KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk - 1 (Nemo)
Artikel 4 Maatschappelijk - 2 (Scheepvaartmuseum)
Artikel 5 Maatschappelijk - 3 (Arcam)
Artikel 6 Verkeer
Artikel 7 Water - 1
Artikel 8 Water - 2 (Oostzijde Nemo-pier/museumhaven)
Artikel 9 Water - 3 (Westzijde Nemo-pier)
Artikel 10 Waarde - Archeologie 1
Artikel 11 Waarde - Archeologie 2
Artikel 12 Waarde - Cultuurhistorie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 13 Anti-dubbeltelregel
Artikel 14 Algemene Bouwregels
Artikel 15 Algemene Gebruiksregels
Artikel 16 Algemene Afwijkingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 17 Overgangsrecht
Artikel 18 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging En Begrenzing
1.3 Doelstelling
1.4 Geldend Planologisch Kader
1.5 Bevoegdheden
1.6 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie
2.1 Inleiding
2.2 Beschrijving Van Het Plangebied
2.3 Beschrijving Van De Bestaande Functies In Het Plangebied
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Europees Beleid
3.2 Rijksbeleid
3.3 Provinciaal Beleid
3.4 Regionaal Beleid
3.5 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Bodem
4.1 Algemeen
4.2 Regelgeving
4.3 Resultaten Onderzoek
4.4 Conclusie
Hoofdstuk 5 Cultuurhistorie En Archeologie
5.1 Algemeen
5.2 Regelgeving
5.3 Resultaten Onderzoek
5.4 Conclusie
Hoofdstuk 6 Duurzaamheid
Hoofdstuk 7 Externe Veiligheid
7.1 Algemeen
7.2 Regelgeving
7.3 Resultaten Onderzoek
7.4 Conclusie
Hoofdstuk 8 Geluid
8.1 Algemeen
8.2 Regelgeving
8.3 Resultaten Onderzoek
8.4 Conclusie
Hoofdstuk 9 Luchthavenindelingbesluit
9.1 Algemeen
9.2 Regelgeving
9.3 Resultaten Onderzoek
9.4 Conclusie
Hoofdstuk 10 Luchtkwaliteit
10.1 Algemeen
10.2 Regelgeving
10.3 Resultaten Onderzoek
10.4 Conclusie
Hoofdstuk 11 Mer/mer-beoordeling
Hoofdstuk 12 Milieuhinder Bedrijvigheid
12.1 Algemeen
12.2 Resultaten Onderzoek
12.3 Conclusie
Hoofdstuk 13 Natuur En Landschap
13.1 Algemeen
13.2 Regelgeving
13.3 Resultaten Onderzoek
13.4 Conclusie
Hoofdstuk 14 Verkeer En Parkeren
14.1 Autoverkeer
14.2 Openbaar Vervoer
14.3 Langzaam Verkeer
14.4 Parkeren
14.5 Resultaten Onderzoek
14.6 Conclusie
Hoofdstuk 15 Water
15.1 Algemeen
15.2 Regelgeving
15.3 Resultaat Onderzoek (Watertoets)
15.4 Conclusie
Hoofdstuk 16 Juridische Planbeschrijving
16.1 Algemeen
16.2 Artikelgewijze Toelichting
Hoofdstuk 17 Economische Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 18 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
18.1 Concept Ontwerpbestemmingsplan
18.2 Ontwerpbestemmingsplan
Bijlage 1 Kennisgeving 1.3.1 Bro
Bijlage 2 Archeologisch Bureauonderzoek
Bijlage 3 Waarderingskaart Beschermd Stadsgezicht
Bijlage 4 Verkennend (Water)bodemonderzoek
Bijlage 5 Natuurtoets
Bijlage 6 Rce - Advies Steiger Oosterdok
Bijlage 7 B&w Besluit D.d. 13 December 2011
Bijlage 8 Kennisgeving Tervisielegging Ontwerpbestemmingsplan
Bijlage 9 Nota Van Beantwoording Zienswijzen Bestemmingsplan Oosterdok Oost (Nemo-pier)
Bijlage 10 Uitspraak Raad Van State Voorlopige Voorziening
Bijlage 11 Uitspraak Raad Van State In Hoofdzaak

Oosterdok oost (NEMO-pier)

Bestemmingsplan - gemeente Amsterdam

Onherroepelijk op 06-06-2013 - deels onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.2 aanduidingsgrens

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.3 aanduidingsvlak

Een op de plankaart aangegeven vlak met eenzelfde aanduiding.

1.4 aanlegsteiger

Boven het water aangebrachte of op het water drijvende constructie, voor het afmeren van een boot, waarna over de steiger naar de wal kan worden gelopen.

1.5 achtergevel

De van de weg afgekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg afgekeerde gevel, de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt.

1.6 additionele horeca

Horeca-activiteiten die ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie (niet zijnde horeca) die ter plaatse is toegestaan en welke tot de hoofdfunctie worden gerekend. De horeca-activiteit vindt plaats in het verlengde van en ten behoeve van de hoofdfunctie. De horeca-activiteit mag niet zelfstandig worden uitgeoefend of toegankelijk zijn los van de hoofdfunctie. Wanneer de ruimte waarin de horeca-activiteit plaatsvindt, is afgescheiden van de hoofdfunctie, mag deze maximaal 20 % van het totale vloeroppervlak bedragen, waarbij toiletruimte, keuken en opslag ten behoeve van horeca niet wordt meegerekend.

1.7 antenne-installatie

Installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de wel of niet in de techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.

1.8 antennedrager

Een antennemast of andere constructie bedoeld voor de vestiging van een antenne.

1.9 archeologisch rapport

Een rapportage waarin de archeologische waarden van een terrein naar het oordeel van het gemeentebestuur in voldoende mate worden vastgelegd en naar het oordeel van het gemeentebestuur voldoet aan de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

1.10 archeologische waarde

Waarde van terreinen wegens daar aanwezige of naar verwachting aanwezige vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.

1.11 bebouwing

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.12 bebouwingspercentage

Een in de regels of plankaart aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bestemmingsvlak of bouwvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

1.13 bedrijfsvaartuigen

Vaartuigen, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde zee- of binnenschepen, hoofdzakelijk gebruikt of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep, dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele/toeristische activiteiten.

1.14 beschermd stads- of dorpsgezicht

Een aangewezen gebied als bedoeld in de Monumentenwet 1988.

1.15 bestaande bebouwing of gebruik

Bebouwing of gebruik zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.16 bestemmingsgrens

De grens van een bestemmingsvlak.

1.17 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).

1.18 bestemmingsvlak

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.19 bodemverstoring

Elke vorm van grondverzet.

1.20 boot

Verzamelbegrip voor schepen, woonboten, pleziervaartuigen en bedrijfsvaartuigen.

1.21 bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.22 bouwgrens

De grens van een bouwvlak.

1.23 bouwlaag

Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.

1.24 bouwperceel

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.25 bouwperceelgrens

Een grens van een bouwperceel.

1.26 bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.27 bouwwerk

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.28 brutovloeroppervlakte (bvo)

De totale oppervlakte van de bouwlagen met inbegrip van de bouwconstructies, magazijnen, dienstruimten, bergingen etc.

1.29 charterschip

Een varend passagierschip als bedoel in het Binnenvaartbesluit, dat mede is ingericht voor het bedrijfsmatig uitvoeren van groepsovernachtingen aan boord.

1.30 chartervaart

Het bedrijfsmatig uitvoeren van groepsreizen naar en van een bestemming buiten de gemeente Amsterdam, met een passagierschip dat voldoet aan de geldende wet- en regelgeving voor het bedrijfsmatig uitvoeren van groepsovernachtingen aan boord.

1.31 culturele voorzieningen

Musea, (muziek)theaters, expositieruimten en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen.

1.32 cultuurhistorische waarde

De waarde die kan worden toegekend aan een object, gebouw, terrein of structuur op basis van zijn sociaal-historische, geschiedkundige, architectuurhistorische, (steden)bouwhistorische, archeologische of historisch-geografische karakteristiek.

1.33 eerste bouwlaag / plint

De volledige bouwlaag op of boven peil.

1.34 gebouw

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.35 geluidbelasting vanwege spoorwegverkeer

De etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke spoorwegverkeer of op een bepaald spoorweggedeelte of een combinatie van spoorweggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.36 geluidbelasting vanwege wegverkeer

De etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of een combinatie van weggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.37 haven

Water, met aansluitende kaden, kadeterreinen en de bijbehorende kunstwerken en steigers, ingericht voor het aanmeren van schepen.

1.38 hogere waarde

Een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de hoogste toelaatbare geluidsbelasting en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder.

1.39 hoofdgebouw

Een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

1.40 horeca 1

Fastfood (waaronder begrepen automatiek, snackbar, loketverkoop, fastfoodrestaurant en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).

1.41 horeca 2

Nachtzaak (dancing, discotheek, sociëteit, zaalaccommodatie, nachtcafé en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).

1.42 horeca 3

Café (café, bar en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).

1.43 horeca 4

Restaurant (restaurant, koffie-, en theehuis, lunchroom, juicebar en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).

1.44 horeca 5

Hotel (waaronder begrepen hotel, motel, jeugdherberg, bed & breakfast, en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).

1.45 kantoor

Het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, daaronder tevens begrepen congres- en vergaderaccommodatie.

1.46 kelder

Een bijzondere bouwlaag, waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag ten hoogste 0,50 meter boven het gemiddeld aangrenzende peil is gelegen.

1.47 kleinschalige windturbine

windturbine die door de relatief beperkte effecten op de omgeving (gevaar, hinder, visuele uitstraling) in de directe leefomgeving kan worden geplaatst.

1.48 kunstobject

Een bouwwerk zonder een specifiek gebruiksdoel ter verfraaiing en verrijking van de directe omgeving waarbij de artistieke c.q. ambachtelijke waarde van het bouwwerk voorop staat, waaronder begrepen moeten worden oude werfmachines.

1.49 langzaamverkeersroute

Verkeersverbinding, die uitsluitend bedoeld is voor fietsers en voetgangers en vergelijkbare verkeersdeelnemers.

1.50 ligplaats

Een nader aangeduid deel van water waar een woonboot of bedrijfsvaartuig met ligplaatsvergunning binnen de daarvoor geldende voorwaarden ligt, dan wel kan krijgen.

1.51 ligplaatsvergunning

Vergunning op grond van de Verordening op het Binnenwater 2010, dan wel een daarop volgende regeling van het gemeentebestuur voor het met een woonboot, bedrijfsvaartuig etc. innemen van een ligplaats.

1.52 maaiveld

De hoogte van het afgewerkte bouwterrein.

1.53 maatschappelijke voorzieningen

Voorzieningen die veelal een culturele doelstelling, zowel in de betekenis van het informeren, verspreiden, tentoonstellen en/of opvoeren van kunst, educatie, ontspanning en vermaak, als in de zin van het uiting geven aan waarden en normen (voorzieningen met een ideële, religieuze en/of levensbeschouwelijke doelstelling).

1.54 meerpalen

In het water geplaatste palen, bestemd om schepen te meren.

1.55 monument

Aangewezen onroerend goed als bedoeld in de Monumentenwet 1988.

1.56 museale schepen

Een historisch bedrijfsvaartuig van 50 jaar en ouder waarvan het oorspronkelijk karakter zo veel mogelijk bewaard is gebleven.

1.57 nutsvoorziening

Een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, pompstations, gemalen, telefooncellen en zendmasten.

1.58 openbare en bijzondere voorzieningen

Voorzieningen die voorzien in een basisbehoefte zoals onderwijs, gezondheidszorg, politie/brandweer en welzijnsvoorzieningen (openbare voorzieningen) en bijzondere voorzieningen (zoals sport-, recreatieve en culturele voorzieningen. Voorzieningen kunnen zowel commercieel zijn als niet-commercieel.

1.59 openbare ruimte

Voet- en fietspaden, pleinen, groenvoorzieningen en water, met in begrip van bij deze voorzieningen behorende nutsvoorzieningen, bermen, taluds, waterlopen en waterbouwkundige kunstwerken, straatmeubilair, (ondergrondse) afvalsystemen en (ondergrondse) infrastructurele voorzieningen.

1.60 op- en/of afstapvoorziening

Voorziening bestaande uit maximaal 6 afmeerpalen en een entreeplank van maximaal 0,5 m² al dan niet gecombineerd met een steiger om passagiers en/of goederen aan en van boord te kunnen laten gaan.

1.61 overbouwing / onderdoorgang

Een op de verbeelding aangegeven gebied waar, binnen de bestemming een doorgang mogelijk moet zijn waarboven bebouwing mag worden opgericht.

1.62 passagiersvaartuig

Een bedrijfsvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor of bestemd tot:

  1. a. het vervoer van personen of
  2. b. om beschikbaar te worden gesteld aan een of meer personen ten behoeve van varende recreatie.

1.63 peil

Onder het peil wordt verstaan:

  1. a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse van de bouw;
  3. c. voor een bouwwerk, een vaartuig in het water of soortgelijk object: het waterpeil.

1.64 plan:

Het bestemmingsplan Oosterdok oost (NEMO-pier) van de gemeente Amsterdam.

1.65 plankaart / verbeelding

De plankaart van het bestemmingsplan Oosterdok oost (NEMO-pier).

1.66 planregels

De regels, deel uitmakende van het bestemmingsplan Oosterdok oost (NEMO-pier).

1.67 pleziervaartuig

Een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie.

1.68 ponton

Drijvende, dichte bak, al dan niet voorzien van een dek.

1.69 prostitutie

Het aanbieden of verrichten van seksuele diensten tegen een materiële vergoeding.

1.70 prostitutiebedrijf

Een bedrijf waar prostitutie wordt bedreven.

1.71 recreatieschip

Een schip dat wordt gebruikt als of is bestemd voor de pleziervaart.

1.72 scheidslijn bebouwingswaarden

Een op de plankaart aangegeven lijn welke de scheiding aangeeft tussen bouwvlakken waar verschillende maximale bouwhoogten zijn toegestaan.

1.73 schip

Elk vaartuig dat feitelijk wordt gebruikt of geschikt is om te worden gebruikt als middel tot verplaatsing te water. Onder schip wordt mede verstaan drijvende werktuigen, zoals kranen, baggermolens, pontons of materieel van soortgelijke aard.

1.74 seksinrichting

Een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin tegen betaling handelingen en/of voorstellingen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder worden mede begrepen een seksbioscoop, -theater, -automatenhal en -winkel en naar de aard daarmee te vergelijke inrichtingen.

1.75 steiger

Boven het water aangebrachte of op het water drijvende constructie, waarover gelopen kan worden, niet zijnde een aanlegsteiger.

1.76 straatmeubilair

Onverminderd het bepaalde in de wet- en regelgeving wordt onder straatmeubilair voor de werking van dit bestemmingsplan mede verstaan: papier-, glas- en andere inzamelbakken al dan niet ondergronds, toegangsconstructies voor al dan niet ondergrondse voorzieningen en nutvoorzieningen, kunstwerken, speeltoestellen en draagconstructies voor reclame en -uitingen, vlaggenmasten alsmede abri's en kleinschalige bouwwerken ten behoeve van (openbare) nutsvoorzieningen.

1.77 stroomweg

Een weg die in de Nederlandse wegcategorisering wordt aangemerkt als een weg waarop gemotoriseerd verkeer zo veel mogelijk ononderbroken kan doorstromen.

1.78 terras - onbebouwd

Een buiten de besloten ruimte liggend deel van het (horeca)bedrijf niet zijnde gebouwen waar zitgelegenheid kan worden geboden ten dienste van het (horeca)bedrijf en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.

1.79 terras

Een buiten de besloten ruimte liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden ten dienste van het horecabedrijf en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.

1.80 voorgevelrooilijn

Een lijn die evenwijdig aan de as van de weg, langs een wegzijde met een regelmatig ligging van de voorgevel van de bestaande bebouwing is gelegen, die zoveel mogelijk aansluit aan de voorgevels van de bestaande bebouwing en zoveel mogelijk overeenkomstig de richting van de weg loopt.

1.81 wachtsteiger

Een steiger nabij een brug en/of sluis waar schepen, die op de volgende schutting dan wel doorvaart wachten een ligplaats mogen nemen.

1.82 watergang

Een werk dienend om in het openbaar belang water te ontvangen, te bergen, af te voeren, en toe te voeren, de boven water gelegen taluds, bermen en onderhoudspaden daaronder mede begrepen.

1.83 watergebonden bedrijfsactiviteiten

Een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft.

1.84 waterkering

Natuurlijke of kunstige begrenzing of afscheiding die het water in zijn loop tegenhoudt en achterliggende gebied beschermt tegen inundatie.

1.85 waterpeil

Het N.A.P. of het plaatse aan te houden waterpeil.

1.86 waterstaatkundige werken

Werken, waaronder begrepen kunstwerken, verband houden met de waterstaat, zoals dammen, dijken, sluizen, beschoeiingen, remmingswerken, uitgezonderd steigers.

1.87 weg

Alle voor het openbaar auto-, fiets-, voetgangers- of ander verkeer openstaande wegen of paden, geen spoorwegen zijnde, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken, nutsvoorzieningen, alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

1.88 wet

Wet ruimtelijke ordening.

1.89 woning

Een complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

1.90 woonark

Een woonboot, niet zijnde een woonschip of woonvaartuig, die feitelijk niet geschikt is om te varen.

1.91 woonboot

Dit betreft een verzamelbegrip voor:

  1. a. woonark;
  2. b. woonschip;
  3. c. woonvaartuig.

1.92 woonschip

Een woonboot die herkenbaar is als een van origine varend schip en die, naar gelang het type schip, in elk geval is voorzien van originele kenmerken, zoals een stuurhut, een roer, gangboorden, een luikenkap, een mast en zwaarden. In geen geval mag het schip voorzien zijn van een opbouw die niet als authentiek kan worden aangemerkt.

1.93 woonvaartuig

Een woonboot met een casco dat herkenbaar is als dat van een van origine varend schip, waaronder begrepen een dekschuit, met daarop een - gehele of gedeeltelijke - opbouw die niet als authentiek kan worden aangemerkt.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 de goothoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 de bouwdiepte van een bouwwerk

Vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 de hoogte van een windturbine

Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.7 de vloeroppervlakte van een bouwwerk

Deze wordt bepaald door de bebouwde oppervlakte te vermenigvuldigen met het aantal bouwlagen en bijzondere bouwlagen.

2.8 de brutovloeroppervlakte van een gebouw

De bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld.

2.9 de bouwhoogte van een bouwwerk

Vanaf peil tot aan het punt van het gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, waaraan de bouwhoogte ten minste moet voldoen, waarbij in ieder geval geldt dat de omhullende gevel van een gebouw aan deze minimum bouwhoogte moet voldoen.

2.10 de hoogte van een windturbine

Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.

2.11 de bouwhoogte van een antenne-installatie

Tussen de voet van de antennedrager en het hoogste punt van de antenne-installatie; als de antennedrager aan de gevel van een gebouw wordt bevestigd, wordt gemeten tussen het punt waarop de antenne met antennedrager het dakvlak kruist en het hoogste punt van de antennedrager.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Maatschappelijk - 1 (Nemo)

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk - 1 (NEMO)' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. maatschappelijke voorzieningen;
  2. b. culturele voorzieningen;
  3. c. terras
  4. d. horeca 3 en horeca 4;

met de daarbij behorende

  1. e. groenvoorzieningen;
  2. f. openbare ruimte;
  3. g. nutsvoorzieningen, uitsluitend inpandig.

3.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. a. er mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  2. b. de maximale bouwhoogte van het gebouw mag niet meer dan 32 meter bedragen;
  3. c. de bestaande vorm van het hoofdgebouw inclusief dakvorm en -helling ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp mag niet worden veranderd;
  4. d. de maximale bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6 meter bedragen;
  5. e. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag niet meer dan 2 meter bedragen.

3.3 Afwijken van de bouwregels

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid:

  1. a. 3.2 sub b ten einde de bouwhoogte te overschrijden ten behoeve van het realiseren van kleinschalige windturbines die:
    1. 1. enkel en alleen op hoofdgebouwen mogen worden gebouwd en
    2. 2. de maximale bouwhoogte van kleinschalige windturbines niet meer dan 4,5 meter mag bedragen, gemeten vanaf de voet van de windturbine en
    3. 3. dat het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig wordt aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
  2. b. 3.2 sub d ten einde de bouwhoogte van vlaggenmasten met maximaal 4 meter te overschrijden.

3.4 Specifieke gebruiksregels

Voor de in lid 3.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

  1. a. voor de in lid 3.1 sub c en d genoemde functies geldt een maximale oppervlakte van 3.825 m²; brutovloeroppervlakte (bvo);
  2. b. ter plaatse van de bouwaanduiding 'onderdoorgang' is de functie 'Verkeer' op maaiveld toegestaan en de functie 'Water - 1' op waterpeil toegestaan;
  3. c. een tunnel(mond) ten behoeve van een (ondergrondse) stroomweg is toegestaan;
  4. d. parkeren is binnen de bestemming niet toegestaan.

Artikel 4 Maatschappelijk - 2 (Scheepvaartmuseum)

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk - 2 (Scheepvaartmuseum)' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. maatschappelijke voorzieningen;
  2. b. culturele voorzieningen;
  3. c. horeca 4;
  4. d. aanlegsteigers;
  5. e. bruggen;

met de daarbij behorende

  1. f. groenvoorzieningen;
  2. g. openbare ruimte;
  3. h. nutsvoorzieningen, uitsluitend inpandig;
  4. i. voorzieningen ten behoeve van ondergrondse warmte- en koudeopslag.

4.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 4.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  2. b. de goothoogte van het pand dat op de verbeelding is aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding - 1' mag niet meer dan de bestaande goothoogte ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan bedragen;
  3. c. de bouwhoogte van het pand dat op de verbeelding is aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding - 1' mag niet meer dan bestaande bouwhoogte ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan bedragen;
  4. d. de bestaande vorm van het hoofdgebouw inclusief dakvorm en -helling dat op de verbeelding is aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding - 1' ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan mag niet worden veranderd;
  5. e. voor de in lid 4.1 sub d genoemde functie geldt dat de maximale bouwhoogte niet meer dan 2 meter mag bedragen, dan wel de ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan bestaande hogere bouwhoogte;
  6. f. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag niet meer dan 2 meter bedragen.

4.3 Specifieke gebruiksregels

Voor de in lid 4.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

  1. a. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'brug' is een brug toegestaan, waarbij op waterpeil de functie 'Water - 1' is toegestaan;
  2. b. voor de in lid 4.1 sub c genoemde functie geldt in totaal een maximale oppervlakte van 350 m² brutovloeroppervlakte (bvo);
  3. c. voor de in lid 4.1 sub c genoemde functie geldt dat deze alleen in het hoofdgebouw en op de begane grond is toegestaan;
  4. d. voor de in lid 4.1 sub c genoemde functie geldt dat deze niet is toegestaan ter plaatse van de overkapte binnenplaats;
  5. e. parkeren is binnen de bestemming niet toegestaan.

Artikel 5 Maatschappelijk - 3 (Arcam)

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk - 3 (ARCAM)' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. maatschappelijke voorzieningen;
  2. b. culturele voorzieningen;

met de daarbij behorende

  1. c. groenvoorzieningen;
  2. d. openbare ruimte;
  3. e. nutsvoorzieningen, uitsluitend inpandig.

5.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 5.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen het bestemmingsvlak worden gebouwd;
  2. b. de maximale bouwhoogte van het gebouw mag niet meer dan 15 meter bedragen;
  3. c. de bestaande vorm van het hoofdgebouw inclusief dakvorm en -helling ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp mag niet worden veranderd.

5.3 Specifieke gebruiksregels

Voor de in lid 5.1 genoemde gronden geldt de volgende gebruiksregel dat parkeren binnen de bestemming niet is toegestaan.

Artikel 6 Verkeer

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. openbare ruimte;
  2. b. kunstobjecten;
  3. c. bruggen ten behoeve van een langzaamverkeersroute;
  4. d. parkeren;

met de daarbij behorende:

  1. e. groenvoorzieningen;
  2. f. parkeervoorzieningen, voor zover het betreft (invaliden)parkeerplaatsen voor gemotoriseerd verkeer, laden & lossen van bestemmingsverkeer en fietsparkeervoorzieningen;
  3. g. en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming.

6.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 6.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. a. de maximale bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6 meter bedragen;
  2. b. de maximale bouwhoogte van kunstobjecten mag niet meer dan 5 meter bedragen;
  3. c. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 meter bedragen;
  4. d. de maximale bebouwingsoppervlakte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mag niet meer dan 15 m² bedragen.

6.3 Nadere eisen

Bij omgevingsvergunning kunnen nadere eisen gesteld worden aan de situering en afmetingen van bouwwerken. Bij de toepassing van deze nadere eisen wordt getoetst of geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van de verkeerssituatie ter plaatse.

6.4 Afwijken van de bouwregels

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 6.2:

  1. a. sub a ten einde de bouwhoogte van vlaggenmasten voor maximaal zes vlaggenmasten met maximaal 10 meter te overschrijden;
  2. b. sub b ten einde de bouwhoogte van kunstobjecten met maximaal 2 meter te overschrijden.

6.5 Specifieke gebruiksregels

Voor de in lid 6.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

  1. a. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'brug' is een brug toegestaan;
  2. b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein' is (invaliden)parkeren voor gemotoriseerd verkeer toegestaan;
  3. c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'cultuur en ontspanning' zijn kunstobjecten toegestaan;
  4. d. een tunnel(mond) ten behoeve van een (ondergrondse) stroomweg is toegestaan.

Artikel 7 Water - 1

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. waterwegen, waterberging, waterhuishouding en waterstaatsdoeleinden;
  2. b. aanlegsteigers en meerpalen;
  3. c. een ondergrondse stroomweg ter plaatse van de aanduiding 'tunnel';
  4. d. en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming.

7.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 7.1 genoemde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. a. voor de in lid 7.1 sub b genoemde functie geldt dat de maximale bouwhoogte niet meer dan 2 meter mag bedragen, dan wel de ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan bestaande hogere bouwhoogte;
  2. b. ter plaatse van de aanduiding 'tunnel' is een verkeerstunnel met bijbehorende, al dan niet beneden peil gelegen, bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van een stroomweg toegestaan;
  3. c. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 1 meter bedragen.

7.3 Specifieke gebruiksregels

Voor de in lid 7.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

  1. a. het permanent aanleggen en/of afmeren van schepen binnen de bestemming is niet toegestaan met uitzondering ter plaatse van de aanduiding 'aanlegsteiger', niet zijnde het gebruiken van, laten gebruiken of in gebruik geven van schepen ten behoeve van enige vorm van horeca;
  2. b. ter plaatse van de aanduiding 'aanlegsteiger' die in rechtstreekse verbinding staat met de bestemming 'Maatschappelijk - 2 (Scheepvaartmuseum)' is slechts één ligplaats voor aanleggen toegestaan niet zijnde een op- en/of afstapvoorziening;
  3. c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water' is een wachtsteiger toegestaan waarbij in het verlengde ervan tevens meerpalen zijn toegestaan;
  4. d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'tunnel' is een tunnel(mond) ten behoeve van een (ondergrondse) stroomweg toegestaan;
  5. e. binnen de bestemming zijn geen woonarken toegestaan;
  6. f. een voorziening van beperkte omvang ten behoeve van het afvoeren van afval over water afkomstig van functies die zijn toegestaan volgens de bestemming 'Maatschappelijk - 2 (Scheepvaartmuseum)' is toegestaan, mits deze voorziening niet zichtbaar is vanaf de openbare weg/water.

Artikel 8 Water - 2 (Oostzijde Nemo-pier/museumhaven)

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water - 2 (oostzijde NEMO-pier/Museumhaven)' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. waterwegen, waterberging, waterhuishouding en waterstaatsdoeleinden;
  2. b. museale schepen;
  3. c. ligplaats voor een zonneboot;
  4. d. aanlegsteigers;
  5. e. en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming.

8.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 8.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. a. voor de in lid 8.1 sub d genoemde functie geldt dat de maximale bouwhoogte niet meer dan 2 meter mag bedragen, dan wel de ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan bestaande hogere bouwhoogte;
  2. b. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 1 meter bedragen.

8.3 Nadere eisen

Bij omgevingsvergunning kunnen nadere eisen gesteld worden aan de situering en afmetingen van bouwwerken. Bij de toepassing van deze nadere eisen wordt getoetst of geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van de verkeers-/nautische situatie ter plaatse.

8.4 Specifieke gebruiksregels

Voor de in lid 8.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

  1. a. binnen het bestemmingsvlak mag het aantal ligplaatsen als bedoeld in lid 8.1 onder b niet meer dan 22 bedragen dan wel 23 bedragen indien de functie als bedoeld in lid 8.1 onder c niet meer als zodanig wordt gebruikt;
  2. b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'aanlegsteiger' is een aanlegsteiger toegestaan;
  3. c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'aanlegsteiger' mogen schepen als bedoeld in lid 8.1 onder b aanleggen;
  4. d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water' is een aanlegsteiger met hellingbaan voor een amphicoach toegestaan waarbij in het verlengde ervan tevens meerpalen zijn toegestaan;
  5. e. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water' mag één schip als bedoeld in lid 8.1 onder c aanleggen aan de water(IJ)zijde van de aanduiding en één schip als bedoeld in lid 8.1 onder b aan de land(kade)zijde van de aanduiding danwel aan weerszijden van de aanduiding een schip als bedoeld in lid 8.1 onder b indien de functie als bedoeld in lid 8.1 onder c niet meer als zodanig wordt gebruikt;
  6. f. een ligplaats voor één schip als bedoeld in lid 8.1 onder c mag uitsluitend gebruikt worden ter stalling;
  7. g. het is niet toegestaan om de schepen als bedoeld in lid 8.1 onder b en c te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken ten behoeve van enige vorm van horeca;
  8. h. het bewonen van de schepen als bedoeld in lid 8.1 onder b is alleen toegestaan in het kader van toezicht op als ook in relatie tot behoud, beheer en restauratie van de museale schepen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water' aan beide zijden hiervan bewoning van museale schepen in relatie tot behoud, beheer en restauratie van de museale schepen - niet is toegestaan;
  9. i. binnen het bestemmingsvlak zijn geen woonarken toegestaan.

Artikel 9 Water - 3 (Westzijde Nemo-pier)

Bij uitspraak van 5 juni 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State besloten om de bestemming Water - 3 (westzijde NEMO-pier) te vernietigen. De volledige uitspraak is als bijlage 11bij de toelichting gevoegd.

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water - 3 (westzijde NEMO-pier)' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. waterwegen, waterberging, waterhuishouding en waterstaatsdoeleinden;
  2. b. tijdelijke ligplaatsen voor vaartuigen, zijnde schepen in de chartervaart;
  3. c. aanlegsteigers;
  4. d. woonschepen;
  5. e. bedrijfsvaartuigen.

9.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 9.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. a. voor de in lid 9.1 sub c genoemde functie geldt dat de maximale bouwhoogte niet meer dan 2 meter mag bedragen, dan wel de ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan bestaande hogere bouwhoogte;
  2. b. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 1 meter bedragen.

9.3 Nadere eisen

Bij omgevingsvergunning kunnen nadere eisen gesteld worden aan de situering en afmetingen van bouwwerken. Bij de toepassing van deze nadere eisen wordt getoetst of geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van de verkeers-/nautische situatie ter plaatse.

9.4 Specifieke gebruiksregels

Voor de in lid 9.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

  1. a. binnen het bestemmingsvlak mag het aantal ligplaatsen als bedoeld in lid 9.1 onder b niet meer dan 40 bedragen;
  2. b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'aanlegsteiger' is een aanlegsteiger toegestaan;
  3. c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'aanlegsteiger' mogen schepen als bedoeld in lid 9.1 onder b aanleggen;
  4. d. bewoning van schepen als bedoeld in lid 9.1 onder b en e is niet toegestaan;
  5. e. het is niet toegestaan de schepen als bedoeld in lid 9.1 onder b, d en e te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken ten behoeve van enige vorm van horeca;
  6. f. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats' is een ligplaats voor een woonboot aan de bestaande steiger toegestaan die bewoond mag worden, waarbij op de verbeelding het aantal woonboten dat is toegestaan nader is aangeduid;
  7. g. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water' is een bedrijfsvaartuig aan de bestaande steiger toegestaan, waarbij op de verbeelding het aantal bedrijfsvaartuigen dat is toegestaan nader is aangeduid;
  8. h. binnen het bestemmingsvlak zijn geen woonarken toegestaan.

Artikel 10 Waarde - Archeologie 1

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

De bestemming 'Waarde - Archeologie 1' is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

10.2 Bouwregels

  1. a. Voor zover met betrekking tot de in lid 10.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch rapport te overleggen.
  2. b. Het bepaalde in lid 10.2 sub a is niet van toepassing op een bodemverstoring indien de bodemverstoring betrekking heeft op:
    1. 1. een gebied met een kleinere oppervlakte dan 50 m² of een kleinere diepte dan 0,50 meter onder maaiveld;
    2. 2. een activiteit die het normale onderhoud betreft;
    3. 3. een activiteit die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
  3. c. Aan de omgevingsvergunning in lid 10.2 sub a kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door de bij omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

10.3 Nadere eisen

Bij omgevingsvergunning kunnen nadere eisen gesteld worden ten aanzien van de situering, de inrichting en het gebruik van de gronden aangewezen voor 'Waarde - Archeologie 1', indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden zoals bedoeld in lid 10.1 aanwezig zijn, ter bescherming van de in lid 10.1 genoemde archeologische waarden.

10.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen uitsluitend ten dienste van de in 10.1 genoemde primaire bestemming en de overige aan de gronden toegekende bestemmingen uitgevoerd worden, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. a. Op en onder de in lid 10.1 genoemde gronden is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:
  1. 1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 0,5 meter onder maaiveld, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. 2. het aanbrengen van drainage;
  3. 3. het aanleggen en verbreden van wateren;
  4. 4. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  5. 5. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
  1. b. De aanvrager van een vergunning zoals bedoeld onder a dient een archeologisch rapport te overleggen.
  2. c. De onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen de archeologische waarden zoals bedoeld in lid 1 niet onevenredig schaden.
  3. d. Aan de onder a genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
  1. 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
  2. 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan die voldoet aan door de bij omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
  1. e. Het bepaalde onder a en d is niet van toepassing op een bodemverstoring:
  1. 1. die betrekking heeft op een gebied met een kleinere oppervlakte dan 50 m² of een kleinere diepte dan 0,50 meter onder maaiveld;
  2. 2. die het normale onderhoud betreft;
  3. 3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

10.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Waarde - Archeologie 1', overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening en met in achtneming van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, te wijzigen, in die zin dat de verbeelding wordt gewijzigd door één of meerderde bestemmingsvlakken met dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' van de verbeelding te verwijderen of te verkleinen, indien:

  1. a. uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. b. het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan voorziet in de bescherming van deze waarden.

Artikel 11 Waarde - Archeologie 2

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

De bestemming 'Waarde - Archeologie 2' is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

11.2 Bouwregels

  1. a. Voor zover met betrekking tot de in lid 11.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch rapport te overleggen.
  2. b. Het bepaalde in lid 11.2 sub a is niet van toepassing op een bodemverstoring indien de bodemverstoring betrekking heeft op:
    1. 1. een gebied met een kleinere oppervlakte dan 2.500 m² of een kleinere diepte dan 5 meter ÷ NAP;
    2. 2. een activiteit die het normale onderhoud betreft;
    3. 3. een activiteit die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
  3. c. Aan de omgevingsvergunning in lid 11.2 sub a kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door de bij omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

11.3 Nadere eisen

Bij omgevingsvergunning kunnen nadere eisen gesteld worden ten aanzien van de situering, de inrichting en het gebruik van de gronden aangewezen voor 'Waarde - Archeologie 2', indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden zoals bedoeld in lid 11.1 aanwezig zijn, ter bescherming van de in lid 11.1 genoemde archeologische waarden.

11.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen uitsluitend ten dienste van de in 11.1 genoemde primaire bestemming en de overige aan de gronden toegekende bestemmingen uitgevoerd worden, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. a. Op en onder de in lid 11.1 genoemde gronden is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:
  1. 1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 5 meter ÷ NAP, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. 2. het aanbrengen van drainage;
  3. 3. het aanleggen en verbreden van wateren;
  4. 4. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  5. 5. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
  1. b. De aanvrager van een vergunning zoals bedoeld onder a dient een archeologisch rapport te overleggen.
  2. c. De onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen de archeologische waarden zoals bedoeld in lid 1 niet onevenredig schaden.
  3. d. Aan de onder a genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
  1. 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
  2. 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan die voldoet aan door de bij omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
  1. e. Het bepaalde onder a en d is niet van toepassing op een bodemverstoring:
  1. 1. die betrekking heeft op een gebied met een kleinere oppervlakte dan 2.500 m² of een kleinere diepte dan 5 meter ÷ NAP;
  2. 2. die het normale onderhoud betreft;
  3. 3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

11.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Waarde - Archeologie 2', overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening en met in achtneming van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, te wijzigen, in die zin dat de verbeelding wordt gewijzigd door één of meerderde bestemmingsvlakken met dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' van de verbeelding te verwijderen of te verkleinen, indien:

  1. a. uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. b. het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan voorziet in de bescherming van deze waarden.

Artikel 12 Waarde - Cultuurhistorie

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, herstel en versterking van de met het beschermde stadsgezicht verbonden cultuurhistorische en architectonische waarden. Het voor het stadsgezicht bepalende pand is op de verbeelding aangeduid met de specifieke bouwaanduiding - 1.

De bestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

12.2 Bouwregels

Het bouwwerk, dat op de verbeelding is aangeduid met 'specifieke bouwaanduiding - 1', is een rijksmonument. Deze wordt beschermd door de Monumentenwet 1988. Een aanvullende bescherming vanuit oogpunt van beschermd stadsgezicht is niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 13 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen dan wel aanvragen om geen omgevingsvergunning buiten beschouwing.

Artikel 14 Algemene Bouwregels

Op en onder in het bestemmingsplan begrepen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen;

  1. a. het is toegestaan de in dit plan aangegeven bouw- en/of bestemmingsgrenzen te overschrijden c.q. af te wijken van ten behoeve van stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 1 meter;
  2. b. hijsinrichtingen, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1 meter;
  3. c. trappenhuizen, technische installaties, dakterrassen, hekwerken en vergelijkbare bouwwerken, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 2 meter en deze worden gebouwd op tenminste 1 meter afstand van de gevellijn.

Artikel 15 Algemene Gebruiksregels

  1. a. Het is verboden de in het bestemmingsplan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bouwwerken te gebruiken, te laten gebruiken of in gebruik geven op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming of de daarbij behorende regels.
  2. b. Onder verboden gebruik wordt in ieder geval begrepen een telefoneerinrichting of belhuis, automatenhal, prostitutiebedrijf, seksinrichting, geldwisselkantoor, smartshop, de opslag en/of stalling van kampeermiddelen, voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond en bodemspecie, puin- en vuilstortingen, en aan hun gebruik onttrokken machines, behoudens gebruik dat strekt tot realisering van de bestemming en gebruik dat voortvloeit uit het normale dagelijkse gebruik en onderhoud dat ingevolge de bestemming is toegestaan.

Artikel 16 Algemene Afwijkingsregels

Toepassing van een bevoegdheid bij omgevingsvergunning af te wijken mag niet tot gevolg hebben dat de karakteristiek van het stadsgezicht in onevenredige mate wordt aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied in onevenredige mate afbreuk wordt gedaan.

Indien niet op grond van een andere bepaling van deze regels bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, zijn burgemeester en wethouders bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van de regels van dit plan, voor:

16.1 Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Gebouwen ten behoeve van de openbare dienst met een maximale bouwhoogte van 5 meter, en een maximale brutovloeroppervlakte van 15 m² en bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals vrijstaande muren, keermuren, straatmeubilair, gedenktekens, plastieken, trapconstructies, bebouwing ten behoeve van al dan niet ondergrondse afvalopslag, geluidwerende voorzieningen, steigers, duikers en andere waterstaatkundige werken alsmede ten behoeve van voorzieningen voor warmte- en koudeopslag. Voor voorzieningen ten behoeve van warmte- en koudeopslag geldt dat burgemeester en wethouders advies van de waterbeheerder inwint.

16.2 Geringe afwijkingen

Geringe afwijkingen in situering die in het belang zijn van een ruimtelijk en/of technisch betere c.q. verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de toestand van het (bouw)terrein, mits de afwijking in situering niet meer dan 2 meter bedraagt.

16.3 Geringe overschrijdingen

  1. a. de op de verbeelding dan wel in de regels aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen met ten hoogste 1 meter mogen worden overschreden ten behoeve van uitkragingen, bordessen, buitentrappen, galerijen, luifels, erkers, balkons, lift- en trappenhuizen en andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen;
  2. b. het overschrijden van de maximale hoogte-, breedte-, diepte en oppervlaktematen voor bebouwing als aangegeven op de verbeelding, dan wel zoals omschreven in de regels, mits de afwijking van enige maat niet meer dan 10% bedraagt en de op de verbeelding niet worden overschreden.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 17 Overgangsrecht

17.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het bepaalde in lid 17.1 onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het bepaalde in lid 17.1 onder a met maximaal 10%.
  3. c. Het bepaalde in lid 17.1 onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

17.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde in lid 17.2 onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde in lid 17.2 onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Het bepaalde in lid 17.2 onder a is niet van toepassing op het gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 18 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het bestemmingsplan ‘Oosterdok oost (NEMO-pier)' geeft concrete invulling aan het ruimtelijk beleid voor dit gedeelte van het Oosterdok. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.

Voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied ‘Oosterdok oost (NEMO-pier)' hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld:

  • voor het gebied geldt momenteel geen bestemmingsplan en de Wet ruimtelijke ordening (in werking getreden in 2008) vereist digitale en actuele bestemmingsplannen, waardoor een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk is;
  • het plangebied maakt deel uit van het gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht en mede ten gevolge hiervan geldt een aanhoudingsplicht voor alle aanvragen om een omgevingsvergunning totdat een ontwerpbestemmingsplan is opgesteld waarin de beschermde status nader is geregeld en een verklaring door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) is afgegeven;
  • diverse gebouwen, zoals ARCAM en NEMO en het Scheepvaartmuseum moeten in een passende bestemmingsregeling worden opgenomen.

1.2 Ligging En Begrenzing

Het plangebied van het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)' valt in het gebied Oosterdok. Het Oosterdok wordt in grove lijnen begrensd door de kade van het Oosterdokseiland aan de noordzijde van het Oosterdok, de Prins Hendrikkade aan de zuidkant, het Centraal Station aan de westkant en het Scheepvaartmuseum, Marine Etablissement Amsterdam en Dijksgracht aan de oostzijde.

Het plangebied van het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)' ligt in het zuidoostelijke gedeelte van het Oosterdok. Vanwege het unieke karakter van dit gebied is besloten om niet één maar meerdere bestemmingsplannen op te stellen. In 2001 is het bestemmingsplan 'Oosterdokseiland' door de Gemeenteraad vastgesteld. Met dit bestemmingsplan als ook een nog op te stellen bestemmingsplan voor Oosterdok west wordt dit gebied als het ware bestemmingsplan-technisch dekkend.


afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0001.jpg"
afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0002.jpg"
ligging plangebied bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)' begrenzing plangebied bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'


Het plangebied van het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)' wordt als volgt begrensd:

noorden: door het water van het Oosterdok;
oosten: door het complex van het Marine Etablissement Amsterdam;
zuiden: door de Prins Hendrikkade;
westen: door het water van het Oosterdok.

De prins Hendrikkade en de IJ-tunnel vallen buiten het plangebied. Hiervoor zullen afzonderlijke bestemmingsplannen worden opgesteld.

1.3 Doelstelling

Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied. Dit bestemmingsplan beoogt hierin te voorzien.

Het bestemmingsplan ‘Oosterdok oost (NEMO-pier)' is in hoofdzaak een conserverend bestemmingsplan, het legt namelijk de bestaande situatie vast. Globaal betekent dit dat wat vergund is, positief wordt bestemd en voor het overige de bestaande situatie wordt vastgelegd.

Dit bestemmingsplan heeft geenszins tot doel om een eindsituatie vast te leggen maar veeleer een planologisch-juridisch kader dat als vertrekpunt moet worden beschouwd. Het bestemmingsplan ‘Oosterdok oost (NEMO-pier)' zal de komende tien jaar het toetsingskader zijn voor het verlenen van omgevingsvergunningen.

1.4 Geldend Planologisch Kader

Zoals eerder opgemerkt geldt voor het plangebied tot op heden geen bestemmingsplan. Dit betekent dat de Bouwverordening voor dit gebied van kracht is. Het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)' vervangt de Bouwverordening voor de gronden die binnen de grens van dit bestemmingsplan gelegen zijn.

1.5 Bevoegdheden

De gemeenteraad heeft bij besluit van 26 januari 1994, no. 34, de Verordening op de Stadsdelen vastgesteld. Bij deze verordening is onder meer de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen aan de stadsdelen overgedragen met uitzondering van de gebieden die zijn aangewezen als grootstedelijk gebied.

De Zuidelijke IJoever - waar het Oosterdok deel van uitmaakt - is op 17 juni 2004 door de gemeenteraad aangewezen als grootstedelijk gebied. Op 6 mei 2008 is de Zuidelijke IJoever tevens aangewezen als zogenaamd coalitiegebied. In de coalitie werken de Centrale Stad en het stadsdeel Centrum samen aan de herontwikkeling van de Zuidelijke IJoever. Aangezien dit een complex en uniek gebied is, vraagt dit om een eenduidige bevoegdhedenverdeling en daarom is besloten dat onder meer de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening bij de Centrale Stad blijven.

1.6 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.

De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 18 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.

Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied als ook de beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van Europa, het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 tot en met 15 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 16 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 17 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 18 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting gevoegd.

Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft inzicht in de huidige situatie in het plangebied en analyseert de wijk/het gebied in ruimtelijk en functioneel opzicht. Voor zover de verschillende onderdelen van dit hoofdstuk daartoe aanleiding geven, wordt aan het einde van de verschillende paragrafen een aantal conclusies en uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

2.2 Beschrijving Van Het Plangebied

2.2.1 Historische ontwikkeling

Amsterdam begon aan de rivier de Amstel, die ontstaan is als een natuurlijke waterloop voor de afwatering van het uitgestrekte veenlandschap. Deze veenstroom was rond het jaar 1000 tot circa 11,5 meter onder NAP diepte uitgesleten en had een brede waterloop tussen de oevers, variërend van 135 meter bij het huidige Rokin tot 170 meter bij de monding aan het IJ.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0003.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0004.jpg"
historische kaart van Gerret de Broen (1774) ter plaatse van het plangebied
stadsplattegrond uit 1560 - plangebied (in paars) ligt in het IJ het noorden is onder waarbij goed te zijn (1) de Nieuwe Oude Waal, (2) de Brau (ook wel Breeuw)/Timmerwaal, (3) 's Lands Dok afgesloten in het noordoosten en (4) de palenrij De Laag.


De kustlijn waaraan de haven zich zou gaan ontwikkelen, ontstond in de 2de helft van de 12de eeuw. De stormvloeden van achtereenvolgens 1164, 1170 en 1175 maakten het IJ groter en breder door afkalving van de noordelijke en zuidelijke IJ-oevers. Mogelijk is toen pas het water van het Oosterdok ontstaan en was daarvóór de zuidelijke IJ-oever noordelijker gelegen, ongeveer daar waar later in de 19de eeuw weer land is aangeplempt.

Het IJ was een belangrijke vaarroute. Door de ligging aan het IJ ontwikkelde Amsterdam zich tot een knooppunt van handelswegen en kon de stad, vanaf de middeleeuwen maar met name vanaf het einde van de 16de eeuw, uitgroeien tot een maritieme metropool. In 1655 is het complex van het Marine Etablissement Amsterdam met het gebouw van 's Lands Zeemagazijn opgericht.

Om de waterhuishouding te verbeteren besloot het stadsbestuur in 1828 tot de aanleg van dijken met sluizen langs de IJ-oever. Door de aanleg van de Oosterdoksdam in 1832 ontstond het Oosterdok. Hierdoor werd dit deel afgescheiden van het IJ dat toen nog in open verbinding stond met de Zuiderzee. Door de dam kende deze omsloten watervlakte het “Oosterdok” geen eb- en vloedverschillen meer. Aan de westkant van de stad ontstond op soortgelijke wijze het “Westerdok”.

Ondanks deze ingrepen zette de verlanding van de haven zich voort. In 1869 werd daarom besloten om het havenfront af te sluiten. Tussen 1872 en 1877 zijn drie eilanden aangelegd, waaronder het Oosterdokseiland en een spoordijk voor het nieuw te bouwen Centraal Station in het IJ, waarbij de paalwerken van de Laag en waarschijnlijk de paalwerken van de Waal werden verwijderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0005.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0006.jpg"
's Lands Zeemagazijn vanaf IJ-gracht - Prins Hendrikkade - circa 1835-1850 stoomheistellingen bij begin bouw Centraal Station - augustus 1881


In de loop van de 19de eeuw veranderde de inrichting van het werfterrein op Kattenburg ingrijpend. Om meer ruimte te creëren voor de technische voorzieningen die de modernisering van de scheepsbouw met zich meebracht, werd steeds meer open water voor de werf opgeofferd. Met de aanleg van de IJtunnel in 1962-1968 werd ook het toen nog open Marinedok bijna in zijn geheel met zand dichtgestort en ontstond het huidige marineterrein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0007.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0008.jpg"
luchtfoto bouw IJtunnel - oktober 1965 opgang IJtunnel - anno 2011


In 1984 meerde een aantal historische/museale schepen af aan de oostkade van de IJtunnel. Het begin van de “Vereniging Museumhaven Amsterdam” (VMA) op het Oosterdok. Op de fundamenten van de IJtunnel is in 1995 het science center NEMO opgericht. Als laatst gebouwd is het “Architectuur Centrum Amsterdam (ARCAM) dat sinds 2003 een plek in het gebied heeft.

2.2.2 Cultuurhistorie, monumenten en archeologie

2.2.3 Structuurbepalende elementen

Het plangebied wordt in ruimtelijk opzicht als het ware gedomineerd door het water en de verbinding van het water met het land door middel van de kades. In het navolgende wordt ingegaan op deze structuurbepalende elementen in het plangebied.

2.3 Beschrijving Van De Bestaande Functies In Het Plangebied

2.3.1 Water

Vanuit de historie is het water onlosmakelijk aan de stad verbonden. Dit is de kracht van het gebied. Vanaf de kades kan goed teruggekeken worden op het historische centrum van Amsterdam. Het is dan ook van groot belang om het zicht op en over het water te waarborgen. Er moet voor gewaakt worden dat de ruimten langs de kades niet dichtslibben met allerlei steigers, boten of functies die geen relatie hebben met het watergebonden karakter van het (plan)gebied. Het water heeft diverse functies zoals een recreatieve, toeristische, transport-, woon- en werkfunctie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0011.png"

indicatief overzicht 1 plangebied met locatieaanduidingen van diverse (aanleg)steigers en bouwwerken

  1. 1.

2.3.2 Aanlegsteigers en steigers

2.3.3 Bedrijfsvaartuigen, woon-, werk- en museale schepen en andere vaartuigen

Op enkele locaties binnen het plangebied bevinden zich ligplaatsen voor woonschepen en museale schepen. Deze ligplaatsen worden in het bestemmingsplan als zodanig bestemd. Elke locatie afzonderlijk heeft een verschillende, functionele betekenis. In het navolgende wordt hier nader op ingegaan. Overigens zijn in het gehele plangebied geen woonarken toegestaan, dit met als motivering dat schepen de (historisch gegroeide) relatie met het water benadrukken en woonarken niet.

2.3.4 Kades

De openbare ruimte van het gebied wordt gevormd door de kades die overal verhard en openbaar toegankelijk zijn. Binnen en buiten het gebied ligt het maaiveld op verschillende niveaus. Om de kades voor gemotoriseerd bestemmingsverkeer vanaf de Prins Hendrikkade toegankelijk te maken worden beide zijden van de pier ontsloten met een hellingbaan. Voetgangers kunnen via de trappartijen de niveauverschillen overbruggen. Door het hoogteverschil op de kop van de pier is het niet mogelijk voor gemotoriseerd bestemmingsverkeer en fietsers om hieromheen te rijden. Op de kop van de pier bevindt zich een zogenaamde 'zonne-strandje' die onderdeel is van de kop.

2.3.5 Cultuur en ontspanning

Binnen het plangebied vervullen ARCAM, NEMO, het Scheepvaartmuseum en de Museumhaven een belangrijke culturele functie maar bieden zij tevens ook ontspanning. In het navolgende wordt nader op deze instellingen ingegaan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Europees Beleid

3.1.1 Europese Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water heeft tot doel landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:

  1. 1. van water afhankelijke ecosystemen in stand te houden en te verbeteren;
  2. 2. de beschikbaarheid van water veilig te stellen en het duurzaam gebruik te bevorderen;
  3. 3. het aquatische milieu in stand te houden en te verbeteren door het voorkomen van verontreiniging;
  4. 4. de gevolgen van overstroming en droogte te beperken.

Deze Europese Kaderrichtlijn Water moet onderdeel zijn van het gemeentelijk beleid en derhalve ook van het ruimtelijk beleid. In dit verband wordt verwezen naar het Nationaal Bestuursakkoord Water, dat op 25 juni 2008 in verband met de implementatie van deze richtlijn is geactualiseerd. In dit akkoord zijn de inspanningen beschreven om de waterhuishouding tegen de achtergrond van deze richtlijn en de nieuwe klimaatscenario's op orde te brengen en te houden. Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie hoofdstuk 15) uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.

3.1.2 Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (herzien) - Valletta, 16 januari 1992 (Verdrag van Malta)

Dit is een verdrag van de Raad van Europa. Het Verdrag van Malta geeft aan dat archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ) door het nemen van planologische maatregelen. Ontwikkelaars, planologen, stedenbouwkundigen en archeologen zullen in de plannen die zij ontwikkelen de archeologische waarden in de bodem moeten ontzien. De overheid dient ervoor zorg te dragen dat archeologische vindplaatsen op kaarten worden aangegeven zodat ze zichtbaar zijn en er bij het opstellen van bouwplannen en ruimtelijke ordeningsplannen rekening mee kan worden gehouden. Is behoud in situ niet mogelijk, dan zullen de vindplaatsen door middel van een archeologische opgraving moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Ten aanzien van de financiering geldt het principe van 'de verstoorder betaalt', wat betekent dat degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit de kosten van archeologisch (voor)onderzoek dient te vergoeden. Tevens dient de verstoorder tijd beschikbaar te stellen voor een (voor)onderzoek. Voor het plangebied is een verkennend bureauonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn vertaald in het bestemmingsplan. Hierdoor is dit bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid opgesteld.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2018. De ontwerp SVIR heeft als ondertitel 'Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig en vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland.
  • Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat.
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


De versterking van de ruimtelijk-economische structuur richt zich voor een groot deel op de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte programma's opgezet. Maar ook op andere fronten wordt gezocht naar een versterkte ruimtelijk-economische structuur, zoals een verbetering van het hoofdnetwerk voor een (duurzame) energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.

Bereikbaarheid is een ander mikpunt van het Rijksbeleid. Daartoe dient onder meer een robuust hoofdnetwerk te worden gerealiseerd. Dit ziet op wegen, het spoor en vaarwegen. Daarbij zet het Rijk tevens in op het beter benutten van onze huidige infrastructuur.

Een veilige leefomgeving blijft ook binnen het nieuwe beleid centraal staan. Daartoe wil het Rijk het milieu verbeteren en ons beschermen tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Maar een veilige leefomgeving bestaat uit meer. Daarom richt het Rijk zich bijvoorbeeld ook op de bescherming tegen overstromingen en het behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten binnen ons land.

In het ruimtelijk domein zullen beleid en uitvoering voor een nog groter deel dan voorheen de verantwoordelijkheid worden van provincies en gemeenten.

3.2.2 AMvB Ruimte - Barro

De nationale belangen uit de SVIR worden in de Amvb Ruimte juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de loop van 2012 zal het besluit worden aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer. Ook zal het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving worden opgenomen.

3.2.3 Nationaal Milieubeleidsplan 4

Het doel van het Nederlandse beleid voor luchtkwaliteit is het beschermen van de bevolking en de natuur tegen de negatieve effecten van blootstelling aan luchtverontreinigende stoffen. Om dit te bereiken staan in de wet zowel emissiedoelstellingen om de milieudruk te verminderen als normen waaraan de luchtkwaliteit moet voldoen. Voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS) zijn verplichte emissiedoelstellingen geformuleerd in het kader van de Europese NEC-richtlijn. Het gaat hierbij om nationale emissieplafonds, waarboven de emissies in Nederland met ingang van 2010 niet mogen uitkomen. In het kader van dit plan zijn voor de emissies van dezelfde vier stoffen inspanningsverplichtingen genoemd die strenger zijn dan de NEC-richtlijn. In hoofdstuk 10 wordt meer concreet ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.

3.2.4 Nationaal Waterplan

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Deze nota's hebben geen betekenis meer als beleidsdocument. Het beleid van het Nationaal Waterplan is gericht op:

  1. 1. een goede bescherming tegen overstroming;
  2. 2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  3. 3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  4. 4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Voor dit bestemmingsplan is een watertoets (zie hoofdstuk 15) uitgevoerd, waarmee het bestemmingsplan in overeenstemming met dit beleid is opgesteld.

3.2.5 Crisis- en herstelwet

De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis.

Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort en is het belanghebbende begrip aangepast. De projecten waarvoor dit geldt zijn opgenomen in bijlage I en II van de Crisis- en herstelwet.

In bijlage I van de Crisis- en herstelwet is als categorie van gevallen onder andere genoemd de 'ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden'. Het voorliggend bestemmingsplan moet moet niet worden gezien als een onderdeel van deze categorie en is ook niet te beschouwen als zijnde een herstructurering van woon- en werkgebieden. Derhalve is de Crisis- en herstelwet niet van toepassing op voorliggend bestemmingsplan.

3.3 Provinciaal Beleid

3.3.1 Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040

Op 21 juni 2010 heeft Provinciale Staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 vastgesteld. In de structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en heeft zij tevens aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.

Uitgangpunt is dat Noord-Holland moet aantrekkelijk blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoog stedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt de het landelijk gebied open en dichtbij. Door voorzichtig om te gaan met uitleg buiten bestaande kernen wordt ingespeeld op de veranderingen in de bevolkingsontwikkeling op langere op het op eigen grondgebied opwekken van duurzame energie. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.

In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:

  1. 1. Klimaatbestendigheid: voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, voldoende en schoon drink-, grond- en oppervlaktewater en voldoende ruimte voor het opwekken van duurzame energie.
  2. 2. Ruimtelijke kwaliteit: behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen, natuurlandschappen en groen om de stad.
  3. 3. Duurzaam ruimtegebruik: milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting, voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw en visserij, economische activiteiten en voor recreatieve en toeristische voorzieningen.

De hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de Provincie. Aan de ruimtelijke beslissingen van de Provincie Noord-Holland zal daarom altijd een afweging van deze drie belangen voorafgaan.

Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid, en is voor het overige daarmee niet in strijd.

3.3.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) wordt een aantal algemene regels vastgesteld omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Daarnaast zijn ter uitvoering van de Provinciale Structuurvisie algemene regels vastgesteld over onder meer:

  • bedrijventerreinen en detailhandel;
  • mogelijkheden voor woningbouw in landelijk gebied;
  • de vereiste ruimtelijke kwaliteit, verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in landelijk gebied;
  • de Groene Ruimte;
  • de Blauwe Ruimte;
  • energie;
  • landbouw.

Daarnaast zijn in de verordening regels vastgelegd die voortvloeien uit het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Het gaat hierbij om een aantal onderwerpen in het besluit die zich richten tot de provincie ter verdere uitwerking en aanvulling in een provinciale verordening. Het gaat hierbij onder meer om de volgende onderwerpen:

  • bundeling van verstedelijking en locatiebeleid economische activiteiten;
  • rijksbufferzones;
  • ecologische hoofdstructuur;
  • nationale landschappen;
  • het kustfundament;
  • het regionaal watersysteem.

Aan de verordening zijn in een bijlage diverse kaarten verboden. Daarnaast zijn in de bijlage toetsingskader voor de toepassing van regels opgenomen.

Het voorliggende plan is in overeenstemming met de PRVS nu het gericht is op de bundeling van activiteiten met name in de Blauwe Ruimte.

3.3.3 Beleid Externe Veiligheid

In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.

Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.

De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid. In hoofdstuk 7 wordt nader ingegaan op de externe veiligheidsaspecten.

3.3.4 Provinciaal Waterplan 2010-2015

Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 unaniem het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water. In hoofdstuk 15 wordt nader ingegaan op het water als zodanig.

3.4 Regionaal Beleid

3.4.1 Stadsregio Amsterdam

De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld. In hoofdstuk 14 wordt meer concreet ingegaan op de bereikbaarheid.

3.4.2 Regionaal Verkeer & Vervoerplan

Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit december 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. In hoofdstuk 14 wordt meer concreet ingegaan op de aspecten verkeer en parkeren.

3.4.3 Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit

Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) van december 2006 is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.

In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen. In hoofdstuk 10 wordt meer concreet ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.

3.5 Gemeentelijk Beleid

3.5.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam'

Economisch sterk, duurzaam, goed wonen en werken, veel ruimte voor groen Amsterdam. De Structuurvisie is op 17 februari 2011 vastgesteld door de Gemeenteraad en daarmee het toekomstbeeld voor de stad.

De Structuurvisie heeft een stad voor ogen waar het goed toeven is, met voldoende geschikte woningen op diverse locaties, de aantrekkingskracht van een wereldstad met een attractief vestigingsmilieu en ruimte voor groen. Er komen 70.000 woningen bij, aan de Zuidas, de IJoevers op het Zeeburgereiland en in de stedelijke vernieuwingsgebieden. Ook in de Coen- en Vlothaven komen woningen, maar de havenbedrijven worden voor de stad behouden. Andere belangrijke onderdelen van de visie op de metropool zijn:

  • kiezen voor binnenstedelijk verdichten om groen buitengebied te sparen;
  • parken en groen essentieel voor groei stedelijke economie (groot groenonderzoek);
  • kiezen voor duurzame energie: wind, zon, warmtenet;
  • regionaal OV moet beter, bustangenten naar Zaanstad en van Sloterdijk naar Schiphol. Metroring sluiten over Noord (ontsluiten IJoevers);
  • voor het eerst ecologische structuur en Hoofdbomenstructuur in Amsterdamse Structuurvisie en uitbreiding oppervlakte Hoofdgroenstructuur;
  • centrummilieu binnen de ring uitbreiden: autoluw, meer stadsstraten.

Het bestemmingsplan is in overeenstemming met deze Structuurvisie opgesteld.

3.5.2 Archeologiebeleid Amsterdam

Op grond van het Verdrag van Malta en de Monumentenwet 1988 dient bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan een nadere waardestelling van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een (verkennend) bureauonderzoek plaats te vinden. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

De vrijstellingsdrempels voor archeologisch vervolgonderzoek berusten op een combinatie van de specifieke cultuurhistorische/archeologische waarden, de oppervlakte van het te ontwikkelen terrein en de diepten van de bodemingreep. Hoe hoger de archeologische verwachting, des te kleiner een gebied is waaraan een vergunning is gekoppeld. Binnen de huidige situatie gelden in Amsterdam dertien beleidsvarianten:

  1. 1. gebieden met bekende archeologische waarden. Hier is bij elke bodemingreep ongeacht de omvang of diepte archeologisch onderzoek noodzakelijk;
  2. 2. bebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting binnen het historische centrum van Amsterdam (tot en met de Vierde Uitleg: binnen de Singelgracht). Hier is bij bodemingrepen dieper dan 0,50 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 50 m² archeologisch veldonderzoek nodig;
  3. 3. gebieden met een hoge archeologische verwachting langs nog aanwezige historisch infrastructurele assen/in een historische woonkern buiten het historische centrum van Amsterdam. Deze gebieden zijn onbebouwd of de bebouwing dateert van vóór de 19de eeuw. Bij bodemingrepen dieper dan 0,50 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 100 m² is archeologisch onderzoek nodig;
  4. 4. bebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting langs nog in het landschap zichtbare historisch infrastructurele assen/in een historische woonkern buiten het historische centrum van Amsterdam. De bebouwing dateert uit het einde van de 19de eeuw. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 1,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 100 m² archeologisch veldonderzoek noodzakelijk;
  5. 5. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting langs voormalige (overbouwde of opgehoogde) historisch infrastructurele assen/in een historische woonkern buiten het historische centrum van Amsterdam. De bebouwing of ophoging dateert uit de 20ste eeuw. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 2,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 500 m² archeologisch veldonderzoek nodig;
  6. 6. onbebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de landelijke periferie van Amsterdam. Hier liggen archeologische vondsten dicht aan het oppervlak. Op sommige plaatsen zijn relevante archeologische lagen opgenomen in de bouwvoor. De bouwvoor heeft gemiddeld een diepte van 0,3 - 0,5 meter waaronder een eerste sporenvlak zichtbaar wordt. Daarom is bij bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 0,50 meter onder het maaiveld archeologisch veldonderzoek nodig;
  7. 7. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de voormalige (overbouwde of opgehoogde) landelijke periferie van Amsterdam. De bebouwing of ophoging dateert uit het einde van de 19de eeuw. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 1,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 10.000 m² archeologisch veldonderzoek noodzakelijk;
  8. 8. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de voormalige (overbouwde of opgehoogde) landelijke periferie van Amsterdam. De bebouwing of ophoging dateert uit de 20ste eeuw. Hier is archeologisch veldonderzoek nodig bij bodemingrepen dieper dan 2,00 meter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 10.000 m²;
  9. 9. terreinen met een lage archeologische verwachting die als vaarweg in gebruik zijn binnen het historische centrum van Amsterdam (tot en met Vierde Uitleg: binnen de Singelgracht). Hier is bij bodemingrepen dieper dan 3,00 meter ÷ NAP en met een oppervlakte groter dan 500 m² archeologisch veldonderzoek nodig. De NAP maat is gebaseerd op het gemiddelde doorvaartprofiel;
  10. 10. gebieden met een lage archeologische verwachting die als vaarweg in gebruik zijn buiten het historische centrum van Amsterdam. Hier is archeologisch veldonderzoek nodig bij bodemingrepen dieper dan 3,00 meter ÷ NAP en met een oppervlakte groter dan 10.000 m². De NAP maat is gebaseerd op het gemiddelde doorvaartprofiel.
  11. 11. gebieden met een lage archeologische verwachting die onder water in het IJ liggen, of die als haven in het IJ liggen of die van oorsprong een opgespoten eiland (bijvoorbeeld baggerdepots uit de 19de eeuw of eilanden zoals IJburg) zijn. Bij bodemingrepen dieper dan 4,00 meter ÷ NAP en met een oppervlakte groter dan 10.000 m² is archeologisch veldonderzoek nodig;
  12. 12. gebieden met een lage archeologische verwachting die in een droogmakerij liggen. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 5,00 meter onder het wateroppervlak en met een oppervlakte groter dan 10.000 m² archeologisch veldonderzoek nodig;
  13. 13. gebieden zonder archeologische overblijfselen omdat hier al archeologisch onderzoek of grootschalig grondverzet heeft plaatsgevonden voor bijvoorbeeld zware funderingen, kelders en dergelijke. Er geldt daarom een lage archeologische verwachting en derhalve een vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Deze categorie plangebieden zijn wel indirect van belang voor archeologische planning omdat ze aanwijzingen geven voor de eventuele aanwezigheid van archeologische resten in omliggende gebieden.

Voor de inpassing van archeologisch onderzoek in het proces van de ruimtelijke planvorming bestaat een standaard pakket van maatregelen waarvan de kwaliteitsnormen door het ministerie van OCW zijn opgesteld (KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie). De maatregelen gaan uit van een gefaseerde aanpak, zodat per plangebied, al naar gelang de locatie, de aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting, een op maat gesneden programma kan worden opgesteld. Er is sprake van een gefaseerde aanpak waarbij een onderscheid gemaakt wordt in het Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) en de Archeologische Opgraving (AO) of een Archeologische Begeleiding (AB).

Het IVO is bedoeld om de resultaten van het bureauonderzoek te toetsen. Het geeft inzicht in de aanwezigheid en toestand van de archeologische overblijfselen in de bodem. Een AO wordt uitgevoerd in geval er sprake is van een vindplaats met archeologische resten die volledig dienen te worden gedocumenteerd en geborgen. Een AB houdt in dat er geen apart archeologisch onderzoek plaatsvindt voorafgaand aan het bouwproces, maar dat de bouwingreep onder begeleiding van een archeoloog wordt uitgevoerd. Volgens de vigerende KNA voorschriften kan dit alleen in geval van uitzondering, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een beperkte bodemingreep op een gewaardeerd terrein of een AMK-terrein. Elke onderzoeksfase wordt afgesloten met een selectiebesluit. Hierin wordt vastgesteld welke delen van een plangebied in aanmerking komen voor verder archeologisch onderzoek of voor bescherming en welke delen van het plangebied verloren gaan zonder een archeologische opgraving. De wijze waarop de verschillende archeologische werkzaamheden worden uitgevoerd is afhankelijk van de bouwlocatie, de aard van de archeologische resten en de opzet van het civiel technische programma. Goede integratie van het archeologisch programma in het bouwproces is een belangrijke voorwaarde voor efficiëntie in de uitvoering. Indien een archeologische waardestelling in het kader van een bestemmingsplan geformuleerd wordt, zal hieruit pas een eventueel veldonderzoek voortkomen wanneer een aanvraag om een omgevingsvergunning in het kader van het betreffende bestemmingsplan ingediend worden. Voor alle veldonderzoeken is een Programma van Eisen (PvE) vereist. Hierin zijn de kwalitatieve randvoorwaarden en onderzoeksvragen voor het werk vastgesteld. Het vormt de basis voor verdere planning en kostenraming. In het PvE wordt tevens beschreven of archeologische overblijfselen in de bodem bewaard kunnen blijven of dat opgraven van deze resten noodzakelijk is (selectiebesluit). Het PvE is onderdeel van de bouwprocedure. Het (laten) opstellen ervan behoort tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer van het plan. In hoofdstuk 5 wordt op dit aspect nader ingegaan.

3.5.3 Nota Locatiebeleid Amsterdam

In de Nota Locatiebeleid Amsterdam (2008) is nieuw locatiebeleid vastgelegd, en zijn nieuwe parkeernormen opgenomen. Er is er voor gekozen om de huidige parkeernormen voor kantoren en bedrijven te blijven hanteren. Dit houdt in een parkeernorm voor kantoren en bedrijven van 1:250 m² bvo op A-locaties en 1:125 m² bvo op B-locaties. A-locaties bevinden zich rondom de belangrijkste NS-stations (CS, Sloterdijk, Zuid en Bijlmer) en B-locaties zitten in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram/busnetwerk.

Echter daarnaast wordt de mogelijkheid gegeven om in bepaalde gevallen van deze vaste normen te kunnen afwijken. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit/capaciteit van het wegennet dit toelaten. Dit zijn harde randvoorwaarden. Voor overige niet-woonfuncties (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten en winkels) zijn als richtlijn aangepaste CROW-parkeercijfers (dit zijn op de praktijk gebaseerde kencijfers, die zijn ontwikkelt als hulpmiddel bij het berekenen van het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij een bepaalde voorziening) opgenomen.

Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.

Het onderhavige bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. In het bestemmingsplan is de bestaande (vergunde) situatie opgenomen waardoor de afweging van in het kader van het locatiebeleid reeds heeft plaatsgevonden. Hierdoor ontbreekt de noodzaak opnemen van (specifieke) parkeernormen in het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Bodem

4.1 Algemeen

In het algemeen geldt dat verontreiniging van de bodem (grond en grondwater) moet worden voorkomen. Uitgangspunt is dat de bodem schoon is en dat dat zo moet blijven (zorgplicht). Voor vervuilde bodems geldt dat deze functiegericht en kostenefficiënt gesaneerd moeten worden. Voorwaarde is dat hierbij geen verspreiding van of ontoelaatbare blootstelling aan verontreiniging optreedt. De Wet bodembescherming geeft regels voor bodemverontreiniging, waarvan sprake is als het gehalte van een stof in de grond of in het grondwater de voor de stof geldende streefwaarde overschrijdt.

4.2 Regelgeving

4.2.1 Wet bodembescherming

In de Wet bodembescherming (Wbb) wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wet bodembescherming kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringsplicht die direct van kracht is. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wet bodembescherming afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.

De Wet bodembescherming is herzien op 1 januari 2006. De belangrijkste wijzigingen zijn:

  • nieuw saneringscriterium en -doelstelling;
  • saneringsplicht voor eigenaren of erfpachters van bedrijfsterreinen;
  • uniforme procedure voor eenvoudige saneringen (zie Besluit Uniforme Saneringen);
  • meer mogelijkheden voor deelsanering;
  • versterking van de handhaving;
  • formalisering van evaluatieverslag en nazorgplan middels beschikkingen;
  • mogelijkheid om beheersmaatregelen op te leggen;
  • wettelijke basis voor een subsidieregeling voor sanering van bedrijfsterreinen.

Met name de saneringsverplichtingen zijn voortaan gekoppeld aan ontoelaatbare risico's die samenhangen met het (toekomstig) gebruik van de bodem. De uitvoering van deze verplichte saneringen is meer flexibel geworden: het is niet altijd nodig het hele geval aan te pakken. Er kan ook sprake zijn van deelsaneringen of een gefaseerde aanpak. De wettelijke doelstelling is voortaan functiegericht. De vernieuwde wet houdt daarnaast rekening met de (im)mobiliteit van de verontreiniging. Voortaan wordt de bodem geschikt gemaakt voor het voorgenomen gebruik, wordt de blootstelling en de verspreiding van de verontreiniging beperkt en worden de nodige beheersmaatregelen getroffen. Wanneer economische en maatschappelijke omstandigheden rond de verontreinigde locatie echter om uitstel vragen, kunnen tijdelijke maatregelen worden genomen, op voorwaarde dat de risico's voldoende worden beheerst.

4.2.2 Besluit Uniforme Saneringen

Op 14 februari 2006 is het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) in werking getreden. Deze landelijke uniforme regeling maakt het mogelijk eenvoudige saneringen in korte tijd af te ronden. Een sanering wordt via een standaard meldingsformulier aangemeld en binnen vijf weken kan gestart worden met saneren. Het gebruik van BUS is wel gebonden aan voorwaarden. De belangrijkste zijn:

  • het betreft saneringen met open ontgravingen;
  • in geval van mobiele verontreinigingen met minerale olieproducten worden alleen bewezen technieken gehanteerd;
  • de oppervlakte van de locatie mag niet groter zijn dan 5.000 m²;
  • er mag niet meer dan 500 m³ grond worden afgevoerd.

Op 1 juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit voor landbodem in werking getreden. Dit besluit vervangt de regels van het Bouwstoffenbesluit voor de toepassingen van grond. Voor de waterbodem is het besluit per 1 januari 2008 in werking getreden. Het besluit regelt de kwaliteitseisen die gesteld worden aan bodemintermediairs (kwalibo), de toepassing van bouwstoffen en de toepassing van grond en baggerspecie.

Het belangrijkste verschil met de eerdere regelgeving is het gebiedsgerichte karakter van het besluit. De functie van de ontvangende bodem bepaalt de kwaliteitseisen die worden gesteld aan de toe te passen grond/baggerspecie. Er worden drie functies onderscheiden: industrie, wonen en natuur. Hierbij blijft het standstill-principe van kracht, de toe te passen grond is gelijk of beter van kwaliteit in vergelijking met de ontvangende bodem. Ook worden gemeenten meer ruimte geboden om een eigen bodembeheer op te stellen dat met gebiedseigen kenmerken rekening houdt.

Het Besluit bodemkwaliteit maakt het daarnaast mogelijk om een gebiedsgerichte aanpak toe te passen, waarmee lokale (water-)bodembeheerders zelf bodemkwaliteitsnormen kunnen vaststellen. Hiermee biedt het gebiedsspecifieke kader onder meer de mogelijkheid om de bestaande bodemkwaliteit te handhaven door strengere normen vast te stellen of in bijvoorbeeld verontreinigde gebieden minder strenge normen toe te passen (het saneringscriterium mag daarbij niet overschreden worden). Of om verontreinigde grond en baggerspecie toe te passen op plekken waar dit volgens het generieke kader niet mogelijk is. Zo kan worden gestuurd op het beschermingsniveau en de toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie binnen het beheergebied. Als randvoorwaarde geldt dat sprake moet zijn van standstill op gebiedsniveau.

4.2.3 Amsterdams Uitvoeringskader Bodemsanering

Het beleidskader voor bodem van de gemeente Amsterdam is verwoord in het Amsterdams Uitvoeringskader Bodemsanering 2004 (AUB). Hierin is het functiegericht en kosteneffectief saneren opgenomen en zijn de regels ten aanzien van het omgaan met asbest in de bodem toegevoegd.

Op landelijk niveau is het saneringsbeleid in beweging, waarbij duurzaam bodemgebruik meer centraal komt te staan. Het bodemsaneringsbeleid van het ministerie van I&M is op dit moment volledig opgenomen in het AUB. De belangrijkste aspecten in het saneringsbeleid van I&M en de gemeente Amsterdam zijn het functiegericht saneren, middels isolatie of door aanbrengen van een leeflaag met een minimale kwaliteit, en het saneren van mobiele verontreinigingen waarbij gebruik gemaakt kan worden van een stabiele eindsituatie te behalen binnen 30 jaar.

4.3 Resultaten Onderzoek

Conform de Wet bodembescherming dient nader onderzoek te worden verricht naar matige en sterke verontreinigingen. Op basis van nader onderzoek wordt de omvang van de verontreinigingen vastgesteld. Hiermee wordt bepaald of een saneringsnoodzaak aanwezig is en kan de eventuele aanwezigheid van actuele humane, ecologische en verspreidingsrisico’s worden vastgesteld. In maart/april 2010 heeft Wareco ingenieurs een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor dit bestemmingsplan. Het gehele onderzoek is als bijlage 4 van deze toelichting bijgevoegd.

Het onderzoeksgebied rond de NEMO-pier (1994 en 2003) en het scheepvaartmuseum (2007 en 2009) is reeds onderzocht. De resultaten van dit onderzoek worden hieronder per deellocatie kort besproken:

  1. 1. NEMO-pier (westzijde)

Ten westen van de pier is de bovenste meter grond licht verontreinigd met PAK. De diepere ondergrond is niet verontreinigd met de toenmalige gemeten parameters. Ten oosten van de pier zijn geen verhoogde concentraties met de toenmalige gemeten parameters aangetroffen.

Op 11 november 2003 heeft een calamiteit plaatsgevonden met een elektriciteitskabel. Hierbij is circa 200 liter kabelolie vrijgekomen. De verontreiniging is gesaneerd. Plaatselijk is het niet gelukt de verontreiniging volledig tot onder de tussenwaarde te saneren. Er is een restverontreiniging boven de tussenwaarde achtergebleven met een omvang van circa 1 m³.

  1. 2. Scheepvaartmuseum

Uit de indicatieve partijbemonstering blijkt dat het zand ter plaatse van de binnenplaats en de grond ter plaatse van de kelders en de omloop matig tot sterk is verontreinigd met zware metalen. Er is sprake van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Het aanvullend onderzoek bevestigt het beeld van het eerder onderzoek. Zowel de boven- als de ondergrond is matig tot sterk verontreinigd met zware metalen.

Het milieukundig onderzoek ter plaatse van de aan te leggen liftschachten geeft een zelfde beeld als de voorgaande onderzoeken. De grond ter plaatse van het Scheepvaartmuseum is tot een diepte van minimaal 2,5 m - mv, matig tot sterk verontreinigd met zware metalen. Af te voeren grond komt niet in aanmerking voor hergebruik.

Het grondwater ter plaatse van het Scheepvaartmuseum is maximaal licht verontreinigd. De locaties die binnen het bestemmingsplangebied NEMO-pier liggen en recentelijk niet onderzocht zijn betreffen:

  • de NEMO-pier;
  • Oeverzijde + kades.

Bij Waternet zijn de gegevens opgevraagd van de waterbodemkwaliteit ter plaatse van het onderzoeksgebied. De geleverde gegevens (alleen de analysecertificaten) zijn van oktober 2007. De onderzoeksinspanning die toen geleverd is, voldoet niet aan de NEN 5720.

Op basis van de huidige gegevens betreft de onderzoekslocatie ter hoogte van de NEMO-pier en het Scheepvaartmuseum, milieuhygiënisch gezien, een verdachte locatie. Het betreft geen asbestverdacht terrein (stroomschema asbest DMB).

Bij het uitgevoerde bodemonderzoek is ter plaatse van de NEMO-pier in de sterk tot uiterst puinhoudende grond een matige verontreiniging met PAK aangetroffen. De matig tot sterk puinhoudende grond ten zuidoosten van de Nemo-pier is licht verontreinigd met zware metalen, PAK, PCB’s en minerale olie. De zintuiglijk schone boven- en ondergrond is maximaal licht verontreinigd.

De boven- en ondergrond ter plaatse van het Scheepvaartmuseum en de kade ten westen daarvan is maximaal licht verontreinigd met kwik en lood. Het grondwater is maximaal licht verontreinigd met barium of arseen. De overige onderzochte componenten in grondwater zijn niet verhoogd aangetroffen. Visueel en analytisch is geen asbest aangetroffen.

Op basis van de beschikbare gegevens wordt ingeschat dat de aangetroffen matige verontreiniging met PAK samenhangt met de aangetroffen sterke puin-bijmengingen. De baggerspecie in het bestemmingsplangebied NEMO-pier is over het algemeen geclassificeerd als klasse B. De baggerspecie in het westelijk deel buiten de steigers heeft een betere kwaliteit (klasse A). De baggerspecie ten oosten van de NEMO-pier is geclassificeerd als niet toepasbaar. Als de baggerspecie vrijkomt, komt deze niet in aanmerking voor hergebruik.

Met uitgevoerd onderzoek is de nulsituatie ter plaatse van het bestemmingsplangebied vastgesteld.

4.4 Conclusie

Conform de Wet bodembescherming is nader onderzoek verricht naar matige en sterke verontreinigingen. Op basis van nader onderzoek is de omvang van de verontreinigingen vastgesteld. Hiermee is bepaald of een saneringsnoodzaak aanwezig is en is de eventuele aanwezigheid van actuele humane, ecologische en verspreidingsrisico’s vastgesteld.

De aangetroffen matige verontreiniging ter plaatse van de NEMO-pier met PAK betreft immobiele stoffen. Het huidige beleid van de gemeente Amsterdam is dat sanering van immobiele verontreinigingen niet noodzakelijk is, tenzij actuele humane risico’s aanwezig zijn. Omdat bij het huidige gebruik geen sprake is van humane risico’s, is bij ongewijzigd gebruik van de locatie nader onderzoek ter bepaling van de saneringsnoodzaak niet noodzakelijk.

In het kader van bodem zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 5 Cultuurhistorie En Archeologie

5.1 Algemeen

Cultuurhistorie omvat vele aspecten zoals het archeologisch erfgoed, (archeologische) monumenten, landschappelijke elementen en structuren, stedenbouwkundige structuren en delen van de infrastructuur. Het binnen een plangebied aanwezige cultuurhistorische erfgoed moet worden behouden en vormt de basis voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat niet alleen om de erkende monumenten. De wijze van bescherming via het bestemmingsplan is afhankelijk van de karakteristiek van de cultuurhistorische elementen of gebieden, maar ook van de strategieën: instandhouding, aanpassing en vernieuwing. Het gaat om maatwerk. Van belang zijnde aspecten zijn: (archeologische) rijksmonumenten, (toekomstige) gemeentelijke monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten (kaart 5 van het streekplan), cultuurhistorisch waardevolle of karakteristieke bebouwingsstroken, gebouwen en onderdelen van dorpskernen alsmede bekende en te verwachten archeologische waarden.

In gebieden waar archeologische waarden voorkomen, of een reële verwachting bestaat dat zij aanwezig zijn, zal hiermee rekening moet worden gehouden bij het ontwikkelen van gebied. Het archeologisch erfgoed kan zijn:

  1. 1. beschermde terreinen op grond van de Monumentenwet;
  2. 2. terreinen van groot archeologisch belang volgens de Archeologische Monumenten Kaart;
  3. 3. terreinen met reële archeologische verwachtingswaarden volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden.

5.2 Regelgeving

In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft niet alleen betrekking op gebouwen en objecten, maar ook op stads- en dorpsgezichten, op archeologische monumenten boven en onder water en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz), vastgesteld in december 2006, is eigenlijk een wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988. Het heeft gezorgd voor de implementatie van het verdrag van Valetta. in 1992 heeft Nederland dit Europese verdrag getekend ter bevordering van de bescherming van het archeologisch erfgoed.

Op 31 mei 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel modernisering monumentenzorg (MoMo), waarbij de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wijzigen. Met dit wetsvoorstel verandert het volgende:

  • per 1 januari 2012 komt de grens van vijftig jaar voor het aanwijzen van monumenten te vervallen;
  • ook de mogelijkheid voor belanghebbenden om aanwijzingsverzoeken te doen vervalt per 1 januari 2012;
  • de procedure voor het wijzigen van rijksmonumenten zal vereenvoudigen;
  • er komt een subsidieregeling voor het bevorderen van herbestemming. Deze regeling geeft een recht op subsidie voor het wind- en waterdicht houden van monumenten en voor haalbaarheidsstudies naar herbestemming.

Het nieuwe vergunningsvrije regime wordt opgenomen Bor (Besluit omgevingsrecht) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro):

  • gewoon onderhoud waarbij het uiterlijk van het monument niet wijzigt wordt vergunningsvrij. Verder worden inpandige wijzigingen en wijzigingen aan onderdelen zonder monumentale waarde ook vergunningsvrij.
  • Het Bor wordt ook aangepast voor beschermde stads- en dorpsgezichten. Bepaalde bouwactiviteiten in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten aan achtergevels of op achtererven van niet-beschermde panden worden vergunningsvrij, mits deze gevels of erven niet naar het openbaar toegankelijke gebied gekeerd zijn. Momenteel is niets vergunningsvrij, ook niet bij niet-beschermde panden.
  • Gedeputeerde Staten adviseren – buiten de bebouwde kom – alleen nog over plannen waarover het rijk ook adviseert: sloop, herbestemming, reconstructie en ingrijpende wijzigingen.

Daarnaast leidt de MoMo leidt op 1 januari 2012 tot een wijziging van artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. In de toelichting van een bestemmingsplan moet dan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)' voldoet hieraan.

Het Archeologiebeleid Amsterdam is reeds in hoofdstuk 3 aan bod gekomen en kortheidshalve wordt voor de beschrijving verwezen naar paragraaf 3.5.2.

5.3 Resultaten Onderzoek

5.3.1 Archeologie

Het Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) heeft een bureauonderzoek uitgevoerd naar archeologische en cultuurhistorische waarden binnen het plangebied. Het gehele onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting opgenomen.

Op basis van de archeologische verwachtingszones zijn archeologische beleidszones vastgesteld. Dit bestemmingsplan kent de volgende beleidszones met bijbehorende specifieke beleidsmaatregelen (hierna: beleidsvarianten):

  • beleidsvariant 2 (verwerkt in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'):

hierbij geldt de uitzondering van archeologisch veldonderzoek bij bodemingrepen kleiner dan
50 m² of minder dan 0,5 m onder maaiveld;

  • beleidsvariant 9 (verwerkt in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'):

hierbij geldt de uitzondering van archeologisch veldonderzoek bij bodemingrepen kleiner dan 2.500 m² of minder dan 5 m ÷ NAP;

  • beleidsvariant 11:

hierbij geldt de wettelijke meldingsplicht, wat inhoudt dat hoewel er geen vervolgonderzoek is vereist, bij bodemvondsten ouder dan 50 jaar er een meldingsplicht geldt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0022.jpg"

afbeelding afkomstig van het archeologisch onderzoek van BMA
het gehele onderzoek is opgenomen als bijlage 1 bij de toelichting

5.3.2 Cultuurhistorie

Bij besluit nr. U99/583, d.d. 29 januari 1999 is de binnenstad aangewezen als Beschermd Stadsgezicht. Het aanwijzingsbesluit is onherroepelijk geworden op 24 januari 2003. Het gehele plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het aangewezen beschermde stadsgezicht.

De aanwijzing heeft ertoe geleid dat in het bestemmingsplan in een dubbelbestemming 'Waarde -Cultuurhistorie' regels zijn opgenomen ter bescherming en versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden. Deze regels zijn van toepassing op het gehele plangebied. In dit bestemmingsplan is geen sloopvergunningenstelsel opgenomen aangezien de noodzaak hiertoe niet bestaat aangezien de bescherming zich uitstrekt over het gehele plangebied

5.3.3 Monument

Voor het gehele beschermde stadsgezicht is een waarderingskaart gemaakt. Op deze kaart is alle bebouwing in het gebied gewaardeerd naar haar betekenis voor het stadsgezicht. Deze kaart is als bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd. Uit deze waarderingskaart blijkt dat het gebouw waarin het Scheepvaartmuseum is gevestigd, is aangemerkt als een pand met een orde 1. Deze betekent dat dat het hier om een rijksmonument gaat. Op de verbeelding zal dit pand worden aangeduid met 'specifieke bouwaanduiding - 1'. Hierdoor is na raadpleging van de verbeelding helder welke orde het pand heeft en welk regime op het pand van toepassing is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0023.jpg"

uitsnede waarderingskaart voor het plangebied
rood betreft orde 1 = rijksmonument
grijs betreft nieuwbouw na 1940

5.4 Conclusie

In het kader van cultuurhistorie, monumenten en archeologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 6 Duurzaamheid

Een belangrijk onderdeel in de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam' is het kiezen voor duurzame energie: wind, zon en warmtenet. Het opnemen van (aanleg)voorzieningen voor de amphicoach en zonneboot in het plangebied passen hier goed bij. Bij NEMO worden indirect en onder voorwaarden kleinschalige windturbines toegestaan. Daarnaast moet in algemene zin duurzame kwaliteit zoals het vergroten van het wateroppervlak en het verbeteren van de luchtkwaliteit worden nagestreefd, maar denk hierbij ook aan:

  • hergebruik kinderkoppen en dekzerken;
  • het gebruik van duurzame materialen zoals gebakken klinkers, 'goed' asfalt, niet uitlogend FSC-hout;
  • laag verlichtingsniveau voor fauna en voor minder energieverbruik;
  • aansluiten woonschepen op riolering en
  • groeiruimte voor beschermde flora.

Het gehele plangebied is gelegen binnen het aangewezen beschermde stadsgezicht. Dit kan beperkingen met zich mee brengen ten aanzien van het kiezen voor duurzame energie. Per 1 januari 2012 treedt het wetsvoorstel Modernisering Monumentenzorg in werking ofwel MoMo. Dit heeft onder andere tot gevolg dat bepaalde bouwactiviteiten in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten aan achtergevels of op achtererven van niet-beschermde panden vergunningsvrij worden, mits deze gevels of erven niet naar het openbaar toegankelijke gebied gekeerd zijn. Ook op basis van deze verruimde wetgeving zal in het gehele plangebied niet veel vergunningsvrij gebouwd worden in het van rijkswege beschermde stadsgezicht. Een omgevingsvergunning zal dus vereist zijn om bijvoorbeeld voorzieningen voor duurzame energie in het plangebied te realiseren.

Hoofdstuk 7 Externe Veiligheid

7.1 Algemeen

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's bij productie, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.

Binnen externe veiligheid worden twee aspecten onderscheiden:

  1. 1. externe veiligheidsaspecten van inrichtingen en buisleidingen, transport van gevaarlijke stoffen over de weg en het water;
  2. 2. vuurwerk- en munitie-opslag.

7.2 Regelgeving

7.2.1 Inrichtingen

7.2.2 Buisleidingen

7.2.3 Transport gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en water

7.2.4 Opslag van vuurwerk en munitie

7.3 Resultaten Onderzoek

7.3.1 Inrichtingen

In en nabij het plangebied bevinden zich geen Bevi of Brzo bedrijven of maakt deze mogelijk. Derhalve vormt dit (deel)aspect geen belemmering voor het bestemmingsplan.

7.3.2 Buisleidingen

In en nabij het plangebied bevinden zich geen buisleidingen of maakt deze mogelijk. Derhalve vormt dit (deel)aspect geen belemmering voor het bestemmingsplan

7.3.3 Transport gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en water

Het plangebied ligt niet binnen een risicozone van een transportroute waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Derhalve vormt dit (deel)aspect geen belemmering voor het bestemmingsplan.

7.3.4 Opslag van vuurwerk en munitie

Binnen het plangebied is geen verkooppunt en/of opslag voor vuurwerk aanwezig en vormt daarmee geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

Buiten het plangebied bevindt zich het Marine Etablissement Amsterdam. Op dit terrein is een opslagplaats voor munitie ten behoeve van defensie aanwezig. De functies en gebouwen die in dit bestemmingsplan zijn opgenomen, zijn niet in strijd met zonering zoals is verwoord in de Nota Van Houwelingen. Om veiligheidsredenen wordt in dit bestemmingsplan niet nader ingegaan op voornoemde zoneringen rondom de opslagplaats van munitie op het Marine Etablissement Amsterdam.

7.4 Conclusie

In het kader van externe veiligheid zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 8 Geluid

8.1 Algemeen

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wgh bevat geluidsnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op grond van de Wgh gelden zones rond geluidsbronnen met een grote geluidsuitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidszones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

8.2 Regelgeving

8.2.1 Algemeen

Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de (gewijzigde) Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.

In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door de burgemeester en wethouders (en in een aantal gevallen Gedeputeerde Staten). Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).

Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

Swung-1
Op 1 januari 2012 treedt een nieuwe wijziging van de Wgh namelijk SWUNG- 1 (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1) in werking. De grootste verandering bestaat uit de invoering van de geluidsproductieplafonds. Door de invoering van deze plafonds wordt de groei van de geluidshinder afkomstig van de rijksinfrastructuur (wegen in beheer bij Rijkwaterstaat (RWS) en spoorlijnen) beperkt. De geluidshinder mag met maximaal 1,5 dB toenemen ten opzichte van het referentiejaar. Een andere wijziging als gevolg van SWUNG-1 is het aanmerken van legale en permanente ligplaatsen voor woonschepen als geluidsgevoelig terreinen. Daarmee vallen zij in de categorie geluidsgevoelige object en moeten zij aan de normen die daarvoor gelden getoetst worden. Het aanduiden van een ligplaats voor een woonschip als geluidsgevoelig terrein brengt met zich mee dat een woonschip geen verblijfsruimten heeft en daarom gelden de binnenwaarden niet voor woonschepen. Overigens moet dit bestemmingsplan aan de wetgeving van voor 1 januari 2012 voldoen aangezien zij onder het overgangsrecht valt.

8.2.2 Industrielawaai

Op grond van de Wgh moet een geluidszone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die 'in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken'. Dit zijn de zogenaamde 'grote lawaaimakers'. Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.

8.2.3 Spoorweglawaai

Op grond van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidszones waarbinnen de geluidsbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de wet dient te worden getoetst.

8.2.4 Wegverkeerslawaai

Op grond van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidszones waarbinnen de geluidsbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wgh dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

tabel: breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied

Aantal rijstroken Geluidzones stedelijk gebied Geluidszones buitenstedelijk gebied a
Weg met één of twee rijstroken 200 meter 250 meter
Weg met drie of meer rijstroken 350 meter nvt
Weg met drie of vier rijstroken nvt 400 meter
Weg met vijf of meer rijstroken nvt 600 meter

a buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.

In de Wgh is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden in acht moeten worden genomen bij nieuwbouw en in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg. Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend. Naast voornoemde buitenwaarden zijn er in de Wgh geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning.

8.2.5 Hogere waarden

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien een hogere waarde kan worden verleend. Voorwaarde voor een hogere waarde is in ieder geval dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen.

Wanneer de maximale toelaatbare waarde voor geluidsbelasting wordt overschreden, biedt de Wgh de mogelijkheid woningen te realiseren met een dove gevel (een gevel zonder te openen/met slechts incidenteel te openen delen) of vliesgevel. De geluidswaarde binnen de woningen (binnenwaarde) dient in alle gevallen te voldoen aan de in het Bouwbesluit neergelegde norm.

8.3 Resultaten Onderzoek

8.3.1 Industrielawaai

Het plan voorziet niet in de realisering van een geluidsgevoelige bestemming in de zin van de Wgh en valt buiten enige geluidszone van een industrieterrein.

8.3.2 Spoorweglawaai

Het plan voorziet niet in de realisering van een geluidsvoelige bestemming in de zin van de Wgh en valt buiten enige geluidszone van spoorwegen.

8.3.3 Wegverkeerslawaai

Het plan voorziet niet in de realisering van een geluidsvoelige bestemming in de zin van de Wgh en valt buiten enige geluidszone van wegen.

8.3.4 Woonschepen

In dit bestemmingsplan wordt een drietal ligplaatsen voor woonboten en een tweetal ligplaatsen voor werkschepen/bedrijfsvaartuigen aan de zuidkant van de westzijde van de NEMO-pier opgenomen waarbij wonen op de woonboten (en dus niet de werkschepen/bedrijfsvaartuigen) wordt toegestaan. Tevens is het toegestaan dat op de museale schepen aan de oostzijde van de NEMO-pier in de Museumhaven gewoond mag worden. Overigens is dit toegestaan onder de voorwaarde dat het wonen op de museale schepen ten dienste staat aan het behoud, beheer, restauratie én toezicht op het desbetreffende museale schip.

Voornoemde ligplaatsen voor schepen waarop wonen is toegestaan zijn mogelijk in de bestemming 'Water - 2 (oostzijde NEMO-pier/Museumhaven)' en 'Water - 3 (westzijde NEMO-pier)' aan de zuidkant en dan enkel en alleen ter plaatse van de specifieke aanduidingen. Formeel zijn woonschepen geen geluidsgevoelige objecten als bedoeld in de Wet geluidhinder. Echter gezien de functie die deze woonschepen vervullen, namelijk zij worden in overwegende mate bewoond en ter plaatse van de museumhaven Amsterdam is het wonen gekoppeld aan het behoud, beheer, restauratie en toezicht op de museale schepen, als ook aanstaande wetswijzigingen zoals het Invoeringsbesluit GPP & het Besluit geluidhinder dat de definitie wijzigt naar geluidgevoelige terreinen als onderdeel van geluidsgevoelige objecten in de zin van de wet - is toch nader gekeken naar het aspect geluid. Zodoende kan worden bepaald of ter plaatse van voornoemde locaties sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Voordat het aspect nader beschouwd wordt is een aantal opmerkingen op zijn plaats.

  1. 1. Allereerst zijn, zoals eerder opgemerkt, woonschepen geen geluidsgevoelige bestemming in de zin van de Wgh. Om echter wel een zeker afwegingskader toe te passen zal in de nadere beschouwing de regelgeving - voor zover mogelijk en toepasbaar - die voor woningen van toepassing is naar analogie voor woonschepen worden toegepast.
  2. 2. De Woningwet en de Wabo zijn niet van toepassing op woonschepen. Hierdoor gelden de eisen met betrekking tot omgevingsvergunningen en de eisen uit het Bouwbesluit niet voor woonschepen. Dit heeft tot gevolg dat de eisen die gesteld worden ten aanzien van geluidswering van woningen niet gelden voor woonschepen. Dit betekent doorgaans dat woonschepen minder geïsoleerd zullen zijn dan woningen, waardoor de binnenwaarden ten aanzien van geluid hoger zullen zijn dan bij woningen. Om deze reden worden in de nadere beschouwing dan ook niet de binnenwaarden nader beschouwd maar de grenswaarden zoals de Wet geluidhinder deze hanteert.
  3. 3. In de nadere beschouwing is gebruik gemaakt van de Atlas Amsterdam. De Atlas Amsterdam bestaat uit gegevens op basis waarvan indicatief geluidswaarden zijn af te leiden op een hoogte van 4 meter boven maaiveld. De geluidswaarden die in de nadere beschouwing worden gebruikt zijn dus indicatief (en dus niet werkelijk) en geven inzicht in de geluidsbelasting ter plaatse. Op de waarden zoals voortkomend uit de Atlas Amsterdam mag ingevolge de Wgh (zoals deze geldt ten aanzien van woningen), gelet op het stiller worden van auto’s en de afname van verkeer, een aftrek worden toegepast van 5 dB.
  1. a. Wegverkeerslawaai
    Voor wat betreft de onderhavige ligplaatsen kan uit Atlas worden afgeleid dat zij in een zone liggen waarbij indicatief mag worden uitgegaan van 65-70 dB (contour 4 meter boven maaiveld) als gevolg van de nabijheid van de Prins Hendrikkade en de IJtunnel. Dit maakt dat de (indicatieve) 'daadwerkelijke' waarden ter plaatse door voornoemde aftrek op (indicatief) 60-65 dB komen te liggen. De hoogste toelaatbare geluidsbelasting ten aanzien van de geluidsbelasting voor woningen bedraagt 48 dB waarbij voor woningen die binnen de bebouwde kom worden gerealiseerd ontheffing tot 63 dB kan worden verleend. De bewuste ligplaatsen worden beschouwd als gelegen binnen de bebouwde kom, aangezien hier een directe relatie ligt met de (woon)bebouwing op de wal/bij de stad. Het is duidelijk dat de geluidsbelasting van de onderhavige ligplaatsen de hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB voor woningen overschrijdt. De uiterste waarde van 63 dB (waarvoor volgens de Wgh in binnenstedelijk gebied ontheffing kan worden aangevraagd) wordt wel of net niet indicatief overschreden.

    Met betrekking tot deze indicatieve uitkomst zijn wel een paar kanttekeningen te plaatsen die mogelijk van invloed zijn op de voornoemde indicatieve waarden, in de zin van afname, namelijk:
    - in de toekomst (naar verwachting rond 2024) zal het aantal verkeersbewegingen ter plaatse afnemen, met name van het busverkeer als gevolg van operationeel zijnde Noord/Zuidlijn waarbij mag worden aangenomen dat dit een positief effect heeft, namelijk afname van de geluidsbelasting ter plaatse;
    - de indicatieve waarden zijn gebaseerd op zogenaamde geluidscontouren 4 meter boven maaiveld. De onderhavige ligplaatsen bevinden zich ruim beneden de gehanteerde hoogte waarop de indicatieve geluidscontouren zijn gebaseerd. Zij bevinden zich namelijk aan de lage kade terwijl de Prins Hendrikkade is gelegen op de hoge kade. Derhalve mag ook hier worden aangenomen dat deze situatie een positief effect, namelijk afname van de geluidsbelasting, kan hebben ter plaatse;
    - de Prins Hendrikkade op de hoge kade is afgeschermd van de lage kade door een muur van ongeveer 1 meter hoog. De opgang naar de IJtunnel is omgeven door een groene (natuurlijke) wal overgaand in de zijwand van NEMO. Naar mag worden aangenomen hebben beide aspecten een positief effect, namelijk afname van de geluidsbelasting, ter plaatse.

    Zoals eerder opgemerkt zijn woonschepen geen geluidsgevoelige bestemming. Echter door de regelgeving zoals deze voor woningen geldt naar analogie voor woonschepen toe te passen, blijkt dat in het licht van de voorgaande kanttekeningen, in casu de uiterste waarde (als gevolg van wegverkeerslawaai) niet wordt overschreden.
  2. b. Spoorweglawaai
    In het Besluit Geluidhinder Spoorwegen zijn de wettelijke zonebreedtes vermeld per spoortraject. Ter hoogte van het plangebied bedraagt de zonebreedte van het spoortraject 500 meter, gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf. De meeste ligplaatsen liggen binnen deze zonebreedte. Echter voor wat betreft de geluidsbelasting ten gevolge van de spoorweg kan uit de Atlas worden afgeleid dat alleen de twee meest westelijke ligplaatsen voor woonboten (genaamd 'Vios' en 'Deborah') gelegen aan de westzijde van de NEMO-pier in een contour liggen waarbij indicatief mag worden uitgegaan van 55-60 dB (contour 4 meter boven maaiveld). Bij de andere ligplaatsen kan indicatief uit de Atlas worden afgeleid dat de waarde lager is dan 55 dB.
    Het is duidelijk dat de geluidsbelasting van de twee meest westelijke ligplaatsen voor woonboten gelegen aan de westzijde van de NEMO-pier de hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 55 dB voor woningen kan overschrijden en dat ten aanzien van de overige bewuste ligplaatsen de hoogste toelaatbare geluidsbelasting niet wordt overschreden. De uiterste waarde van 68 dB (waarvoor volgens de Wgh ontheffing kan worden aangevraagd) wordt niet indicatief overschreden.

    Zoals eerder opgemerkt zijn woonschepen geen geluidsgevoelige bestemming. Echter door de regelgeving zoals deze voor woningen geldt naar analogie voor woonschepen toe te passen, blijkt dat de uiterste waarde (als gevolg van spoorweglawaai) niet wordt overschreden.

Woon- en leefklimaat
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de bewuste ligplaatsen mogelijk, maar wel waarschijnlijk geluidshinder ten gevolge van het wegverkeerslawaai kunnen ondervinden die boven de uiterste voorkeursgrenswaarde voor woningen uitkomt en daarmee kan de kwaliteit van de leef- en woonomgeving worden beïnvloed.
Om een uitspraak te kunnen doen omtrent een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse is een aantal feiten en omstandigheden van belang. Oosterdok - waartoe het plangebied toe behoort - is van oudsher verbonden met water en schepen. Schepen zijn als het ware historisch vergroeid/verbonden aan deze locatie. Dit wordt onderstreept door de architectonische ontwerpen van zowel NEMO als ARCAM en de vestiging van het Scheepvaartmuseum in 's Lands Magazijn. Een Oosterdok zonder schepen is dan ook niet voor te stellen, immers deze zijn onderdeel van de identiteit van niet alleen het Oosterdok maar ook voor Amsterdam als zodanig. Dit in ogenschouw nemende als ook het feit dat er sprake is van een reeds lange bestaande feitelijke situatie als ook dat de ligplaatsen op een toplocatie in Amsterdam zijn gelegen, wordt het woon- en leefklimaat voor de bewuste ligplaatsen ter plaatse niet onaanvaardbaar geacht.

8.4 Conclusie

In het kader van het geluid zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 9 Luchthavenindelingbesluit

9.1 Algemeen

Met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.

9.2 Regelgeving

Het oorspronkelijke LIB stamt uit 2002 en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), die gebaseerd is op de Wet Luchtvaart.

Het LIB duidt een beperkingengebied aan en deze betreffen:

  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe veiligheidsrisico vanwege het luchthavenverkeer;
  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenverkeer;
  • de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer;
  • bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer.

Bij de eerste twee voornoemde typen van beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gronden.

In de Wet Luchtvaart is bepaald dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.

Het LIB zal rond 2014 worden herzien. Ten tijde van het vaststellen van het voorliggende bestemmingsplan is het niet duidelijk wat de gevolgen van dat toekomstige LIB zullen zijn.

9.3 Resultaten Onderzoek

Het plangebied ligt geheel binnen het beperkingengebied van het LIB voor wat betreft de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt het echter niet mogelijk bouwwerken met een dergelijke bouwhoogte op te richten. Om die reden is het bestemmingsplan niet in strijd met het LIB.

9.4 Conclusie

In het kader van het LIB zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 10 Luchtkwaliteit

10.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

10.2 Regelgeving

10.2.1 Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit)

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Door middel van de wet, in samenhang met een pakket van (financiële) maatregelen, Europese samenwerking en samenwerking met andere overheden, worden de mogelijkheden om de luchtkwaliteit concreet aan te pakken, binnen de Europese en nationaalrechtelijke kaders, maximaal benut. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".

Per 1 augustus 2009 is de wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen)in werking getreden. Deze wet dient de navolgende doelen:

  • implementatie van richtlijn nr. 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEG L 152), hierna te noemen: de richtlijn;
  • implementatie van het uit die richtlijn volgende uitstel en vrijstelling van de verplichting om aan bepaalde grenswaarden te voldoen (derogatie). Dit krijgt zijn beslag in de desbetreffende voorschriften van bijlage 2 van de Wm. Daartoe worden de ingangsdata van de desbetreffende (inhoudelijk ongewijzigde) normen gewijzigd, met een nadere invulling bij algemene maatregel van bestuur binnen het wettelijke kader. De Europese Commissie heeft op 7 april 2009 derogatie verleend.
  • wettelijke regeling van enige onderwerpen die volgen uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) alsmede van enige onderwerpen van juridisch-technische aard.

Naast de wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) is in augustus 2009 tevens het Besluit derogatie in werking getreden en is Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:

  1. a. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  2. b. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  3. c. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  4. d. deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is vastgesteld programma (NSL).

10.2.2 Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

Ingevolge de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld indien deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma: het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, beter bekend onder de afkorting NSL. Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Dit bestemmingsplan is of bevat geen project dat is opgenomen in het NSL.

10.2.3 Besluit niet in betekende mate

Om versnippering van 'in betekenende mate' (ibm) projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie-bepaling opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot maximum 1000 meter). In het Besluit Nibm is het bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de Nibm-regeling zouden kunnen vallen.

10.2.4 Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)

Deze AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit. Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen. De culturele instellingen binnen het plangebied zijn niet te beschouwen als een gevoelige bestemming zoals opgenomen in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) en bovendien zijn deze reeds op basis van een vergunning aanwezig en worden enkel met dit bestemmingsplan planologisch en juridisch gezien vastgelegd.

10.2.5 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam

Amsterdam heeft een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om het beschermen van gevoelige groepen. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan. Het behartigen van de gezondheid van de burgers vraagt om een meer lokale benadering waarbij niet alleen wordt gekeken naar de situatie rond snelwegen en provinciale wegen, maar ook naar de situatie rond drukke lokale verkeerswegen. De aanpak met betrekking tot gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit is vastgelegd in de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen. De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

10.3 Resultaten Onderzoek

Zoals hiervoor is aangegeven moeten ruimtelijke plannen vanuit de regelgeving voor luchtkwaliteit worden getoetst op de gevolgen voor luchtkwaliteit. In de regelgeving zijn ondergrenzen gesteld aan de omvang van een ruimtelijk project, waarvoor een luchtkwaliteitsonderzoek nodig is.

In het bestemmingsplan blijft het aantal ligplaatsen gelijk en de gebouwen c.q. functies zoals NEMO, ARCAM en het Scheepvaartmuseum opgenomen conform hetgeen vergund is. Het bestemmingsplan maakt met uitzondering van de steiger van de amphicoach c.q. aanlegsteiger voor een zonneboot ter nachtelijke stalling als ook een wijziging van de huidige wachtsteiger, geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk.

Amphicoach
In het voorliggende bestemmingsplan wordt de steiger voor de amphicoach opgenomen. Het plan kan invloed hebben op de luchtkwaliteit in het gebied en daarom moet worden gekeken of het kan worden beschouwd als een nibm-project. Deze amphicoach zal volledig elektrisch door de grachten varen. In de beoordeling van de amphicoach is uitgegaan van een zogenaamd worst case scenario, waarbij de amphicoach volledig wordt motorvoertuig (niet elektrisch) wordt beschouwd. Bij het gedoogbesluit is aangegeven dat de amphicoach tien keer per etmaal (waarvan twee per keer in de avonduren). Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat de steiger geen op- of afstapplaats is. De samenhangende maximale totale aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal van het zogenaamde weekdaggemiddelde dat dit met zich meebrengt, moet worden geconstateerd dat er sprake is van extra verkeer maar dat deze bijdrage van extra verkeer onder de grens van 1,2 µg/m³ NO2 of PM10 blijft waardoor deze bijdrage van extra verkeer als 'niet in betekende mate' (nibm) moet worden beschouwd waardoor geen extra onderzoek noodzakelijk is. Gelet hierop kan geen sprake zijn van een vermindering van de luchtkwaliteit.

Zonneboot
Aan de water(IJ)zijde van de steiger voor de amphicoach kan ter nachtelijke stalling een zonneboot worden aangelegd. De aanlegplaats betreft geen op- en/of afstapmogelijkheden. Deze zonneboot wordt in zijn geheel aangedreven door zonne-energie. Gelet hierop kan geen sprake zijn van een vermindering van de luchtkwaliteit.

Omgeving - cumulatie
Buiten het plangebied - rond het Oosterdok - zullen de komende jaren nog een aantal bouwplannen worden gerealiseerd. Om te voorkomen dat deze ontwikkelingen als losse nibm-projecten worden beschouwd waardoor cumulatie optreedt van nibm-projecten, is ook gekeken of deze ontwikkelingen een zodanige bijdrage van extra verkeer opleveren dat deze niet als nibm kunnen worden beschouwd.

In onderstaande tabel zijn de plannen opgenomen die buiten het plangebied maar in de directe omgeving gepland of ontwikkeld zijn vanaf 1 augustus 2009 en die hun verkeer op dezelfde ontsluitingsweg afwikkelen die buiten het plangebied is gelegen. Concreet gaat het hier om ontwikkelingen op Oosterdokseiland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1002BPGST-OH01_0024.jpg"


In relatie tot de vraagstelling of de (bouw)plannen gezamenlijk leiden tot een in betekenende mate verslechtering van de luchtkwaliteit kan ontkennend geantwoord worden. Uit bovenstaande tabel blijkt dat ter plaatse van de ODE-brug waar de meeste auto's komen te rijden en de grootste verslechtering van de luchtkwaliteit wordt verwacht, de verslechtering gesommeerd 0,5 microgram per kubieke meter is in het jaar 2015. Omdat deze verslechtering kleiner is dan 1,2 microgram per kubieke meter zijn de bouwplannen gezamenlijk niet in betekenende mate; NIBM. De (plan)ontwikkelingen zijn dus in overeenstemming met de Wet luchtkwaliteit 2007.

10.4 Conclusie

In het kader van luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 11 Mer/mer-beoordeling

In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) en in het daarop gebaseerde Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) worden de verplichtingen inzake milieueffectrapportage geregeld. Deze regelgeving is gebaseerd op Europese regelgeving. Doel van het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is om de milieuaspecten volwaardig mee te kunnen nemen in de besluitvorming. In het milieueffectrapport (MER) worden de effecten van de beoogde ontwikkeling voor alle relevante milieuaspecten systematisch in beeld gebracht. Tevens wordt nagegaan of er alternatieven of maatregelen zijn waarmee eventuele negatieve effecten kunnen worden verminderd of voorkomen.

Een milieueffectrapportage kan zowel betrekking op een plan ("plan-m.e.r.") als op een besluit ("project-m.e.r."). In het Besluit m.e.r. 1994 staat wanneer een project-m.e.r. of een plan-m.e.r. moet worden opgesteld. Het besluit bevat een bijlage C met daarin een overzicht van activiteiten (kolom 1) waarvoor een m.e.r.-plicht kan gelden. Bij de activiteiten horen ook drempelwaarden; niet voor elke activiteit geldt een m.e.r.-plicht. Die plicht geldt alleen als bepaalde drempelwaarden worden overschreden (kolom 2). Verder zijn in de bijlage de besluiten aangegeven waarvoor dan een plan-m.e.r (kolom 3) of een project-m.e.r. (kolom 4). verplicht is.

Naast de m.e.r.-plicht kent de Wm ook een plicht tot het maken van een m.e.r.-beoordeling. Op basis van deze beoordeling dient het bevoegd gezag te beslissen of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat voor de activiteit een MER moet worden opgesteld. Wanneer een m.e.r.-beoordeling dient te worden opgesteld is - evenals de m.e.r.-plicht - geregeld in het Besluit m.e.r. De activiteiten (kolom 1) en drempelwaarden (kolom 2) waarvoor dit geldt, zijn opgenomen in bijlage D (D-lijst) van het Besluit m.e.r. Voor een plan dat kaderstellend is voor een m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit, kan een plan-m.e.r.-plicht gelden. De plannen die het betreft, zijn genoemd in kolom 3. De besluiten die m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn, staan tot slot genoemd in kolom 4.

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. Nieuw element daarin is de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Ingevolge het gewijzigde artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. zijn de drempelwaarden voor m.e.r-beoordelingsplichtige activiteiten indicatief. Het gaat om die activiteiten die wel worden genoemd in kolom 1 van de D-lijst, maar die in omvang blijven onder de drempelwaarden zoals aangegeven in kolom 2 van de D-lijst. Dit betekent dat ook onder de m.e.r.-beoordelingsnorm zoals opgenomen in kolom 2, moet worden gemotiveerd waarom geen m.e.r. noodzakelijk is. Als toetsingskader daarvoor gelden de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling (M.e.r.-richtlijn (85/337/EG)). Daarbij wordt gekeken naar de kenmerken van de activiteit, de plaats ervan in relatie tot de omgeving, en naar de potentiele effecten. Indien op basis van toetsing aan die criteria niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, dient in ieder geval een m.e.r.-beoordeling met toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 Wm te worden gedaan.

Dit bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk die kunnen worden aangemerkt als een aangewezen activiteit waarvoor op grond van de C-lijst een m.e.r.-plicht geldt.

Wel kan de activiteit worden gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject, zoals genoemd in kolom 1 van de D-lijst. De daarbij in kolom 2 aangegeven drempels worden ruimschoots onderschreden. Op basis daarvan geldt geen verplichting tot een m.e.r.-beoordeling.

Ook op grond van de toetsing conform artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. zijn er geen omstandigheden op grond waarvan een m.e.r.-beoordeling met toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 Wm moet worden gedaan. Hierbij wordt het volgende overwogen.

  • Het project legt de bestaande en vergunde situatie vast en staat geen bedrijven die milieuhinder met zich meebrengen toe.
  • De omvang van het project is beperkt, daarnaast vindt er geen intensivering plaats doordat de bestaande en vergunde situatie worden vastgelegd.
  • Het project heeft betrekking op een reeds bestaand bebouwd gebied. Voor de uitvoering van het project worden geen nieuwe, nog niet gebruikte gronden bebouwd/ontwikkeld.
  • Het project staat niet in relatie met andere projecten zodat er geen sprake is van gecumuleerde nadelige milieueffecten.
  • Alle mogelijke milieugevolgen van de activiteiten die het bestemmingsplan mogelijk maakt (met betrekking tot verkeer, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, bodem, cultuurhistorie en archeologie, natuur- en soortenbescherming) zijn grondig onderzocht en de resultaten daarvan zijn zorgvuldig afgewogen (de resultaten van deze onderzoeken zijn in dit bestemmingsplan opgenomen).
  • Uit de verschillende onderzoeken blijkt dat het project geen onaanvaardbare hinder of gevaar oplevert. Aan alle van toepassing zijnde grenswaarden (zoals die bijvoorbeeld op grond van de Wet luchtkwaliteit en Wet geluidhinder) wordt voldaan.
  • In het plangebied zijn geen beschermde diersoorten aanwezig maar wel beschermde plantsoorten, namelijk de tongvaren en steenbreekvaren. Deze planten zijn opgenomen op de Rode Lijst. Beide planten groeien op meerdere plekken in Amsterdam en kennen een ruime verspreiding in Nederland. De genoemde soorten groeien op de bestaande kademuren. Op mogelijk te slopen onderdelen zijn geen beschermde planten aangetroffen. De aanhechting van de nieuwe kademuur op de bestaande kademuren zal met zorg moeten plaatsvinden. Aanbevolen wordt om de werkzaamheden ten behoeve van de aanhechting ‘om’ de muurvarens heen te organiseren of met andere woorden: de bestaande varenvegetatie te handhaven. Het bestemmingsplan is dan ook niet bedreigend voor de populatie. Tot slot ligt het plangebied niet in of in de nabijheid van een beschermd natuurgebied, waardoor nadelige milieueffecten ter plaatse van beschermde gebieden zijn uitgesloten.
  • Gelet op de toegestane functies, reiken de effecten van het project geografisch gezien niet ver.
  • Het project levert geen onomkeerbare milieuschade op. De verschillende milieueffecten (gerelateerd aan extra verkeer en daarmee samenhangend verkeerslawaai en luchtverontreiniging) hebben geen permanente werking; na een eventuele (niet-voorziene) beëindiging van het project zullen de nadelige milieueffecten beëindigen.

Op grond van toetsing aan de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de Europese M.e.r.-richtlijn kan uitgesloten worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Er bestaat derhalve geen plicht of aanleiding voor het volgen van een m.e.r.(beoordelings)procedure.

Hoofdstuk 12 Milieuhinder Bedrijvigheid

12.1 Algemeen

Er wordt gestreefd naar een situatie waarin wonen en werken in de stad op een goede manier samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Amsterdam, maar er dient te worden voorkomen dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de leef- en woonomgeving. Het kan gaan om de mogelijke hinder van een nieuw te vestigen bedrijf op bestaande woningen zowel als om nieuwe woningen naast een bestaand bedrijf.

12.2 Resultaten Onderzoek

Aan de zuidkant van de westzijde van de NEMO-pier bevindt zich een tweetal ligplaatsen voor werkschepen/bedrijfsvaartuigen waarvoor ligplaatsvergunningen zijn afgegeven. Voornoemde werkschepen/bedrijfsvaartuigen worden gebruikt in het kader van een scheepsrestauratiebedrijf met watergebonden activiteiten. Dit bedrijf maakt van oudsher gebruik van het water voor het afgemeerd houden van een werkschepen/bedrijfsvaartuig waarop opslag ten behoeve van de bedrijfsvoering plaats vindt. De bedrijfs-/restauratie-activiteiten vinden veelal niet op deze locatie plaats, waardoor er niet tot nauwelijks overlast ten gevolge van dit bedrijf op de omgeving bestaat.

Voor het overige bevinden zich in of nabij het plangebied geen bedrijven die overlast c.q. hinder veroorzaken. Mocht zich in de toekomst een bedrijf vestigen dan is deze mogelijk een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In dat geval gelden de voorschriften welke zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Dit kan bijvoorbeeld voorschriften betreffen met betrekking tot het redelijkerwijs inperken van overlast van lawaai of stank van deze bedrijven.

12.3 Conclusie

In het kader van milieuhinder ten gevolge van bedrijvigheid zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 13 Natuur En Landschap

13.1 Algemeen

Met betrekking tot natuur en landschap zijn twee wettelijke regelingen zijn van belang:

  1. 1. Gebiedsbescherming

De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet 1998). Ontwikkelingen in de omgeving van deze gebieden mogen niet leiden tot significante aantasting van de natuurwaarden binnen deze gebieden. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het provinciaal beleid ten aanzien van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS).

  1. 2. Soortenbescherming

Op grond van de Flora- en faunawet(Ffw) geldt een algemeen verbod voor het verwijderen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Artikel 75 van de wet voorziet in aantal gevallen in een mogelijkheid tot ontheffing. Deze gevallen zijn verder uitgewerkt in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten.

Daarnaast zijn waardevolle gebieden uit de ecologische hoofdstructuur beschermd op basis van beleid, zoals het Structuurschema Groene Ruimte of het provinciale ecologische beleid. De effecten van de ontwikkeling op beschermde natuurgebieden en beschermde soorten moeten worden onderzocht en getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet.

13.2 Regelgeving

13.2.1 Natuurbeschermingswet 1988

Onder de (Nb-wet) zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura-2000 gebieden). Deze gebieden kennen zogenaamde speciale beschermingszones (sbz). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in een dergelijke sbz of in de nabijheid van een dergelijke sbz moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van deze gebieden kan verslechteren of verstoren. Vanwege de externe werking worden ook ingrepen buiten de sbz beoordeeld. Wanneer het bestemmingsplan de kwaliteit van de beschermde gebieden kan verslechteren of verstoren dan is de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland nodig.

Indien het plan bovendien mogelijk negatieve significante gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Bij aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied kan dan afhankelijk van het type habitat en de aanwezige soorten alleen nog onder bepaalde voorwaarden goedkeuring aan het plan op grond van de Nb-wet worden verleend. Voor het plan moeten dan geen alternatieven zijn, er is sprake van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen (de zogenaamde ADC-criteria).

13.2.2 Flora en faunawet

Op grond van de Flora en faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren, beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Ffw aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Dit zal zich voordoen, wanneer de uitvoering van het bestemmingsplan tot ingrepen noodzaakt waarvoor geen vrijstelling geldt of geen ontheffing op grond van de Ffw kan worden verleend. In dat geval is het bestemmingsplan vanwege de Ffw niet uitvoerbaar.

Voor algemene soorten, met name genoemd in Vrijstellingsbesluit, geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw. Voor overige soorten is geen ontheffing nodig indien de Minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I) een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Voor zover deze vrijstellingen niet van toepassing zijn, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing aan te vragen bij de Minister van EL&I. Voor de zwaarst beschermde soorten, de soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  1. 1. sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling);
  2. 2. er geen alternatief is;
  3. 3. geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

13.3 Resultaten Onderzoek

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de Europese ecologische hoofdstructuur. Het hierboven genoemde aspect met betrekking tot de externe werking zal niet van toepassing zijn, aangezien het bestemmingsplan in hoofdzaak conserverend is en nieuwe ontwikkelingen niet direct mogelijk worden gemaakt.

In april 2010 heeft DRO een natuurtoets uitgevoerd. Het gehele onderzoek is als bijlage 5 van deze toelichting opgenomen. In het plangebied zijn de fuut, wilde eend en meerkoet aangetroffen. Dit zijn algemene tot zeer algemene soorten. Daarnaast zijn de tongvaren en steenbreekvaren aangetroffen. Deze plantensoorten zijn opgenomen op de Rode Lijst. De genoemde soorten groeien op de bestaande kademuren. In het nog op te stellen bestemmingsplan voor Oosterdok West zullen mogelijk kademuren gesloopt worden. Op de mogelijk te slopen onderdelen zijn geen beschermde planten aangetroffen. De aanhechting van de nieuwe kademuur op de bestaande kademuren zal met zorg moeten plaatsvinden. Aanbevolen wordt om de werkzaamheden ten behoeve van de aanhechting 'om' de muurvarens heen te organiseren of met andere woorden: de bestaande varenvegetatie te handhaven. Zowel dit bestemmingsplan als het nog op te stellen bestemmingsplan voor Oosterdok west is dan ook niet bedreigend voor de populatie.

13.4 Conclusie

In het kader van de natuurwetgeving zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 14 Verkeer En Parkeren

14.1 Autoverkeer

De openbare ruimte van het gebied wordt gevormd door de kades die overal verhard en openbaar toegankelijk zijn. Binnen het plangebied ligt het maaiveld op verschillende niveaus. In het plangebied is geen gemotoriseerd verkeer toegestaan, behalve bestemmingsverkeer. Vanwege het hoogteverschil op de kop van de NEMO-pier is het ook niet aantrekkelijk voor gemotoriseerd verkeer (en fietsers) om hier te rijden aangezien niet om de NEMO-pier heen kan worden gereden. Ter plaatse van de westzijde van de NEMO-pier is gemotoriseerde bestemmingsverkeer toegestaan ten behoeve van bevoorrading c.q. laden en lossen van de aangemeerde (bedrijfs)vaartuigen als ook NEMO.

14.2 Openbaar Vervoer

Het plangebied is door zijn ligging nabij het centraal station van Amsterdam uitstekend te bereiken met het openbaar vervoer. De mogelijkheden om met trein (nationaal en internationaal), tram, metro als stads- en streekbussen het (plan)gebied te bereiken of te verlaten zijn uitstekend en liggen binnen loopafstand.

14.3 Langzaam Verkeer

De gehele openbare ruimte in het plangebied is gericht op langzaamverkeer. Aan westzijde van de NEMO-pier ligt de Langedoksbrug voor langzaamverkeer naar het Oosterdokeiland. Voetgangers kunnen via de trappartijen de niveauverschillen overbruggen. Door het hoogteverschil op de kop van de pier is het niet mogelijk voor gemotoriseerd verkeer en fietsers om hieromheen te rijden. Door deze hoogteverschillen, die overbrugd worden door trappartijen, is het plangebied minder toegankelijk voor minder validen.

14.4 Parkeren

De openbare ruimte heeft de bestemming 'Verkeer'. Daarop mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde die ten dienste van de bestemming 'Verkeer' functioneren. Binnen de openbare ruimte van het plangebied is regulier parkeren van motorvoertuigen niet toegestaan behalve op één locatie die op de verbeelding is aangeduid. Dit betreffen openbare betaalde parkeerplaatsen. Op deze wijze wordt het autoluwe karakter van het plangebied behouden. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het bestemmingsplan zich niet uitspreekt over de inrichting van de openbare ruimte maar uitsluitend over het gebruik van de gronden.

14.5 Resultaten Onderzoek

Het volgende is geconstateerd in of nabij het plangebied van het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)':

  • binnen het plangebied is het autoverkeer beperkt tot bestemmingsverkeer. Er zal nadrukkelijk geen ruimte worden gegeven voor extra autoverkeer;
  • het plangebied is door zijn ligging nabij Amsterdam CS uitstekend te bereiken met het openbaar vervoer. De mogelijkheden om met de trein zowel nationaal als internationaal, tram, metro als stads- en streekbussen het gebied te bereiken of te verlaten zijn uitstekend en liggen binnen loopafstand van elkaar;
  • de openbare ruimte binnen het plangebied is ingericht als voetgangersgebied (langzaamverkeer) waar alleen gemotoriseerd bestemmingsverkeer kan komen;
  • binnen het plangebied zijn behalve enkele betaalde parkeerplaatsen aan de zuidkant van de westzijde van de NEMO-pier geen mogelijkheden voor regulier parkeren.

In het plangebied bevinden zich enkele, bestaande publiekstrekkers zoals NEMO, ARCAM en het Scheepvaartmuseum. In de bestaande situatie is het parkeren voor deze voorzieningen als volgt geregeld. In de omgeving van het plangebied bevinden zich diverse parkeergarages waar voorzien is in 'bezoekers' parkeergelegenheid tegen betaling, zoals de parkeergarage op Oosterdokseiland en de parkeergarage Markenhoven.

Gezien het bovenstaande bestaat er geen aanleiding en/of noodzaak om onderzoek te doen naar verkeer en parkeren.

14.6 Conclusie

In het kader van verkeer en parkeren zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 15 Water

15.1 Algemeen

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals riolering, waterkeringen en oppervlaktewater.

15.2 Regelgeving

15.2.1 Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

15.2.2 Keur

De Waterwet biedt de mogelijkheid dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de 'behartiging van aan het Waterschap opgedragen taken'. Op 26 november 2009 is de Keur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld. De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. De Keur is eind 2011 vastgesteld. Het bestemmingsplan is in achtneming van de (ontwerp) Keur opgesteld.

15.2.3 Nota Vaarwater op Orde

De Nota Vaarwater op Orde van het waterschap bevat beleidsregels voor de wijze waarop het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht omgaat met bepaalde verbodsregels uit de Integrale Keur, waarvan een aantal van belang is voor het bestemmingsplan. De nota richt zich vooral op de regels voor gebruik van vaarwegen door vaartuigen en woonschepen en de inrichting van de oevers van vaarwegen met afmeervoorzieningen zoals steigers en meerpalen.

Voor alle woonschepen in het beheersgebied van AGV geldt dat ze niet het risico mogen lopen om op den duur vast te komen liggen in de waterbodem(bagger). Daarom moet tussen het woonschip en de onderhoudsdiepte van de waterbodem een ruimte van minimaal 0,60 meter vrij blijven. Daarnaast mogen (woon)schepen nooit dieper steken dan de minimale diepte van de vaargeul omdat ze bij calamiteiten weggesleept moeten kunnen worden.

Tot slot worden in deze nota voorwaarden gesteld aan het aanbrengen van afmeervoorzieningen (meerpalen en steigers) bedoeld voor privégebruik. Wanneer de voorzieningen niet breder zijn dan 1,2 meter en - voor zover het steigers betreft- op niet meer dan twee (bescheiden) palen staan en er een middenstrook van minimaal 5 meter breed in de watergang wordt vrijgelaten, is geen ontheffing van Waternet noodzakelijk. Een uitzondering is gemaakt voor maximaal twee losliggende plankieren van maximaal 2 meter breed, rustend op 2 palen in het water, die bedoeld zijn om een woonschip te bereiken. Deze zijn eveneens zonder ontheffing van Waternet toegestaan. Een vergunning voor afwijkende maten of opbouw wordt normaal gesproken niet verleend voor particuliere steigers en voorzieningen. Voor openbare voorzieningen en wegens bijzondere omstandigheden kan wel een afwijkende opbouw of afmetingen worden toegestaan.

15.2.4 Waterbeheerplan AVG 2010-2015

Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

15.2.5 Legger

De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte enz.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.

15.2.6 Verordening op het binnenwater 2010

De Verordening op het binnenwater 2010 (VOB) is in op 1 februari 2010 in werking getreden. Water en Amsterdam zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: het ‘blauwe goud’ is een kenmerkende en waardevolle kwaliteit van de stad. In de verdeling van de verantwoordelijkheden voor dit water is de volgende driedeling te maken.

  1. 1. Water als transportsysteem (nautische vaarwegbeheer): De scheepvaart over de vaarwegen vraagt om een nautische (verkeerstechnische) ordening (vaarrichting, afmeerverbod, et cetera). In grote lijnen is de stad verdeeld over twee gemeentelijke nautische beheerders, te weten het Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied over het havengebied en de Waternet (voormalige dienst Binnenwaterbeheer) over het binnenwater. De VOB vormt een (gemeentelijke) aanvulling op de landelijke wet- en regelgeving die de nautische beheerders tot hun beschikking hebben voor het toezicht op een vlot en veilig verloop van het scheepvaartverkeer.
  2. 2. Water als onderdeel van de openbare ruimte: Water maakt onderdeel uit van de openbare ruimte. Stadsdelen zijn verantwoordelijk voor de inrichting en het beheer van de openbare ruimte. Op basis van de VOB zijn stadsdelen bevoegd om vergunningen af te geven voor het afmeren van woonboten, bedrijfsvaartuigen, objecten en het aanleggen van steigers. Natuurlijk moeten hierbij de voorwaarden van de waterbeheerder (de Keur) en de nautische vaarwegbeheerder (bijvoorbeeld doorvaartprofielen) in acht worden genomen.
  3. 3. Water als ‘fysiek systeem’ (waterbeheer): Waterbeheerders beheren de kwantiteit en kwaliteit van het watersysteem. Het Rijk en de provincie zijn hier bevoegd gezag, waarbij taken op- of overgedragen zijn aan respectievelijk Rijkswaterstaat of aan waterschappen. Het waterbeheer valt buiten de gemeentelijke bevoegdheden - en dus buiten de VOB.

Belangrijk is de Scheepvaartverkeerswet (SVW) die het wettelijke kader biedt voor de waterverkeersdeelnemers op zee en op de binnenwateren. Ingevolge deze wet is een algemene maatregel van bestuur uitgevaardigd: het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Dit reglement houdt verkeersregels ter voorkoming van aanvaring of aandrijving, waarbij het concreet gaat om zaken zoals gedragsregels, het voeren van lichten, het gebruik van de marifoon en het afmeren.

De VOB bevat geen inhoudelijke bepalingen die betrekking hebben op de ruimtelijke inrichting, bijvoorbeeld óf een woonboot ergens permanent mag worden afgemeerd. Hiertoe zijn veeleer de Wet ruimtelijke ordening en het bestemmingsplan de aangewezen juridische instrumenten. Bij afgifte van een ligplaatsvergunning toetst het bestuursorgaan vervolgens - onder andere op basis van het bestemmingsplan - of dit vanuit de optiek van de ruimtelijke ordening is toegestaan. De Woningwet is niet van toepassing op woonboten en daarmee ook niet het hiermee samenhangende regime van bijvoorbeeld omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. Een ander gevolg is dat hinder-, geluids- en andere milieuzones formeel niet gelden voor ligplaatsvergunningen. In de praktijk wordt per geval beoordeeld in hoeverre de wettelijke ruimte wordt benut.

De VOB stelt wel een vergunningplicht voor verbouw en vervanging van een woonboot. Voor de beoordeling van dergelijke vergunningsaanvragen kunnen stadsdelen welstandsbeleid voor woonboten vaststellen.

De VOB stelt in aanvulling op de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) aanvullende regels zodat een veilige en milieuverantwoorde afwikkeling in het kader van een verantwoord havenbeheer gewaarborgd blijft. De regels bij of krachtens de Wvgs zijn ter bevordering van de openbare veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De regels zijn van toepassing op de gehele vervoersketen van gevaarlijke stoffen. Maar ook de handelingen gerelateerd aan het vervoer, zoals het laden en lossen of het laten staan of liggen van de vervoermiddelen waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen, of resten daarvan, bevinden. Ook kortstondige opslag van gevaarlijke stoffen tijdens het vervoer valt onder de Wvgs. De Wvgs beperkt zich tot de gevaarlijke stoffen Aanvullend, via de VOB, is het daarom nodig om voor milieuschadelijke, die niet vallen onder de categorie gevaarlijke stoffen, nadere regels te stellen.

15.2.7 Nota Amsterdam te water 1995

In deze nota gaat het om het gebruik van het openbare water in onze compacte stad, waar de openbare ruimte aan wal en op het water kostbaar en schaars is. Er wordt door vele belanghebbenden een beroep gedaan op de verschillende functies van hetzelfde stukje water: voor recreatie, bedrijfsactiviteiten, wonen, evenementen, doorgaande vaarroute enzovoort. Niet om het plezier van al die aanspraken te bederven, maar om recht te doen aan die vele, vaak tegenstrijdige belangen, willen wij helderheid scheppen over de vraag, hoe met de waterruimte dient te worden omgegaan en op welke wijze grote knelpunten op het water weg zijn te nemen. Uitgangspunt is dat het water er is voor iedereen: voor wonen, werken, varen en recreëren.

15.2.8 Regeling Doorvaartprofielen binnenwateren Amsterdam

Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam als nautisch waterbeheerder heeft bij besluit van 1 april 2008 de doorvaartprofielen voor de Amsterdamse binnenwateren (voor zover die binnen hun beheersgebied vallen) vastgesteld. Het instellen van deze doorvaartprofielen garandeert een vlotte en veilige doorvaart op de vaarwegen. Binnen het doorvaartprofiel is het niet toegestaan om met vaartuigen af te meren. Er geldt wel een uitzondering voor woonschepen die voor 1 april 2008 met een ligplaatsvergunning binnen het profiel lagen. Als het woonschip moet worden verbouwd of vervangen, wordt in redelijkheid beoordeeld of het woonschip buiten het profiel kan worden gebracht.

15.3 Resultaat Onderzoek (Watertoets)

15.3.1 Beleid

Binnen de gemeente Amsterdam is het algemene beleid voor de waterhuishouding, waaronder naast het grondwater ook de verwerking van schoon- en vuilwater wordt begrepen, beschreven in het Plan Gemeentelijke Watertaken 2010-2015.

Het beheer van het water in de Amsterdamse binnenstad is in handen van Waternet, namens het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Het plangebied maakt deel uit van de Integrale Keur van AGV. Zonder ontheffing op de keur zijn werkzaamheden aan/op of in waterstaatkundige werken, watergangen en keringen verboden. De keur van AGV is van toepassing op alle wateren, keringen en waterstaatkundige werken. Waternet, waarin de Dienst Waterbeheer en Riolering en het Waterleidingbedrijf zijn samengegaan, is de uitvoerende dienst voor dit Hoogheemraadschap. Voor de gemeente Amsterdam voert Waternet de grondwaterzorgtaak uit, alsmede de afvalwaterinzameling en de drinkwaterlevering. Sinds 1 januari 2011 voert Waternet ook het nautisch beheer uit in de grachten van Amsterdam, in opdracht van de gemeente Amsterdam.

15.3.2 Waterkeringen en sluizen

Binnen het plangebied bevindt zich geen primaire of secundaire waterkering en sluizen.

15.3.3 Oppervlaktewater

In het plangebied zijn de aangegeven waterwegen bestemd voor waterberging, waterhuishoudkundige doeleinden en vaarwater. In de waterwegen het bestaande doorstroomprofiel op geen enkele wijze verder worden aangetast.

Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op basis van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.

In het bestemmingsplan zijn geen grootschalige ontwikkelingsmogelijkheden opgenomen. Daarom is er geen sprake van toename van de verharding en derhalve is compensatie niet noodzakelijk.

15.3.4 Grondwater

In de Amsterdamse Bouwverordening zijn regelingen opgenomen om te voorkomen dat de grondwaterstand door ondergronds bouwen negatief wordt beïnvloed en voorts is voor dergelijke ondergrondse activiteiten overleg met Waternet nodig. Dit bestemmingsplan maakt ondergronds bouwen niet mogelijk en voldoet reeds aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam. Met dit bestemmingsplan wordt de grondwaterstand ten opzichte van de huidige situatie niet verslechterd.

15.3.5 Riolering

In het plangebied bevindt zich een gemengd rioleringsstelsel. Hierbij wordt ál het in het gebied vrijkomende afvalwater, inclusief regenwater, door middel van één type leiding ingezameld en getransporteerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Het beleid van AGV/Waternet is daar waar mogelijk schoon hemelwater af te koppelen, d.w.z. scheiden van de vuilwaterstromen. Hierdoor wordt de rzwi ontlast en het aantal overstorten van vuilwater op het oppervlaktewater verminderd. Voor het duurzaam omgaan met regenwater wordt verwezen naar de betreffende beslisbomen, opgenomen in de beleidsnotitie 'handreiking hemelwater' opgesteld door AGV/Waternet. Bij nieuwbouw of het renoveren van bestaande bebouwing moet rekening worden gehouden met een toekomstig gescheiden rioolstelsel waarbij het hemelwater apart van het vuilwater wordt aangeboden. Mocht die mogelijkheid zich in de toekomst voordoen dan zal hier aandacht aan besteed moeten worden.

Waternet/AGV stimuleert het afkoppelen van verharde oppervlakken. Dit draagt bij aan de doelstellingen zoals die zijn gesteld in het Waterbeheer 21ste eeuw (vasthouden - bergen - afvoeren). Voor het afkoppelen van wegen en overig verhard oppervlak geldt de 'handreiking hemelwater' als beleidsuitgangspunt. Ten aanzien van het plangebied bestaat vooralsnog geen mogelijkheid om bij te dragen aan de doelstelling zoals opgenomen in de 'handreiking hemelwater'.

15.3.6 Materiaalkeuze

Voor het afkoppelen van schoon hemelwater van dakoppervlakken en bij (nieuw)-bouwactiviteiten wordt hier gewezen op de uitgangspunten in de Nationale Pakketten Duurzame Stedenbouw en Duurzaam Bouwen. Volgens deze uitgangspunten dient de toepassing van uitloogbare bouwmetalen - zoals koper, zink en lood - voor dakbedekking, gevelbekleding, regenwaterafvoer, drinkwaterleidingen of straatmeubilair te worden voorkomen, zodat minder verontreinigende stoffen in het watersysteem terechtkomen. Indien gebruik gemaakt wordt van uitloogbare materialen is het niet toegestaan de oppervlakken waarop deze materialen zijn gebruikt af te koppelen van het rioleringssysteem. Het gebruik van uitlogende materialen beïnvloedt de kwaliteit van regen- en oppervlaktewater negatief en dient voorkomen te worden (gedurende zowel de bouw- en gebruiksfase alsmede de inrichting van de openbare ruimte). Emissies naar het oppervlaktewater van PAK (teer- en bitumineuze materialen, verduurzaamd hout), lood, zink en koper (via regenwaterafvoer) moeten worden tegengegaan.

In het plangebied zijn een tweetal gebouwen aanwezig met bijzondere dak-/gevelbekleding. Het betreft het gebouw van ARCAM waar een zinken en aluminiumdak aanwezig is en het gebouw van NEMO met koperen panelen als gevelbekleding. Bij beide gebouwen is vanuit esthetisch oogpunt koper en zink toegepast, terwijl zij vanuit het oogpunt van waterkwaliteitsbeheer behoren tot de minst gewenste alternatieven omdat er een kans is van uitloging van materialen waardoor meer verontreiniging van het hemelwater plaatsvindt dan bij gangbare hemelwaterafvoer. Bij de verleende bouwvergunning voor zowel ARCAM en NEMO zijn voorschriften opgenomen ter beperking van uitloging. Zo is bij het gebouw van ARCAM het zink voorzien van een coating ter beperking van de uitloging en dus minder verontreiniging van het hemelwater en de afvoer daarvan. Door het opnemen van de voorschriften in de vergunningen wordt er recht gedaan aan de waterkwaliteitsdoelstellingen en dragen deze zo min mogelijk bij aan de belasting van het oppervlaktewater in relatie tot andere bronnen.

15.3.7 Steigers en woonschepen

In dit bestemmingsplan zijn diverse 'Water' bestemmingen opgenomen. Binnen deze bestemmingen zijn al dan niet (aanleg)steigers toegestaan. Deze zijn ook onderhevig aan de keur van AGV (bijvoorbeeld geen verduurzaamde materialen).

In het plangebied liggen woonschepen. Naast de gemeente heeft ook Waternet/AGV beleid ten aanzien van woonschepen. Voor dit beleid wordt verwezen naar eerdergenoemde de beleidsnota 'Vaarwater op orde' (2006) van AGV.

15.4 Conclusie

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de ten uitvoerlegging van het bestemmingsplan ‘Oosterdok oost (NEMO-pier)'.

Hoofdstuk 16 Juridische Planbeschrijving

16.1 Algemeen

Het plan is gemaakt met behulp van RO-Plan, een softwarepakket waarmee bestemmingsplannen digitaal en volgens de standaard van het Handboek Amsterdamse bestemmingsplannen kunnen worden getekend en voorzien van de bijbehorende regels.

Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

Ten tijde van het opstellen van dit bestemmingsplan is geprobeerd zoveel mogelijk aan te sluiten met het ontwerpbestemmingsplan 'Water' van het stadsdeel Centrum. Op een aantal punten is dit gelukt maar op een aantal punten ook niet. De oorzaak hiervoor is met name gelegen in het verschil van aard van beide plangebieden wat tot uiting komt in beide bestemmingsplannen.

16.2 Artikelgewijze Toelichting

16.2.1 Toelichting op de planregels

Het bestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)' is ingedeeld in een aantal bestemmingen. Binnen deze bestemmingen is de systematiek gehanteerd, die is voorgeschreven door de SVBP2008. Concreet betekend dit, dat elke bestemming is opgebouwd uit een aantal leden, waarbij de volgorde en de benaming zijn voorgeschreven door de SVBP2008. Aan de hand van de gehanteerde werkwijze binnen de diverse bestemmingen die zijn opgenomen in de planregels, wordt kort besproken hoe de regels kunnen worden toegepast.

Bestemmingsomschrijving
Elke bestemming begint met het omschrijven van de bestemming. De bestemmingsomschrijving geeft weer wat er binnen de bestemming is toegestaan. In dit bestemmingsplan is er voor gekozen om aan de hand van voorkomende functies vast te stellen wat de aard van de bestemmingsomschrijving is. De bestemmingsomschrijving richt zich op het gebruik van gronden voor een bepaald doel en schept tevens het kader voor de bestemming met bijbehorende regels. Het maakt duidelijk wat er op de gronden binnen de bestemming is toegestaan en begrenst daarmee het gebruik van de gronden.

Bouwregels
De bouwregels zijn opgesteld voor bouwwerken die binnen een bestemming zijn toegestaan. Per bestemming is aangegeven welke soorten bouwwerken zijn toegestaan. De bouwregels zijn verdeeld naar soorten bouwwerken. Het uitgangspunt van de bouwregels is dat de bouwwerken worden gestuurd ten aanzien van de plaatsing op het bouwperceel. De bouwregels geven sturing aan de maatvoering van de toegestane bouwwerken. In de bouwregels zijn maximummaten aangegeven, uitgesplitst in onder meer goothoogte en bouwhoogte. Indien geen bebouwingspercentage is opgenomen dan geldt een bebouwingspercentage van 100% van het bouwvlak dan wel bestemmingsvlak.

Nadere eisen
In enkele bestemmingen zijn nadere eisen opgenomen. Nadere eisen bieden de mogelijkheid om sturing te geven aan de situering en de afmeting van bouwwerken. Door in de planregels een aantal voorwaarden op te nemen waaraan kan worden getoetst, kunnen nadere eisen de mogelijkheid bieden om tot een goede afstemming te komen met de omgeving. Het is een extra instrument dat het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid geeft om in een concreet geval meer sturing aan de situering en afmeting van bouwwerken te geven dan in eerste instantie door de regels mogelijk is gemaakt. Er vindt een inperking plaats van datgene wat in de bestemmingsplanregels mogelijk is. Door het opnemen van objectieve voorwaarden (in casu de verkeers-/nautische situatie ter plaatse) waaraan moet worden getoetst, bieden de planregels voldoende rechtszekerheid voor degene aan wie de nadere eisen worden opgelegd. Door het opnemen van nadere eisen kunnen de bij de bestemmingsregels gegeven rechten legitiem worden ingeperkt, waarbij de in de nadere eisen opgenomen objectieve voorwaarden voldoende rechtszekerheid bieden. Het college moet de inperking voldoende motiveren.

Afwijking van de bouwregels
In een aantal bestemmingen is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om af te wijken van de bouwregels. Het betreft een in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden, wat betekent dat het slechts een afwijking van geringe omvang mag zijn. De afwijking van de bouwregels ziet op de maten die zijn opgenomen in de bouwregels dan wel op hetgeen verboden is te bouwen. Het bevoegd gezag kan van de afwijkingsbevoegdheid gebruik maken.

Specifieke gebruiksregels
Bij een bestemming kan een bepaling opgenomen zijn die bepaald gebruik van gronden en gebouwen verbiedt. Het algemene gebruiksverbod, dat inhoudt dat er sprake is van strijdigheid met de bestemmingsbepaling, is opgenomen in hoofdstuk 3. Om onduidelijkheden te voorkomen is er een zo volledig mogelijke wijze van het woorden 'gebruiken' opgenomen. Onder gebruiken wordt tevens verstaan: 'laten gebruiken' of 'in gebruik geven'. In deze bepaling kan ook aangegeven zijn wat in ieder geval onder strijdig gebruik moet worden verstaan. Dit houdt in dat het niet een volledige opsomming is. Ook ander gebruik, dat van een bestemmingsomschrijving afwijkt, moet als strijdig gebruik worden getypeerd. De bepaling beperkt zich uitdrukkelijk tot dat gebruik dat in ieder geval strijdig is.

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (hierna: aanlegvergunningstelsel)
Bij de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 2' is een aanlegvergunningstelsel opgenomen. De aanlegvergunning richt zich op werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden. In de aanlegvergunning zijn een aantal concrete werkzaamheden opgenomen. Er wordt bijvoorbeeld onder verstaan het aanleggen van voet- en fietspaden, het opsporen of winnen van delfstoffen, maar ook het dempen van aanwezige waterlopen. De concrete inhoud van de aanlegvergunning is afgestemd op de betreffende bestemming. De aanlegvergunning is opgenomen ter bescherming van waarden. Er hoeft geen aanlegvergunning te worden aangevraagd voor werken, geen gebouwen zijnde en werkzaamheden die behoren tot het normale onderhoud, gebruik of beheer. Bij de beoordeling of er sprake is van onevenredige aantasting van het landschapsbeeld moet het beeldkwaliteitsplan buitengebied worden betrokken.

Algemene bouwregels
In de algemene bouwregels zijn bepaalde regels opgenomen die voor alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen gelden. Dit is tevens de reden waarom deze bouwregels in de algemene regels is neergelegd.

Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is bepaald gebruik uitgesloten. Dit gebruik is uitgesloten voor alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen. Dit is tevens de reden waarom de uitsluiting van dit gebruik in de algemene regels is neergelegd.

Algemene afwijkingsregels
Voor deze regels geldt hetzelfde als hetgeen hierboven is beschreven ten aanzien van de
afwijkingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de bestemmingsregels. Echter de plaats van het plan waarin ze zijn opgenomen bepaald de werking ervan. In dit geval geldt dat ze van toepassing zijn ten behoeve van alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen.

Overgangsrecht
De formulering van het overgangsrecht is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

16.2.2 Toelichting op de bestemmingen

In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.

  • Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.

  • Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.

  • Maatschappelijk - 1 (NEMO), Maatschappelijk - 2 (Scheepvaartmuseum) & Maatschappelijk - 3(ARCAM)

De term voorzieningen omvat een grote groep van diverse soorten functies, waarbij onderscheid kan worden gemaakt naar openbare voorzieningen en bijzondere voorzieningen. Een deel van de openbare en bijzondere voorzieningen behoort tot de maatschappelijke voorzieningen.
Openbare voorzieningen bieden diensten en/of goederen aan die een 'basisbehoefte' vormen en moeten daarom voor een ieder toegankelijk zijn. In de regel worden dit soort voorzieningen aangeboden of door de overheid zelf, of door niet-commerciële instellingen (non-profit). Zij kunnen zowel kleinschalig (buurt-, wijk- of stadsdeelniveau) als grootschalig (stadsdeelgrensoverschrijdend, stedelijk en regionaal niveau) zijn. Voorbeelden van kleinschalige openbare voorzieningen zijn buurt- en wijkcentra, basis- en voortgezet onderwijs, centrum voor gezondheidszorg, huisarts, kinderopvang, opvang van bepaalde doelgroepen en gemeentelijke instellingen en diensten zoals een wijkvoorziening van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Voorbeelden van grootschalige openbare voorzieningen zijn middelbaar en hoger onderwijs, centraal-stedelijk bestuur en gemeentelijke diensten zoals een hoofdbureau van politie, een ziekenhuis of openbare nutsbedrijven.

Bijzondere voorzieningen hebben veelal een culturele doelstelling, zowel in de betekenis van het informeren, verspreiden, tentoonstellen en/of opvoeren van kunst, ontspanning en vermaak, als in de zin van het uiting geven aan waarden en normen (voorzieningen met een ideële, religieuze en/of levensbeschouwelijke doelstelling). Ook de bijzondere voorzieningen kunnen zowel kleinschalig als grootschalig zijn. Voorbeelden van kleinschalige bijzondere voorzieningen zijn een buurttheater of een kerkgenootschap. Voorbeelden van grootschalige bijzondere voorzieningen zijn theaters, musea, recreatieve voorzieningen, bioscopen, tentoonstellingsruimten, sporthallen. De aangeboden diensten en goederen behoren in het algemeen niet tot de basisbehoeften. Voor deze voorzieningen geldt bovendien dat zij niet alleen worden aangeboden door de overheid of door niet-commerciële instellingen, maar ook door commerciële ondernemingen.

Bij maatschappelijke voorzieningen gaat het om voorzieningen die voor de samenleving onmisbaar zijn of die daaraan een belangrijke bijdrage leveren. Dit maatschappelijk belang komt vaak tot uiting in de exploitatievorm (en vaak ook in de vorm van specifiek geformuleerd beleid). Bij de maatschappelijke voorzieningen gaat het dus in het algemeen om voorzieningen die worden aangeboden:

  • door de overheid zelf en/of
  • door niet-commerciële, door de overheid of uit algemene middelen gesubsidieerde instellingen.

Voorbeelden van maatschappelijke voorzieningen zijn openbare voorzieningen als onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang, en bijzondere voorzieningen als bibliotheken, gesubsidieerde musea, lokale media of media met een bijzondere doelgroep, zwembaden en sporthallen. Zowel een openbare als een bijzondere voorziening kan tot de bestemming 'Maatschappelijk' behoren. In dit bestemmingsplan hebben NEMO, ARCAM en het Scheepvaartmuseum de bestemming 'Maatschappelijk' gekregen.

Binnen deze bestemming zijn ondergeschikte (dus niet zelfstandige) activiteiten zoals horeca bijvoorbeeld een 'hapje en een drankje' bij een boekpresentatie, en detailhandel zoals verkoop van boeken en andere kleine (museum)artikelen die in relatie staan tot de bestemming zonder meer binnen de bestemming 'Maatschappelijk' toegestaan. Voorgaande laat onverlet dat voor additionele horeca een horecavergunning danwel drankvergunning vereist is en dan ook aangevraagd moet worden.

De IJ-tunnel loopt als het ware door de bestemming 'Maatschappelijk - 1 (NEMO)' heen. Daarom is in de gebruiksregels ook aangegeven dat een tunnel(mond) ten behoeve van een (ondergrondse) stroomweg is toegestaan.

  • Verkeer

De openbare ruimte in het plangebied is bestemd als 'Verkeer'. Daarop mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken die geen gebouwen zijn en ten dienste van de bestemming 'Verkeer' functioneren. Het bestemmingsplan spreekt zich niet uit over de inrichting van de openbare ruimte maar uitsluitend over het gebruik van de gronden. Het bestemmingsgebied omvat de (doorgaande) voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen (alleen ter plaatse van de zuidkant van de westzijde van de NEMO-pier), nuts- en groenvoorzieningen, straatmeubilair en dergelijke.

Een uitzondering op het bovenstaande vormt de IJ-tunnel die als het ware door de bestemming 'Verkeer' heen loopt. Daarom is in de gebruiksregels ook aangegeven dat een tunnel(mond) ten behoeve van een (ondergrondse) stroomweg is toegestaan.

  • Water - 1

Het water in het plangebied is opgedeeld in een drietal 'Water'-bestemmingen. Met deze bestemming wordt grotendeels het openbaar vaarwater vastgelegd en heeft voornamelijk betrekking op de waterwegen, waterberging, waterhuishouding en waterstaatsdoeleinden. Onder overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt binnen deze bestemming in elk geval het brugwachtershuis begrepen en voorzieningen ten behoeve van ondergrondse warmte- en koudeopslag.

Steigers en aanlegsteigers zijn in het bestemmingsplan geregeld met als doel een einde te maken aan de diverse uiteenlopende definities die in de huidige bestemmingsplannen voor steigers en aanlegsteigers zijn opgenomen. Het verschil bestaat hier in dat aan steigers geen vaartuigen mogen afmeren en aan aanlegsteigers wel. Steigers zijn uitsluitend bedoeld om te gebruiken als publieke verblijfsruimte en in enkele gevallen doen ze dienst als op- en afstapvoorziening.

In deze bestemming is een aanduiding 'tunnel' opgenomen ter plaatse van de IJ-tunnel al waar een tunnel(mond) ten behoeve van een (ondergrondse) stroomweg is toegestaan. Tevens zijn ter plaatse van de aanduiding 'tunnel' bijbehorende, al dan niet beneden peil gelegen, bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van een stroomweg toegestaan.

  • Water - 2 (oostzijde NEMO-pier/Museumhaven)

Met deze bestemming wordt met name de Museumhaven geregeld. Aanleggen van museale schepen is alleen toegestaan ter plaatse van de aangeduide aanlegsteigers. Tevens is één aanlegsteiger geschikt voor de amphicoach waarbij aan de 'waterzijde' van deze aanlegsteiger tevens het aanleggen ter 'stalling' van een zonneboot is toegestaan. Ter plaatse van de aanlegsteiger voor de amphicoach alsmede de aanlegzijde voor de zonneboot is geen op- en/of afstapmogelijkheid toegestaan alsmede stalling van de amphicoach. Daarnaast is in de bestemmingsomschrijving ook de 'algemene functies' opgenomen wat betekent dat tevens waterwegen, waterberging, waterhuishouding en waterstaatsdoeleinden zijn toegestaan. Het aantal ligplaatsen is gebaseerd op het huidige aantal museale schepen namelijk 22. Wanneer door wat voor reden dan ook in de toekomst de aanlegplaats aan de 'waterzijde' van de steiger voor de amphicoach niet meer gebruikt wordt voor het afmeren van de Amstelboot, dan is het toegestaan om deze ligplaats te gebruiken als ligplaats voor een museaal schip waardoor het totaal aantal toegestane ligplaatsen in de Museumhaven niet meer dan 23 mag bedragen.
Onder overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt binnen deze bestemming in elk geval waterstaatkundige voorzieningen zoals remmingswerken en in geen geval reclameuitingen, vlaggenmasten en/of soort gelijke uitingen.

  • Water - 3 (westzijde NEMO-pier)
  1. a. vaartuigen (dat wil zeggen binnenvaart en charterschepen) die tijdelijk aanleggen aan de pieren 1 t/m 5,
  2. b. een drietal vergunde ligplaatsen voor woonschepen en een tweetal vergunde ligplaatsen voor werkschepen aan de lage kade van de Prins Hendrikkade (zie ook § 2.3.3.2);
  3. c. (eerdergenoemde) aanlegmogelijkheid voor De Zonnebloem.


Aanlegsteigers zijn alleen ter plaatse van de aanduiding toegestaan als ook wanneer dit in de regels wordt toegestaan. Voor de vaartuigen genoemd onder a) geldt dat deze mogen aanleggen ter plaatse van de aanduiding 'aanlegsteiger' waarbij het maximum op 40 is gesteld conform het huidige gebruik als ook de huidige fysieke ruimte.

Daarnaast mogen woonschepen een ligplaats aan de bestaande steiger innemen daar waar dat op de plankaart is opgenomen met een aanduiding. Voorgaande geldt ook voor de werkschepen/bedrijfsvaartuigen, dus alleen daar waar dat op de plankaart is opgenomen met een aanduiding aan de bestaande steiger. De voornoemde werkschepen/bedrijfsvaartuigen staan in relatie met een scheepsrestauratiebedrijf met watergebonden activiteiten. Dit bedrijf maakt van oudsher gebruik van het water voor het afgemeerd houden van een werkschip waarop opslag ten behoeve van de bedrijfsvoering plaats vindt. De bedrijfs-/restauratie-activiteiten vinden veelal niet op deze locatie plaats.

De ligplaatsen genoemd onder a) zijn ligplaatsen voor tijdelijk gebruik. Daarmee wordt bedoeld dat zij in tegenstelling tot de ligplaatsen voor woonschepen niet permanent ingenomen worden en dienen als (weekend)wachtplaats voor de binnenvaart en voor schepen in de chartervaart. De steigers liggen hier verder uit elkaar, waardoor hier grotere schepen aan kunnen leggen. Doordat deze locatie voor tijdelijk gebruik bestemd is hier ook ruimte voor (incidentele) nautische manifestaties en evenementen die zich verdragen met deze functie.

De ligplaatsen voor woonboten en werkschepen/bedrijfsvaartuigen zijn aangegeven met een aanduiding 'woonschepenligplaats' of met de aanduiding 'specifieke vorm van water'. In de regels is aangegeven hoeveel woonschepen dan wel werkschepen/bedrijfsvaartuigen binnen het aanduidingsvlak zijn toegestaan. Overigens komt het begrip werkschip niet voor in de begrippen dan wel regels voor. Echter daar waar in de toelichting werkschip staat dan wordt deze in de regels aangeduid als bedrijfsvaartuig.

Onder overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming wordt binnen deze bestemming in elk geval waterstaatkundige voorzieningen zoals remmingswerken en in geen geval reclameuitingen, vlaggenmasten en/of soort gelijke uitingen.

  • Waarde - Archeologie 1 en Waarde - Archeologie 2

Op basis van de archeologische verwachtingswaarden zijn twee verschillende dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie opgenomen. Gezien de verwachtingswaarde, wordt bij voorgenomen uitvoering van al dan niet bouw- of andere werkzaamheden een archeologisch rapport verlangd, dat bij de vergunningaanvraag moet worden ingediend. Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op de archeologische monumentenzorg. De dubbelbestemmingen zijn primair ten opzichte van de andere aan de gronden gegeven bestemmingen.
Voor zover de op de verbeelding aangegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden in de eerste plaats de bepalingen van artikel 10/11 en in de tweede plaats de bepalingen van artikel 12.

  • Waarde - Cultuurhistorie

Op 29 januari 1999 is het besluit tot aanwijzing van de Amsterdamse Binnenstad tot beschermd stadsgezicht genomen. In hoofdstuk 5 is uitvoerig aandacht besteed aan de cultuurhistorische ontwikkeling. Het beleid over de waardering van gebouwen is opgenomen in paragraaf 5.5. Alle gronden in het plangebied hebben deze dubbelbestemming. Behoud van de cultuurhistorische- en architectuurhistorische waarden staat bij gronden met deze bestemming voorop. Om die reden is de bestemming primair gemaakt aan de overige aan deze gronden gegeven bestemmingen. Dit betekent dat aanvragen om omgevingsvergunning altijd eerst dienen te worden getoetst aan de regels van de dubbelbestemming.

Het bestemmingsplan beoogt de karakteristiek van het stadsgezicht te behouden, te herstellen en/of te versterken. De karakteristiek is in de verbeelding geïntegreerd door middel van een specifieke bouwaanduiding die de architectonische waardering weergeeft. In de regels is het beleid ten aanzien van de waardering neergelegd.
Voor zover de op de verbeelding aangegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden in de eerste plaats de bepalingen van artikel 10/11 en in de tweede plaats de bepalingen van artikel 12.

  • Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.

  • Algemene bouwregels

In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.

  • Algemene gebruiksregels

In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.

  • Algemene afwijkingsregels

In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.

  • Overgangsrecht

De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.

  • Slotregel

De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 17 Economische Uitvoerbaarheid

Samen met het bestemmingsplan kunnen exploitatieplannen (ex. artikel 6.12 Wro) worden vastgesteld. Op basis van een exploitatieplan kunnen (plan)kosten worden verhaald. Een exploitatieplan hoeft niet opgesteld te worden bij een bestemmingsplan met enkel conserverende bestemmingen of wijzigingsbevoegdheden. Een exploitatieplan hoeft ook niet opgesteld te worden als het kostenverhaal 'anderszins verzekerd' is, door middel van bijvoorbeeld anterieure overeenkomsten of als de gemeente eigenaar is van de gronden. Met dit bestemmingsplan worden geen ontwikkelingen beoogd. Een exploitatieplan is derhalve niet nodig. Er kan dan ook worden gesteld dat onderhavig bestemmingsplan in financieel-economische zin uitvoerbaar is.

Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden.

Hoofdstuk 18 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

18.1 Concept Ontwerpbestemmingsplan

18.1.1 Overleg met instanties (artikel 3.1.1 Bro-overleg)

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan in juli 2011 verzonden aan:

  1. 1. VROM-inspectie / Ministerie van Infrastructuur & Milieu, directie uitvoering;
  2. 2. Ministerie van Defensie;
  3. 3. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie;
  4. 4. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;
  5. 5. Provincie Noord-Holland;
  6. 6. Brandweer Amsterdam-Amstelland;
  7. 7. Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Centrum;
  8. 8. Waternet / Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht;
  9. 9. Kamer van Koophandel Amsterdam;
  10. 10. Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer (DIVV), gemeente Amsterdam.


Van de instanties genoemd onder de nummers 1, 7, 8 en 10 is een schriftelijke reactie ontvangen. De ontvangen reacties zijn in de navolgende paragraaf samengevat. Dit betekent overigens niet dat die onderdelen van de reacties, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De reacties zijn in hun geheel beoordeeld. Per reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan.

18.1.2 Maatschappelijk overleg

Naast het toezenden van het concept ontwerpbestemmingsplan naar de formele overlegpartners is het concept ontwerpbestemmingsplan in het kader van het maatschappelijk overleg ook verzonden aan:

  1. 1. ARCAM;
  2. 2. NEMO;
  3. 3. Nederlands Scheepvaartmuseum;
  4. 4. Stichting Beheer Oosterdok;
  5. 5. Vereniging Museumhaven Amsterdam / Stichting Museumhaven Amsterdam;
  6. 6. Marine Etablissement Amsterdam;
  7. 7. Charterhaven Oosterdok BV;
  8. 8. Motor Chartervaart Amsterdam;
  9. 9. Vereniging Beroep Chartervaart;
  10. 10. Rederij Lovers;
  11. 11. Nationale Vereniging De Zonnebloem;
  12. 12. Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad;
  13. 13. Werkschip 'Addio;
  14. 14. Woonboot 'Vios';
  15. 15. Woonboot 'Deborah';
  16. 16. Woonboot 'Hoop op Welvaart';
  17. 17. Werkschip 'Vereeniging'.


Een schriftelijke reactie is ontvangen van diegenen onder de nummers 2, 3, 5, 9, 11, 13, 15, 16 en 17. De ontvangen reacties zijn in de navolgende paragraaf samengevat. Dit betekent overigens niet dat die onderdelen van de reacties, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De reacties zijn in hun geheel beoordeeld. Per reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan.

18.2 Ontwerpbestemmingsplan

Op 13 december 2011 heeft het college van Burgemeester en wethouders het ontwerpbestemmingsplan 'Oosterdok oost (NEMO-pier)' vastgesteld. Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 28 december 2011 tot en met 1 maart 2012 ter inzage gelegen. De duur van de ter inzage legging is naar aanleiding van een onvolledige publicatie in de digitale Staatscourant op 28 december 2011 opnieuw gepubliceerd op 18 januari 2012. Met deze rectificatie is de wettelijke termijn van ter inzage legging gerespecteerd.

Gedurende deze termijn van tervisielegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de gemeenteraad van Amsterdam in te dienen. Binnen eerdergenoemde termijn zijn 5 schriftelijke zienswijzen ontvangen. Buiten de termijn van ter inzage legging is 1 aanvullende zienswijze op een eerder ingebrachte zienswijzen ingebracht. Deze aanvullende zienswijze is op grond van jurisprudentie als nadere motivering op de eerder binnen de termijn van tervisielegging ingebrachte zienswijze ontvankelijk verklaard.

Alle ontvangen zienswijzen zijn in een aparte nota, de zogenoemde 'Nota van Beantwoordingzienswijzen bestemmingsplan Oosterdok oost (NEMO-pier)', in samengevatte vorm weergegeven en zijn volledigheidshalve integraal als bijlage in de voornoemde nota opgenomen. Dit betekent niet dat die onderdelen van de zienswijzen, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De zienswijzen zijn in hun geheel beoordeeld. Per zienswijze is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan. De 'Nota van Beantwoordingzienswijzen bestemmingsplan Oosterdok oost (NEMO-pier)' is als bijlage 9 bij deze toelichting opgenomen.

Bijlage 1 Kennisgeving 1.3.1 Bro

Bijlage 1 Kennisgeving 1.3.1 Bro

Bijlage 2 Archeologisch Bureauonderzoek

Bijlage 2 Archeologisch bureauonderzoek

Bijlage 3 Waarderingskaart Beschermd Stadsgezicht

Bijlage 3 Waarderingskaart beschermd stadsgezicht

Bijlage 4 Verkennend (Water)bodemonderzoek

Bijlage 4 Verkennend (water)bodemonderzoek

Bijlage 5 Natuurtoets

Bijlage 5 Natuurtoets

Bijlage 6 Rce - Advies Steiger Oosterdok

Bijlage 6 RCE - advies steiger Oosterdok

Bijlage 7 B&w Besluit D.d. 13 December 2011

Bijlage 7 B&W besluit d.d. 13 december 2011

Bijlage 8 Kennisgeving Tervisielegging Ontwerpbestemmingsplan

Bijlage 8 Kennisgeving tervisielegging ontwerpbestemmingsplan

Bijlage 9 Nota Van Beantwoording Zienswijzen Bestemmingsplan Oosterdok Oost (Nemo-pier)

Bijlage 9 Nota van Beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Oosterdok oost (NEMO-pier)

Bijlage 10 Uitspraak Raad Van State Voorlopige Voorziening

Bijlage 10 Uitspraak Raad van State voorlopige voorziening

Bijlage 11 Uitspraak Raad Van State In Hoofdzaak

Bijlage 11 Uitspraak Raad van State in hoofdzaak