaande Functies In Het Plangebied
Het plangebied voor wat betreft het hoogspanningsstation zelf is gelegen op een perceel aan de Heycopperkade in de gemeente Utrecht. Op dit moment bestaat het gebied uit grasland en akkerbouw (mais). De huidige bestemming is agrarisch.
Aan de noordzijde grenst het plangebied aan het perceel van de woning aan de Heycopperkade 1. Deze woning valt onder de bestemming Agrarisch. Ten westen van het plangebied ligt het bestaande hoogspanningsstation van Stedin die de functie Bedrijf-Nutsvoorziening heeft. Ten westen van het plangebied ligt een tijdelijke zorglocatie van het Leger des Heils met bijbehorende barakgebouwen aan de Heycopperkade 2b. Aan de zuid- en de oostzijde bestaat het gebied uit grasland en sloten en grasland en de watergang 'Middelwetering'. Deze locaties hebben respectievelijk de bestemming Agrarisch en Water.
De hoogspanningskabels richting het noorden gaan door de bestemmingen Agrarisch, Verkeer en Groen heen. De kabels richting het zuiden en vervolgens richting het oosten gaan ook door de bestemmingen agrarisch, water, en verkeer. De kabels bij Westraven gaan door de bestemming Water en Bedrijf-Nutsvoorziening heen.
3.3 Conclusie
Naar aanleiding van hetgeen aan bod is gekomen in de voorgaande paragrafen bestaan er geen knelpunten in de bestaande situatie.
Hoofdstuk 4 Planbeschrijving
4.1 Projectbeschrijving
4.1.1 Programma
Beschrijving van het project
De scope van het project voor het hoogspanningsstation Oudenrijn bestaat uit vier onderdelen (zie figuur 3):
- De bouw van een 150 kilovolt (kV) hoogspanningsstation van circa 30.000 m2 met velden en twee compensatiespoelen;
- Het realiseren van een ondergrondse kabelverbinding vanuit station Oudenrijn naar:
- 1. Mast 11 in Rijnvliet tot aan station Oudenrijn,
- 2. Station Oudenrijn tot de westzijde van de A2 (verbinding naar Nieuwegein)
- 3. Aansluiting station Oudenrijn op het naastgelegen station van Stedin;
- De gestuurde boring onder het Amsterdam Rijnkanaal op grondgebied van de gemeente Utrecht;
- Het verwijderen van bestaande bovengrondse hoogspanningsverbindingen. Dit is onderdeel van het project van TenneT maar geen onderdeel van deze omgevingsplanwijziging.
Het beoogde hoogspanningsstation Oudenrijn krijgt een ruimtebeslag van ongeveer 30.000 m2. Dit zijn ongeveer 6 voetbalvelden. Het hoogspanningsstation wordt als schakel toegevoegd in het bestaande tracé tussen het station Utrecht Lage Weide en het station Nieuwegein. Dit vraagt een hogere transportcapaciteit van de bestaande 150kV hoogspanningsverbinding, wat met zich meebrengt dat de bestaande bovengrondse hoogspanningslijn vervangen moeten worden.
Voor het grondgebied van de gemeente Nieuwegein wordt al langer gewerkt om de hoogspanningsmasten te verwijderen en de bestaande verbinding ondergronds te brengen. Met het ontwikkelen van het nieuwe station Oudenrijn heeft TenneT besloten om de hoogspanningskabels meteen over een langere afstand onder de grond aan te brengen. Het deel van het tracé vanaf mast 11 in Rijnvliet (net boven de A12), via het station Oudenrijn, tot en met mast 17 ten westen van de A2 wordt ook ondergronds gebracht. Vervolgens loopt het tracé door over het grondgebied van de gemeente Nieuwegein tot aan het hoogspanningsstation Nieuwegein.
Het station en bijbehorende kabels zijn van regionaal belang omdat zij een verbinding vormen tussen de stations in Nieuwegein en Lage Weide (Utrecht).
Figuur 3. 1: nieuw hoogspanningsstation; 2a: ondergrondse verkabeling, 2b: ondergrondse verkabeling; 2c: ondergrondse verkabeling; 3: huidige bovengrondse bekabeling; 4: ondergrondse bekabeling.
Het tracé voor de ondergrondse 150kV verbinding is in afstemming tussen de gemeente, TenneT en de grondeigenaren bepaald. Waar en hoe diep de kabels komen te liggen, is afhankelijk van de beschikbare ruimte en manier waarop ze worden aangelegd. Er zijn grofweg twee technieken: een open ontgraving of een gestuurde boring. Een open ontgraving wordt meestal toegepast in de gebieden met weinig belemmeringen zoals in de berm van een weg, of in agrarisch gebied. In stedelijk gebied ligt de kabel op 1,20 meter onder maaiveld, in agrarisch op minimaal 1,80 meter onder maaiveld.
Een (horizontaal) gestuurde boring wordt toegepast in gebieden waar juist veel belemmeringen zijn. Bijvoorbeeld bij kruising van (snel)wegen of water. Wanneer de kabels door middel van gestuurde boringen in de grond worden gebracht, ligt de kabel tussen de 10 en 25 meter onder de grond.
Figuur 4: Impressie werkterrein boring
Figuur 5: Impressie werkstrook open ontgraving
De overlast van een gestuurde boring voor de omgeving is beperkt. Voor de gestuurde boring moet bij het intredepunt een werkterrein worden ingericht voor het benodigde materieel (onder andere de boorinstallatie). Daarnaast wordt er bij het intredepunt een gat gegraven voor de boorkop. Het terrein bij het intredepunt wordt tijdens de aanlegfase afgezet met hekwerk. Bij het uittredepunt wordt eveneens een gat gegraven en is een werkterrein aanwezig voor het benodigde materieel.
De gestuurde boringen hebben zeer weinig effect op de grondwaterstand, aangezien met de huidige boortechnieken nagenoeg geen grondwaterstandsverlaging nodig is.
Voor de boring wordt een boorplan opgesteld conform NEN3650/3651. Dit boorplan wordt ruim voor de aanvang van de werkzaamheden aan het waterschap overlegd.
Voor dit project zal de kabel waar mogelijk met een gestuurde boring worden aangelegd. Dat is in ieder geval nodig bij de kruising van de snelwegen A12 en A2. Vanwege de onzekerheid over de toekomstige invulling van het gebied tot landschapspark wordt het zuidelijke deel van de kabel tot aan de A2 ook zoveel mogelijk met een gestuurde boring aangelegd. Hierdoor zijn er bovengronds meer functies mogelijk
Bij de gestuurde boringen is het tevens van belang dat rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige verbredingen van de A12 en A2 en met de fundering van bestaande (en mogelijk toekomstige) geluidschermen. Er is in het basisontwerp van het hoogspanningsstation rekening gehouden met de mogelijke uitbreiding van de snelwegen. In de Omgevingsregeling heeft Rijkswaterstaat een vrijwaringszone opgenomen voor de toekomstige uitbreiding van de rijksautowegen. Ook bij verdere uitwerking van het ontwerp wordt rekening gehouden met de mogelijke verbredingen van de A12 en A2 en met de fundering van bestaande en mogelijke toekomstige geluidschermen. Ook wordt hierbij afstemming gezocht met Rijkswaterstaat.
Nut en noodzaak
Het energiesysteem is sterk onderhevig aan ontwikkelingen. Zo wordt er steeds meer duurzame energie opgewekt, door middel van zonnepanelen en windturbines. Echter wordt er ook steeds meer elektriciteit gebruikt. Dit komt onder andere door het groeiend gebruik van elektrische auto's en door het gebruik van digitale datastromen. Deze snelle ontwikkelingen in het energiesysteem stellen nieuwe eisen aan het energienetwerk. Er is snelgroeiende vraag naar transportcapaciteit van het net. De snelgroeiende vraag naar transportcapaciteit levert in bepaalde delen van ons land een wachtrij op van gebruikers, die niet allemaal tegelijk toegelaten kunnen worden op het net. Hierdoor ontstaat netcongestie, dit is niet wenselijk omdat bedrijven en industrie worden gelimiteerd om te verduurzamen door beperkte transportcapaciteit van energie infrastructuur. Daarnaast belemmert de beperkte transportcapaciteit het proces van salderen.
Deze problemen spelen ook in Utrecht. Daarom is het noodzakelijk om het hoogspanningsstation Oudenrijn te plaatsen. Het is van belang om de capaciteit van het net te vergroten, om netcongestie tegen te gaan en ervoor te zorgen dat iedereen aangesloten kan worden op het netwerk. Daarbij is het van belang om het hoogspanningsstation te plaatsen om de RES te realiseren, waarbij windmolens en zonnepanelen worden geplaatst die aangesloten moeten worden op het net. Ook kan het station voorzien in het transporteren van energie naar toekomstige woningen in de polder Rijnenberg. De beschikbaarheid van transportcapaciteit is essentieel om de stedelijke ambities voor de gemeente Utrecht te realiseren.
Locatiekeuze projectgebied
TenneT heeft een nettechnische verkenning uitgevoerd om te komen tot een oplossing van de geconstateerde knelpunten op de 150kV verbinding 'Utrecht Lage Weide – Oudenrijn – Nieuwegein'. Door het toevoegen van een hoogspanningsstation nabij het station van Stedin in de polder Rijnenburg kunnen de knelpunten het beste worden opgelost. Dit is de enige plek dichtbij deze 150kV verbinding waar genoeg ruimte voorhanden is, nabij een station van Stedin, om een nieuw hoogspanningsstation van dit formaat te kunnen realiseren.
In het bepalen van de locatie van het station is afstemming geweest met de grondeigenaren, TenneT en gemeente Utrecht. De voorkeurslocatie ligt direct ten oosten van het station van Stedin, met de bovengrondse hoogspanningsverbinding tussen beide stations (zie 2c op figuur 1). Deze locatie houdt rekening met autonome ontwikkelingen zoals de voorziene, meest oostelijke windturbine van het windpark Rijnenburg. Deze locatie is ook goed inpasbaar met het oog op de gebiedsontwikkeling van het energielandschap Rijnenburg.
Kabeltracés
In paragraaf 5.14 wordt uitgebreid ingegaan op de kabels en leidingen voor dit project.
4.2 Verkeer En Openbare Ruimte
4.2.1 Verkeer
Alleen TenneT, de beheerder en eigenaar van het Hoogspanningsstation moet het station kunnen bereiken. Er is een toegangsweg naar het bestaande station van Stedin dat ten zuidwesten ligt van het te bouwen hoogspanningsstation van TenneT. Op deze weg wordt aangehaakt middels een toegangsweg naar het hoogspanningsstation van TenneT.
4.2.2 Landschappelijke inpassing
Inleiding
Het hoogspanningsstation dat gerealiseerd gaat worden heeft een ruimtebeslag van ongeveer 30.000 m2. Het is van belang dat het station goed wordt ingepast in het landschap. Hiertoe is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Het station wordt omringd met groen en water. Het landschappelijke inpassingsplan is te vinden in Bijlage 10.Hieronder wordt het landschappelijke inpassingsplan beschreven.
Kader
Voor de bescherming van het landschap geldt voor Nederland het Europees landschapsverdrag. Dit verdrag erkent dat landschappen een onderdeel zijn van de fysieke leefomgeving. In artikel 1.2 lid 1 sub g Omgevingswet worden 'landschappen' als onderdeel van de fysieke leefomgeving aangemerkt. Het landschapsbeleid kan door Rijk, provincie of gemeente in een omgevingsvisie zijn vastgelegd. Deels zijn landschapswaarden in instructieregels van het Bkl verankerd. Artikel 5.129 Bkl bevat bijvoorbeeld een instructieregel over het behoud van uitzicht op de vrije horizon van de zee. Een ander voorbeeld is de instructieregel over het cultureel erfgoed over onder andere bescherming van cultuurlandschappen.
Het hoogspanningsstation valt binnen een van de vijf door de provincie benoemde bijzondere landschappen, namelijk Landschap Groene Hart. Daarmee moet worden voldaan aan artikel 7.9 Omgevingsverordening provincie Utrecht (bijzondere landschappen).
Voor het landschap Groene Hart moeten de volgende kernkwaliteiten worden behouden (zie paragraaf 2.2.1 voor een uitgebreide toelichting hierop) :
- n. openheid;
- o. (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
- p. landschappelijke diversiteit;
- q. rust & stilte.
Door de wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van een omgevingsplan.
Wat onder cultureel erfgoed wordt verstaan is opgenomen in bijlage A (begrippen) van de Omgevingswet. Het gaat hierbij om monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bevat de wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en archeologie in Nederland. Het is op basis hiervan verplicht om de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie mee te nemen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Plangebied
Landschap
Het uiteindelijke ontwerp speelt in op de bestaande kwaliteiten van het landschap (Bijlage10). De structuur van een eendenkooi, met een centraal waterbekken omgeven door kooibos, dient als inspiratie. In het ontwerp is het energiestation centraal gepositioneerd, terwijl de beplanting langs de randen een groene omlijsting vormt die de sfeer en uitstraling van een eendenkooi oproept. De landschappelijke inpassing maakt hiermee gebruik van de karakteristieke blokstructuur om het energiestation visueel te integreren en af te schermen. Daarnaast zorgen toegepaste gradiënten voor een geleidelijk overgang naar de omliggende omgeving, wat niet alleen bijdraagt aan een harmonieus geheel, maar ook de biodiversiteit bevordert. Het ontwerp kenmerkt zich door een strakke vormgeving aan de west- en oostzijde, waarmee de verkavelingsstructuur wordt versterkt. Aan de noord- en zuidzijde is gekozen voor een meer natuurlijke en gevarieerde inrichting, die niet alleen zorgt voor een dikkere zichtbuffer, maar ook bijdraagt aan natuurinclusiviteit en klimaatadaptatie. De opbouw van de beplanting volgt een variant van het kern-mantel-zoomprincipe. Dit principe creëert een overgangszone tussen ecosystemen en bevordert de veerkracht. Deze aanpak zorgt er ook voor dat de struwelen visueel dynamischer en aantrekkelijker worden binnen de landschappelijke context.
Figuur 6: landschapsplan
Beplanting
De beplantingskeuze omvat een grote diversiteit aan inheemse heester- en boomsoorten, geselecteerd uit de gereedschapskoffer van de gemeente en de beplantingslijst van TenneT, met niet-diepwortelende soorten. Deze soorten voldoen aan de specifieke eisen van een veen op kleibodem. Daarnaast zijn de soorten zorgvuldig gekozen op basis van bloei, bessenhoudend vermogen, groenblijvendheid en nectarwaarde.
Beheer
Jaarlijks wordt een schouw uitgevoerd om de ruimtelijke kwaliteit van het terrein te beoordelen, waarna eventuele beheermaatregelen worden vastgesteld. Dit kan het rooien van gevaarlijke of zieke/dode beplanting en bomen omvatten, evenals het plegen van inboet bij het wegvallen van soorten. Ook wordt er gekeken naar de staat van de oevers en de plasdras. Het maaien van deze zones vindt om de drie jaar plaats, waarbij het maaisel moet worden afgevoerd. Verder worden deze zones sowieso iedere 10 jaar voorzien van groot onderhoud, hierbij valt te denken aan baggeren. Het kruidenrijke bloemenrijk grasland wordt 2 maal per jaar gemaaid en bij voorkeur gefaseerd, zodat er steeds delen kunnen bloeien. Het maaisel moet worden afgevoerd.
Conclusie
Het nieuwe hoogspanningsstation wordt op een zo'n zorgvuldig mogelijk manier ingepast in het huidige landschap. Daarbij is ook zoveel mogelijk rekening gehouden met de onzekere toekomstige ontwikkeling van de omgeving met het landschapspark en woningbouw.
Hoofdstuk 5 Onderzoek En Randvoorwaarden
5.1 Inleiding
In toenemende mate wordt de milieukwaliteit van belang bij de ontwikkeling van functies in landelijk en stedelijk gebied. Het milieubeleid heeft zich in de loop van enkele decennia ontwikkeld tot een complexe materie, die er in de praktijk toe leidt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen met verschillende milieuaspecten rekening moet worden gehouden. In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van de relevante (milieu)aspecten in het plangebied en de diverse onderzoeken die zijn uitgevoerd.
5.2 Magneetvelden
Kader
Overal waar stroom doorheen loopt, ontstaat een magnetisch veld. Bij het gebruik van een elektrische oven, een lamp of bijvoorbeeld een mobiele telefoon. Ook rond hoogspanningsverbindingen ontstaat een magnetisch veld. Voor magneetvelden zijn geen wettelijke limieten. Wel is er op Europees en nationaal niveau beleid waarin de mate van blootstelling aan magnetische velden worden aanbevolen. In de Europese Richtlijn 1999/519/EC wordt blootstelling van de bevolking aan een magneetveldsterkte van meer dan 100 microtesla (µT) afgeraden. Die limiet geldt voor alle hoogspanningsverbindingen. Bij de hoogspanningsverbindingen en hoogspanningsstations van TenneT wordt nergens op voor publiek toegankelijke plaatsen deze blootstellingslimiet overschreden. In Nederland geldt vanaf 2005 een voorzorgbeleid voor magnetische velden bij bovengrondse hoogspanningsverbindingen.
Het beleid is in 2023 herijkt. Voor hoogspanningsleidingen is het advies hiervoor een dusdanige afstand te houden dat voldaan wordt aan een grenswaarde van 0,4 microtesla. Voor de andere onderdelen van het elektriciteitsnet gelden geen afstandsmaatregelen. TenneT volgt (net als voorheen) dit advies. Het herijkte voorzorgbeleid is erop gericht om, waar mogelijk, blootstelling aan magneetvelden van alle netcomponenten (hoogspanningslijnen, -kabels en -stations) naar verhouding beperkt te houden. Voor hoogspanningsstations geldt vanuit dit beleid dat bronmaatregelen genomen moeten worden. Bijvoorbeeld door het zo ver als mogelijk van de aanwezige woningen plaatsen van componenten die magneetvelden veroorzaken. Hiermee wordt in het ontwerp rekening gehouden.
Plangebied
De afstand maatregel (magneetveldcontouren) uit het voorzorgbeleid heeft alleen betrekking op bovengrondse verbindingen. Het voorliggend plan betreft het mogelijk maken van een hoogspanningsstation en bijbehorende ondergrondse kabelverbindingen. Voor het hoogspanningsstation geldt dat maatregelen om magneetvelden zoveel mogelijk te beperken in het ontwerp zijn opgenomen.
De dichtstbijzijnde woning in de directe omgeving van het hoogspanningsstation bevindt zich aan de Heycopperkade, op een afstand van meer dan 100 meter. Deze afstand is ruim voldoende om buiten de magneetvelden rond het transformatorstation te vallen. De magnetische veldsterkte rond de nieuw aan te leggen ondergrondse kabelverbindingen heeft alleen rond de locaties van de open ontgravingen een zeer beperkte invloed op de omgeving. In Tabel 3 is de reikwijdte van de magnetische veldsterkte van 0,4 µT op 1 meter boven maaiveld als gevolg van de 150 kV kabelverbinding weergegeven.
Tabel 3: Optredende magnetische veldsterkte op 1 meter boven maaiveld.
Nr. | Verbinding | Type | Diepte (m) | Reikwijdte (m) |
UOHK-NIWG 150 | Open ontgraving | -1,8 | 10 | |
UOHK-NIWG 150 | Boring | -16 | - | |
UOHK-Mast 11 150 | Open ontgraving | -1,8 | 10 | |
UOHK-Mast 11 150 | Boring | -20 | - | |
UOHK-Stedin 150 | Open ontgraving | -1,8 | 15 |
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat magneetvelden vanuit het transformatorstation de dichtstbijzijnde woningen niet raken. Ook de magneetvelden rond de ondergrondse kabelverbindingen hebben geen effect op de woningen. Daardoor is het aspect magneetvelden geen belemmering voor de realisatie van onderhavig project.
5.3 Bedrijven En Milieuzonering
Kader
De gemeente Utrecht streeft naar een situatie waarin wonen en werken in een stad op een goede manier samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Utrecht, maar ook moet voorkomen worden dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de woonomgeving en andere gevoelige gebouwen, of dat omgekeerd de milieubelastende activiteiten waaronder bedrijvigheid, worden belemmerd door de aanwezigheid van woningen en andere gevoelige gebouwen. Dit kan door voldoende afstand te houden tussen milieubelastende activiteiten en gevoelige functies.
De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) is een algemeen geaccepteerd hulpmiddel in de ruimtelijke ordening. In 2024 is een geactualiseerde editie hiervan gepubliceerd. Binnen de gemeente Utrecht is deze geactualiseerde versie nog geen algemeen geaccepteerd hulpmiddel. Daarom wordt teruggevallen op de editie uit 2009. In de publicatie wordt voor verschillende bedrijfstypen per milieucategorie een indicatieve richtafstand aangegeven die aangehouden wordt voor beoordeling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Deze afstanden zijn van belang wanneer in de directe nabijheid van bedrijvigheid gevoelige bestemmingen zoals woningen worden gerealiseerd en vice versa. Middels nader onderzoek kan eventueel gemotiveerd afgeweken worden van de richtafstand uit de VNG-publicatie.
Plangebied en conclusie
Een transformatorstation van 200-1000 MVA valt onder categorie 4.2 van de bedrijfscategorieën volgens de VNG brochure. Hiervoor geldt een richtafstand van 300 meter (bepalende factor is geluid, voor gevaar geldt een afstand van 50 meter). Voor toetsing is worst case uitgegaan van de richtafstanden die gelden voor een 'rustige woonwijk'.
Het plangebied betreft een gebied met de functie Bedrijf-Nutsvoorziening. De dichtstbijzijnde milieugevoelige functie betreft een zorgcomplex ten westen van het plangebied. Echter heeft dit zorgcomplex een tijdelijke vergunning welke na 5 juni 2025 niet meer verlengd kan worden. Dit zal dus geen invloed hebben op de realisatie van het nieuwe hoogspanningsstation. Mocht een aanvraag worden ingediend voor een nieuwe vergunning zal bij de beoordeling daarvan bepaald moeten worden of het zorgcomplex past binnen de contour van het hoogspanningsstation. De woning ten noorden van het plangebied bevindt zich op circa 150 meter. Hiermee wordt niet voldaan aan de van toepassing zijnde richtafstand volgens de VNG publicatie “Bedrijven en milieuzonering” (300 meter bij een geïnstalleerd maximaal in te schakelen vermogen tussen 200 en 1000 MVA, cat. 4.2). Indien binnen de richtafstanden geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn dient nader akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden om te bezien of er binnen deze richtafstanden wordt voldaan aan een goed woon- en leefklimaat. Binnen de richtafstanden voor 'gevaar' zijn geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig. Om de geluideffecten op de betreffende woning te bepalen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie paragraaf 5.5). Uit dit onderzoek blijkt dat wordt voldaan aan de wettelijke normen die voor een goed woon- en leefklimaat gelden. Binnen de richtafstand bevinden zich geen andere gevoelige functies. Geconcludeerd wordt dat het aspect milieuzonering geen belemmering vormt voor de vaststelling van het plan.
5.4 Milieueffectrapportage
Kader
Het doel van een milieueffectrapportage (mer) is om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming over deze plannen en besluiten.
Het maken van een milieueffectrapport is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten, die projecten mogelijk maken welke aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.
In bijlage V van het Omgevingsbesluit wordt aangegeven welke projecten mer-(beoordelings)plichtig zijn. Wanneer projecten mer-beoordelingsplichtig zijn moet worden beoordeeld of het project aanzienlijke milieueffecten kan hebben. Uit deze mer-beoordeling kan de conclusie volgen dat er een milieueffectrapportage moet worden opgesteld.
Plansituatie
Om te beoordelen of het project aanzienlijke milieueffecten met zich meebrengt, is een zogenoemde project-mer-beoordeling gedaan (Mer-beoordeling Oudenrijn). Een project-mer-beoordeling is een toets om te bepalen of er bij een voorgenomen activiteit, die genoemd staat in bijlage V van het Omgevingsbesluit, aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden.
In bijlage V van het Omgevingsbesluit (Ob) worden de projecten benoemd die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Kolom 2 van bijlage V bevat in samenhang met kolom 1, de projecten, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben en waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Kolom 3 van bijlage V bevat in samenhang met kolom 1, de projecten, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, onder b, van de wet waarvoor moet worden beoordeeld of zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben en, als dat het geval is, waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Het aanleggen van een hoogspanningsstation is geen activiteit die terugkomt in bijlage V van het Ob. Wel is het aanleggen, wijzigen of uitbreiden van een hoogspanningsleiding mer-(beoordelings)plichtig. Dit type project komt terug onder J8 'Hoogspanningsleidingen' van bijlage V van het Ob (zie onderstaande figuur). Uit kolom 2 blijkt dat er een mer-plicht geldt wanneer er sprake is van 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding van: 1°. een spanning van 220 kV of meer, en 2°. een lengte van meer dan 15 km'. Omdat er bij de beoogde ontwikkeling sprake is van 150kV en er geen kabel wordt aangelegd met een lengte van 15km of meer, is er geen sprake van een mer-plicht maar slechts van een mer-beoordelingsplicht.
Figuur 7. Bijlage V van het Omgevingsbesluit.
Conclusie
Op basis van de mer-beoordeling kan worden geconcludeerd dat er geen aanzienlijke (milieu)effecten te verwachten zijn (Bijlage 11). Wel dienen er voor een aantal thema's maatregelen genomen te worden om eventuele negatieve effecten te mitigeren.
5.5 Geluidhinder
Kader
In het kader van het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (bijvoorbeeld nieuwe woningen toestaan) of het wijzigen van geluidsbronnen (bijvoorbeeld wegen, industrieterreinen) moet de aanvaardbaarheid beoordeeld worden. Hierbij spelen de regels en normen van het Bkl, het omgevingsplan en de Beleidsnota Geluid en Trillingen een cruciale rol. Deze regels zijn er om bij ruimtelijke ontwikkelingen een objectieve afweging te kunnen maken. Hiervoor is veelal gericht geluidsonderzoek nodig.
Het wettelijk kader wordt voornamelijk gevormd door het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), aangevuld met de Beleidsnota Geluid en Trillingen. In het Bkl is geregeld dat je bij het toedelen van functies aan locaties binnen aandachtsgebieden langs of om geluidsbronnen, zoals (spoor)wegen of industrie geluidsonderzoek moet doen en moet toetsen aan de geldende normen en regels. Dit stelsel is in de Beleidsnota Geluid en Trillingen voor Utrecht nader verfijnd. Hieronder is een samenvatting opgenomen van het (wettelijk kader) voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige functies.
Geluidaandachtgebied
Het bevoegd gezag beoordeelt het geluid bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied. Een geluidaandachtsgebied is het gebied langs een weg, spoorweg of rond een industrieterrein waar het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde (artikel 3.20 Bkl). Het bevoegd gezag houdt bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied altijd rekening met het belang van het beschermen van de gezondheid en het milieu. Hiervoor bevat het Bkl een systematiek met waarden en eisen waarbinnen het bevoegd gezag de aanvaardbaarheid van geluid beoordeelt (artikel 5.78s Bkl).
De waarden
Het Bkl bevat standaardwaarden en grenswaarden voor geluid door een geluidbronsoort op een nieuw geluidgevoelig gebouw. Deze waarden zijn van toepassing op het geluid door alle geluidbronnen van een geluidbronsoort. De waarden die bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw voor vier geluidbronsoorten gelden, staan in de onderstaande tabel.
Geluidbronsoort | Standaardwaarden (5.78t Bkl) | Grenswaarde (5.78u Bkl) |
Rijkswegen | 50 Lden | 60 Lden |
Gemeentewegen | 53 Lden | 70 Lden |
Hoofdspoorwegen | 55 Lden | 65 Lden |
Industrieterreinen | 50 Lden | 55 Lden |
De hoofdregel is het voldoen aan de standaardwaarde (artikel 5.78t Bkl). Als het geluid op een geluidgevoelig gebouw voldoet aan de standaardwaarde, is het geluid in ieder geval aanvaardbaar en de kans op gezondheidsschade klein. Het bevoegd gezag mag meer geluid dan de standaardwaarde als aanvaardbaar beoordelen. Bij geluid tussen de standaardwaarde en de grenswaarde vindt een bestuurlijke afweging plaats. Bij deze afweging geldt een aantal eisen. Geluid boven de grenswaarde is niet toegestaan, behoudens enkele specifieke uitzonderingen.
Het bevoegd gezag kan alleen geluid tot en met de grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw toestaan als:
- Er geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen (artikel 5.78u, lid 1a Bkl);
- De overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk beperkt is door het treffen van geluidbeperkende maatregelen (artikel 5.78u, lid 1 onder b Bkl);
- Bij voorwaarde 1 en 2 hoeft het bevoegd gezag geen beperkende maatregelen te overwegen die financieel ondoelmatig zijn of waartegen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan (artikel 5.78u, lid 3 Bkl);
- Het bevoegd gezag het gecumuleerd geluid1 beoordeelt (artikel 5.78ac Bkl);
- Het bevoegd gezag het gezamenlijk geluid2 bepaalt (artikel 5.78ad Bkl);
- Het bevoegd gezag het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel in bij het overwegen van geluidbeperkende maatregelen betrekt (5.78ab lid 1 Bkl).
De hierboven genoemde waarden worden uitgedrukt in Lden.
Dit is een gemiddelde van de geluidsniveaus in een etmaal, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillen in hinder in de te onderscheiden etmaalperioden. Het berekende geluidsniveau van de avondperiode wordt verhoogd met 5 dB; de nachtperiode met 10 dB. De geluidsbelasting wordt bepaald via een wettelijk voorgeschreven rekenmethode voor een representatief maatgevend toekomstig jaar.
Gemeentelijk geluidbeleid
In de Beleidsnota Geluid en Trillingen wordt aan de landelijke standaard- en grenswaarde een ambitiewaarde en een Utrechtse-grenswaarde toegevoegd.
De Utrechtse ambitiewaarde is de waarde die vanuit het oogpunt van gezondheid bij voorkeur niet wordt overschreden bij nieuwe ontwikkelingen. Bij het toedelen van functies aan locaties streven we ernaar om deze waarde niet te overschrijden.
De Utrechtse grenswaarde is een lokale aanscherping van de (landelijke) grenswaarde in het Bkl met het oog op de gezondheid. Daarnaast geeft deze aanscherping de nodige beweegruimte (tot aan de landelijke grenswaarde) voor het toevoegen of aanpassen van infrastructuur of opvangen van autonome groei.
Ambitiewaarde
- Vanuit gezondheidsoogpunt willen we geen nieuwe geluidsgevoelige functies toestaan boven de 63 dB per geluidbronsoort. We passen de ambitiewaarde van 63 dB toe (heeft alleen effect wanneer de grenswaarde voor de geluidbronsoort hoger is dan 63 dB) bij het toedelen van nieuwe functies aan locaties;
- Overschrijding van de ambitiewaarde staan we alleen toe bij zwaarwegende belangen of wanneer het plan leidt tot een verbetering van de akoestische situatie ter plaatse (bijvoorbeeld doordat een bouwplan fungeert als een relevante afscherming voor een groot aantal andere woningen).
Grenswaarden
- Er geldt een Utrechtse-grenswaarde, in plaats van de landelijke grenswaarde van 70 dB, voor het gemeentelijk wegverkeer bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige functies, te weten: 63 dB in de uitleggebieden zoals Leidsche Rijn en Vleuterweide; 68 dB voor de rest van de stad;
- Voor de overige geluidbronnen (rail, industrie, rijks- en provinciale wegen) gelden de (landelijke) grenswaarden.
Voorwaarden en eisen geluidluwe gevel
De gemeente Utrecht zet zich in voor een leefbare woonsituatie, juist op locaties met een hogere geluidbelasting. Dit doen we door voorwaarden te verbinden aan het realiseren van woningen zoals het hebben van een geluidluwe gevel en een geluidluwe buitenruimte. De initiatiefnemer moet zich inspannen om hieraan te voldoen en een leefbare woonomgeving te creëren, als compensatie voor het bouwen in een lawaaiige situatie. Dit is planologisch verankerd in de regels in het omgevingsplan.
De volgende regels en voorwaarden met betrekking tot een geluidluwe gevel gelden in Utrecht:
- Elke nieuwe woning moet een geluidluwe zijde c.q. gevel krijgen;
- Een gevel is luw als deze voor alle bronsoorten voldoet aan de standaardwaarde;
- Minimaal 30% van de verblijfsruimten of het verblijfsoppervlak is aan de luwe zijde gelegen;
- Bij toepassing van dove gevels of gevels met bouwkundige maatregelen boven de reguliere grenswaarde dient 50% van de verblijfsruimten of het verblijfsoppervlak aan de luwe zijde te liggen;
- In aansluiting op de Ruimtelijke Strategie Utrecht stellen we dat aan de luwe zijde bij voorkeur de slaapkamers zijn gelegen;
- Bij onzelfstandige studentenwoningen en kleine woningen (<30 m2) (die conform het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bkl) geen buitenruimte hoeven te hebben) kan het soms lastig zijn om een luwe gevel te realiseren. Toch streven we hier wel naar. Als er echter zwaarwegende bezwaren bestaan vanuit stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard én er sprake is van een evenwichtige toedeling van deze woningen over het plangebied, kan hiervan worden afgeweken. Wel geldt altijd dat op gebouwniveau tenminste 50% van de wooneenheden is gesitueerd aan een gevel waar het geluid maximaal 5 dB boven de standaardwaarde is;
- Een suskast-achtige constructie voor een raam die alleen geluidarm ventileren mogelijk maakt, wordt door ons niet gezien als geluidluwe gevel.
Een buitenruimte kan, eventueel inclusief lokale afscherming, een instrument zijn om een luwe gevel te bewerkstelligen. Ten aanzien van een buitenruimte gelden de volgende eisen:
- Als de woning beschikt over een individuele buitenruimte dan ligt deze bij voorkeur aan de luwe zijde; het geluid is niet meer dan 5 dB boven de standaardwaarde. Als er meerdere buitenruimten zijn dan geldt deze eis voor één van de buitenruimten;
- Op hoog belaste locaties mag ook een volledig afsluitbare buitenruimte (balkon of loggia) worden toegepast om een luwe gevel te creëren. In geopende toestand dient hier nog wel een minimumkwaliteit van maximaal 5 dB boven de standaardwaarden te worden aangehouden, wat aansluit bij de eis voor buitenruimten;
- Woningen die kleiner zijn dan 50 m2 hoeven vanuit het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geen individuele buitenruimte te hebben maar kennen wel eisen met betrekking tot het hebben van een gemeenschappelijke buitenruimte. De eis voor het geluid in die buitenruimte bedraagt maximaal 5 dB boven de standaardwaarden.
Andere typen geluid
De beoordeling van andere typen geluid dan het geluid van rijkswegen, gemeentewegen, hoofdspoorwegen of industrieterreinen dient in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties plaats te vinden. In een aantal gevallen is hierover in de Beleidsnota Geluid en Trillingen reeds een beoordelingswijze of een kader opgenomen.
Plangebied
Het geluid afkomstig van het nieuw te realiseren hoogspanningsstation moet voldoen aan de regels uit het omgevingsplan van de gemeente Utrecht, zie hiervoor het geluidsonderzoek in Bijlage 8. De regels over geluid staan in paragraaf 22.3.4 van het omgevingsplan. Het geluid door activiteiten op het hoogspanningsstation op geluidgevoelige gebouwen moet voldoen aan de waarden genoemd in art. 22.63, eerste lid. Deze waarden zijn weergegeven in tabel 2.
Tabel 2: Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw
Dagperiode (07:00 - 19:00 uur) | Avondperiode (19:00 - 23:00 uur) | Nachtperiode (23:00 - 07:00 uur) | |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten | 70 dB(A) | 65 dB(A) | 50 dB(A) |
Het geluid ten gevolge van de activiteiten op het hoogspanningsstation zijn getoetst aan de waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax) uit tabel 2.
Het maximale geluidniveau van 65 dB(A) in de dagperiode is aanmerkelijk lager dan de geldende geluidregels in het omgevingsplan, waar in de dagperiode een maximaal geluidniveaus van 70 dB(A) toelaatbaar wordt geacht. Ook op de grens van het planologisch bouwvlak van Heycopperkade 1 is het maximale geluidniveau niet hoger dan 70 dB(A) in de dagperiode. Het hoogspanningsstation voldoet daarmee aan de waarden uit het omgevingsplan. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) inclusief tonaliteitstoeslag van 5 dB bedraagt ten hoogste 21 dB(A) zowel de dag-, als avond- als de nachtperiode en is daarmee ruimschoots lager dan de grenswaarden uit het omgevingsplan.
Conclusie
In het geluidsonderzoek zijn de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus LAr,LT en de maximale geluidniveaus LAmax ten gevolge van het hoogspanningsstation berekend en getoetst aan de wetgeving. Uit het onderzoek blijkt dat de geluidniveaus ten gevolge van het hoogspanningsstation voor zowel het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als het maximale geluidniveau voldoen aan de wetgeving en aan de waarden uit de Beleidsnota Geluid en Trillingen van de Gemeente Utrecht. Hiermee staan geluidseisen niet aan de uitvoering van dit plan in de weg.
5.6 Omgevingsveiligheid
Kader
Het werken met, de opslag van en het transport van gevaarlijke stoffen leidt tot veiligheidsrisico's voor omwonenden, bedrijven en passanten.
De norm- en richtwaarden voor het risico van het transport van gevaarlijke stoffen zijn vastgelegd in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Hierin staan twee soorten risico's beschreven waarop norm- en richtwaarden van toepassing zijn. Dit betreft:
- Het plaatsgebonden risico (PR). Dit is de kans dat een persoon die onbeschermd en continu aanwezig is buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht, overlijdt vanwege een ongewoon voorval, dat veroorzaakt wordt door die activiteit. Hierbij geldt voor (zeer) kwetsbare gebouwen en locaties een grenswaarde van 1 op de 1.000.000 per jaar.
- Het groepsrisico (GR). Hierbij gaat het om de kans per jaar dat tien of meer personen overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een aandachtsgebied.
Voor het plaatsgebonden risico geldt dat (beperkt) kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties niet binnen een bepaalde afstand mogen komen te liggen van aangewezen activiteiten met externe veiligheidsrisico's. Deze activiteiten en de daarbij behorende geldende afstanden zijn opgenomen in bijlage VII van het Bkl.
Het groepsrisico is relevant als er binnen een aandachtsgebied een ontwikkeling plaatsvindt. Aandachtsgebieden zijn gebieden die zichtbaar maken waar mensen die binnenshuis verblijven zonder aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Er zijn aandachtsgebieden voor de scenario's voor brand, explosie en voor een gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen zijn er voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstandenrekenkundig te bepalen.
Voor het groepsrisico geldt geen norm, maar een verantwoordingsplicht met betrekking tot de thema's bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Wanneer in een omgevingsplan een locatie is gelegen in een brand- of explosie aandachtsgebied, wordt deze locatie aangewezen als een brand- of explosievoorschriftengebied. Binnen dit voorschriftengebied gelden vervolgens voor nieuwbouw de extra bouweisen die in het Bkl staan. Het aanwijzen van een voorschriftengebied is verplicht als er op de locatie zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten of aanwezig zijn. Voor nieuwe kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen kan gemotiveerd afgeweken worden van het opnemen van een voorschriftengebied in het omgevingsplan.
Voor het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels uit het Bkl van toepassing. Dit geldt ook voor het thema omgevingsveiligheid. Naast deze beoordelingsregels heeft de gemeente Utrecht ook de Beleidsnota Omgevingsveiligheid Utrecht vastgesteld. Daarin is bijvoorbeeld beleid opgenomen voor het vestigen of uitbreiden van een risicovol bedrijf. In dit omgevingsveiligheidsbeleid wordt expliciet aangegeven dat rekening gehouden moet worden met het beperken van de effecten van een risicovol bedrijf op haar omgeving. De gemeente stuurt hierop door maatregelen te adviseren die leiden tot een beperking van het groepsrisico binnen een aandachtsgebied.
Plangebied
De Omgevingswet beoogt specifiek mensen in gebouwen te beschermen, omdat de meeste mensen zich voor het grootste deel van de dag binnenshuis bevinden.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt voor risico's op branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio's, rekening gehouden met het belang (artikel 5.2, Bkl) van:
• Het voorkomen, beperken en bestrijden daarvan;
• De mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen; en
• De geneeskundige hulpverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio's.
In het project worden geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties mogelijk gemaakt (artikel 5.3, Bkl).
Enerzijds betreft het project geen risicobron in de zin van externe veiligheid, omdat het geen opslag, productie en/of transport van gevaarlijke stoffen betreft of het in werking hebben van windturbines. Anderzijds wordt de (uitbreiding van) een transformatorstation niet benoemd als een (beperkt) kwetsbaar gebouw in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het wettelijk toetsingskader is daarom niet van toepassing.
Ondanks dat het wettelijke toetsingskader niet van toepassing is, kan het project invloed ondervinden van risicobronnen in de omgeving. Immers, het bezwijken van hoogspanningsinfrastructuur kan als gevolg van falende risicobronnen tot maatschappelijke ontwrichting leiden. Er zijn hiervoor geen wettelijke eisen waaraan voldaan moet worden. Deze risicoafweging is primair aan de initiatiefnemer (TenneT). Het transformatorstation is gelegen op voldoende afstand van risicobronnen. De betreffende risicobronnen zijn de A12 en de A2 (minimale afstand circa 160 meter). Gezien de afstand tot deze risicobronnen zijn de veiligheidsrisico's daarmee zo veel als mogelijk vermeden.
Daarnaast is het transformatorstation onbemand. Dit betekent dat er incidenteel mensen in het transformatorstation aanwezig zullen zijn. Deze aanwezigheid is o.a. voor het beheer, onderhoud, verhelpen van storingen en toezichthouding bij werkzaamheden.
De komst van het nieuwe 150kV hoogspanningsstation Oudenrijn gaat gepaard met de verkabeling van het huidige tracé tussen station Oudenrijn en station Nieuwegein. Het huidige tracé met hoogspanningsmasten steekt het Amsterdam-Rijnkanaal over ter hoogte van de wijk Blokhoeve in Nieuwegein. In de nieuwe situatie zullen de kabels onder het Amsterdam-Rijnkanaal door gaan. Het Amsterdam-Rijnkanaal is in het Basisnet aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De verkabeling die onder onder het Amsterdam-Rijnkanaal doorgaat heeft geen invloed op het vervoer van gevaarlijk stoffen. De kabels zullen op zodanige diepte worden geboord (ca 20-30 meter) dat deze het Amsterdam-Rijnkanaal niet zullen raken. Met de verkabeling worden tevens geen nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten gerealiseerd. De kabels hebben geen effect op de het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende veilgheidszones.
ConclusieHet aspect omgevingsveiligheid staat niet aan de uitvoering van dit plan in de weg.
5.7 Ontplofbare Oorlogsresten
Kader
In het plangebied worden bodemroerende werkzaamheden uitgevoerd. De Arbeidsomstandighedenwet stelt dat er gezorgd moet worden voor een veilige werkplek. Daarom moet een onderzoek naar de aanwezigheid van Ontplofbare Oorlogsresten (OO) worden uitgevoerd.
Voor ontplofbare oorlogsresten (OO) zijn de volgende beleidskaders relevant:
- 1. CS-OOO versie 15 oktober 2020: Het Certificatieschema voor het Opsporen van ontplofbare oorlogsresten, bedoeld in de artikelen 4.17e en 4.17f van de Arbeidsomstandighedenregeling, is door de Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen (VOMES) op 15 oktober 2020 vastgesteld. Het certificatieschema voor het managementsysteemcertificaat Opsporen van ontplofbare oorlogsresten heeft betrekking op het opsporen van ontplofbare oorlogsresten die in de (water)bodem zijn achtergebleven tijdens en na de Eerste en Tweede wereldoorlog. En heeft tot doel om te borgen dat het opsporen van ontplofbare oorlogsresten op een veilige wijze plaatsvindt.
- 2. CS-VROO versie 1 mei 2024: Het Certificatieschema Vooronderzoek en Risicoanalyse ontplofbare oorlogsresten heeft betrekking op het uitvoeren van Vooronderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten en het uitvoeren van een Risicoanalyse. En is vastgesteld op 1 mei 2024 door het Centraal College van Deskundigen OO en uitgegeven door de Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen (VOMES).
Plangebied en conclusie
Het uitgevoerde vooronderzoek (Bijlage 9) betreft een archiefonderzoek waarbij uit verschillende archieven feitenmateriaal over oorlogshandelingen ter plaatse van het tracé is onderzocht. Daarbij is beoordeeld of als gevolg van de oorlogshandelingen ontplofbare resten in de bodem kunnen zijn achtergebleven. Op basis van de beschikbare gegevens is afgeleid of er op het tracé al dan niet ontplofbare oorlogsresten te verwachten zijn en zo ja, op welke tracédelen. Daarnaast is afgeleid welke soorten explosieven het betreft en tot welke diepte deze zouden kunnen voorkomen.
De conclusies van het vooronderzoek voor het plangebied zijn:
- a. Vanwege de voormalige aanwezigheid van stellingen binnen het gebied zijn er deelgebieden aanwezig waar de aanwezigheid van OO niet kan worden uitgesloten. Het gaat om explosieven die ter plaatse van de voormalige stellingen kunnen zijn gedumpt / achtergelaten.
- b. De potentieel aanwezige soorten munitie zijn de volgende:
- Handgranaten
- Geweergranaten
- Klein kaliber munitie
- Geschutgranaten
- Ontstekingsinrichtingen.
- Van een enkele soort ontplofbare oorlogsresten zou naar verwachting één of enkele exemplaren aanwezig kunnen zijn.
- c. In ruimtelijke zin zijn de verdachte deelgebieden aanwezig aan de oostzijde van het onderzoeksgebied. De verdachte deelgebieden hebben allen een beperkte oppervlakte (circa 100 m2).
- d. De eventueel aanwezige explosieven worden verwacht in de bovenste 2 m van de bodem (laag vanaf maaiveld tot 2 m-mv).
- e. De verdachte gebieden bevinden zich niet ter plaatse van de stationslocatie of ter plaatse van de tracévarianten. De minimale afstand tot de tracés is circa 30 meter.
De gemeente Utrecht heeft echter recentelijk een gemeentebreed vooronderzoek laten uitvoeren door Expload (kenmerk 2310001_1447D1, 7 oktober 2024). In dit onderzoek worden stellingen waar geen gevechtshandelingen hebben plaatsgevonden of die niet overhaast zijn verlaten als onverdacht beschouwd. Dit sluit ook aan bij het Cs-VROO. Dat neemt als uitgangspunt bij militaire infrastructuur dat bij het verwijderen van de stelling eventueel achtergelaten munitie is verwijderd. Indien er geen meldingen zijn van gevechtsacties, bezetting of dumpingen, is het uitgangspunt dat geen verdacht gebied wordt afgebakend.
Het vooronderzoek uit Bijlage 9 acht vervolgacties niet noodzakelijk omdat er in het kader van het project waarschijnlijk geen grondroerende werkzaamheden plaatsvinden in de verdachte gebieden. Wel adviseert het vooronderzoek vervolgonderzoek wanneer er ter plaatse van de verdachte deelgebieden wel grondroerende werkzaamheden worden uitgevoerd (bijvoorbeeld cultuurtechnisch herstel van eventuele werkterreinen of bouwwegen). Gezien het gemeentebrede onderzoek van Expload waarin stellingen waar geen gevechtshandelingen hebben plaatsgevonden of die niet overhaast zijn verlaten als onverdacht worden beschouwd, is het niet nodig om vervolgonderzoek uit te voeren wanneer sprake is van grondroerende werkzaamheden in gebieden die in het vooronderzoek uit Bijlage 9 als verdacht werden aangemerkt.
Westraven
Op de locatie van de gestuurde boring ter hoogte van Westraven is onderzoek uitgevoerd naar mogelijk aanwezige onontplofte oorlogsresten. Uit dit onderzoek is gebleken dat ter hoogte van het schiereiland in het Amsterdam Rijnkanaal mogelijk onontplofte oorlogsresten aanwezig kunnen zijn. Dit betreft mogelijk gedumpte handgranaten, geweergranaten en klein kaliber munitie (zie figuur 8 hieronder).
Figuur 8 Mogelijk ontplofbare oorlogsresten
Ter plaatse van dit schiereiland wordt de nieuwe kabelverbinding met een gestuurde boring onder het Amsterdam Rijnkanaal heen geboord. Deze gestuurde boring vindt plaats op een diepte van circa 20-30 meter. De mogelijk aanwezige onontplofte oorlogsresten bevinden zich niet op deze dieptes maar liggen, als deze nog aanwezig zijn, meer aan de oppervlakte. Het is dan ook niet aannemelijk dat de gestuurde boring met deze oorlogsresten in aanraking komt.
In de uitvoeringfase moet, in het kader van veiligheid, rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van deze oorlogsresten. Mochten ter hoogte van deze locatie onverhoopt wel open ontgravingen plaats gaan vinden dan moet de aannemer, alvorens de werkzaamheden te starten, nader (detectie)onderzoek uitvoeren. Dit wordt als eis richting de aannemer meegegeven.
Conclusie
De verdachte gebieden bevinden zich niet ter plaatse van de stationslocatie of ter plaatse van de tracévarianten. De minimale afstand tot de tracés is ca. 30 m. Voor het vaststellen van de wijziging van het omgevingsplan vormt de mogelijke aanwezigheid van deze oorlogsresten geen belemmeringen.
5.8 Luchtkwaliteit
Kader
Luchtkwaliteit heeft betrekking op luchtverontreiniging door gasvormige stoffen en verontreiniging van de lucht met fijnstof, door vooral verkeer, maar - naar mate het verkeer schoner wordt - ook door andere bronnen zoals houtstook. De luchtkwaliteit beïnvloedt in belangrijke mate de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Een groot deel van de luchtkwaliteit komt van buiten Utrecht. Wegverkeer, mobiele (bouw)werktuigen en houtstook zijn de belangrijkste lokale bronnen van luchtverontreiniging.
Omdat de gemeente Utrecht een aandachtsgebied is voor zowel stikstofdioxide (NO2) als fijnstof (PM10), moet de luchtkwaliteit getoetst en gemonitord worden. Als een plan in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties NO2 en/of PM10, moet de luchtkwaliteit worden beoordeeld. Dit volgt uit paragraaf 5.1.4.1 en artikel 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het beoordelen van de luchtkwaliteit betekent dat het bevoegd gezag motiveert dat:
- er geen overschrijding dreigt van de omgevingswaarden voor NO2, PM10 of andere stoffen, of
- de activiteit niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
Een project of activiteit draagt niet in betekenende mate bij als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 microgram/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Deze grenswaarde volgt uit artikel 5.53 en 5.54 van het Bkl. Aantonen dat een project of activiteit valt onder NIBM kan op twee manieren:
- 1. Het project valt binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie (standaardgevallen NIBM, artikel 5.54 Bkl). Dit betreffen onder andere projecten voor kantoren, woonwijken en het telen van gewassen.
- 2. Middels een kwalitatieve beschrijving of berekening (NIBM-tool) kan aannemelijk worden gemaakt dat een project niet in betekenende mate bijdraagt.
In artikel 5.54 Bkl is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
- woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
- woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
- kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in artikel 5.54 Bkl kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Dit moet kwalitatief of kwantitatief aangetoond worden.
Sinds 2017 wordt overal in Utrecht voldaan aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit. De Wereldgezondheidsorganisatie heeft in 2005 advieswaarden opgesteld voor gezonde lucht. Deze WHO-advieswaarden zijn bedoeld om de gezondheid te beschermen. Deze zijn voor fijnstof strenger dan de grenswaarden van de EU. De WHO stelt zelfs dat er géén veilige concentratie is aan te geven voor fijnstof; op grond van haalbaarheid heeft zij daarom een gezondheids-kundige advieswaarde vastgesteld voor PM10 en PM2,5.
Stof | Grenswaarde EU | WHO-advies waarde-2005 | WHO-advies waarde-2021 | Toetsingsperiode |
NO2 (stikstofdioxide) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 | 10 µg/m3 | Jaargemiddelde |
PM10 (fijnstof) | 40 µg/m3 | 20 µg/m3 | 15 µg/m3 | Jaargemiddelde |
PM2,5 (fijnstof) | 25 µg/m3 | 10 µg/m3 | 5 µg/m3 | Jaargemiddelde |
WHO-advieswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5
In 2015 heeft de gemeente Utrecht een motie aangenomen waarin de gemeente zich als doel stelt om in de toekomst (2030) naast de wettelijke grenswaarden ook te voldoen aan de WHO-advieswaarden uit 2005 voor fijnstof. Deze advieswaarden (WHO 2005) zijn strenger dan de wettelijke grenswaarden voor PM10 (20 µg/m3) en voor PM2,5 (10 µg/m3). Deze motie is uitgewerkt in het raadsbesluit 'Utrecht kiest voor gezonde lucht – luchtkwaliteitsbeleid en uitvoeringsprogramma' van december 2020, waarin is vastgelegd om toe te werken naar de WHO-advieswaarden-2005, die expliciet zijn benoemd in de samenvatting bij het raadsbesluit.
Op 22 september 2021 heeft de WHO nieuwe advieswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide opgesteld, die (beduidend) lager liggen dan de WHO-advieswaarden uit 2005. In het coalitieakkoord van de gemeente Utrecht is opgenomen dat wij streven naar het behalen van de nieuwe aangescherpte WHO-advieswaarden. Ook neemt de gemeente Utrecht deel aan het Schone Lucht Akkoord, waarin rijksoverheid, provincies en gemeenten samenwerken aan maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit.
De beoordeling van luchtkwaliteit vindt wel plaats als het gaat om een activiteit in (of nabij) aandachtsgebieden. Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De aandachtsgebieden staan in artikel 5.51 lid 2 Bkl. In artikel 2.38 van de Omgevingsregeling staan meer specifiek de gemeenten die vallen onder de agglomeraties. De aandachtsgebieden voor NO2 en PM10 zijn met rood aangeduid in figuur 11 en de aandachtsgebieden voor allen PM10 zijn in het blauw aangeduid.
Figuur 9: Aandachtsgebieden NO2 en PM10
Plangebied
De aanleg van een hoogspanningsstation en bijbehorende kabelverbindingen heeft een kleine negatieve invloed op de luchtkwaliteit tijdens de realisatiefase. Dit effect is tijdelijk en beperkt. De gebruiksfase heeft een verwaarloosbaar klein negatief effect op de luchtkwaliteit. Dit effect wordt beoordeeld als 0 (toename 0,01 ìg/m3 jaargemiddeld). Er wordt voldaan aan de vigerende normstellingen voor luchtkwaliteit.
Conclusie
De aanleg van het hoogspanningsstation en bijbehorende kabelverbindingen heeft een kleine negatieve invloed op de luchtkwaliteit. Deze invloed bestaat enkel in de realisatiefase en is tijdelijk en beperkt van aard. Er wordt voldaan aan de vigerende normstellingen voor luchtkwaliteit. Eisen voor luchtkwaliteit staan niet aan de uitvoering van dit plan in de weg.
5.9 Bodem
Kader
De landelijke regels voor bodembescherming en werkzaamheden in de bodem zijn opgenomen in de Omgevingswet. Het kader voor de regels bestaat uit:
- het beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigingen en aantastingen;
- het evenwichtig toedelen van functies aan locaties;
- het duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en aantastingen.
Voor historische verontreinigingen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder de Wet bodembescherming vielen moet rekening gehouden worden met het overgangsrecht. Dit geldt ook voor de verontreinigingen die zijn ontstaan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet Bodem zijn de regels hiervoor opgenomen.
In paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staat dat bij de planvorming rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit in relatie tot de gewenste functies. Onder bepaalde omstandigheden kan het oprichten van gebouwen pas plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om die reden moet bij veel nieuwbouwactiviteiten de bodemkwaliteit door middel van onderzoek worden vastgesteld. Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Naast nieuwbouwactiviteiten kan ook aan andere activiteiten gedacht worden waarvoor de bodem geschikt moet zijn, zoals graven, saneren, grondwateronttrekkingen, het toepassen van verontreinigde grond en/of het uitvoeren van milieubelastende activiteiten.
De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens. Dit is opgenomen in bijlage VA van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde.
Het Rijk stelt verschillende instructieregels aan gemeenten voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. De gemeente moet:
- op grond van artikel 5.89i en artikel 5.89j Bkl de waarde vaststellen waarboven er bij de realisatie van gebouwen op bodemgevoelige locaties maatregelen nodig zijn;
- op grond van artikel 5.89k Bkl aangeven welke sanerende of andere beschermende maatregelen nodig zijn bij overschrijding van de waarde;
- op grond van artikel 5.89l Bkl een meldingsplicht instellen voor locaties die op grond van het omgevingsplan niet vergunningplichtig zijn.
Bij het plan wordt getoetst of de bodemkwaliteit geschikt is of geschikt gemaakt kan worden voor de geplande functie(s). Het gemeentelijk bodembeleid gaat uit van de volgende algemene uitgangspunten uit de voormalige Wet bodembescherming (nu: Omgevingswet met daarbij de bijhorende regelgeving met betrekking tot het thema bodem):
- Nieuwe bodemverontreiniging moet worden voorkomen en als er toch bodemverontreiniging ontstaat, moet de bodem direct worden gesaneerd. Een geval van bodemverontreiniging waarbij de verontreiniging geheel of grotendeels na 1987 is ontstaan, is een 'nieuw' geval. Deze zorgplicht houdt in dat nieuwe gevallen van bodemverontreiniging zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt. Voor verontreinigingen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn veroorzaakt geldt overgangsrecht, waarmee artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing blijft.
- Overige gevallen van ernstige bodemverontreiniging moeten binnen een bepaalde termijn worden gesaneerd als er tevens sprake is van risico's. Het gaat daarbij om humane of milieuhygiënische risico's en om risico's voor verspreiding van de verontreiniging. De sanering gebeurt ten minste functiegericht en kosteneffectief.
- Nieuwbouw op of graafwerkzaamheden in een geval van ernstige bodemverontreiniging zijn ongeacht de risico's niet toegestaan zonder saneringsmaatregelen, middels een melding of een vergunning.
- Hergebruik van (schone of licht verontreinigde) grond kan bij onverdachte terreinen plaatsvinden op basis van de bodemkwaliteitskaart en het bodembeheerplan.
Daarnaast gelden er verschillende bruidsschatregels waarmee ook rekening gehouden moet worden. Deze zijn terug te vinden in paragraaf 22.3.7 (Bodembeheer) van het omgevingsplan Utrecht:
- Er geldt nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden. Zo gelden er regels voor het treffen van een noodzakelijke maatregelen om een afdeklaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit geldt ook voor toevalsvondsten waarbij tijdelijke beschermingsmaatregelen blootstelling doet voorkomen;
- Voor kleinschalig graven boven de interventiewaarde van bodemkwaliteit gelden in bepaalde gevallen regels met betrekking tot het aanleveren van gegevens voor het begin van het graven, de tijdelijke opslag van vrijkomende grond (niet langer dan 8 weken) en milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven.
- Bij een beschikking voorafgaand verleend aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet waar geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat een spoedige sanering noodzakelijk is, worden maatregelen genomen die redelijkerwijs verlangd kunnen worden om verdere verontreiniging te beperken of ongedaan te maken. In het Kadaster zijn deze beschikkingen opnieuw voorzien van een code zodat deze beschikkingen vindbaar en inzichtelijk blijven in het kader deze regeling.
Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning moet een bodemonderzoek conform de NEN 5740 worden verricht. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat nog een nader onderzoek of een bodemsanering noodzakelijk is, voordat de locatie geschikt is voor de geplande functie. Als voor de bouwwerkzaamheden een grondwateronttrekking nodig is, moet gekeken worden of nabijgelegen grondwaterverontreinigingen hierdoor kunnen verplaatsen, waarbij een saneringsvergunning aangevraagd of melding (eventueel op grond van gebiedsgerichte aanpak Utrecht) gedaan moet worden.
In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) staan regels voor burgers en bedrijven. In het Bal zijn de regels met betrekking tot bodemwerkzaamheden opgenomen. Er zijn geen regels opgenomen voor graven in de landbodem als het een bodemvolume van 25 m3 of minder betreft. Graven in de landbodem in een bodemvolume van meer dan 25 m3 geldt als Milieu Belastende Activiteit (MBA). Bij het verrichten van een graafactiviteit als MBA moet voldaan worden aan de regels over graven zoals aangegeven in paragraaf 4.119 (bodemkwaliteit gelijk of onder interventiewaarde bodemkwaliteit) of paragraaf 4.120 (bodemkwaliteit boven interventiewaarde bodemkwaliteit) van het Bal.
Ten aanzien van saneren kent het Bal twee standaardaanpakken om de bodem geschikt te maken voor de (toekomstige) functie:
- 1. Verwijderen van verontreinigingen;
- 2. Afdekken van de verontreinigingen (leeflaag of duurzame verharding).
Zorgplicht bodemverontreiniging onder de Omgevingswet: ongewoon voorval en specifieke zorgplicht
Deze zorgplicht geldt voor nieuwe bodemverontreinigingen of aantastingen die na inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 zijn ontstaan. Nieuwe verontreinigingen of aantastingen van de bodem moeten zoveel als mogelijk worden voorkomen of beperkt. Een ongewoon voorval dat verontreiniging of aantasting van de bodem tot gevolg heeft, valt onder het begrip 'ongewoon voorval' uit de Omgevingswet. De specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) is van toepassing als de bodemverontreiniging of aantasting ontstaat (of dreigt te ontstaan) bij een milieubelastende activiteit.
PFAS
Door het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is op 8 juli 2019 het “Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie” opgesteld en ingediend bij de Tweede Kamer. Het meest recente aangepaste handelingskader dateert van december 2023 in verband met invoering van de Omgevingswet (met aanpassingen op 29 november 2019, 2 juli 2020 en 13 december 2021). Het handelingskader is verplicht gesteld en bevat een onderzoeksplicht voor PFAS voor toe te passen grond en baggerspecie alsmede afvoer van grond naar een verwerker (acceptatievoorwaarden). De gemeente heeft lokaal beleid voor PFAS in de vorm van lokale achtergrondwaarden (zie: PFAS: bodemkwaliteitskaarten beleid | gemeente Utrecht). De bodemkwaliteitskaart is een erkend bewijsmiddel, waarmee de onderzoeksplicht bij afvoer van grond vervalt. Grond is verdacht op het diffuus voorkomen van PFAS als het gaat om bovengrond of als grond geroerd is, zoals bijvoorbeeld bij een ophooglaag.
PFAS is de verzamelnaam voor perfluorverbindingen. Deze worden al decennia gebruikt in industriële en andere processen en in vele producten. Ze worden toegepast in allerlei alledaagse toepassingen zoals blusschuim, verf, pannen, kleding (ook Gore-Tex schoenen en handschoenen) en cosmetica. Door het wijdverbreide gebruik van PFAS wordt het in Nederland inmiddels niet alleen bij puntbronnen, maar diffuus verspreid in het milieu aangetroffen als gevolg van atmosferische depositie. Onder verharding wordt PFAS vaak in lagere concentraties gemeten. PFAS is resistent in het milieu en heeft een mobiel karakter in de bodem.
Provinciaal beleid
De provincie Utrecht heeft beleid met betrekking tot het aspect bodem. Dit beleid is gericht op onder andere grondwaterbeheer, historische grondwaterverontreinigingen en gesloten stortplaatsen.
Gemeentelijk beleid
De gemeente Utrecht wordt voor wat betreft de taken op het gebied van bodem ondersteund door de Omgevingsdienst Utrecht. De omgevingsdienst houdt onder andere toezicht op de uitvoering van het beleid van de gemeente voor wat betreft hergebruik van grond, baggerspecie en bouwstoffen.
Plangebied
Binnen het aangegeven onderzoeksgebied is een historisch milieukundig vooronderzoek uitgevoerd conform de NEN 5725: 2023 (zie Bijlage 5). Hieronder zijn de resultaten uit het vooronderzoek weergegeven.
Het noordwestelijke deel van het onderzoeksgebied grenst aan de Strijkviertelplas. Van deze plas is bekend dat in het verleden stortmateriaal in is gedumpt. De verwachting is niet dat dit van invloed is op het huidige onderzoeksgebied. In het grondwater ter plaatse van de voormalige stortplaats is een verontreiniging met vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen (VOCl) aanwezig. De verontreiniging is afkomstig van percelen ten noorden van de plas. De verontreiniging bevindt zich circa 250 meter ten noorden van het huidige onderzoeksgebied en verspreidt zich in zuidwestelijke richting. Op basis van de beschikbare gegevens, waarvan de meest recente uit 2021 dateren, is binnen de grenzen van het onderzoeksgebied geen sprake van een grondwaterverontreiniging met VOCl. De VOCl-verontreiniging is wel een aandachtspunt bij grondwateronttrekking in het kader van het geplande project.
Het deel van het onderzoeksgebied ten noorden van de A12 bevindt zich in de bufferzone zoals gedefinieerd in het beleid ten aanzien van gebiedsgericht grondwaterbeheer van Gemeente Utrecht. Afhankelijk van de exacte aard van de werkzaamheden is het indienen van een melding bij de gemeente van de grondwateronttrekking mogelijk noodzakelijk.
In het agrarische gebied is de aanwezigheid van bodemverontreiniging ter plaatse van gedempte watergangen en de dam niet uit te sluiten. De dammen in het gebied zijn veelal verstevigd met puin en de watergangen kunnen (deels) zijn gedempt met verontreinigd materiaal.
De asfaltverharding van het Achterom langs de C.H. Letschertweg (N198) is plaatselijk teerhoudend. In de wegbermen van de C.H. Letschertweg is de grond verontreinigd met PAK. Deze zal worden gekruist middels een gestuurde boring. De verdachte locatie ligt hiermee op voldoende afstand.
Ter plaatse van de Heycopperkade 2a is in de puinverharding een sterke metalenverontreiniging in de grond aangetoond. De betreffende verontreiniging beperkt zich tot het woonperceel en strekt zich niet uit tot het rondom aanwezige landelijke gebied. De puinverharding is mogelijk verplaatst naar de dam welke het perceel verbindt met de noordelijk gelegen openbare weg. Door uitloging is het mogelijk dat de onderliggende bodem verontreinigd is geraakt. Deze locatie bevindt zich op ruim voldoende afstand (>50 m) van de voorgenomen werklocaties en is derhalve niet relevant.
Ter plaatse van de Heycopperkade 1 bevindt zich een verhard pad welke langs de sloot het agrarische perceel in loopt. Hier dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van teerhoudend asfalt. Dit pad is mogelijk gefundeerd met asbesthoudend materiaal. Tevens kan door uitloging en/of vermenging de onderliggende bodem verontreinigd zijn geraakt.
In het zuidelijke deel van het onderzoeksgebied zijn verschillende voormalige boomgaarden aanwezig. Gezien de bodemopbouw is intensieve teelt niet waarschijnlijk. Het gebruik van OCB's ter plaatse van de voormalige boomgaarden is echter niet volledig uit te sluiten.
Buiten de voorgenoemde verontreinigingen zijn tijdens voorgaande bodemonderzoeken in het gebied ten hoogste lichte verontreinigingen aangetoond.
Conclusie
Op basis van de uitgevoerde onderzoeken is er binnen de grenzen van het onderzoeksgebied geen sprake van grondwaterverontreiniging. Daarentegen is bodemverontreiniging ter plaatse van gedempte watergangen en de dam niet uit te sluiten. Dit is veroorzaakt door de dammen die in het gebied zijn geplaatst.
Ter plaatse van de Heycopperkade 1 bevindt zich een verhard pad die langs de sloot het agrarische perceel in loopt. Hierbij moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van teerhoudend asfalt. Dit pad is mogelijk gefundeerd met asbesthoudend materiaal. Ook kan door uitloging en/of vermenging de onderliggende bodem verontreinigd zijn geraakt. De verwachting is dat de kwaliteitsklasse industrie niet wordt overschreden. Het huidige onderzoek is voldoende voor het wijzigen van het omgevingsplan. Er is voldoende inzicht in de bodemkwaliteit en er is geen verwachting dat sprake is van verontreinigingen die de locatie ongeschikt maken voor het beoogde gebruik. Vóór het aanvragen van de omgevingsvergunning moeten alle vervolgonderzoeken (voor chemische bodemkwaliteit) bekend zijn. Voordat de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd is aanvullend onderzoek nodig. Omdat verontreiniging niet uit te sluiten is moet er vervolgonderzoek plaatsvinden om de verontreiniging in de bodem uit te kunnen sluiten of aan te tonen. In het geval dat in het vervolgonderzoek bodemverontreiniging wordt aangetoond, moeten de daarbij behorende (sanerings)maatregelen worden getroffen.
5.10 Natuurbescherming
Op grond van de Omgevingswet moeten initiatiefnemers onderzoek doen naar de effecten van hun activiteiten op beschermde dier- en plantensoorten en beschermde gebieden. Bij het vaststellen van een wijziging van het omgevingsplan moet van tevoren duidelijk zijn dat de regels uit de Omgevingswet en hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet in de weg staat aan de uitvoering van het plan. Daarnaast kunnen regels gelden op grond van de omgevingsverordening provincie Utrecht.
1. Soortenbescherming
In de Omgevingswet is soortbescherming opgedeeld in drie categorieën. Voor elke categorie geldt een vergunningsplicht bij verschillende schadelijke handelingen die zijn vermeld in artikel 11.37, 11.46 en 11.54 Bal van de Ow. Het gaat om de volgende drie categorieën:
1) Vogels (artikel 11.37 Bal);
2) Strikt beschermde soorten (artikel 11.46 Bal);
3) Andere soorten (artikel 11.54 en bijlage IX, onder A en onder B Bal).
Beschermde dier- en plantensoorten
Voorafgaand aan de vaststelling van een wijziging van het omgevingsplan moet worden onderzocht:
- of er beschermde soorten voorkomen in het plangebied;
- of er verbodsbepalingen uit de Omgevingswet over de flora- en fauna-activiteiten en Natura-2000-activiteiten worden overtreden;
- of er vrijstellingen gelden of dat er een vergunning voor een flora- en fauna-activiteit nodig is.
Als er een vergunning voor een flora- en fauna-activiteit nodig is, moet aannemelijk zijn dat deze verleend zal worden. Daarnaast moet er duidelijkheid zijn over eventuele vergunningsvoorwaarden en het treffen van mitigerende maatregelen.
2. Beschermde gebieden
Natura 2000-gebieden
Stikstofdepositie
In Nederland zijn ongeveer 160 Natura 2000-gebieden aangewezen, gebieden met een Europese beschermingsstatus. Veel van die gebieden zijn (ook) gevoelig voor stikstofdepositie. Een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot 'significante effecten' op de beschermde natuurgebieden, wat alleen is toegestaan met een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit.
Bij een wijziging van het omgevingsplan moet inzichtelijk worden gemaakt of de beoogde ontwikkeling effecten heeft op de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot 'significante effecten' op de beschermde natuurgebieden (Natura 2000). Als een activiteit leidt tot extra stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden en er niet kan worden uitgesloten dat dit leidt tot significante effecten op deze gebieden, wordt de activiteit aangemerkt als een Natura 2000-activiteit volgens de Omgevingswet en is deze vergunningsplichtig.
Wanneer met een berekening met AERIUS Calculator wordt aangetoond dat er geen significante stikstofdepositie optreedt wordt de activiteit niet bestempeld als Natura 2000-activiteit en hoeft er geen omgevingsvergunning te worden verleend. Als er wel stikstofdepositie optreedt, maar er wordt aangetoond dat deze toename in stikstofdepositie geen significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden (middels een voortoets), is de activiteit ook geen Natura 2000-activiteit. Intern salderen is geen onderdeel van zo'n voortoets. Het project of plan is dus niet vergunningsplichtig als met een voortoets wordt aangetoond dat er geen significante negatieve effecten zijn in Natura 2000-gebieden of als de verslechtering van de stikstofdepositie optreedt op hectares, waarin de Kritische Depositiewaarde niet wordt overschreden.
Indien in de voortoets niet kan worden uitgesloten dat er geen significante effecten optreden is de activiteit een Natura 2000-activiteit en is deze vergunningsplichtig. Er kan alleen een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit worden afgegeven als uit vervolgonderzoek, in de vorm van een passende Beoordeling, blijkt dat de kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet worden aangetast. Geeft die beoordeling deze zekerheid niet, dan kan vergunningverlening alleen plaatsvinden als aan ale volgende voorwaarden is voldaan:
- er zijn reële alternatieven voor de activiteit;
- er is sprake van een dwingende reden van groot openbaar belang;
- er vindt natuurcompensatie plaats.
Als er een passende beoordeling nodig is, geldt er ook een plan-mer-plicht (art. 16.36 Ow).
Als het plan een herhaling of voortzetting is van een plan of project waarvoor al eerder een passende beoordeling is gemaakt, hoeft er niet opnieuw een passende beoordeling te worden gemaakt (voor zover deze redelijkerwijs geen nieuwe gegevens of inzichten kan opleveren over de significante gevolgen ervan).
De gebiedsbescherming is vastgelegd in artikel 11.1 tot en met 11.9 Bal van de Ow. Hierin wordt de aanwijzing en bescherming van Natura 2000-gebieden geregeld. Hiermee zijn de verplichtingen uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, voor zover die betrekking hebben op gebiedsbescherming, geïmplementeerd in het Nederlands recht. De begrenzing van de Natura 2000-gebieden en de instandhoudingdoelstellingen voor die gebieden zijn vastgelegd in de aanwijzingsbesluiten voor de betreffende gebieden. De instandhoudingdoelstellingen beschrijven de doelen voor behoud en/of verbetering van de voor het gebied aangewezen habitattypen en soorten. Voor activiteiten of projecten die schadelijk kunnen zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Deze omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit worden verleend door de provincies of eventueel in onderhavig geval door de Minister van LNV.
Nationaal Natuur Netwerk (v.m. EHS) en Groene Contour
In de omgevingsverordening Provincie Utrecht (artikel 6.1 en verder) zijn regels vastgelegd waar (afwijkingen van) een wijziging van het omgevingsplan aan moeten voldoen.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het nationaal beleid met betrekking tot de gebiedsbescherming van het Natuurnetwerk Nederland is opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). De bescherming van het NNN staat nader uitgewerkt in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving (BKL). Hierin staan instructieregels voor de omgevingsverordening van de provincies. De bescherming werkt vervolgens door in de bestemmingsplannen van de gemeenten. De instructieregels uit het BKL verplichten de provincies tot:
- 1. het aanwijzen van Natuurnetwerk Nederland gebieden en vaststelling geometrische begrenzing (artikel 2.44 lid 4 Ow en artikel 7.6 Bkl )
- 2. het vastleggen van de wezenlijke kenmerken en waarden van NNN-gebieden (actueel en potentieel) (artikel 7.7 Bkl)
- 1. het stellen van regels in het belang van de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de kenmerken en waarden van NNN-gebieden (artikel 7.8 Bkl, eerste lid)
- 2. De regels die in de omgevingsverordening komen verzekeren in ieder geval dat (artikel 7.8 Bkl, tweede lid):
- a. de kwaliteit en oppervlakte van het NNN-gebied niet achteruitgaan
- b. de samenhang tussen de gebieden van het NNN wordt geborgd
- c. als binnen het natuurnetwerk activiteiten worden toegelaten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken of waarden van het natuurnetwerk, deze gevolgen tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven.
3. Utrechtse soortenlijst
Naast de beschermde soorten onder de Omgevingswet geldt binnen de gemeente de Utrechtse soortenlijst. Hierin zijn kwetsbare soorten die voor Utrecht erg belangrijk zijn opgenomen. De Utrechtse Soortenlijst is onderdeel van de Omgevingsvisie.
De gemeenteraad heeft besloten dat bij gemeentelijke ruimtelijke plannen de Utrechtse soortenlijst bij het onderzoek en ontwikkelingen wordt betrokken zodat de soorten zo goed mogelijk beschermd worden.
Bij ruimtelijke plannen van derden beveelt de gemeente nadrukkelijk aan om de Utrechtse soortenlijst mee te nemen in onderzoek en ontwikkelingen. Wanneer de Utrechtse soortenlijst niet wordt meegenomen in het plan of project, dan wordt dit gemotiveerd.
4. Houtopstanden
De bescherming van houtopstanden is vastgelegd in paragraaf 11.3.1 en 11.3.2 Bal (artikel 11.111 t/m 11.133). De algemene regels over het vellen van houtopstanden uit het Bal zijn echter alleen van toepassing buiten de 'bebouwingscontour houtkap' zoals die is opgenomen in het omgevingsplan. In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) is in bepaalde gevallen voor het vellen van een houtopstand een meldplicht en een herplantplicht toepasselijk (zie paragraaf 11.3.2 Bal):
- 1. melding voor het vellen van een houtopstand (artikel 11.126 Bal).
- 2. herplantplicht (artikel 11.129 Bal)
Bevoegd gezag is normaal gesproken GS (zie artikel 11.113 Bal) en in sommige situaties de minister van LNV (artikel 11.114 Bal en artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit).
Zie voor de bomenparagraaf hoofdstuk 5.11 van deze motivering.
5. Algemene zorgplicht
Ten slotte gelden voor Natura 2000-activiteiten en Flora- en Fauna-activiteiten de specifieke zorgplichten van de artikelen 11.6 en 11.27 uit het Besluit activiteiten leefomgeving. Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang van natuurbescherming is verplicht om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen. Als de gevolgen niet kunnen worden voorkomen moet zorg gedragen worden voor het zo veel mogelijk beperken of het ongedaan maken van die gevolgen. Als de gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt moet worden bezien of de activiteit achterwege gelaten kan worden, voor zover dit redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd. Daarom moet iemand die een bepaalde activiteit wil verrichten zich vooraf op de hoogte stellen van de aanwezige flora en fauna, de kwetsbaarheid ervan en de mogelijke gevolgen daarvoor van zijn handelen.
Om een juiste invulling te kunnen geven aan de zorgplicht is de Leidraad werken met beschermde flora en fauna van de gemeente Utrecht van toepassing. Voor aanvang van de werkzaamheden moet een ecologisch werkprotocol worden opgesteld door een deskundige.
Plangebied
Ten aanzien van het aspect natuur heeft een bureaustudie ecologie (quickscan) plaatsgevonden. Zie hiervoor Bijlage 1.De resultaten en conclusies hiervan zijn hieronder te vinden.
1. Soortenbescherming
Vogels
Soorten met een jaarrond beschermd nest
Uit de bureaustudie blijkt dat een aantal vogelsoorten is waargenomen in de omgeving van het projectgebied waarvan de broedplaatsen jaarrond beschermd zijn en waar bij verwijdering of aantasting van de vaste rust- en verblijfplaats, alsook bij wezenlijke aantasting van de functionele leefomgeving, altijd een vergunning moet worden aangevraagd. Dit zijn boombroedende soorten (zoals buizerd en ransuil), gebouwbroedende soorten (zoals huismus en gierzwaluw) en overige soorten (zoals grote gele kwikstaart en ooievaar).
Aanvullend onderzoek naar de aan- dan wel afwezigheid van jaarrond beschermde nesten dient plaats te vinden. Het bosschage tussen de A12 en het Oudenrijnse pad dient geïnspecteerd te worden op de aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten en de hoogspanningsmasten dienen geïnspecteerd te worden op aanwezige nesten.
Soorten met een mogelijk jaarrond beschermd nest (categorie 5)
Er zijn diverse mogelijk jaarrond beschermde nesten aanwezig rondom het projectgebied. Zo kunnen soorten als koolmees, zwarte mees en pimpelmees tot broeden komen in de bosschages. De huiszwaluw en boerenzwaluw zijn aanwezig bij de bebouwing in het projectgebied. Echter zijn er geen ecologisch zwaarwegende redenen om mogelijk aanwezige soorten als jaarrond beschermd te beschouwen in deze situatie, gezien er voldoende alternatief broedgebied in de omgeving aanwezig is. In dit geval worden deze soorten dan ook beschouwd als algemene broedvogels.
Algemene broedvogels
De omgeving en het projectgebied is geschikt voor een groot aantal algemene broedvogels. In en langs de watergangen kunnen soorten als meerkoet en wilde eend tot broeden komen, in de graslanden en de omliggende agrarische percelen diverse grondbroeders als kievit en scholekster en in de bomen en bosschages diverse duivensoorten en zangvogels. De aanwezigheid van nesten van algemene broedvogels binnen en rondom het projectgebied kan niet uitgesloten worden.
Bij voorkeur wordt er buiten het broedseizoen gewerkt (circa maart t/m juli). Indien niet mogelijk dient het projectgebied ongeschikt gemaakt te worden. Indien dit niet mogelijk is, dient het projectgebied door een ecoloog gecontroleerd te worden op broedvogels.
Zoogdieren
Vleermuizen
De aanwezigheid van kraam-, paar- en zomerverblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuissoorten, zoals de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis (geen kraam), laatvlieger en meervleermuis kan binnen de invloedsfeer van de werkzaamheden kan niet worden uitgesloten. Ook de aanwezigheid van verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen kan daarmee niet worden uitgesloten
Essentiele vliegroutes binnen de invloedsfeer van de werkzaamheden kan wel worden uitgesloten, net zoals essentieel foerageergebied binnen het projectgebied.
Wanneer er bij de exacte werkzaamheden bekend wordt dat de opdrachtgever voornemens is om bomen te kappen of bebouwing aan te tasten, dient er aanvullend en waar nodig nader onderzoek te worden uitgevoerd naar de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden.
Overige zoogdieren
Het projectgebied bevat alle elementen die kleine marterachtigen nodig hebben in hun leefgebied waardoor de aanwezigheid van verblijfplaatsen van kleine marterachtigen binnen het projectgebied niet kan worden uitgesloten. Ook de aanwezigheid van de eekhoorn en de steenmarter kan niet uitgesloten worden.
Om negatieve effecten op eekhoorn binnen het gehele projectgebied uit te sluiten dient het bosschage tussen de A12 en het Oudenrijnsepad bij een aanvullend veldbezoek volledig geïnspecteerd te worden op mogelijke verblijfplaatsen van de eekhoorn. Indien er bij dit veldbezoek mogelijke verblijfplaatsen gevonden worden en de nader te bepalen exacte werkzaamheden bekend zijn, dient mogelijk nader onderzoek uitgevoerd worden en een vergunning aangevraagd te worden.
Binnen het plangebied is habitat aanwezig voor konijnen en hazen. De aanwezigheid van konijnen of hazen zijn dan ook niet uitgesloten. Het plangebied zal voornamelijk gebruikt worden als foerageergebied voor deze soorten. In directe omgeving is voldoende leefgebied aanwezig waardoor konijnen en hazen uit kunnen wijken naar omliggend gebied. Naar de aanwezigheid van eventuele verblijfplaatsen (holen) zal nader veldonderzoek worden uitgevoerd. Indien verblijfplaatsen aanwezig zijn zullen passende maatregelen worden getroffen om verstoring te voorkomen. Bijvoorbeeld door te werken buiten kwetsbare periodes. Indien noodzakelijk zal een omgevingsvergunning voor de activiteit Flora en Fauna worden aangevraagd. Omdat passende maatregelen getroffen kunnen worden is het aannemelijk dat een dergelijke vergunning kan worden verkregen.
Vissen
Er zijn waarnemingen bekend van grote modderkruiper in de polder ten noorden van de A12. Het is hiermee niet uit te sluiten dat de soort in de polder aanwezig is. De werkzaamheden voorzien het dempen van een aantal sloten en bemaling voor de boringen en de aanleg van het hoogspanningsstation, effecten op grote modderkruiper zijn hiermee niet uit te sluiten.
Aanvullend veldonderzoek is nodig waarbij protocollair onderzoek uitgevoerd wordt naar de aanwezigheid van grote modderkruiper in de watergangen rondom de werkzaamheden.
Amfibieën
De aanwezigheid van de Alpenwatersalamander binnen het projectgebied is uitgesloten.
Het projectgebied en de omringende graslanden zijn geschikt leefgebied voor de heikikker, waardoor aanwezigheid van deze soort niet uitgesloten kan worden. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van de rugstreeppad.
Door het ontbreken van stenige ruderale terreinen binnen het projectgebied kan de aanwezigheid van de vroedmeesterpad worden uitgesloten.
Bij de geplande verkabeling worden hoogst waarschijnlijk migratieroutes, voortplantingswateren en landhabitat van heikikker en rugstreeppad aangetast. Indien mogelijk negatieve effecten optreden voor de heikikker en rugstreeppad, dient nader onderzoek uitgevoerd te worden waarna mogelijk een een vergunning aangevraagd moet worden.
Insecten
De aanwezigheid van de grote weerschijnvlinder kan niet uitgesloten worden binnen het projectgebied. Aanwezigheid van andere beschermde insecten wordt niet verwacht door het ontbreken van een geschikte biotoop en het bekende beschermingsgebied.
Kreeftachtigen en weekdieren
De platte schijfhoren valt onder de bescherming van de Habitatrichtlijn. De onderwatervegetatie in de sloten in en nabij het projectgebied vormen een geschikte biotoop voor de platte schijfhoren. Er is nog niet bekend wat de exacte werkzaamheden zullen zijn. Er zal nader onderzoek uittgevoerd moeten worden om eventuele gevolgen van de werkzaamheden te voorkomen of te beperken met mitigerende maatregelen. De werkzaamheden zullen op een dusdanige wijze uitgevoerd moeten worden dat significant negatieve effecten voorkomen worden. Andere beschermde weekdieren en kreeftachtigen worden niet verwacht.
Zaadplanten, bladmossen en varens
De aanwezigheid van beschermde zaadplanten, bladmossen en varens wordt niet verwacht binnen het projectgebied.
Invasieve soorten
Binnen het projectgebied zijn geen invasieve soorten waargenomen. Effecten met betrekking op invasieve soorten ten gevolge van werkzaamheden zijn op voorhand uitgesloten.
2. Gebiedsbescherming
Natura-2000
Het projectgebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de 'Oostelijke Vechtplassen' op 9 kilometer ten noorden van het projectgebied. Verder liggen binnen een straal van 25 kilometer Natura 2000-gebieden; 'Uiterwaarden Lek' 9 kilometer, 'Zouweboezem' 12 kilometer 'Nieuwkoopse Plassen & De Haeck' 17 kilometer, 'Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein' 14 kilometer, 'Botshol' 21 kilometer, 'Kolland & Overlangbroek' 22 kilometer, 'Rijntakken' 22 kilometer en 'Naardermeer' 23 kilometer.
Natura 2000-gebied 'Oostelijke Vechtplassen' is een groot natuurgebied in Utrecht en Noord-Holland. Het bestaat grotendeels uit vergraven laagveengebieden met veel watergangen. Hierdoor is een divers landschap met rietlanden, meren, bossen, graslanden en moerassen. De 'Oostelijke Vechtplassen' wordt gezien als één van de belangrijkste laagveenmoerassen van Nederland. De Oostelijke Vechtplassen is aangewezen als Habitat-en Vogelrichtlijngebied.
Figuur 10: Ligging van het projectgebied ten opzichte van omliggende Natura 2000-gebieden. (bron: AERIUS)
De Natura 2000-gebieden liggen buiten de invloedsfeer van alle storingsfactoren, zoals bijvoorbeeld verdroging of geluid- en lichtverstoring, met uitzondering van verzuring en vermesting. Gezien de afstand tot stikstofgevoelige habitattypen in de Natura 2000-gebieden en de voorgenomen werkzaamheden zijn effecten als gevolg van vermesting en verzuring door stikstofdepositie niet op voorhand uit te sluiten. Daarom is er een AERIUS berekening uitgevoerd (zie Bijlage 2).
Uit het opgestelde AERIUS-modellen blijkt dat de realisatiefase van de voorgenomen ontwikkeling leidt tot een stikstofdepositie van 0,01 mol/ha/jaar op het stikstofgevoelig Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen. Voor de bouw van het hoogspanningsstation worden agrarische gronden aangekocht welke momenteel worden bemest. Als hiervoor interne saldering wordt toegepast, is de stikstofdepositie niet meer dan 0,00 mol/ha/ja.
Op 18 december 2024 heeft de afdeling bestuursrechtspraak van Raad van State een uitspraak (ECLI:NL:RVS:2024:4923) gedaan met als gevolg dat interne saldering niet meer in de voortoets mag worden meegenomen maar alleen mogelijk is middels een Omgevingsvergunning met daarbij behorende passende beoordeling.
Stikstofuitstoot is voor de realisatie van het hoogspanningsstation alleen van toepassing tijdens de bouw van het hoogspanningsstation. Het project van de bouw en aanleg van het hoogspanningsstation met bekabeling en het gebruik van het hoogspanningsstation veroorzaakt tijdens de bouw tijdelijk een zeer beperkte stikstofdepositie van maximaal 0,01 mol/ha/ja op verschillende overbelaste habitattypen en leefgebieden van de Natura 2000-gebieden Oostelijke Vechtplassen en Zouweboezem. Na de bouw vindt geen uitstoot van stikstof meer plaats
Wanneer wordt aangetoond dat de toename in stikstofdepositie van maximaal 0,01 mol/ha/ja geen significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden is de activiteit geen vergunningplichtige Natura 2000-activiteit. Hiertoe is een voortoets uitgevoerd waarin ecologische effecten van de werkzaamheden in het kader van het project op de Natura 2000-gebieden zijn beschouwd (zie Bijlage 3). Hierbij wordt vastgesteld of het project door de tijdelijke depositiewaarde al dan niet significante effecten op de ecologie in de natuurgebieden met zich meebrengt. Voor de inventarisatie van de potentiële effecten van de geplande werkzaamheden op Natura 2000-gebieden en de beoordeling van deze effecten wordt verwezen naar de rapportage van Avecas die vanaf pagina 8 van Bijlage 3 is opgenomen. Hieruit blijkt dat de enige potentiële effecten van de werkzaamheden in het kader van het project op Natura 2000-gebieden vermesting en verzuring voor stikstofdepositie zijn. Dit effect is beoordeeld op basis van de resultaten van de stukstofdepositieberekening met betrekking tot het project en de eigenschappen van de natuur in de Natura 2000-gebieden
Op basis van de beoordeling in het rapport van Avecas wordt geconcludeerd dat de tijdelijke en zeer beperkte stikstofdepositie van 0,01 mol/ha/jr als gevolg van het project ter plaatse van Natura 2000-gebieden Oostelijke Vechtplassen en Zouweboezem geen significante ecologische effecten met zich meebrengen. De tijdelijke stikstofdepositie is miniem ten opzichte van de kritische depositiewaarden en achtergrondwaarden en is voor de meeste natuurwaarden van ondergeschikt belang ten opzichte van andere belangrijke factoren zoals hydrologie, fosfaatbelasting en dergelijke. Ook is de tijdelijke stikstofdepositie van zeer tijdelijke aard, niet herleidbaar tot het project en beperkt het de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden Oostelijke Vechtplassen en Zouweboezem niet. Overige effecten van verstoring en dergelijke zijn ook uitgesloten vanwege de afstand van het project tot de Natura 2000-gebieden. Op basis van de analyse van de effecten van het project op de Natura 2000-gebieden is de conclusie dat significante effecten op voorhand zijn uit te sluiten en hiermee geen sprake is van een vergunningplichtige Natura-2000 activiteit.
Natuur Netwerk Nederland
Het projectgebied bevindt zich niet binnen een gebied aangewezen als NNN-gebied. Het dichtstbijzijnde NNN- gebied ligt op 2 kilometer ten zuidwesten van het projectgebied. Het betreft een gebied met beheertypen; N04.02 Zoete plas, N05.05 Dynamisch moeras, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasveld en N14.02 Hoog- en laagveenbos.
De provincie Utrecht hanteert geen maatregelen ten aanzien van externe werking op een gebied aangewezen NNN. Door de afstand, de tussenliggende elementen zoals infrastructuur, bebouwing en watergangen en de tijdelijke aard van de werkzaamheden kan een negatief effect op dit gebied worden uitgesloten.
Figuur 11. Ligging van het projectgebied ten opzichte van het NNN.
Overig provinciaal beleid
Negatieve effecten op gebieden aangewezen als waterparels, groene contour, ganzenfoerageergebied en weidevogelkerngebied kunnen uitgesloten worden.
Binnen het projectgebied staan een aantal wilgenlanen die aangemerkt zijn als beschermd klein landschapselement. Indien de geplande werkzaamheden deze elementen aantasten of verwijderd moeten worden, dient een vergunning aangevraagd te worden.
3. Utrechtse soortenlijst
In de omgeving van de werkzaamheden bevinden zich verschillende mogelijk geschikte groeiplaatsen voor vaatplanten en leefgebieden voor dieren die vermeld staan op de Utrechtse soortenlijst. Gezien het veldbezoek dat buiten de bloeiperiode van een groot deel van deze planten is uitgevoerd is aanwezigheid hiervan niet uit te sluiten. Daarnaast is het veldonderzoek recent uitgevoerd waardoor veel planten ook vegetatief niet waarneembaar waren. Onderstaand zijn de soorten van de Utrechtse Soortenlijst opgesomd welke mogelijk aanwezig zijn in het projectgebied alsmede de elementen binnen het projectgebied waar deze aangetroffen kunnen worden.
Vissen
Bittervoorn – Bevindt zich vaak in sloten en plassen met waterplanten.
Kleine modderkruiper - Vindt beschutting in ondiepe sloten en moerassige wateren met veel organisch materiaal.
Planten
Dotterbloem - Typisch voor vochtige graslanden, slootranden, en natte oevers;
Grote kaardenbol - Kan langs natte slootkanten en op vochtige graslanden groeien;
Gele helmbloem - Voorkeur voor vochtige, wat open gebieden zoals slootkanten;
Rietorchis - Komt voor in natte graslanden, moerassen, en langs slootkanten;
Grasklokje - Kan voorkomen op vochtige, open graslanden en langs oevers in polders;
Waterdrieblad - Groeit in stilstaande en langzaam stromende wateren zoals sloten en plassen;
Vleeskleurige orchis - Komt voor in vochtige weilanden en langs slootkanten;
Zwanenbloem - Typisch voor oevers en ondiepe wateren, zoals sloten en plassen.
Deze soorten hebben een voorkeur voor vochtige omstandigheden en zijn geschikt voor een polderlandschap met sloten en natte graslanden. Andere soorten uit de lijst, zoals sommige orchideeën en klokken, vereisen meestal specifieke habitatcondities of beter doorlatende grond en komen minder vaak voor in typisch poldergebied. Het is niet mogelijk om de aanwezigheid van deze soorten uit te sluiten echter zal ten behoeve van de werkzaamheden maar een kleine deel oever aangetast worden. Deze werkzaamheden zullen geen significant effect hebben op de lokale populatie van deze vaatplanten. Voor de vissoorten dient om effecten uit te sluiten gewerkt te worden conform de werkwijze welke is opgesteld in hoofdstuk 2.3.9 van de bureaustudie ecologie (quickscan, zie Bijlage 1). Als deze methode niet gehandhaafd kan worden dient in overleg getreden te worden met de gemeente Utrecht om tot een acceptabele werkwijze te komen.
4. Houtopstanden
Het projectgebied ligt grotendeels buiten de bebouwde kom en bosschages die hier voorkomen vallen deels onder Beschermde houtopstanden. Indien deze geraakt worden door de werkzaamheden, dient bij de provincie Utrecht een vergunning aangevraagd te worden. In het ontwerp wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met aanwezige bomen met als doel de bomen zoveel mogelijk te behouden. Indien dit niet mogelijk is wordt er in de uitvoeringsfase een omgevingsvergunning aangevraagd als dit noodzakelijk is. Ook wordt er met de landschappelijke inpassing beplanting toegevoegd.
5. Zorgplicht
In het projectgebied kunnen vrijgestelde soorten zoogdieren (zoals veldmuis), amfibieën (zoals bruine kikker en meerkikker) en insecten (zoals dagvlinders, bijen en zweefvliegen) voorkomen. Deze soorten zijn vrijgesteld van de vergunningsplicht voor de Omgevingswet (Ow) in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Een initiatiefnemer moet een beeld hebben van de (bijzondere) natuurwaarden op en nabij het plan- of projectgebied. In het kader van de specifieke zorgplicht dient een initiatiefnemer in het geval van verslechterende effecten actief te anticiperen op het voorkomen of verzachten van deze effecten. De initiatiefnemer/uitvoerder is verantwoordelijk voor een adequate naleving van de algemene zorgplicht tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. Door het uitvoeren van een aantal zorgplicht gerelateerde maatregelen, wordt voldaan aan de zorgplicht en kan de gunstige staat van instandhouding van de betreffende soorten worden gegarandeerd.
Conclusie
Binnen het projectgebied en de directe omgeving is geschikte biotoop aangetroffen voor beschermde soorten waarvoor geen algemene vrijstelling geldt. Het gaat om soorten uit de volgende soortgroepen: jaarrond beschermde nesten, algemene broedvogels, vleermuizen, overige zoogdieren, amfibieën, insecten en weekdieren. Voor deze soorten dient nader onderzoek plaats te vinden, om met zekerheid te kunnen zeggen of deze soorten aanwezig zijn, en daarmee of een vergunning voor een flora- en fauna activiteit aan de orde is. Ook zijn er maatregelen mogelijk die overtreding van de omgevingswet kunnen voorkomen waardoor vervolgstappen niet noodzakelijk zijn.
Voor de beschermde fauna geldt dat er meerdere beschermde soorten mogelijk in het projectgebied aanwezig zijn. Doordat er voor meerdere soortgroepen potentie voor essentieel leefgebied of verblijfplaatsen in het plangebied aanwezig is, is het belangrijk om ook voor de beschermde fauna een quickscan ecologie met veldbezoek uit te voeren. Op deze manier kan de potentie voor beschermde soorten in kaart worden gebracht. Mochten er soorten niet uitgesloten kunnen worden zal er een nader soortgericht onderzoek naar die soorten plaatsvinden. Wanneer onderzochte soorten aangetroffen worden dient een effectbeoordeling te worden gemaakt. In sommige gevallen zal het nemen van mitigerende maatregelen (zoals werken buiten kwetsbare periodes) afdoende zijn om het effect op de soort weg te nemen. In het geval dat negatieve effecten niet uit te sluiten zijn zal een vergunning voor een flora- en fauna-activiteit aangevraagd moeten worden. Om de effecten op natuur tot een minimum te beperken en in een vroeg stadium van het project maatregelen te kunnen nemen zijn de eerste vervolgstappen in de vorm van een quickscan ecologie met veldbezoek al in gang gezet.
In het plangebied zijn geen waarnemingen gedaan van beschermde flora. Om de aanwezigheid van beschermde vaatplanten volledig te kunnen uitsluiten is het belangrijk een quickscan ecologie met veldbezoek uit te voeren.
Binnen het projectgebied bevindt zich een Wilgenlaan. Indien deze wordt aangetast dient een vergunning aangevraagd te worden. Mochten er bomen of bosschages die onder de beschermde houtopstanden vallen aangetast worden tijdens de geplande werkzaamheden dan dient hier een vergunning voor aangevraagd te worden.
Ook zijn er soort(groep)en aanwezig of kunnen deze aanwezig zijn waarmee rekening dient te worden gehouden in het kader van de zorgplicht voor soorten.
Er is geen sprake van een vergunningplichtige Natura-2000 activiteit.
Het aspect natuur staat niet aan de uitvoering van het plan in de weg.
5.11 Bomen
Uit de beschrijving van de bomenparagraaf moet blijken:
- welke en hoeveel bomen aanwezig zijn in het plangebied;
- welke bomen gekapt moeten worden;
- hoe het omliggende terrein, na realiseren van het bouwinitiatief, wordt ingericht;
- of te kappen bomen herplant kunnen worden en op welke wijze aan de herplantplicht wordt voldaan.
Vanaf 21 november 2018 geldt de herplantplicht bij kapvergunningen. Als verplanten of behoud van een boom niet mogelijk is, dan geldt bij compensatie de volgende volgorde: 1e keus herplant op locatie, 2e keus herplant dichtbij locatie, 3e keus herplant elders. Als blijkt dat herplant niet mogelijk is, kan in het uiterste geval worden overgegaan tot financiële compensatie waarbij de inkomsten worden geoormerkt voor het aanplanten van bomen en groen elders in de gemeente Utrecht. De herplantplicht is niet van toepassing op gevallen waarin het college of de raad op basis van een ruimtelijk plan een besluit heeft genomen of omgevingsvergunningen waarvan de aanvraag voor 21 november 2018 is ingediend.
In het omgevingsplan zijn in afdeling 8.1 de regels over het aantasten van bomen of andere houtopstanden opgenomen. In artikel 8.2 is de verbodsbepaling en de vergunningsplicht opgenomen en in paragraaf 8.1.2 zijn de regels over de 'herplantplicht' geborgd.
Plangebied
Uit de eerste bomeninventarisatie (Bijlage 12) blijkt dat er voor deze ontwikkeling geen bomen gekapt hoeven te worden. Dat geldt in ieder geval voor de locatie waar het hoogspanningsstation gerealiseerd wordt. Als eis wordt richting de aannemer in ieder geval meegegeven dat het kappen van bomen moet worden voorkomen.
In het hoekje met de Heycopperkade en de Ringkade gaat de gestuurde boring onder een rij knotwilgen door komt de gestuurde boring ook ergens ter hoogte van deze bomen boven. Zoals de ontgravingen zijn ontworpen hoeven deze bomen niet gekapt te worden. Gezien deze bomen een door de provincie Utrecht beschermde status hebben (Kleine Landschapselementen, afdeling 6.3 Omgevingsverordening provincie Utrecht) wordt als eis richting de aannemer meegeven dat deze bomen niet gekapt mogen worden. In het definitief ontwerp en uitvoeringsontwerp van de gestuurde boring wordt hier rekening mee gehouden.
Conclusie
Er worden voor dit plan geen bomen gekapt.
5.12 Water En Klimaatadaptatie
Bij wijzigingen van het Omgevingsplan dient de 'Weging van het waterbelang' plaats te vinden. Voorheen heette dit de 'Watertoets'. Dit is een verplicht onderdeel van het te doorlopen proces. De weging van het waterbelang heeft tot doel inzichtelijk te maken dat er door de voorgestelde ontwikkeling geen negatieve effecten optreden voor het watersysteem. Of, als dit wel het geval is, aan te geven hoeveel en op welke wijze de negatieve effecten gecompenseerd gaan worden. De uitgangspunten die uit deze weging volgen dienen op een juiste wijze in het plan te worden verwerkt.
Kader
In het algemeen is het beleid van het Rijk, de provincie Utrecht, de gemeente Utrecht en het waterschap HDSR gericht op een duurzaam en robuust waterbeheer. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden (indien doelmatig) de waterkwaliteitstrits 'gescheiden inzamelen-gescheiden afvoeren-gescheiden verwerken' en de waterkwantiteitstrits 'water vasthouden-bergen-vertraagd afvoeren' gehanteerd.
Gemeentelijk beleid
De ambitie van de gemeente Utrecht is het gezond houden, robuust maken en toekomstbestendig maken van het water- en rioleringssysteem. Daarbij wordt bijgedragen aan de volgende opgaven voor de stad:
- De basis op orde, door het borgen van een robuust water- en rioleringssysteem.
- Het realiseren van een toekomstbestendige stad via een klimaatbestendig en circulair water- en rioleringssysteem.
- Het realiseren van een gezonde leefomgeving en een gezond water- en rioleringssysteem voor zowel mens, plant als dier.
- Bij voorkeur moet 100%, maar minimaal 90% van de jaarlijkse neerslag over het totaal verhard oppervlak verwerkt worden in de bodem (stap 1 tot en met 3 van de voorkeursvolgorde). Dat kan bereikt worden met minimaal 15 mm waterberging ten opzichte van het verharde oppervlak binnen het plangebied. Het terrein is zodanig ingericht dat het water de bergingsvoorziening kan bereiken. De waterberging moet na 48 uur weer volledig beschikbaar zijn voor nieuwe buien.
- Zowel waterschap als gemeente stellen eisen qua watercompensatie, de meest ambitieuze prevaleert hierbij. In dit geval is dat het beleid van het HDSR.
Uitgangspunten in de Visie Water en Riolering
- Vuil water en schoon regenwater worden zoveel mogelijk gescheiden afgevoerd.
- Regenwater wordt zoveel mogelijk vastgehouden op de plek waar het valt.
- Als het water wordt afgevoerd dan gebeurt dit zichtbaar over het oppervlak. Is dit niet mogelijk dan pas kan het hemelwater ondergronds worden afgevoerd.
- Bij buien tot 20 mm in een uur kan de ruimte gebruikt worden zoals die bedoeld is. Met andere woorden: geen water op straat.
- Het gebied moet zo ingericht worden dat zelfs bij een zeer extreme regenbui geen schade optreedt. Hieraan wordt voldaan, als een extreme bui van 80 mm in één uur, verwerkt kan worden zonder dat schade optreedt door instromend regenwater in gebouwen, vitale infrastructuur of nutsvoorzieningen. Ook treden er geen gezond- en veiligheidsrisico's op, zoals bijvoorbeeld door opdrijvende putdeksels of (verdund) afvalwater op straat.
- Wegen, parkeerplaatsen, pleinen en groenvoorzieningen kunnen bijdragen aan tijdelijke waterberging bij extreme regenval. Aandachtspunten hierbij zijn de profilering van het terrein en hoogteligging. Er moet dus gezorgd worden voor voldoende hoogteverschil tussen vloer- en wegpeilen: het vloerpeil van panden ligt minimaal 15 cm boven het straatpeil. Bij hoofdverkeersroutes geldt een maximale waterdiepte van 7,5 cm en bij overige wegen 20 cm. We streven ernaar dat wegen uiterlijk 3 uur na de bui weer gebruikt kunnen worden als waarvoor ze bedoeld zijn. Regenwater mag dus niet langer dan 3 uur na het einde van een bui op straat blijven staan.
- De huidige situatie mag niet verslechteren.
Waterschapsbeleid
- Bij ruimtelijke ontwikkelingen is de wateropgave en de benodigde watercompensatie afhankelijk van de aard en omvang van de toename aan verhard, afvoerend oppervlak en van de omgang met het hemelwater.
- HDSR: Toename van verhard oppervlak van minimaal 500m2 moet worden gecompenseerd in de vorm van:
- 1. een infiltratievoorziening van 70 mm over het toegenomen verharde oppervlak of
- 2. 22,5% nieuw aan te leggen oppervlaktewater binnen het peilgebied.
In het waterhuishoudingsplan moet worden aangegeven of al het regenwater in het plangebied geborgen kan worden of dat een overloopvoorziening richting oppervlaktewater of hemelwaterstelsel zal worden aangebracht. Vanaf stap 4 van de voorkeursvolgorde moet onderbouwd worden waarom de stappen met meer voorkeur niet haalbaar zijn. Dit zijn namelijk vormen van het afwentelen van de wateropgave op de omgeving.
Rechtstreekse afvoer van hemelwater naar oppervlaktewater is vergunning- of meldingsplichtig in het kader van de Omgevingswet. Om vervuiling van afstromend hemelwater en verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, is het niet toegestaan om uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, lood en koper) zonder KOMO-keurmerk toe te passen voor dak, dakgoot en regenpijp als het hemelwater vanaf deze oppervlakken direct afvoert naar het oppervlaktewater.
HDSR schrijft voor dat er 70 mm berging dient te worden gerealiseerd per m2 verhard oppervlak (Fachsheets Handboek Water in ruimtelijke plannen van Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnland, 2023). Berging kan bovengronds worden gerealiseerd of in nieuw oppervlaktewater. Indien er nieuw oppervlaktewater moet worden gegraven dan is een compensatie-opgave van 22,5% van toepassing: 22,5% van de toename in verhard oppervlak kan worden gecompenseerd in oppervlaktewater waarin een peilstijging van minimaal 0,3 m mogelijk is. Ten gevolge van de geplande plaatsing van het hoogspanningsstation is er onderzoek uitgevoerd naar de weging van het waterbelang (Bijlage 4).
1. Oppervlaktewaterkwaliteit
De gemeente streeft in overeenstemming met het beleid van de Europese Kaderrichtlijn Water samen met de waterbeheerder (HDSR) naar een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit betekent dat de waterkwaliteit veerkrachtig is, ook bij extreem weer en lange termijn klimaateffecten. Dit sluit aan bij de ambitie vastgesteld door de Gemeente Utrecht in regionaal (Winnet) verband (regionaal afvalwaterketen beleid, 2014). Deze zegt dat de waterkwaliteit van bestaand en nieuw te realiseren open water moet voldoen aan het streefbeeld zichtbaar.
2. Afvalwater
Het ontstaan van afvalwater wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Als afvalwater toch ontstaat, wordt het zo min mogelijk verontreinigd. Afvalwaterstromen worden daarom gescheiden gehouden, behalve als door het samenvoegen van de stromen de verwerking geen problemen ondervindt.
Binnen de bebouwde kom moet huishoudelijk afvalwater op de riolering worden geloosd. Ook bedrijfsafvalwater wordt op deze manier ingezameld, tenzij dit ten koste gaat van het doelmatig functioneren van de riolering of de rioolwaterzuivering. In dat geval moet de eigenaar zelf de behandeling van het afvalwater verzorgen.
Buiten de bebouwde kom geldt hetzelfde, tenzij de capaciteit van het openbare vuilwaterriool niet toereikend is of een decentrale zuiveringstechniek een beter resultaat geeft dan de centrale zuivering van het waterschap.
3. Hemelwater
Een combinatie van groen, water, slimme kavelinrichting en ontwerp van de toekomstige gebouwen kan ingezet worden om wateroverlast en calamiteiten in de toekomst te voorkomen. Het gebied moet zo ingericht worden dat zelfs bij een zeer extreme regenbui er geen schade optreedt. De gemeente stelt hier de onderstaande voorkeursvolgorde als eis aan. Deze eis is ontleend aan artikel 2.16 lid1 onder a Omgevingswet en is ook benoemd in de visie water en riolering van de gemeente Utrecht (2022) De voorkeursvolgorde is:
1. Vasthouden en nuttig gebruiken (geen lozing);
2. Infiltratie op de bodem (bovengronds via het groen);
3. Infiltratie in de bodem (ondergronds);
4. Directe lozing in het oppervlaktewater;
5. Lozing in een hemelwaterstelsel;
6. Wanneer het redelijkerwijs niet mogelijk is om gebruik te maken van bovenstaande lozingsroutes: afvoer naar rioolwaterzuivering.
4.Grondwater
Grondwaterstanden mogen alleen negatief worden beïnvloed (grondwaterstandverlaging) wanneer maatregelen worden genomen.
Verhoging van de grondwaterstand is toegestaan voor zover dit aan de grond gegeven bestemming waar de grondwaterstand wordt verhoogd deze niet wordt belemmerd.
Het is de verantwoordelijkheid van de perceeleigenaar dat een hoge of een lage grondwaterstand geen problemen veroorzaakt op het perceel. Uitgangspunt hiervoor zijn de Representatieve Hoge en Lage Grondwaterstand (RHG/RLG).
Het doel is minimaal 90% van de jaarlijkse neerslag te laten infiltreren in de bodem (zie paragraaf Hemelwater). Het doel is enerzijds het in stand houden van de huidige geohydrologische situatie, anderzijds het voorkomen van verdroging door klimaatverandering.
Onttrekking en lozing van grondwater
Tijdelijke onttrekking van grondwater tijdens de bouwfase is vergunningplichtig en onder voorwaarden toegestaan, evenals tijdelijke lozing van bemalingswater op het oppervlaktewater. Nader onderzoek naar de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater is noodzakelijk om na te gaan of er een lozingsvergunning nodig is om overtollig water te onttrekken en af te voeren.
Voor alle onderbemalingen, bronneringen en andere grondwateronttrekkingen moet een vergunning worden aangevraagd via het omgevingsloket. Als de grondwateronttrekking bij deze criteria onder de grenswaarden blijft, kan volstaan worden met een melding. Een (tijdelijke) lozing van grondwater op de openbare riolering is niet toegestaan, tenzij bij Algemene maatregel van bestuur (lozingsbesluiten) of bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in de Wet Milieubeheer anders is bepaald.
5. Werkzaamheden in of aan watergangen, waterkeringen en beschermingszones
Voor het dempen en graven, aanleggen van vlonders en steigers, bouwen in en langs water en uitvoeren van gestuurde boringen (HDD) onder watergangen, waterkeringen, kunstwerken en peilscheidingen door, is een watervergunning van de beheerder(s) (HDSR/AGV/Rijkswaterstaat) noodzakelijk. Alle wateraspecten worden in de watervergunning geregeld.
Plansituatie
Toename verharding
In totaal wordt er circa 19.400 m2 verharding toegevoegd. Dit is onderverdeeld in verharding voor de onderhoudsweg rondom de schakeltuin, verhard oppervlak van het CDG-gebouw, onverhard terrein van de schakeltuin en half-verharding te midden van het schakelstation voor de onderhoudspaden. De oppervlaktes zijn samengevat in onderstaande tabel.
Oppervlak [m2] | |
Onderhoudspad + CDG | 3000 |
Schakeltuin | 16400 |
Waarvan versterkt (grasbeton) | 4920 |
Waarvan onverhard | 11480 |
Totaal | 19400 |
Tabel Verhard oppervlak HS Oudenrijn
De schakeltuin wordt ingericht met grind en wordt ter plaatse van de onderhoudspaden versterkt met grasbetontegels (half-verharding).
De half-verharding van het schakelstation kan worden gerekend tot extensief gebruikte half-verharding en kan alleen als compenserende maatregel worden beschouwd als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- De toplaag is voldoende waterdoorlatend en bestaat uit waterpasserende verharding (klinkers met gaten of extra brede voegen, grind, graskeien of grastegels) of waterdoorlatende verharding (poreuze klinkers);
- De waterpasserende of waterdoorlatende verharding moet ten minste 45 mm kunnen vasthouden, zonder directe overstort naar het oppervlaktewater;
- De onderkant van de funderingslaag wordt aangelegd boven de gemiddelde grondwaterstand (GHG);
- De infiltratiecapaciteit (k-waarde) van de bodem is één meter per dag of groter;
- Er is geen directe afstroming naar de riolering (via kolken).
Het onderhoudspad aan de buitenzijde van de schakeltuin bestaat uit gesloten verharding. Het CDG-gebouw heeft ook een verhard oppervlak. Hierdoor dient maar een geringe hoeveelheid van de ontwikkeling te worden gecompenseerd voor toename in verharding: het CDG-gebouw en het onderhoudspad rondom de schakeltuin (3000 m2). Het hemelwater dat valt ter plaatse van de schakeltuin en de versterkte onderhoudspaden (extensief gebruik) in de schakeltuin kan ter plaatse infiltreren.
1. Waterkwaliteit
Voor aanpassingen in het oppervlaktewater voor watercompensatie of in stand houding van het watersysteem geldt voor waterkwaliteit het 'stand-stil'-principe: de kwaliteit van het water moet ten minste net zo goed zijn als voor aanvang van de werkzaamheden of zijn verbeterd.
Het terrein van het hoogspanningsstation wordt zeer extensief gebruikt. Alleen tijdens onderhoudswerkzaamheden van het station zijn er activiteiten op het terrein. De gebouwen en transformatorhuizen worden ingericht met een bodembeschermende voorziening (vloeistofdichte vloer) om bodemverontreiniging te voorkomen.
De daken worden gemaakt van materiaal dat niet uitloogbaar is. Het afstromende hemelwater zal dan ook geen verontreinigingen bevatten. Dit water wordt direct afgevoerd naar het oppervlaktewater.
Een deel van de neerslag die terecht komt op de verharding van de onderhoudsweg, stroomt via een berm (met een breedte van 3 á 4 m), af naar het oppervlaktewater. Een deel van de neerslag zal infiltreren in de bodem. De berm zorgt voor filtering van het afstromende water zodat eventuele verontreinigingen niet in het oppervlaktewater terecht komen.
Het kabeltracé loopt direct tegen de watergangen of door de watergangen tussen de woonwijken in het noordwesten van Nieuwegein/ in de oksel van de A2 en de A12. Tijdens de uitvoering voor de aanleg van de verkabeling dient rekening te worden gehouden met de stabiliteit van de oevers van de watergangen.
2. Afvalwater
Er vinden geen ontwikkelingen plaats waarbij afvalwaterinfrastructuur wordt geraakt of ontwikkelingen waarbij afvalwater wordt geloosd. Het kabeltracé kruist op verschillende plekken bestaande afvalwaterleidingen. Doordat de hoogspanningskabels dieper (circa NAP -20,0 m) worden aangelegd is er geen conflict met de afvalwaterleiding-infrastructuur. Bij de intrede- en uittredezones van de gestuurde boringen is er extra aandacht nodig voor mogelijke conflicten met kabels en leidingen doordat de hoogspanningskabel hier tussen maaiveld en NAP -20,0 m komt te liggen.
3. Wateroverlast
Voor de raakvlakken met waterveiligheid zijn in de notitie wateroverlast (Bijlage 13) wateroverlast door overstroming, hevige neerslag en inundatie de risico’s beschreven. Uit deze notitie zijn aandachtspunten geformuleerd en deze zijn overgenomen in het ontwerp door het maaiveld te ontwerpen op NAP +0,4 m en de toegangswegen op ten minste NAP -0,1 m. Naar aanleiding van de notitie en de aangescherpte risico’s voor wateroverlast wordt TenneT aangeraden om het hoogspanningsstation Heycopperkade te ontwerpen met inachtneming van de risico’s voor wateroverlast. De kans op wateroverlast door overstroming bedraagt vanaf 2027 1:10.000 en dit komt overeen met de ontwerpvoorwaarde van TenneT. Bij het ontwerp hoeft er dus geen rekening te worden gehouden met dit risico. De eventuele overlast en schade die bij overstroming toch op kan treden wordt door TenneT geaccepteerd. Op deze manier is op afdoende wijze met de overstromingsrisico’s omgegaan.
Figuur 12 Overstromingsdiepte kleine kans (1:1000 jaar), locatie hoogspanningsstations Stedin en TenneT ROOD.
De volgende uitgangspunten ten aanzien van wateroverlast worden gehanteerd:
- 1. Integraal ophogen maaiveld
- a. Vitale functies 0,7 m boven huidig maaiveld
- b. Overige infrastructuur inclusief gebouwen 0,5 boven huidig maaiveld
- 2. Vitale functies op 1e verdieping
- a. Alle gevoelige infrastructuur op eerste verdieping, namelijk 3,5 m boven huidig maaiveld. Hiermee is ook het overstromingsrisico Lek gedekt.
- 3. Verhoogd aanleggen toegangswegen
- a. Naast de infrastructuur van het hoogspanningsstation ook overige toegangswegen op 0,5 m boven huidig maaiveld (net als toegangswegen voor windmolens).
Droogte
Het gros van het hemelwater dat valt ter plaatse van het hoogspanningsstation zal infiltreren en deels bijdragen aan grondwateraanvulling zoals in de huidige situatie ook het geval is. Een klein deel van het hemelwater zal afstromen naar de watergangen voor watercompensatie. Aanvullend risico voor droogte door de ontwikkeling is hierdoor beperkt.
4. Grondwater
Voor de ontwikkeling van het station worden geen constructies in het watervoerende pakket geplaatst, hierdoor is er geen permanente beïnvloeding van grondwaterstromen. Doordat er geen bemalingen noodzakelijk zijn voor de uitvoering en het ruimtebeslag van de kabels in het 1e watervoerend pakket zeer beperkt is, worden er geen effecten verwacht voor grondwater. TenneT is op de hoogte gebracht van het opbarstrisico. TenneT wordt grondeigenaar van het hoogspaningsstation en de daarbijbehorende gronden. In die hoedanigheid kan TenneT een afweging maken hoe om te gaan met dit opbarstrisico.
5.Waterkwantiteit, watergangen en waterkeringen.
Waterkwantiteit
Er vindt geen demping plaats van watergangen door de ontwikkeling van het hoogspanningsstation.
De wateropgave bedraagt ten minste 675 m2 (22,5 % van 3.000 m2). Dit zal iets hoger uitvallen omdat grasbeton (zie Tabel Verhard oppervlak HS Oudenrijn hierbioven) halfverharding is. Aangezien circa 2.000 m2 nieuw oppervlaktewater wordt teruggebracht wordt ruimschoots aan de waterovergave voldaan.Hier kan op verschillende manieren invulling aan worden gegeven. HDSR geeft de voorkeur aan het verbreden van de bestaande tertiaire watergangen aan de langszijde van de ontwikkeling, eventueel met natuurvriendelijke oever. Zodoende blijft de inspanning voor het onderhoud gelijk.
Uit landschappelijke overweging zou het de voorkeur hebben om waterpartijen aan te leggen aan de noord- en zuidzijde van de ontwikkeling in combinatie met ruime natuurvriendelijke oevers en het terugbrengen van een moeraslandschap. Dit is teruggebracht in het huidige voorstel voor het landschappelijk ontwerp. In dit voorstel is circa 2.000 m2 nieuw oppervlaktewater teruggebracht, ruim voldoende om de wateropgave in te vullen.
Ongeacht voor welke invulling van de watercompensatie wordt gekozen dient er tenminste worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
- Minimale watercompensatie van 675 m2 nieuw wateroppervlak of 210 m3 berging in een infiltratievoorziening
- Verbreding bestaande watergang: minimaal 0,5 m
- Waterdiepte: minimaal 0,6 m
- Onderhoudsdiepte: minimaal 0,2 m
- Taluds 1:1,5; NVO taluds 1:5
- Onderhoudsstrook: 5 m
- Watercompensatie gereed voor aanvang ontwikkeling/ verhardingsmaatregelen.
Waterkeringen
In het plangebied is geen raakvlak met waterkeringen voor de ontwikkeling van het hoogspanningsstation doordat deze niet in of nabij de kernzone of beschermende gronden liggen.
Wat betreft het kabeltracé dient bij de gestuurde boring voor het kruisen van het Amsterdam-Rijnkanaal rekening te worden gehouden met de aanwezige waterkeringen. De functie van de keringen moet te allen tijde worden behouden. Doordat de boring op voldoende diepte (NAP -25,0 m) ten opzichte van de kering wordt uitgevoerd zijn er geen permanente effecten te verwachten.
6. Bodemdaling
De bodem bestaat voornamelijk uit klei op veen en veen in de eerste 4 à 5 m onder maaiveld. Zowel klei als veen, maar voornamelijk veen, zijn gevoelig voor inklinking door daling van het grondwaterpeil. Droogte kan leiden tot daling van het grondwaterpeil en daarmee inklinking/ bodemdaling veroorzaken.
Door de reeds aanwezige kunstmatig verhoging in het maaiveld ter plaatse van de projectlocatie heeft de zetting van de klei- en veenlagen al grotendeels plaatsgevonden. Aanvullende bodemdaling door grondwaterdaling (droogte) in de samendrukbare lagen kan hierdoor nog maar zeer beperkt optreden. Het risico voor bodemdaling op de ontwikkeling is hierdoor beperkt. Er worden geen aanvullende maatregelen genomen.
Figuur 14 Bodemdaling polder Rijnenburg
Conclusie
Door het gebruik van half-verharding en grind hoeft er maar een geringe hoeveelheid van de ontwikkeling te worden gecompenseerd voor toename in verharding.
Daarnaast vindt er geen demping plaats van watergangen door de ontwikkeling van het hoogspanningsstation. De watercompensatie opgave wordt ingevuld door gebruik te maken van de watergangen die worden gerealiseerd voor de landschappelijke inpassing. Ook voor de stand van het grondwater en de waterkeringen is er geen raakvlak.
Voor het aspect klimaatadaptatie zijn er geen risico's in het gebied en hoeven geen maatregelen getroffen te worden.
5.13 Archeologie
Kader
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Een van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaard moeten blijven. Alleen als dat niet kan, is behoud door middel van opgraven en bewaren in depot een optie. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium moet plaatsvinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek moeten worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.
Het omgevingsplan van de gemeente Utrecht
In het omgevingsplan zijn regels voor de bescherming van archeologie opgenomen in het hoofdstuk 7 (grondwerk). Met grondwerk worden de activiteiten die de bodem verstoren bedoeld.
Op basis van onderzoek heeft de gemeente vastgesteld hoe groot de kans is dat op een locatie archeologische resten gevonden kunnen worden. Op basis van de trefkans is aan locaties een verwachtingswaarde toegekend. Op een locaties waar de trefkans zeer klein is of waar bekend is dat er geen archeologisch resten zijn op een locatie, is geen verwachtingswaarde opgenomen en gelden dus ook geen regels. De locaties met de diverse archeologische verwachtingswaarde zijn zo in het omgevingsplan opgenomen, dat bij een klik op de kaart zichtbaar is of er een waarde of verwachting geldt, welke waarde of verwachting dat dan is en welke regel van toepassing is.
Gebieden van zeer hoge archeologische waarde (AV2) zijn gebieden waarvan bekend is dat er belangwekkende archeologische waarden zijn, maar die (nog) niet beschermd zijn als archeologisch rijks- of gemeentelijk monument. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen dieper dan 30 centimeter.
Gebieden van hoge archeologische waarde (AV3) zijn gebieden waar op grond van eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek dan wel op basis van historisch geografisch onderzoek bekend is dat er archeologische waarden zijn, maar waarvan de begrenzing nog niet vastgesteld is. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 30 m2 en dieper dan 30 centimeter.
Gebieden van hoge archeologische verwachting (AV4) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan groot is vanwege historisch-topografische bronnen en landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 centimeter.
Gebieden van middelhoge archeologische verwachting (AV5) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan middelgroot is. Dit is gebaseerd op de landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 30 centimeter.
Gebieden van lage archeologische verwachting (AV6) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan klein is. Dit is gebaseerd op de landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 5000 m2 en dieper dan 50 centimeter.
Beschermde archeologische rijksmonumenten worden op grond van de Erfgoedwet beschermd. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijven paragraaf 2 en 3 van hoofdstuk II van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hierin staat dat aantasting van de beschermde archeologische monumenten niet is toegestaan. Voor wijziging, sloop of verwijdering van een archeologisch Rijksmonument moet een vergunning worden aangevraagd waarop de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed beslist.
Plangebied
Bureauonderzoek archeologie
De ondergrond van het plangebied bestaat hier uit een rivierkom en uit fossiele stroomgordels. De rivierkom is een laaggelegen en nat gebied, en was in het verleden waarschijnlijk ongeschikt voor menselijke bewoning. De stroomgordels vormden na het dichtslibben van de rivieren relatieve hoogtes in het landschap, en waren wel geschikt voor bewoning. De stroomgordels aan de noordkant van het plangebied zijn niet gedateerd, maar ook daarvoor geldt een archeologische verwachting. Op de stroomgordels zijn ook de meeste archeologische vindplaatsen bekend.
Het plangebied valt in een zone met lage archeologische verwachting (AV6). Bodemingrepen groter dan 5000m2 en dieper dan 50cm zijn vergunningplichtig. Als de bodemingrepen deze vrijstellingsgrenzen overschrijden moet voorafgaand aan de vergunningsaanvraag een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen of er binnen het plangebied archeologische resten al dan niet archeologische resten kunnen worden verwacht.
Er geldt een verschillend advies voor de verschillende delen van het plangebied, zowel op basis van de archeologische verwachting als op basis van de onderzoeken die al binnen het gebied zijn uitgevoerd (Bijlage 6 en Bijlage 7). De betreffende deelgebieden zijn in Figuur 15weergegeven. Voor de locaties waar gestuurde boringen plaatsvinden, hoeft geen archeologisch vervolgonderzoek plaats te vinden (de in- en uittredepunten uitgezonderd), maar voor de locaties met open ontgravingen en/of cultuurtechnisch herstel wel. De conclusies zijn per deelgebied als volgt:
- Deelgebied 1: is al opgegraven, en hoeft dus niet nader onderzocht te worden.
- Deelgebied 2, 13 en 14: is al onderzocht door middel van booronderzoek. Daarbij werd vrijgave geadviseerd.
- Deelgebied 3 en 12: is al onderzocht door middel van booronderzoek. Daarbij werd proefsleuvenonderzoek geadviseerd.
- Deelgebied 4: betreft een AMK-terrein. Hier is al vrijwel zeker dat er archeologische resten aanwezig zijn, en heeft een booronderzoek daarom weinig toegevoegde waarde. Het advies is hier dan ook een proefsleuvenonderzoek.
- Deelgebieden 5 t/m 11: hiervoor geldt een (middel)hoge verwachting op basis van de gemeentelijke verwachtingskaart. Hier is het advies om een booronderzoek uit te voeren. (Voor de A12 geldt ook een hoge verwachting volgens de kaart, maar hier zijn vanwege recente verstoringen door de A12 zelf geen resten meer te verwachten) (Deelgebieden 5 en 6 zijn grotendeels al onderzocht bij een booronderzoek uit 1993 (OM-nummer 2082659100), maar aangezien hier geen boorstaten van aanwezig zijn, en gezien de ouderdom van dit onderzoek, is het aan te bevelen om hier toch een nieuw booronderzoek uit te voeren).
- Overige deelgebieden: hier geldt een lage verwachting op archeologische resten. Overige onderzoeken in de komgebieden hebben geen archeologische vindplaatsen of nieuwe crevassecomplexen opgeleverd, en de verwachting is dan ook dat dat niet anders zou zijn voor de overige deelgebieden hier. Het advies hiervoor is daarom vrijgave.
Figuur 15.: Advieskaart deelgebieden. Voor de niet-gekleurde gebieden geldt ook het advies vrijgave.
Binnen de delen waarvoor booronderzoek geadviseerd wordt is 400 meter aan open ontgraving gepland (inclusief in-/uittredepunten) en wordt één mast geamoveerd. Het advies is om hier één boring per 50 meter te zetten. Binnen het gebied waarvoor proefsleuven geadviseerd wordt ligt 120 meter aan open ontgraving (inclusief in-/uittredepunten) en één te amoveren mast. Het advies is om hier twee proefsleuven van 25x2 meter aan te leggen. Mogelijk is er voor de aanleg van werkterreinen en bouwwegen ook nog aanvullend onderzoek nodig, maar omdat de ligging daarvan nog niet bekend is kan ook nog niet worden geadviseerd over het uit te voeren vervolgonderzoek.
Conclusie
Voor de locaties waar gestuurde boringen plaatsvinden is geen archeologisch vervolgonderzoek nodig (de in- en uittredepunten uitgezonderd), maar voor de locaties met open ontgravingen en/of cultuurtechnisch herstel wel.
Voor deze gebieden geldt een (middel)hoge verwachting op basis van de gemeentelijke verwachtingskaart.
Mogelijk is er voor de aanleg van werkterreinen en bouwwegen ook nog aanvullend onderzoek nodig, maar omdat de ligging daarvan nog niet bekend is kan ook nog niet worden geadviseerd over het uit te voeren vervolgonderzoek.
Er is een Plan van Aanpak opgesteld voor de zones waar vervolgonderzoek noodzakelijk voor is (Bijlage 7). Als er in deze zones archeologische waarden worden aangetroffen uit booronderzoek dan vindt een proefsleuvenonderzoek plaats.
5.14 Kabels En Leidingen
Plangebied
Ten zuiden van het Ringkade bevindt zich een belangrijke buisleiding van Gasunie. Deze buisleiding is voor het transport van aardgas. Deze buisleiding bevindt zich ver buiten het plangebied en buiten de belemmeringstrook van 5 meter vanhet bestaande tracé (Belemmeringengebied buisleidingen met gevaarlijke stoffen) (zie figuur 16) (Bron: Kaarten |atlas). Eventuele aanvullende voorzorgsmaatregelen dienen te worden afgestemd met Gasunie.
Figuur 16
Ter plaatse van de Ringkade en Heijcopperkade bevinden zich diverse kabels en leidingen. Het voorgenomen tracé dient deze bestaande kabels en leidingen te kruisen op voldoende afstand en diepte.
Ten westen van het plangebied lopen diverse kabels en leidingen (incl. riolering) vanuit de Ringkade noordwaarts richting de Heijcopperkade (ten westen van het bestaande station van Stedin en de zorglocatie van het Leger des Heils). Deze kabels en leidingen bevinden zich buiten het plangebied en hier worden dan ook geen knelpunten verwacht. Zie figuur 17a en 17b (Bron: PDOK Viewer)
Figuur 17 a
Figuur 17b
De kruising met het Amsterdam-Rijnkanaal is voorzien middels één HDD gestuurde boring onder het kanaal door, waarbij zowel het in- als uittredepunt in de gemeente Nieuwegein vallen (zie figuur 18a en 18b). Ter hoogte van het tracé onder het kanaal door bevinden zich diverse boringen/mantelbuizen voor kabels en leidingen. Eventuele knelpunten dienen inzichtelijk te worden gemaakt en te worden afgestemd met de betreffende eigenaar en/of beheerder.
Figuur 18a
Figuur 18b
Ter plaatse van het nieuwe hoogspanningsstation worden geen kabels en leidingen verwacht aangezien de gronden op het moment een agrarische bestemming hebben. Dit geldt eveneens voor de resterende, niet hiervoor benoemde, delen van de tracés met een agrarische bestemming. Indien er onverhoopt kabels of leidingen worden aangetroffen die een belemmering vormen, zal hierover in gesprek worden getreden met de betreffende eigenaar en/of beheerder voor nadere afstemming.
Conclusie
Binnen het huidige plangebied van het hoogspanningsstation bevinden zich geen kabels of leidingen die een belemmering vormen. Ter plaatse van de tracés met een agrarische bestemming worden eveneens geen knelpunten met kabels en leidingen verwacht. Ter plaatse van de bestaande infrastructuur (o.a. Ringkade, Heijcopperkade) dienen bestaande kabels en leidingen op voldoende afstand en diepte te worden gekruist.
Voor aanvang van de werkzaamheden dient de exacte ligging van de aanwezige kabels en leidingen te worden vastgesteld door middel van een KLIC melding, het graven van proefsleuven en inmeting aan het rijksdriehoeknet. Eventuele knelpunten dienen te worden afgestemd met de betreffende eigenaar en/of beheerder van de netten. Aanpassing van het (tracé)ontwerp of verlegging van de bestaande K&L kan hiervan een uitkomst zijn.
5.15 Circulariteit
Plangebied
Circulariteit is voor dit project niet nader ingevuld. Het station wordt hoofdzakelijk gemaakt van materialen die nodig zijn voor het geleiden en schakelen van stroom. Denk hierbij aan kabels van aluminium of koper, geleiderails van metaal, isolatoren (porselein/glas) en scherfwanden van beton. Het materiaal dat wordt gebruikt voor het centraal dienstgebouw is ook beton met wellicht een nader uit te werken bekleding (waarschijnlijk baksteen). Het is niet gebruikelijk dat materialen hergebruikt kunnen worden. Het doel van het station is het geleiden en schakelen van stroom. Het station bestaat dan ook voor het overgrote deel uit componenten die stroom geleiden, schakelen en isoleren. Omdat TenneT een duurzame leveringszekerheid moeten garanderen worden hier hoofdzakelijk nieuwe componenten voor gebruikt.
Binnen het station wordt zoveel mogelijk groen ingepast. Zo worden de schakeltuinen voorzien van grasbetontegels en wordt het station landschappelijk ingepast op basis van een ontwerp dat zoveel mogelijk bijdraagt aan de biodiversiteit. Verder heeft TenneT het convenant voor Schoon en Emissieloos bouwen ondertekend en handelt TenneT hiernaar.
Conclusie
Het aspect circulariteit staat niet aan de uitvoering van dit plan aan de weg.
5.16 Conclusie
De diverse milieuaspecten vormen geen belemmering voor het planvoornemen. Onderhavig plan past binnen de gestelde kaders
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
Inleiding
Deze wijzing van het omgevingsplan ziet op de ontwikkeling van het plangebied. Deze wijziging van het omgevingsplan maakt de ontwikkeling van een hoogspanningsstation en bijbehorende bekabeling in het plangebied mogelijk.
Financiële en economische uitvoerbaarheid
Financiële uitvoerbaarheid
Voor de integrale gebiedsontwikkeling van dit plangebied is een anterieure overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer van het plangebied. In deze anterieure overeenkomst zijn afspraken gemaakt over de realisatie van de bouwplannen en over de inrichting van het openbare gebied in het plangebied. In deze overeenkomst neemt de eigenaar/initiatiefnemer de plicht op zich om de nieuwe functies, de bouwplannen én de openbare ruimte in het plangebied voor eigen rekening en risico te realiseren, in onderlinge samenhang en volgens een afgesproken planning.
Economische uitvoerbaarheid
De kosten van de aanleg en instandhouding van de voorgenomen ontwikkeling en het risico, komen voor rekening van initiatiefnemer TenneT. TenneT is op grond van artikel 16 Elektriciteitswet 1998 verantwoordelijk voor het beheer van het landelijk hoogspanningsnet. In het kader van de zorg voor een betrouwbare en veilige elektriciteitsvoorziening, is het onderhavige initiatief voorzien. Gezien nut en noodzaak van het project kan TenneT de investeringskosten doorberekenen in de tarieven voor transport van elektriciteit.
Om die reden staat de economische haalbaarheid van het project niet ter discussie. Dit betekent dat ook de kosten van bijvoorbeeld mitigerende maatregelen, en de kosten van tijdelijke bouwplaatsen, herstelwerkzaamheden en eventuele (plan)schadevergoeding gedekt zijn. De gemeente sluit met TenneT een anterieure overeenkomst om de nadeelcompensatie op TenneT te kunnen verhalen. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op een efficiënte en effectieve taakuitoefening door TenneT.
Conclusie
Met de afspraken in de anterieure overeenkomst is de financiële- en economische uitvoerbaarheid van deze wijziging omgevingsplan voldoende aannemelijk gemaakt.
Kostenverhaal
In de anterieure overeenkomst zijn ook afspraken gemaakt over het kostenverhaal van de door de gemeente voor het plangebied te maken kosten (plankosten, kosten bovenwijkse voorzieningen, etc.). Daarmee is het wettelijke kostenverhaal anderszins verzekerd, conform artikel 13.13 Omgevingswet en is het niet nodig om financiële regels op te nemen in deze wijziging omgevingsplan.
Nadeelcompensatie
In de anterieure overeenkomst is ook vastgelegd dat eventuele nadeelcompensatie aan derden voor rekening en risico is van TenneT, de initiatiefnemer. Claims voor nadeelcompensatie zullen door de gemeente worden doorgelegd naar de initiatiefnemer.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.2.1 Afstemming en samenwerking met andere bestuursorganen
Het plan is aan een aantal organisaties toegezonden voor reactie als bedoeld in artikel 2.2 Omgevingswet.
Vier organisaties hebben op het voorontwerp gereageerd namelijk de provincie Utrecht, Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HDSR), de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) en Rijkswaterstaat. De opmerkingen van de eerste drie organisaties zijn zonder meer overgenomen en betroffen ondergeschikte punten. De reactie van Rijkswaterstaat was uitvoeriger en betrof veel verschillende punten. Een gedeelte van deze punten is ter kennisgeving aangenomen of is doorgegeven aan TenneT. Een ander gedeelte van de punten heeft geleid tot ondergeschikte aanpassingen aan het voorontwerp. Alle vier de organisaties hebben een reactie ontvangen naar aanleiding van hun opmerkingen. Hiermee zijn hun mogelijke zorgpunten geadresseerd.
6.2.2 Participatie
Voor de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project is afstemming gezocht tussen de gemeente en TenneT, waarbij TenneT het voortouw heeft genomen in het participatieproces. In lijn met het participatiebeleid van de gemeente Utrecht, heeft TenneT als initiatiefnemer het participatieproces in een vroeg stadium en op interactieve wijze opgezet. De omgeving werd in een vroeg stadium betrokken met als doel zeggenschap, eigenaarschap en betrokkenheid te vergroten.
Om de omgeving te betrekken bij de voorgenomen ontwikkeling, heeft TenneT een brief gestuurd naar omwonenden en grondeigenaren. In deze brief werd een toelichting gegeven op de ontwikkeling en werd er de mogelijk gegeven om verdere uitleg te krijgen.
Op de bijeenkomsten in oktober 2024 is een ruime omgeving geïnformeerd over de Programmatische verkenning voor de gebiedsontwikkeling van Rijnenburg. Daar is ook informatie verstrekt over het voornemen van TenneT om dit hoogspanningsstation te realiseren.
Op 9 december is voor de direct omwonenden op de Heycopperkade en de Ringkade een bijeenkomst georganiseerd over de concrete ontwikkeling van het perceel met de plannen voor landschappelijke inpassing.
6.3 Handhaving
Doel handhavend optreden
Toezicht en handhaving van de regels in het omgevingsplan draagt bij aan een veilige, gezonde, duurzame, bereikbare en leefbare fysieke leefomgeving. Handhaving bestaat uit controle (toezicht en opsporing) en uit het opleggen van bestuursrechtelijke sancties.
De gemeente handhaaft de regels van het omgevingsplan, zoals de regels over het bouwen, over het gebruik van gebouwen en milieuregels. Voor sommige activiteiten is er een vergunningplicht opgenomen in het omgevingsplan. Controle op de regels vindt dan vooraf plaats, via het beoordelen van een aanvraag voor een vergunningplichtige activiteit, bijvoorbeeld voor het kappen van bomen.
Er zijn daarnaast ook activiteiten waarvoor geen vergunningplicht geldt, maar waarvoor algemene regels zijn opgenomen in het omgevingsplan. De gemeente houdt toezicht op de naleving van deze algemene regels en treedt handhavend op tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld bij het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans of bij het gebruik van een winkel als café.
De gemeente houdt ook toezicht op bedrijven. In het omgevingsplan kunnen toelatingsregels opgenomen worden voor nieuwe bedrijven. Deze regels richten zich op het evenwichtig toedelen van functies aan locaties en zorgen ervoor dat het bedrijf geen onaanvaardbare hinder veroorzaakt voor de omgeving. Bijvoorbeeld door geluid, externe veiligheid of geur.
Door te handhaven op de regels in het omgevingsplan, zorgt de gemeente ervoor dat de regels nageleefd worden en de leefomgeving veilig, gezond, duurzaam, bereikbaar en leefbaar blijft.
Wijze van handhaven
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan het college de regels van het omgevingsplan op verschillende manieren handhaven: via bestuursdwang, met een dwangsom of met een bestuurlijke boete.
Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het illegale bouwwerk of de illegale activiteit) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dat kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer op de overtreder worden verhaald.
Bij het opleggen van een last onder dwangsom moet het illegale gebruik worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. De dwangsom is bedoeld om de overtreder te stimuleren om de overtreding te stoppen. Een dwangsom kan bijvoorbeeld opgelegd worden aan een horecaonderneming die geurhinder veroorzaakt omdat er geen ontgeuringsinstallatie is.
Een bestuurlijke boete is een straf die de overheid kan opleggen als iemand de wet overtreedt, waarbij de overtreder een geldboete moet betalen. Het is dus een zogenaamde 'bestraffende sanctie', bedoeld om pijn te doen ('leed toe te voegen'). Het opleggen van een bestuurlijke boete is bijvoorbeeld mogelijk bij overtreding van regels in een omgevingsplan over het gebruik of de staat van open erven of terreinen of het gebruik van gebouwen, of over het tegengaan van hinder.
Het opleggen van sancties helpt ook om overtredingen te voorkomen: doordat de overtreder de kosten van de bestuursdwang, de dwangsom of de bestuurlijke boete moet betalen, kan daarvan een afschrikwekkende werking uitgaan. Dat zal voor een aantal burgers en bedrijven voldoende reden zijn de gedraging niet meer te verrichten.
De gemeente werkt bij het toezicht en handhaving (inclusief sanctionering) volgens de Algemene Handhavingsstrategie Openbare ruimte en Bebouwde omgeving gemeente Utrecht. Deze Algemene Handhavingstrategie is de Utrechtse aanvulling op de Landelijke Handhavingstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Samen vormen ze de basis voor de manier waarop de gemeente Utrecht het toezicht en de handhaving in de stad Utrecht uitvoert.
Hoofdstuk 7 Juridische Plantoelichting
7.1 Inleiding
Dit plan is een onderdeel van het omgevingsplan van Utrecht. Het omgevingsplan bestaat uit een definitief deel en een tijdelijk deel. Met het definitieve deel wordt het omgevingsplan bedoeld dat inhoudelijk en digitaal is opgebouwd op de manier die de Omgevingswet voorschrijft. Definitief betekent dus niet dat de regels niet gaan veranderen. Het tijdelijke deel van het omgevingsplannen bestaat uit de bestemmingsplannen die zijn vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke ordening of de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De regels van het plan vullen de regels van het definitieve deel van het omgevingsplan aan. De regels van het definitieve omgevingsplan zijn dus ook van toepassing op het plangebied van dit plan. Als dat niet zo is, dan is dat expliciet aangeven in de regels. In het omgevingsplan staat bijvoorbeeld dat je niet mag bouwen zonder omgevingsvergunning (artikel 4.5 van het omgevingsplan). Die vergunningplicht geldt dan ook voor dit plangebied. Als in de regels staat dat een gebouw niet hoger mag zijn dan 10 meter, dan is dat een aanvulling op het omgevingsplan en zal een vergunningaanvraag voor het bouwen getoetst worden aan de regel over de bouwhoogte (artikel 4.16, vijfde lid, van het omgevingsplan).
De samenhang met het tijdelijke omgevingsplan is anders. Voor dit plan geldt dat het ook de regels van het tijdelijke deel aanvult.
In hoofdstuk 1 van de regels staat beschreven hoe de regels samenhangen met het omgevingsplan (zie de volgende paragraaf).
In hoofdstuk 2 staan de regels die aangeven welke activiteiten binnen het plangebied zijn toegestaan en welke voorwaarden aan die activiteiten gesteld worden.
Het gebruik van het woord 'of' in de regels
Wanneer in de regels van dit plan in een opsomming van gevallen het woord 'of' wordt gebruikt, is daaronder mede begrepen de situatie dat meer dan een van de genoemde gevallen zich tegelijk voordoen. Onder 'of' wordt een combinatie van opties niet uitgesloten.
7.2 Inleidende Regels (Hoofdstuk 1 Van De Regels)
Artikel 1 Werking van dit plan
In artikel 1 zijn de regels opgenomen die laten zien hoe de samenhang van dit plan met het omgevingsplan van Utrecht is.
In lid 1.1 is het plangebied beschreven. Het werkingsgebied van de regels valt, uitzondering daargelaten, samen met het plangebied.
Onderdeel 1 van lid 1.2 maakt duidelijk dat dit plan het omgevingsplan wijzigt. Over het algemeen zijn de regels een aanvulling op het omgevingsplan, maar soms treden ze in de plaats van regels van het omgevingsplan. Dat laatste gebeurt alleen als een regel dat expliciet aangeeft of als de regel in strijd is met een regel van het omgevingsplan.
In onderdeel 2 is verwoord wat in paragraaf 7.1 al is uitgelegd: de regels treden in plaats van regels in het tijdelijke deel.
Functieregels zijn regels die in hoofdstuk 2 van dit plan of in hoofdstuk 3 van het omgevingsplan staan. De functieregels geven aan waar een locatie voor bedoeld is.
Op grond van lid 1.2 sub 3 geldt dat de regels over de hoogspanningsleidingen en bijbehorende belemmeringsstroken, voor zo ver niet gelegen binnen de functie groen of bedrijf nutsvoorziening als geregeld in dit plan, niet in de plaats treden van regels in het tijdelijk deel van het omgevingsplan maar deze regels aanvullen.
In lid 1.3 zijn de begrippen opgenomen die wel in dit plan maar niet in het definitieve omgevingsplan voorkomen.
De standaardregels van bestemmingsplannen, zoals de wijze van meten, zijn niet in dit plan opgenomen, omdat die al in het definitieve omgevingsplan staan. Dat geldt ook voor het overgangsrecht.
7.3 Functies (Hoofdstuk 2 Van De Regels)
Hoofdstuk 2 FunctiesArtikel 2 Bedrijf - Nutsvoorziening
De functie Bedrijf – Nutsvoorziening maakt een hoogspanningsstation van maximaal 150 kV en bijbehorende voorzieningen voor de aansluiting op het hoogspanningsnet mogelijk.
Artikel 3 Beschermende functie Leiding-Hoogspanning
De beschermende functie Leiding - Hoogspanning' maakt de nieuw aan te leggen ondergrondse hoogspanningsleiding mogelijk. In de omschrijving wordt een ondergrondse hoogspanningsleiding met een maximum spanning van 150 kV en een belemmeringenstrook mogelijk gemaakt. Het opnemen van een belemmeringenstrook is nodig om de ongestoorde ligging en werking van de gerealiseerde verbinding te garanderen.
Er is een verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning grondwerk of bouwwerkzaamheden te verrichten. Burgemeester en wethouders beoordelen aan de hand van een vergunningaanvraag of de te beschermen functie schade kan oplopen en of er gevaar kan ontstaan. Voordat ze een besluit nemen, vragen burgemeester en wethouders advies aan de beheerder of, als er geen beheerder is, aan een deskundige. Hiermee is geregeld dat bouw- en grondwerkzaamheden niet zonder meer kunnen worden uitgevoerd ter plaatse van de belemmeringenstrook van de verbinding. Een vergunning voor dergelijke werkzaamheden wordt alleen verleend als de werkzaamheden niet strijdig zijn met het belang en de veiligheid van de hoogspanningsverbinding. Om dit te beoordelen wordt de leidingbeheerder in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen. Zie artikel 4.8 (bouwwerkzaamheden) en 7.1 e.v. (grondwerkzaamheden) Omgevingsplan Utrecht. De activiteit grondwerk is van toepassing op de volgende werkzaamheden:
- 1. het wijzigen van het maaiveldniveau door afgraven, egaliseren of ophogen;
- 2. het verwijderen, aanleggen of verharden van wegen, paden of het aanbrengen van andere oppervlakteverharding
- 3. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
- 4. het verrichten van graafwerkzaamheden (zoals voor rioleringen, kabels, leidingen en drainage);
- 5. het planten of rooien van bomen of van andere diep wortelende planten;
- 6. het aanleggen van oeverbeschoeiingen, kaden of aanlegplaatsen;
- 7. het aanleggen, verbreden of dempen van oppervlaktewater.
Op locaties met een beschermde functie geldt ook nog een andere functie. Een bouwwerk zal ook aan de eisen van die andere functie moeten voldoen.
Artikel 4 Groen
Locaties met de functie Groen maken deel uit van de openbare ruimte. Deze functie is toegekend aan parken en aan ander groen dat een wezenlijk onderdeel is van de structuur van een wijk of gebied. In deze groenvoorzieningen is bewegen, ontmoeten en spelen in de open lucht vanzelfsprekend. Groenvoorzieningen dragen bij aan een gezond leefklimaat en vergroten de leefbaarheid van een wijk of gebied. Binnen de functie Groen is ook oppervlaktewater en sierwater toegestaan en er mogen voet- en fietspaden worden aangelegd en veldjes waar honden ongelijnd uitgelaten mogen worden.
Auto's horen niet thuis op een locatie met deze functie. Als er toch nieuwe parkeerplaatsen of uitritten nodig zijn, dan moet daarvoor een vergunningprocedure doorlopen worden of de procedure om het bestemmingsplan te wijzigen.
Het aantasten van bomen is in strijd met het doel van de functie. De regel in lid 3.3, onder 4, maakt dat expliciet. Onderhoud aan bomen of het verwijderen van een zieke boom valt uiteraard niet onder deze regel.
De regel in lid 4.3, onder e verbiedt het aantasten van de biodiversiteit. Deze regel zorgt voor de bescherming die hoort bij het tweede deel van het doel van de functie dat in lid 4.1 is beschreven. Het is niet de bedoeling dat het normale gebruik van groen ook valt onder het verbod. Wat dat "normale gebruik" is, moet blijken uit de locatie.
De regel in lid 4.4 gebiedt de realisatie van het landschappelijke inpassingsplan. Het landelijk inpassingsplan is een belangrijke randvoorwaarde voor de goed inpassing van het hoogspanningsstation in het landschap. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het mogelijk geworden om een gebodsbepaling op te nemen in het Omgevingsplan. Een gebodsbepaling is een voorschrift dat een onvoorwaardelijke en rechtstreekse verplichting oplegt om een bepaalde handeling (in dit geval de realisatie van het landschappelijk inpassingsplan) te verrichten met het oog op de fysieke leefomgeving. Dit betekent dat de grondeigenaar direct verplicht wordt zijn grond zodanig te gebruiken dat de feitelijke situatie overeenkomt met de functie van die locatie.
Artikel 5 Verkeer-Verblijfsgebied
De openbare ruimte die niet de functie Groen, Water of een bijzondere verkeersfunctie heeft, krijgt de functie Verkeer-Verblijfsgebied. Daaronder vallen wegen, fiets- en voetpaden, pleinen, groenvoorzieningen en bouwwerken die bij de functie passen, zoals fietsenstallingen. Wegen met deze functie zijn vooral bedoeld voor het bestemmingsverkeer.
Voor standplaatsen gelden ook de regels die in de APV staan. Voor terrassen gelden de eisen die de horecaverordening stelt (in de versie van 2018: onder meer artikel 2 en 9) en het daarbij horende terrassenreglement.
Planologisch is een evenement op een locatie met deze functie niet bij voorbaat geheel onwenselijk. De aard en omvang van een evenement moet passen in de omgeving. De afweging of een evenement kan worden toegestaan, maakt de gemeente op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening, waarbij alle aspecten die bij een evenement komen kijken worden beoordeeld. Dit artikel verbiedt een evenement, tenzij het evenement is toegestaan op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening.
7.4 Bijlagen Bij De Regels
Bijlage 1 Quickscan
Bijlage 2 Stikstofonderzoek
Bijlage 3 Voortoets Ecologie Stikstof
Bijlage 3 Voortoets ecologie stikstof
Bijlage 4 Weging Van Het Waterbelang
Bijlage 4 Weging van het waterbelang
Bijlage 5 Milieu Hygienisch Vooronderzoek Bodem
Bijlage 5 Milieu hygienisch Vooronderzoek Bodem
Bijlage 6 Bureauonderzoek Archeologie
Bijlage 6 Bureauonderzoek Archeologie
Bijlage 7 Inventariserend Veldonderzoek Archeologie
Bijlage 7 Inventariserend Veldonderzoek Archeologie
Bijlage 8 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 8 Akoestisch onderzoek
Bijlage 9 Vooronderzoek Oo
Bijlage 10 Landschappelijke Inpassing Onderstation Oudenrijn Tennet Movares
Bijlage 10 Landschappelijke inpassing Onderstation Oudenrijn TenneT Movares
Bijlage 11 Mer-beoordeling Oudenrijn
Bijlage 11 Mer-beoordeling Oudenrijn
Bijlage 12 Bomeninventarisatie
Bijlage 12 Bomeninventarisatie