KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Bevoegdheden
1.3 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Plankader
2.1 Ligging En Begrenzing
2.2 Doelstelling
2.3 Geldend Planologisch Kader
2.4 Beschrijving Van Het Plangebied
2.5 Geschiedenis Van Het Plangebied
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Regionaal Beleid
3.4 Gemeentelijk Beleid
3.5 Beleid Stadsdeel Nieuw-west
Hoofdstuk 4 Het Ruimtelijk Kader
4.1 Ruimtelijk-functionele Aspecten
4.2 Stedenbouwkundige Aspecten
4.3 Brandveiligheid
Hoofdstuk 5 M.e.r. / (Mer-beoordeling)splicht
5.1 Algemeen
Hoofdstuk 6 Verkeer En Parkeren
6.1 Algemeen
6.2 Beleid En Regelgeving
6.3 Autoverkeer
6.4 Openbaar Vervoer
6.5 Langzaam Verkeer
6.6 Parkeren
Hoofdstuk 7 Geluid
7.1 Algemeen
7.2 Beleid En Regelgeving
7.3 Conclusie
Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit
8.1 Algemeen
8.2 Beleid En Regelgeving
8.3 Conclusie
Hoofdstuk 9 Bodem
9.1 Algemeen
9.2 Beleid En Regelgeving
9.3 Resultaten Onderzoeken
9.4 Conclusie
Hoofdstuk 10 Cultuurhistorie En Archeologie
10.1 Algemeen
10.2 Beleid En Regelgeving
10.3 Resultaten Onderzoeken
10.4 Conclusie
Hoofdstuk 11 Duurzaamheid
11.1 Algemeen
11.2 Beleid En Regelgeving
11.3 Specifiek Plan/project
Hoofdstuk 12 Externe Veiligheid
12.1 Algemeen
Hoofdstuk 13 Luchthavenindelingsbesluit
Hoofdstuk 14 Natuur En Landschap
14.1 Algemeen
14.2 Beleid En Regelgeving
14.3 Resultaten Onderzoeken
14.4 Conclusie
Hoofdstuk 15 Water
15.1 Algemeen
15.2 Beleid En Regelgeving
15.3 Watertoets
15.4 Molenbiotoop
15.5 Conclusie
Hoofdstuk 16 Juridische Planbeschrijving
16.1 Algemeen
16.2 Planvorm
16.3 Artikelgewijze Toelichting
Hoofdstuk 17 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
17.1 Overleg Met Betrokken Overheden (Art. 3.1.1. Bro)
17.2 Inspraak
17.3 Zienswijzen
Hoofdstuk 18 Economische Uitvoerbaarheid
Bijlage 1 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 2 Archeologisch Bureauonderzoek
Bijlage 3 Historisch Bodemonderzoek
Bijlage 4 Nota Van Antwoord Inspraak En Artikel 3.1.1. Bro Overleg
Bijlage 5 Nota Van Beantwoording Zienswijzen
Bijlage 6 Inventarisatie Bestaande Situatie
Bijlage 7 Vaststellingsbesluit Gemeenteraad
Bijlage 8 Advies Brandweer Amsterdam
Bijlage 9 Tweede Inmeting Woonwagens
Bijlage 10 Onderzoek Bodemstabiliteit
Bijlage 11 Advies Waterschap Amstel, Gooi En Vecht
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf - Nutsvoorziening
Artikel 4 Groen
Artikel 5 Maatschappelijk
Artikel 6 Verkeer
Artikel 7 Water
Artikel 8 Wonen - Woonwagenstandplaats
Artikel 9 Waterstaat - Waterkering
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 10 Anti-dubbeltelregel
Artikel 11 Algemene Bouwregels
Artikel 12 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 13 Algemene Gebruiksregels
Artikel 14 Algemene Afwijkingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 15 Overgangsrecht
Artikel 16 Slotregel
Bijlage 1 Verbeelding

Woonwagenlocatie Ma Braunpad

Bestemmingsplan - gemeente Amsterdam

Vastgesteld op 14-07-2016 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het bestemmingsplan ‘Woonwagenlocatie Ma Braunpad' geeft concrete invulling aan het ruimtelijk beleid voor dit gedeelte van het voormalige stadsdeel Nieuw-West. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de woonwagenlocatie aan het Ma Braunpad.

Voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied ‘Woonwagenlocatie Ma Braunpad' hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld.

De Wet ruimtelijke ordening schrijft voor dat bestemmingsplannen niet ouder mogen zijn dan 10 jaar. Verder geldt de sanctie dat er bij bestemmingsplannen, die ouder zijn dan 10 jaar, na 1 juli 2013 geen leges meer geheven mag worden.
Naast deze actualisatieplicht is er de noodzaak om een brandveilige situatie in het plangebied te creëren. In overleg met de bewoners wordt daarom tot een legalisatie en herordening van de woonwagenlocatie gekomen.

1.2 Bevoegdheden

Vanaf 19 maart 2014 is de bestuursstructuur van de gemeente Amsterdam gewijzigd. De bevoegdheid om een herziening van het bestemmingsplan vast te stellen op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ligt vanaf die datum bij de gemeenteraad van Amsterdam.

Op grond van de Verordening op de bestuurscommissies 2013 start na de inspraakfase de formele bestemmingsplanprocedure door de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan door B&W van de gemeente Amsterdam. Na afloop van de ter inzage legging besluit de gemeenteraad van Amsterdam over vaststelling van het bestemmingsplan.

1.3 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.

De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 18 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.

Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied als ook de beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 tot en met 15 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 16 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 17 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 18 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting en/of regels gevoegd.

Hoofdstuk 2 Plankader

2.1 Ligging En Begrenzing

Het plangebied van het bestemmingsplan 'Woonwagenlocatie Ma Braunpad' wordt globaal als volgt begrensd:
oosten: het Sportpark Ookmeer;
zuiden: de Ookmeerweg;
westen: het Ma Braunpad.

Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de digitale verbeelding (dan wel de bestemmingplankaart).

verplicht

2.2 Doelstelling

Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied. Dit bestemmingsplan beoogt hierin te voorzien. Tevens wordt met het voorliggende bestemmingsplan de woonbestemming gelegaliseerd. Hiertoe is een inventarisatie van de bestaande situatie uitgevoerd, het rapport is als bijlage 6 bij de toelichting gevoegd.

2.3 Geldend Planologisch Kader

Het plangebied Woonwagenlocatie Ma Braunpad heeft op dit moment geen vigerend bestemmingsplan omdat het vorige bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Tuinstad Geuzenveld"uit 1955 per 1 juli 2013 is komen te vervallen. In dit vervallen bestemmingsplan had de Woonwagenlocatie Ma Braunpad de bestemming "park en plantsoenen", zie onderstaande uitsnede van de plankaart.

verplicht

2.4 Beschrijving Van Het Plangebied

De Woonwagenlocatie Ma Braunpad ligt ten noorden van de Ookmeerweg tussen de Osdorper Binnenpolder en het Sportpark Ookmeer, te midden van de hoofdgroenstructuur.

Op een relatief klein oppervlak staan 36 woonwagens en een kerkgebouw. Er is nog wat verspreid groen in het plangebied. Het plangebied wordt omzoomd door wegen, groenstroken en aan de oost- en westzijde is een watergang.

2.5 Geschiedenis Van Het Plangebied

Op 20 juli 1955 werd het "Uitbreidingsplan-Tuinstad-Geuzenveld e.o." vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam. Dit plan vormde, in westelijke richting langs de Haarlemmerweg, de beëindiging van de in het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam ontworpen woongebieden. De woonwijken van dit uitbreidingsgebied grensden aan het nieuw te realiseren sportcomplex Ookmeer. Men voorzag een sportcomplex met een oppervlakte van circa 55 ha. Uiteindelijk is het Sportpark Ookmeer 70 ha groot geworden en behoort daarmee tot één van de grootste sportparken van Nederland.

Het sportcomplex moest ruime gelegenheid bieden voor de beoefening van sport en spel aan de bewoners van de omliggende westelijke uitbreidingsgebieden. Bij de aanleg van het complex werd grote zorg besteed aan de indeling en de beplanting. In het uiterste zuidwestelijke hoekje van het sportcomplex Ookmeer is nu de woonwagenlocatie Ma Braunpad gelegen.

In 1989 heeft de stadsdeelraad van Osdorp besloten om de adressen Ma Braunpad 1 tot en met 15 aan te wijzen als permanente en legale woonwagenlocatie Ma Braunpad I. In 1993 heeft de gemeenteraad van Amsterdam besloten om in het kader van deconcentratie de woonwagenlocatie "De Rolleman" aan het Voorlingplantsoen in Osdorp op te heffen. Een gedeelte van de woonwagens werd daarom in 1994 tijdelijk gevestigd op het Ma Braunpad II. De woonwagens staan nog steeds op deze locatie en de bestemming is niet gewijzigd van "park en plantsoenen" naar "wonen".
Het permanente karakter van het Ma Braunpad II wordt nu voor het eerst geregeld.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR bevat het rijksbeleid voor de ruimtelijke inrichting en infrastructuur en vervangt andere beleidsstukken op dit gebied, zoals de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Nota Mobiliteit.

Een herijking van dit beleid werd nodig geacht voor het verwezenlijken van vier ambities voor Nederland. De ambities zijn om Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken. De vier genoemde ambities zijn in de SVIR vertaald naar drie rijksdoelen, die in 2028 moeten worden behaald:

  1. Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke economische structuur van Nederland;
  2. Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  3. Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

verplichtverplicht

verplicht

Uit deze drie hoofddoelen komen dertien onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Deze onderwerpen zijn daarom geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, oftewel het Barro (zie paragraaf 3.1.2). Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio’s rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.

Voor het plangebied geldt dat er geen nationale belangen uit de Structuurvisie in het geding zijn.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De nationale belangen uit de SVIR worden in de Amvb Ruimte juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken.

Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.

De eerste aanvulling op het Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.

Deze uitbreiding van het Barro heeft voor het plangebied geen consequenties. Voorliggend bestemmingsplan past binnen de gestelde bepalingen en is daarmee niet in strijd.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Met het Barro is per 1 oktober 2012 het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden, de zogenaamde 'ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling'.

Artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt:

“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.”

De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. Nu is deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen.

Dit bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend van aard en voorziet niet in nieuwe stedelijke ontwikkelingen.

3.1.4 Vierde Nationaal Milieubeleidsplan

In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.

In het NMP4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschede van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van Infrastructuur & Milieu is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.

3.1.5 Woonwagenwet

De Rijksoverheid heeft met intrekking van de Woonwagenwet in 1999 de huisvesting van woonwagenbewoners onderdeel gemaakt van haar regulier volkshuisvestingsbeleid. De rol van de gemeente is daardoor formeel groter geworden. De I&M inspectie houdt er vanuit het Rijk toezicht op dat de gemeente hun taken in deze goed vervullen.

De belangrijkste doelstelling van de afschaffing van de Woonwagenwet was de normalisatie van het woonwagenbeleid, dat wil zeggen integratie in het reguliere (lokale) volkshuisvestingsbeleid. Om die reden zijn woonwagens en standplaatsen -naast woningen- in de Woningwet opgenomen als een erkende woonvorm. Het intrekken van de Woonwagenwet was een eerste stap om de verbijzondering van de positie van woonwagenbewoners op te heffen. Dit zogenaamde normalisatieproces heeft als doel de integratie van deze groep te bevorderen en hen te benaderen op een zelfde wijze als andere groepen in de maatschappij. Dit betekent niet dat hiermee de specifieke problematiek van de doelgroep (onder andere scholing, werkgelegenheid, hulpverlening) als vanzelf opgelost zal zijn, maar er zal beleid moeten worden ontwikkeld om daartoe te komen met als uiteindelijk doel de normalisatie en integratie van deze groep inwoners.

Conclusie

Het onderhavige plan bevindt zich niet in de nationale hoofdstructuur en omvat geen ontwikkelingen van landsbelang. Mede door het vervallen van de Woonwagenwet is het beleid inzake het regelen van woonwagens neergelegd bij de decentrale overheden. Dit betekent dat de gemeente bevoegd gezag is voor het reguleren van woonwagens.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040

Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangspunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:

  1. Klimaatbestendigheid: voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, voldoende en schoon drink-,grond- en oppervlaktewater en voldoende ruimte voor het opwekken van duurzame energie;
  2. Ruimtelijke kwaliteit: behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen, natuurlandschappen en groen om de stad;
  3. Duurzaam ruimtegebruik: milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting, voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw en visserij, economische activiteiten en voor recreatieve en toeristische voorzieningen.

3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland

Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010).
De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is het streekplan als beleidsdocument en de goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.

Waar in het streekplanbeleid ruimte bestaat voor nadere afwegingen of in de bewoordingen beleidsruimte voor maatwerk aanwezig is, is in deze verordening gebruik gemaakt van het instrument ontheffing door GS of – in een enkel geval- nadere regels door GS. Hierdoor wordt de verordening flexibeler ten behoeve van maatwerk situaties. De verordening richt zich op de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud in strikt juridische zin, maar ook om eisen aan de toelichting.

3.2.3 Milieubeleidsplan 2009-2013

In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gas wolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risico bronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.

3.3 Regionaal Beleid

3.3.1 Metropoolregio Amsterdam

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropool samenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropool samenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropool verband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

3.3.2 Stadsregio Amsterdam

De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.

3.4 Gemeentelijk Beleid

3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam'

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.

3.4.2 Woonvisie Amsterdam tot 2020, "Wonen in de Metropool"

In de op 30 oktober 2008 door B&W vastgestelde woonvisie wordt Amsterdam in zijn regionale context bezien, worden de Amsterdamse ambities per woningmarktgebied geanalyseerd, de knelpunten op een rij gezet en worden er keuzes gemaakt. Kern van het Amsterdamse woonbeleid Amsterdam blijft de ongedeelde stad, maar Amsterdam wil ook Topstad, Emancipatiestad, een Betaalbare stad, een Zorgzame Stad en een Duurzame Stad zijn. In de woonvisie wordt gezocht naar een balans tussen al deze ambities.

Met het in het bestemmingsplan mogelijk gemaakte woningbouwprogramma wordt uitvoering gegeven aan het in de visie geformuleerde beleid. Gelet op de veranderingen op de woningmarkt die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan ligt het voor de hand niet alleen in te zetten op grote woningen, maar ook de realisatie van kleinere woningen te faciliteren. Het bestemmingsplan voorziet daarin.

3.4.3 Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam 2006

Het college van B&W heeft op 14 juni 2005 de vernieuwde regeling Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam vastgesteld. Hierin zijn in vergelijking met de Basiskwaliteit 2003 de richtlijnen voor gebruikskwaliteit (gebruiksoppervlakte van woningen, buitenruimte en bergruimte) vervallen. De richtlijnen voor aanpasbaar bouwen zijn volledig gehandhaafd. De richtlijnen voor duurzaam bouwen (milieu) zijn aangepast aan het Amsterdams Milieubeleidsplan, het Waterplan en het Klimaatconvenant. Hiermee is het aantal milieumaatregelen gereduceerd tot 12.

3.5 Beleid Stadsdeel Nieuw-west

3.5.1 Nota Wonen in Nieuw-West: uitwerking tot 2020

Op 24 april 2013 is de Nota Wonen in Nieuw-West: uitwerking tot 2020 vastgesteld door de stadsdeelraad Nieuw-West. Stadsdeel Nieuw-West wil een prettig woonklimaat voor haar bewoners. Om dat te stimuleren zet het stadsdeel in op nog meer variatie van het woningaanbod. Meer variatie voldoet aan de diversiteit van de vraag, het heeft een positief effect op de woonomgeving en het past binnen de stedelijke ambities.

Bij het realiseren van meer variatie hanteert het stadsdeel vijf speerpunten:

  1. Woningaanbod aansluiten op diversiteit bevolking. Hierbij komt het accent te liggen op jongeren- en studentenhuisvesting, huur appartementen en koop eengezinswoningen in het middeldure segment, grote woningen, woongroepen voor ouderen, huisvesting voor tijdelijk verblijf en woon-werkgebouwen.
  2. Zelfbouw. Hierbij ziet het stadsdeel kansen voor zowel kavels voor individuen en groepen als kluswoningen
  3. Kwaliteit en flexibiliteit. Bij het ontwikkelen van woningen wil het stadsdeel meer aandacht voor betrokkenheid van bewoners, voor levensloopbestendigheid en duurzaamheid.
  4. Kleinschalige vernieuwing en acupunctuur. Door de afname van middelen en de huidige tijdsgeest wil het stadsdeel veranderingen bewerkstelligen via kleinschalige gebiedsingrepen en geeft hierbij in principe de voorkeur aan renovatie.
  5. Stimuleren, faciliteren en ondersteunen van particulier initiatief. Het stadsdeel wil dat initiatieven van bewoners en andere stakeholders, zoals collectieve woonvormen en transformatie, kansen krijgen voor realisatie.


Om een prettig leefklimaat te creëren wil het stadsdeel een gevarieerd woningaanbod. Hierbij hoort ook een gevarieerde woonomgeving waar bewoners zich prettig in voelen. Het stadsdeel ziet hierin kansen door het versterken van bestaande woonkwaliteiten met behulp van de vijf speerpunten. Het stadsdeel onderscheid de volgende kansrijke woonmilieus:

  • Hoogstedelijk wonen
  • Tuinstedelijk klassiek
  • Stedelijk ensemble groen
  • Stedelijk in de luwte
  • Ontspannen compact
  • Landelijk en dorps wonen

De woonwagenlocatie Ma Braunpad behoort tot geen van deze woonmilieus, omdat tot op heden de bestemming niet gewijzigd is van "park en plantsoenen" naar "wonen".

3.5.2 Groenvisie 'Groen in de Tuinstad 2.0'

De groenvisie 'Groen in de Tuinstad 2.0' is vastgesteld op 26 september 2012.

De centrale visie in de groenvisie is het traditionele, tuinstedelijke karakter van Nieuw-West intact laten en waar nodig met moderne middelen aanpassen aan de eisen van de tijd. Uitgangspunt bij alle ontwikkelingen blijft het belang van het groene raamwerk voor de buurten, het stadsdeel en de stad Amsterdam; dat is het fundament en het richtinggevende kader.

Het doel van Tuinstad 2.0 is een aantrekkelijk stadsdeel voor bewoners, ondernemers en recreanten, waar de directe verbondenheid met het groen uitnodigt tot een divers gebruik, participatie en ondernemerschap, in een veilige en stimulerende omgeving.

Beleidsuitgangspunten uit de groenvisie zijn:

  • Meer betekenis van groen door optimale benutting van groen(structuren); als voorwaarde voor stedelijke ontwikkeling van het stadsdeel, als cruciaal onderdeel van het metropolitane landschap, als bron van gezondheid en welzijn, en als wezenlijk, aantrekkelijk onderdeel van een regionaal ecologisch netwerk - zowel voor de lokale bevolking als voor bewoners van de regio.
  • Hogere opbrengsten, lagere lasten door bewoners en ondernemers te stimuleren om gezamenlijk plannen te ontwikkelen en uit te voeren, door een systeem dat de extra waarde van groen binnen stedelijk weefsel kwantificeert, en door beheer via zogeheten 'beeldmeetlatten'.
  • Vervolmaking van het groen-blauwe netwerk door (met in het achterhoofd de verdere verdichting) knelpunten op te heffen en ruimtelijke, recreatieve en ecologische systeemverbeteringen in het netwerk aan te brengen.
  • Een meer duurzame ontwikkeling door onder meer verdere ontwikkeling van een volwassen bomenbestand, een krachtiger focus op klimaatvoordelen en betere benutting van mogelijkheden als warmte-koude opslag in bodem en water.
  • Imagoverbetering door extra aandacht en publiciteit voor de unieke Tuinstad 2.0-kwaliteiten.


Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming met de groenvisie 'Groen in de Tuinstad 2.0.' De groenstrook langs de waterweg wordt bestemd als "groen".

3.5.3 Toekomstvisie 2040

De toekomstvisie is op 26 juni 2013 door de stadsdeelraad vastgesteld. De Toekomstvisie plaatst stippen op de horizon, schetst scenario's en trekt in gang gezette ontwikkelingen door. In de Toekomstvisie zijn drie leefmilieus geformuleerd. De drie leefmilieus zijn: rustig, dynamisch en vrij. Over de drie leefmilieus ligt als verbindende factor het krachtige raamwerk van de Tuinstad: groen en water, lucht en ruimte, wegen en openbaar vervoer, winkelcentra en werkgebieden.

De woonwagenlocatie Ma Braunpad valt onder het leefmileu "vrij". Het is een divers gebied waar de transformatie gedeeltelijk is gerealiseerd, maar nog niet af is. Er is daardoor nog een behoorlijke vrijheid in de ontwikkelingsmogelijkheden. Omdat het allemaal niet zo dichtgetimmerd is, ontstaan hier buurten met een eigen sfeer, die je kan karakteriseren als "vrij". Het leven is er informeler.

Hoofdstuk 4 Het Ruimtelijk Kader

4.1 Ruimtelijk-functionele Aspecten

verplicht

Het plangebied van het bestemmingsplan Woonwagenlocatie Ma Braunpad ligt aan de westrand van het stadsdeel Nieuw-West. Het plan ontleent zijn naam aan het Ma Braunpad, de weg en doorgaand fietspad ten westen van de woonwagenlocatie.


Het plangebied grenst aan de oostzijde aan het Sportpark Ookmeer. Het sportpark is in de jaren 50 van de vorige eeuw aangelegd .Dit sportpark is onderdeel van de hoofdgroenstructuur. Het stadsdeel heeft de ambitie om het sportpark uit te laten groeien tot een topsportpark.


Aan de westzijde grenst het plangebied aan de Osdorper Binnenpolder. Rond het jaar 1000 was dit een veengebied, waar veenstroompjes doorheen liepen. Vanaf de 10e eeuw is het gebied langzaam ontgonnen en bevolkt vanuit het overbevolkte Kennemerland. Met de ontginning werd het laagveen ontwaterd door kavelsloten. Karakteristieke kavelpatronen maken het mogelijk het tijdstip van ontginning vast te stellen. Het meest duidelijke overblijfsel uit die periode is de lintbebouwing langs de Osdorperweg.

Het poldergebied aan weerszijden van de Osdorperweg was eeuwenlang een veenweidegebied, maar na de vervening was er grotendeels een kleibodem. Na de droogmaking werd er ook wel akkerbouw bedreven, naast de al langer bestaande tuinbouw en veeteelt. Aan deze functies komt langzamerhand een einde, omdat de landbouw hier niet meer rendabel is als gevolg van de economische ontwikkelingen in de agrarische sector.

verplicht
Nu is de polder vooral een gebied voor recreatie en natuur. De gehele polder is onderdeel van de hoofdgroenstructuur van Amsterdam.

4.2 Stedenbouwkundige Aspecten

Stedenbouwkundige context locatie

Amsterdam is uitgebreid volgens het verstedelijkingconcept van de zogenaamde vinger- of lobbenstad. Het groen is hierdoor overal op relatief korte afstand van de woonwijken aanwezig. In het westen van Amsterdam bevinden zich twee van dergelijke lobben; Geuzenveld-Slotermeer en Slotervaart / Osdorp. Deze lobben worden van elkaar gescheiden door de zogenaamde Sloterscheg. Deze scheg bestaat uit de Sloterplas (met het omliggende park), Sportpark Ookmeer, de Osdorper Binnenpolder Zuid, de Eendrachtspolder en de Osdorper Bovenpolder. De Sloterscheg wordt aan de Osdorpse zijde strak begrensd door de Ookmeerweg en een bebouwingswand. Aan de Noordzijde van de scheg is de overgang tussen de scheg en de woonwijken (Slotermeer en Geuzenveld) als een meer geleidelijke overgang vormgegeven. De Scheg is bewust zo veel mogelijk vrij van bebouwing gehouden. Voorkomende bebouwing behoort tot het (oorspronkelijk) historische boerderijenlint (Osdorperweg) of heeft een recreatieve functie (sport, volkstuinen, park).

De Osdorper Binnenpolder Zuid vormt een relatief gaaf relict van het oorspronkelijke veenweidelandschap en heeft hierdoor cultuurhistorische waarde. Kenmerkend voor dit landschapstype is het contrast tussen het intieme boerderijenlint (hier de Osdorperweg) waar de bebouwing en hogere erfbeplanting is geconcentreerd en het uitgestrekte, open polderlandschap dat bestaat uit weilanden. De veenpolders hebben een strokenverkaveling die gevormd wordt door min of meer evenwijdig lopende, overwegend rechte sloten. Deze sloten liggen meestal haaks (soms, zoals hier, schuin) op het boerderijenlint. De breedte van de sloten varieert en de oevers zijn nergens kaarsrecht. Dit verraad de ouderdom van de sloten als ook de wijze waarop zij zijn gegraven, met de hand. De achterzijde van de polder werd oorspronkelijk gevormd door een kade, een laag dijkje dat de grens met andere polders vormde. Vergelijkbare kades zijn soms voorzien van een voetpad maar vaak ook niet. Op dergelijke kades komt oorspronkelijk vaak lage beplanting van hakhout voor en zeer incidenteel kleinschalige, lage, bebouwing zoals een molen of een schapenschuurtje.

Bij de realisering van de Westelijke Tuinsteden is een groot deel van de polder, en ook de oorspronkelijke achterkade, verdwenen. De Sloterpas is uitgegraven, woonwijken zijn opgehoogd en Sportpark Ookmeer is aangelegd met een eigen polderpeil. Op de grens tussen de polder Sportpark Ookmeer en het relict van de Osdorper Binnenpolder is een dijkje aangelegd dat refereert aan de historische kades van het oorspronkelijke veenweidelandschap. De kade is voorzien van een voet- en fietspad, het Ma Braunpad. De woonwagenlocatie ligt op een verbreding van de kade. Deze was bedoeld als parkje dat een entree vormde vanuit de Tuinstad Osdorp naar de Sloterscheg. De locatie was niet bedoeld als locatie voor bebouwing. De woonwagens zijn er in twee fases (1989 en 1993) gerealiseerd. Het gedeelte direct aan de Ookmeerweg als definitieve, het achterste deel oorspronkelijk (en tot op heden) als tijdelijke locatie. Bebouwing op deze locatie vormt (los van de verschijningsvorm) een aantasting van het groene, historische en recreatieve karakter van de Sloterscheg. De bebouwing onttrekt de molen deels aan het oog (vanaf het zuiden) en de Osdorper Binnenpolder wordt er door afgeschermd vanuit Sportpark Ookmeer gezien. Ook het schijnbaar ongerepte, landelijke aangezicht van de zuidwesthoek van de polder wordt enigszins verstoort vanwege de aanwezigheid van bebouwing.

Bebouwing past niet in de landschappelijke context van de locatie. Aanwezige functies dienen zo min mogelijk impact te hebben, zo weinig mogelijk zichtbaar te zijn.

Ruimtelijk beleid

De woonwagenlocatie staat in de “Structuurvisie Amsterdam 2040: Economisch sterk en duurzaam” aangeduid als onderdeel van de Sloterscheg. Op de kaart staat overigens symbolisch de bestaande bebouwing aangegeven. De locatie wordt aan drie zijden omringd door de hoofdgroenstructuur maar is hier zelf geen onderdeel van.
De locatie Ma Braunpad ligt net buiten de Rijksbufferzone Amsterdam-Haarlem. Deze volgt in grote lijnen de begrenzing van de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam. De Rijksbufferzone is opgenomen in het provinciaal ruimtelijk beleid.

De functie woonwagen locatie is passend in het Rijks,- provinciaal- en gemeentelijk ruimtelijk beleid.

Molenbiotoop

In een straal van 200 meter rondom de molen De 1100 Roe geldt een hoogtebeperking van 4.00 meter. Bebouwing dient hier niet hoger te zijn dan 4,00 meter.

Maatschappelijke context

De woonwagenlocatie is enige decennia in gebruik. Een wezenlijk deel van de aanwezige woonwagens is echter geplaatst zonder de daartoe strekkende planologische vergunningen. Voor die woonwagens is dan ook sprake van een legalisatie.

De juridische uitbreiding van de woonwagenlocatie is gezien de lange voorgeschiedenis en het feit dat de functie woonwagenlocatie passend is in het Rijks,- provinciaal- en gemeentelijk ruimtelijk beleid wenselijk. Bijzondere aandacht vereist echter de relatie met de omgeving.

Vanuit ruimtelijk perspectief is bebouwing ongewenst en is de wens het schijnbaar ongerepte, landelijke aangezicht van de zuidwesthoek van de polder zo veel mogelijk te behouden. Vanuit die wens tot behouden, geldt als uitgangspunt een beperkte hoogte voor de verschillende aanwezige bebouwing. Bij het bepalen, van de voor het gehele terrein geldende, hoogte is aansluiting gezocht bij een bestaande harde hoogtebeperking die over een deel van het woonwagenterrein ligt. De hoogte van 4 meter zoals die voortvloeit uit de molenbiotoop. Hiermee wordt een eenduidig beheerkader gecreëerd voor het gehele terrein dat aansluit bij de wens tot minimale invloed op de omgeving.

Het is bekend dat een aantal van de huidige woonwagens hoger is dan 4 meter. Verwijdering van deze bestaande bebouwing, voor zover zij zonder de benodigde vergunningen zijn geplaatst, dan wel het onder het overgangsrecht brengen van de met de juiste vergunningen geplaatste woonwagens wordt als een te zware inbreuk op de belangen van de huidige bewoners gezien. Voor deze woonwagens doet een specifieke maatvoering per woonwagen in de bouwregels en de verbeelding, die de huidige situatie bevriest, beter recht aan de belangen van de woonwagenbewoners in relatie tot het algemeen belang van de inpasbaarheid in de landschappelijke context

Eindconclusie

Vanuit landschappelijk/stedenbouwkundig perspectief is bebouwing van deze locatie ongewenst. Vanuit landschappelijk/stedenbouwkundig perspectief is een maximale bouwhoogte van 4 meter wenselijk.
De feitelijke situatie is dat de aanwezige bebouwing wordt al jarenlang toegestaan is dan wel gedoogd wordt. Het ruimtelijk beleid doet geen beperkende uitspraken voor deze functie op deze locatie maar onderschrijft wel het belang van de landschappelijke waarden van het omringende gebied.

De hoofdregel voor het gebied is een bouwhoogte van 4 meter waarbij daarnaast alle bestaande overschrijdingen specifiek worden bestemd en toekomstige overschrijdingen van de bouwhoogte van 4 meter worden voorkomen.

4.3 Brandveiligheid

De brandveiligheid op het terrein is momenteel een aandachtspunt. Doordat tussen de woonwagens objecten geplaatst zijn, bestaat het risico, dat als er ergens brand uitbreekt dit makkelijk kan overslaan naar andere woonwagens. Het creëren van een brandveilige situatie in het plangebied is de belangrijkste opgave van het nieuwe bestemmingsplan.


Een van de manieren om de brandveiligheid goed te regelen is door de woonwagens 5 m uit elkaar te zetten. Dit is echter heel lastig omdat je dan bijna elke wagen zou moeten verplaatsen. Een andere manier is door clustering van wagens. Op deze manier wordt een clustering van de wagens gemaakt waarbij de meeste wagens op hun huidige plek kunnen blijven staan. Zaak is wel dat er voldoende ruimte wordt gemaakt tussen de verschillende clusters. De minimale afstand tussen de verschillende brandveiligheidsclusters is 5 meter. Deze 5 meter moet vrij blijven van brandbare objecten.


De onderlinge ruimte tussen woonwagens dient ook met clustering minimaal 2,5 meter te bedragen. In de bouwvlakken voor de woonwagens is rekening gehouden met deze minimale afstand.
Op deze wijze behoeven slechts een gering aantal woonwagens verplaatst te worden en zijn de belangen van de bewoners ten aanzien van brandveiligheid toch voldoende gewaarborgd.


In onderstaande figuur is met rode lijnen de voorgestelde clustering van de woonwagens aangegeven.

verplicht

Hoofdstuk 5 M.e.r. / (Mer-beoordeling)splicht

5.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd. In het besluit wordt onderscheid gemaakt in m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten en m.e.r.-plichtige activiteiten. Het aantal situaties waarvoor een m.e.r. verplicht moet worden uitgevoerd is verminderd. Er zijn nu meer situaties waar eerst beoordeeld kan worden of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De diepgang van de vormvrije m.e.r.-beoordeling hangt af van:

1. de aard van de voorgenomen activiteit;

2. de (gevoeligheid van de) omgeving waarin de activiteit is gesitueerd;

3. de maatschappelijke aandacht voor de activiteit;

4. mate van beschikbaarheid van informatie, bijvoorbeeld over de gevoeligheid van gebieden.

Er worden in het plangebied geen nieuwe grootschalige voorzieningen voorzien die m.e.r. (beoordelings)plichtig zijn. Daarom is een m.e.r (beoordeling) in het kader van dit bestemmingsplan niet nodig.

Hoofdstuk 6 Verkeer En Parkeren

6.1 Algemeen

In deze paragraaf worden de eventuele beleidsstukken of besluiten genoemd, die direct aan de inrichting van het gebied ten behoeve van het verkeer ten grondslag liggen. In deze paragraaf wordt verder de bereikbaarheid / ontsluiting van het gebied als gevolg van het plan globaal beschreven, voor: de auto, OV, fiets en voetganger. Ook het auto- en fiets parkeren wordt kort in beeld gebracht. Er wordt ook kort omschreven hoe aangesloten wordt op de grotere verkeersnetwerken buiten het plangebied.

6.2 Beleid En Regelgeving

6.2.1 Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan

Het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2007) maakt de keuzes van de provincie duidelijk op het gebied van verkeer en vervoer. Er staat in welke maatregelen zij in de periode 2007-2013 wil uitvoeren en wat zij van andere partijen verwacht.
Daarnaast geeft het plan aan hoe de provincie wil omgaan met de effecten van verkeer en vervoer op veiligheid, milieu, economie, ruimtelijke kwaliteit, natuur en landschap en water.

De provincie is volgens de Planwet verkeer en vervoer verplicht een verkeers- en vervoersplan te maken. De essentiële onderdelen uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, de Nota Mobiliteit uit 2006, moeten daarin zijn verwerkt. Bovendien vereist de Planwet dat gemeenten de essentiële onderdelen die de provincie in haar Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan formuleert, in hun beleid en maatregelen overnemen. De provincie kán, indien zij dat wenst, uitvoering van de essentiële onderdelen van gemeenten afdwingen.

Het doel van het beleid is eenvoudig samen te vatten met het motto 'vlot en veilig door Noord- Holland'. Lopende plannen voor verbetering van de infrastructuur worden verder ontwikkeld en waar mogelijk verwezenlijkt. Omdat alleen met de uitbreiding van weginfrastructuur de groei van het autogebruik niet is bij te houden, worden ook andere beleidsonderdelen geïntensiveerd. De bedoeling is dat het totaal van netwerken - auto, openbaar vervoer, fiets - efficiënter wordt gebruikt en alternatieven voor het autogebruik worden gestimuleerd, zodat er meer keuzemogelijkheden ontstaan.

6.2.2 Regionaal Verkeer & Vervoerplan

Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.

6.2.3 Regionale OV-Visie

De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

6.2.4 Mobiliteitsaanpak Nieuw-West

Op 26 juni 2013 is de Mobiliteitsaanpak Nieuw-West door de deelraad vastgesteld. Met het mobiliteitsplan streeft stadsdeel Nieuw-West naar een goede bereikbaarheid van en in Nieuw-West voor alle vervoersmiddelen. Het stadsdeel zet daarbij actief in op mobiliteit die bijdraagt aan een gezond, leefbaar en duurzaam Nieuw-West. Daarom wordt prioriteit gegeven aan langzaam verkeer (voetgangers en fietsers), openbaar vervoer en elektrisch vervoer. Ook wordt ingegaan op mobiliteitsvraagstukken bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het plan geeft een doorkijk voor de korte, middellange en lange termijn.

6.2.5 Parkeerbeleidsplan Amsterdam Nieuw-West 2012 - 2020

Op 22 februari 2012 heeft de deelraad van Nieuw-West het 'Parkeerbeleidsplan Amsterdam Nieuw-West 2012-2020' vastgesteld.

Een van de kwaliteiten van Nieuw-West is dat bijna overal probleemloos (en gratis) kan worden geparkeerd. Een groeiend autobezit van bewoners, de groei van automobiliteit in algemene zin en toeloop van buurtvreemde langparkeerders doen de vraag naar parkeerruimte in delen van het stadsdeel toenemen. Hoe om te gaan met deze vraag staat centraal in het voorliggende parkeerbeleidsplan. Uit de probleeminventarisatie blijkt dat de parkeerproblemen in de meeste gebieden van Nieuw-West hoofdzakelijk worden veroorzaakt door buurtvreemde langparkeerders (bewoners van andere stadsdelen, automobilisten van buiten de stad die hier parkeren en met het OV doorreizen naar andere delen van de stad of Schiphol). Het parkeerbeleid zet in op het weren van deze buurtvreemde langparkeerders en niet zozeer op de mogelijkheden om het autobezit en -gebruik door bewoners en ondernemers uit Nieuw-West te beperken.

Bij voldoende vrije parkeerplaatsen is parkeren gratis. Parkeerregulering wordt reactief ingezet en niet gebruikt om het autobezit van de eigen bewoners te sturen. Bij invoering van parkeerregulering in nieuwe probleemgebieden hebben blauwe zones de voorkeur boven betaald parkeren waarbij naast de inhoudelijke component ook de financiële haalbaarheid een belangrijke rol speelt (overeenkomstig Bestuursakkoord). Bestaande parkeerregulering in gebieden wordt vooralsnog zo gelaten.

De voortgang van de stedelijke vernieuwing in Nieuw-West staat door de economisch crisis onder druk. Er is gekozen voor het maken van afspraken over ontwikkelingsmogelijkheden per gebied en met afzonderlijke woningcorporaties. Per locatie wordt samen met de woningcorporaties bekeken hoe invulling wordt gegeven aan de gewenste kwaliteit van de openbare ruimte en de parkeermogelijkheden. Bij het zoeken naar oplossingsrichtingen speelt de financiële haalbaarheid nadrukkelijk een belangrijke rol. Niet elke parkeeroplossing hoeft in zichzelf kostendekkend te zijn. Bij creatieve oplossingen in woonwijken is een bijdrage uit het Parkeerfonds mogelijk. De inkomsten en uitgaven uit het Parkeerfonds dienen daarbij in evenwicht te zijn.

6.2.6 Nota parkeernormen Nieuw-West

De nota Parkeernormen Nieuw-West is op 30 mei 2012 vastgesteld door de stadsdeelraad Nieuw-West. In de nota zijn voor woningen minimum parkeernormen opgenomen. Voor kantoren en bedrijven is aangesloten op de parkeernormen van de gemeente Amsterdam uit het locatiebeleid. Voor voorzieningen en instellingen worden door de centrale stad geen parkeernormen voorgeschreven. Voor functies zoals leisure, hotels, congresruimten en winkels hanteert Nieuw-West de minimale CROW-parkeerkerncijfers als parkeernorm bij het vaststellen van het benodigd aantal parkeerplaatsen. Daarbij geldt dat naar boven mag worden afgeweken als de initiatiefnemer dit wenst en dit niet leidt tot stedenbouwkundige of verkeerskundige bezwaren. De kosten voor extra parkeerruimte liggen altijd bij de initiatiefnemer.

Bij voorzieningen van grotere omvang (ziekenhuis, congrescentrum, etc.) is het overnemen van de CROW parkeerkerncijfers niet wenselijk. Voor dergelijke gevallen dient de specifieke parkeerbehoefte te worden onderzocht. De te verwachten parkeerbehoefte is immers niet alleen afhankelijk van de locatie, maar ook van bijvoorbeeld de doelgroep en het verzorgingsgebied van de betreffende voorziening of instelling.

6.3 Autoverkeer

Aan de zuidkant van het plangebied loopt de Ookmeerweg. Deze weg is onderdeel van het hoofdnet auto. Het is een drukke weg die gebruikt wordt door het doorgaande verkeer van de gemeente Haarlemmermeer richting Amsterdam, vice versa. De weg is voorzien van een middenberm om het verkeer in de verschillende richtingen te scheiden.

Het Ma Braunpad is een afslag van de Ookmeerweg en wordt voornamelijk gebruikt door bestemmingsverkeer voor de woonwagenlocatie, het is een doodlopende weg.
Het Ma Braunpad is aangewezen als 30-km gebied.

verplicht
Om de woonwagenlocatie loopt een weg en het terrein wordt door een weg verdeeld in een zuidelijk en noordelijk deel; Ma Braun I en Ma Braun II.

Deze wegenstructuur verandert niet door het voorliggende plan. De bestaande wegen zijn als verkeer bestemd.

6.4 Openbaar Vervoer

Binnen het plangebied zijn geen aansluitingen op het openbaar vervoer. In de nabijheid van het plangebied zijn drie buslijnen.

De buslijnen 61 en 69 lopen door het Sportpark Ookmeer, op circa 5 minuten lopen vanaf het Ma Braunpad. Buslijn 61 is de verbinding tussen het station Amsterdam Sloterdijk en de wijk Nieuw-Sloten. Buslijn 69 verbindt station Amsterdam Sloterdijk met Schiphol Centrum.

verplicht

Ten zuiden van het plangebied loopt buslijn 63 over de Osdorper Ban, eveneens op circa 5 minuten lopen vanaf het Ma Braunpad. Deze buslijn verbindt het station Amsterdam Lelylaan met de wijk De Aker ten westen van het plangebied.

6.5 Langzaam Verkeer

Het plangebied is doorsneden door diverse (voet)paden. Deze vormen de verbinding tussen de wegen voor autoverkeer, de parkeerplaatsen en de woonwagens.

Langs de rijbaan van het Ma Braunpad loopt een doorgaand fietspad richting de Osdorper Binnenpolder, Sportpark De Eendracht en de gemeente Halfweg.

verplicht

6.6 Parkeren

Op het terrein is plek voor 36 woonwagens. De parkeernorm (parkeernormen nota) is 1 voor sociale huurwoningen en 1.3 voor alle overige vormen van woningen.

Uitgaande van de norm van 1.3 brengt dat het totaal aantal parkeerplaatsen op 48 voor de wagens. De kerk heeft een norm van 0.1 per zitplaats. Er is ook een mogelijkheid om de bezoekers van de kerk op Sportpark Ookmeer te laten parkeren, aan de andere kant van het bruggetje, ten noorden van de kerk.


Het parkeren gebeurt nu op verschillende manieren. Een aantal bewoners parkeert hun auto op de standplaats, anderen parkeren hun auto op door de gemeente aangelegde parkeerplaatsen of op straat. Er wordt ook geparkeerd op plekken die groen zijn, zoals de scheiding tussen het doorgaande fiets- en voetpad langs Ma Braun. Op andere plekken hebben de bewoners zelf parkeerplaatsen aangelegd bijvoorbeeld op de scheiding van Ma Braun I en II, of door het aanplempen van het talud langs het water.

Bij de herstructurering van het plangebied, wordt gezorgd voor voldoende parkeerplaatsen conform bovenstaande norm.

Hoofdstuk 7 Geluid

7.1 Algemeen

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

verplicht

Uitsnede uit Atlas: geluidscontouren 4 m boven maaiveld

7.2 Beleid En Regelgeving

7.2.1 Algemeen

Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.

In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).

Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

7.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het geluid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan. Op grond van de geluidsbelasting van de Ookmeerweg wordt voor een zestal woonwagens een besluit hogere grenswaarden genomen.

Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit

8.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

8.2 Beleid En Regelgeving

8.2.1 Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit)

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen.

De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".

Op basis van de programmatische aanpak zijn per 1 augustus 2009 de Wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) en het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:

  1. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  2. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of
  3. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  4. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  5. deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is vastgesteld programma (NSL).

In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven

Tabel 1 bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen

stof toetsing van grenswaarde geldig vanaf
stikstofdioxide (NO2) jaargemiddelde concentratie 40 µg/m³ 2010
fijn stof (PM10) jaargemiddelde concentratie 40 µg/m³ 2005
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ 2005

Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof per 11 juni 2011 moeten worden behaald en stikstof per 1 januari 2015. Tot deze tijdstippen gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in tabel 2 weergegeven.

Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan (tabel 1).

Tabel 2 Grenswaarden maatgevende stoffen vanaf 1 augustus 2009 in agglomeratie Amsterdam/Haarlem

stof toetsing van grenswaarde geldig tot
stikstofdioxide (NO2) jaargemiddelde concentratie 60 µg/m³ 1 januari 2015
uurgemiddelde concentratie 300 µg/m³

Max. 18 X per kalenderjaar overschrijden,
1 januari 2015
fijn stof (PM10) jaargemiddelde concentratie 48 µg/m³ 11 juni 2011
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie 75 µg/m³

Max 35 X per kalenderjaar overschrijden
11 juni 2011
fijn stof (PM2,5) jaargemiddelde concentratie 25 µg/m³ gaat gelden vanaf 1 januari 2015
Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing.

De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.

8.2.2 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerste lijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

Op 22 januari 2014 heeft de Gemeenteraad van Amsterdam de richtlijn vastgesteld als aanvullend toetsingskader van de structuurvisie Amsterdam.

8.3 Conclusie

Het bestemmingsplan "Woonwagenlocatie Ma Braunpad" is in hoofdzaak conserverend van aard. Er is derhalve geen sprake van een verkeersaantrekkende werking en per saldo zal het verkeer in het plangebied dus niet toenemen.

Geconcludeerd kan worden dat de luchtkwaliteit geen belemmering is voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 9 Bodem

9.1 Algemeen

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijke ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

Het bestemmingsplan maakt geen nieuw gebruik mogelijk. Slechts de bestaande situatie wordt opnieuw vastgelegd en de aanwezige woonwagens worden deels herschikt. Voor deze bestaande functies is in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem uitgevoerd. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is daarom in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde.

Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.

9.2 Beleid En Regelgeving

9.2.1 Wet bodembescherming

De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.

De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.

De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

  1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht;
  2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.

9.2.2 Nota Bodembeheer

De gemeenteraad heeft op 4 april 2012 de Nota Bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam vastgesteld. Het Besluit bodemkwaliteitgeeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Dat is met genoemde nota voor Amsterdam ingevuld. Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedsspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico’s en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders. De Amsterdamse maximale waarden gelden niet voor de naoorlogse wijken van Amsterdam en het havengebied Westpoort. De grond in dit gebied (bijna 50% van Amsterdam) is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

Uit het oogpunt van efficiency en eenduidigheid in onderhoud en beheer is één bodemkwaliteitskaart opgesteld voor heel Amsterdam (bestaande uit meerdere deelkaarten). De kaart vormt de technisch inhoudelijke onderbouwing voor het nieuwe Amsterdamse bodembeleid.

9.3 Resultaten Onderzoeken

Het historisch bodemonderzoek is als bijlage bij de toelichting opgenomen.

De conclusie van dit onderzoek is als volgt.

Uitgezonderd de deellocatie waar potentieel verdachte activiteiten hebben plaatsgevonden (eerdere verontreiniging en sanering) is het onderzochte gebied niet verdacht.

Voor het onverdachte gebied geldt dat, als er handelingen in de bodem worden verricht (zoals ontgravingen) er een ontheffing van de onderzoeksplicht verstrekt kan worden op basis van dit archiefonderzoek. Ook in het kader van een aanvraag omgevingsvergunning is een ontheffing van de onderzoeksplicht mogelijk, zie hiervoor paragraaf 4.6 van de Nota Bodembeheer.

Voor het potentieel verdachte gebied geldt dat, als er handelingen in de bodem worden verricht (zoals ontgravingen), er een oriënterend bodemonderzoek (OO) moet worden uitgevoerd dat voldoet aan de ARVO 2011. Hierin wordt, naast het standaard analysepakket, op alle stoffen onderzocht die op basis van de historische gegevens kunnen worden verwacht.

Als tijdens het uitvoeren van bodemonderzoek of werkzaamheden in de bodem een bodemverontreiniging wordt waargenomen anders dan beschreven in dit rapport, moet de onderzoeksstrategie of de vrijstelling hiervan opnieuw worden beoordeeld.

9.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 10 Cultuurhistorie En Archeologie

10.1 Algemeen

Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.


Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.

10.2 Beleid En Regelgeving

10.2.1 Monumentenwet

De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.

Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).

Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).

Ook regelt de Monumentenwet dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorschriften worden verbonden.

10.2.2 Modernisering Monumentenzorg (MoMo)

Op 31 mei 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel modernisering monumentenzorg (MoMo), waarbij de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wijzigen. Met dit wetsvoorstel verandert het volgende:

  • per 1 januari 2012 is de grens van vijftig jaar voor het aanwijzen van monumenten te vervallen;
  • ook de mogelijkheid voor belanghebbenden om aanwijzigingsverzoeken te doen is vervallen vanaf 1 januari 2012;
  • de procedure voor het wijzigen van rijksmonumenten zal vereenvoudigen;
  • er komt een subsidieregeling voor het bevorderen van herbestemming. Deze regeling geeft een recht op subsidie voor het wind- en waterdicht houden van monumenten en voor haalbaarheidsstudies naar herbestemming.


Het nieuwe vergunningvrije regime wordt opgenomen Bor (Besluit omgevingsrecht) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro):

  • gewoon onderhoud waarbij het uiterlijk van het monument niet wijzigt wordt vergunningsvrij. Verder worden inpandige wijzigingen en wijzigingen aan onderdelen zonder monumentale waarde ook vergunningsvrij;
  • het Bor wordt ook aangepast voor beschermde stads- en dorpsgezichten. Bepaalde bouwactiviteiten in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten aan achtergevels of op achtererven van niet-beschermde panden worden vergunningsvrij, mits deze gevels of erven niet naar het openbaar toegankelijke gebied gekeerd zijn. Momenteel is niets vergunningvrij, ook niet bij niet-beschermde panden;
  • Gedeputeerde Staten adviseren – buiten de bebouwde kom – alleen nog over plannen waarover het rijk ook adviseert: sloop, herbestemming, reconstructie en ingrijpende wijzigingen.

Daarnaast heeft het MoMo per 1 januari 2012 geleid tot een wijziging van artikel 3.1.6, lid 4, onder a, van het Bro. In de toelichting van een bestemmingsplan moet dan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

10.2.3 Archeologiebeleid Amsterdam

In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.

De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.

Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

10.3 Resultaten Onderzoeken

Op basis van de historisch-topografische analyse kunnen binnen het plangebied geen sporen van bewoning maar wel wijd verspreide sporen van landgebruik vanaf de 11de eeuw worden verwacht. Dit resulteert in een lage verwachting. Dit in combinatie met het feit dat het terrein is opgehoogd met een zandpakket resulteert in een vrijstelling voor het plangebied van verdere archeologische maatregelen.

Wel geldt conform de Monumentenwet een meldingsplicht ingeval tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden archeologische sporen en of vondsten worden aangetroffen. Dit houdt in dat de aanwezigheid van bodemvondsten ouder dan vijftig jaar bij bouwwerkzaamheden aan Bureau Monumenten en Archeologisch gemeld wordt, zodat in overleg met de uitvoerder maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

10.4 Conclusie

10.4.1 Archeologie

In navolging van de oudere stadsdelen heeft het Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) voor de AUP gebieden waarderingskaarten gemaakt. Deze kaarten geven in een combinatie van stedenbouwkundige en architectonische kwaliteiten complexen en gebouwen aan die vanuit cultuurhistorisch oogpunt de moeite van het instandhouden waard zijn en de kaarten worden al sinds lange tijd door de Commissie voor Welstand en Monumenten gebruikt bij de welstandsbeoordeling. Stadsdeel Nieuw-West heeft deze kaarten in juni 2013 vastgesteld.


Op grond van de archeologische signaleringskaart Amsterdam is een archeologisch bureauonderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd en geven geen aanleiding om een dubbelbestemming voor archeologie op te nemen.


Uitsnede Archeologische Signaleringskaart Amsterdam

verplicht

verplicht

10.4.2 Cultuurhistorie

Waar komt de naam Ma Braun vandaan? Maria (of "Ma") Braun was een bekende Nederlands zwemtrainster. Onder haar leiding domineerde de Nederlandse ploeg het internationale vrouwenzwemmen in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw, wat resulteerde in een aantal gouden en zilveren medailles op de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam en de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn.

verplicht

Ma Braun (in het midden) tijdens de Olympische Spelen van 1928

Het Ma Braunpad ligt aan de Osdorper Binnenpolder Zuid. De Osdorper Binnenpolder Zuid is een relict van het Middeleeuwse veenweidelandschap. De oude veenweidepolders zijn kenmerkend voor met name Holland en Utrecht. Ze bestaan grotendeels uit weilanden en liggen hoger dan andere Hollandse landschapstypen als droogmakerijen (zoals de Lutkemeerpolder) en uitgeveende polders (zoals de Osdorper Bovenpolder). Kenmerkend is dat haaks op de hoofdweg waaraan de boerderijen staan (hier de Osdorperweg) langgerekte strookvormige kavels liggen die soms wel honderden meters lang zijn. Tussen de kavels in liggen sloten met een hoog waterpeil van verschillende en variërende breedte. Buiten de zogenaamde boerderijenlinten ontbreekt bebouwing geheel waardoor er sprake is van een open landschap. Vanwege het hoge waterpeil en de veengrond is er oorspronkelijk sprake van vrijwel uitsluitend veeteelt. Graslanden zijn dan ook een belangrijk kenmerk van dit landschapstype. De Osdorper Binnenpolder is een relatief klein relict van het uitgestrekte veenweidelandschap dat zich vroeger uitstrekte vanaf de stadswallen van Amsterdam tot aan het Haarlemmermeer. Desondanks is de Osdorper Binnenpolder Zuid binnen Amsterdam Nieuw-West het meest gave voorbeeld van een veenweidepolder.

verplicht
Osdorper Binnenpolder Zuid, relict van het middeleeuwse veenweidelandschap

Vanaf halverwege de zestiende eeuw ontstaan er in Landelijk Nieuw-West veenpolders die bemaald worden door molens. Iedere polder had één of meerdere molens. Een van deze molens die goed bewaard is gebleven is de 1100 Roe. Deze staat nu aan de rand van het plangebied. De naam 1100 Roe is afgeleid van de locatie waar deze molen oorspronkelijk stond; aan de Haarlemmerweg op 1100 Roede (oude afstandsmaat) van de Haarlemmerpoort. De molen is gebouwd in 1674 na de aanleg van de Haarlemmertrekvaart en diende voor de bemaling van de Sloterbinnen- en Middelveldse gecombineerde polder. In 1951 verloor de molen zijn functie toen de polder met zand werd opgehoogd voor de aanleg van de Westelijke Tuinsteden. In 1965 werd de molen verplaatst naar de huidige locatie op Sportpark Ookmeer. Daar heeft deze nu een functie in de bemaling van het sportpark. De molen is ook wel bekend als De Ookmeermolen en is aangewezen als Rijksmonument.


De Locatie Ma Braunpad zelf dateert van oorsprong uit de AUP-periode. Het diende toen als parkeerterrein voor het naastgelegen sportpark Ookmeer. In 1989 heeft de stadsdeelraad Osdorp besloten om het Ma Braunpad 1 t/m 15 aan te wijzen als woonwagenlocatie. Het parkeerterrein werd omgevormd in woonwagenlocatie. In 1993 heeft de gemeenteraad van Amsterdam beslist om in het kader van deconcentratie de woonwagenlocatie "De Rolleman" aan het Voorlingplantsoen te Osdorp op te heffen. Een gedeelte van de woonwagens werd daarom in 1994 tijdelijk gevestigd op het Ma Braunpad II. De locatie zelf heeft geen cultuurhistorische waarde. Van belang zijn vooral de waarden van haar directe omgeving, de Osdorper Binnenpolder Zuid, de molen en het groen, blauwe Raamwerk waaraan de locatie direct grenst.

verplicht
1100 Roe

Richtlijnen cultuurhistorie

Nota Cultuurhistorie Nieuw-West (vastgesteld op 26 juni 2013) geeft richtlijnen hoe om te gaan met de cultuurhistorische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor het Ma Braunpad zijn geen objectrichtlijnen voor bebouwing van kracht. Wel zijn er gebiedsrichtlijnen opgenomen in de nota.

verplicht
Uitsnede raamwerk (Pre-AUP en AUP-gebieden)

Het grijze (wegen), groene en blauwe (water) Raamwerk dient vanuit cultuurhistorisch oogpunt in stand te blijven. Het gaat hierbij concreet om de Ookmeerweg welke behoort tot de categorie "Stadslaan Secundair" (AUP). Het groen is van de categorie "Landschap Regionaal" (Pre-AUP), tot welke de Osdorper Binnenpolder Zuid behoort en de categorie "Park" (AUP) tot welke het sportpark Ookmeer behoort. Het water ten oosten van het plangebied heeft geen naam, binnen Nieuw-West is dit bij de meeste waterlopen zonder kades het geval. Het verlengde van deze waterweg is de Hoekenesgracht. De waterweg ten oosten van het plangebied valt tussen de categorie "Gracht" en "Singel" in. In het Pre-AUP gebied van de Osdorper Binnenpolder-Zuid behoren alle sloten tot het Raamwerk.


Het samenhangend stelsel van het Raamwerk en de afzonderlijke elementen dienen duidelijk herkenbaar en gehandhaafd te blijven. De bebouwing in het gebied houdt rekening met de beleving van het Raamwerk, dit geldt zowel voor de uitstraling van bebouwing als voor de verhouding bouwhoogte versus breedte raamwerk. Er kunnen nadere eisen worden gesteld aan de bebouwing vanuit ander beleid (leefmilieus), stedenbouwkundige plannen en welstandsbeleid.

Hoofdstuk 11 Duurzaamheid

11.1 Algemeen

Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.

11.2 Beleid En Regelgeving

11.2.1 Gemeente Amsterdam

Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.

Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.

De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO² neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.

11.2.2 Stadsdeel Nieuw-West

11.3 Specifiek Plan/project

Het voorliggende plan is in hoofdzaak conserverend van aard. In de toekomst zal, bij nieuwe ontwikkelingen in het plangebied, duurzaamheid een belangrijke overweging zijn, bijvoorbeeld bij keuzen ten aanzien van materiaalgebruik, afvalketens en energiegebruik.
In het plangebied wordt de schaarse ruimte reeds zo efficiënt mogelijk benut door de woonwagens zo compact mogelijk bij elkaar te plaatsen.

Hoofdstuk 12 Externe Veiligheid

12.1 Algemeen

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.

Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risico bronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

In en rondom het plangebied bevinden zich geen risicovolle bedrijven. Evenmin zijn er transportroutes voor gevaarlijke stoffen en ook worden er geen risicovolle activiteiten verricht.

De externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 13 Luchthavenindelingsbesluit

Het oorspronkelijke Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) stamt uit 2002, en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op artikel 8.4 van de Wet luchtvaart. Met het LIB wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.

De genoemde beperkingen betreffen:

  1. de bestemming en het gebruik van grond in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  2. de bestemming en het gebruik van grond in verband met de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  3. de maximale hoogte van objecten in, op of boven de grond, in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer;
  4. een bestemming die, of van een gebruik dat, vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer.


Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gebouwen.

In artikel 8.8 lid 1 van de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.

De woonwagenlocatie aan het Ma Braunpad is gelegen in het LIB-4 gebied. In dit gebied is het LIB van toepassing dat op 20 februari 2003 in werking is getreden en er geld een beperking voor de bestemming en het gebruik van grond in verband met de geluidbelasting. Volgens artikel 2.2.1 van het LIB zijn in dit gebied geen woningen, woonwagens, gebouwen met een onderwijsfunctie of gebouwen met een gezondheidszorgfunctie toegestaan, behoudens bestaand gebruik. De peildatum voor dit bestaand gebruik is de datum van inwerkingtreding van het LIB, dus 20 februari 2003. Omdat de woonwagens op die datum reeds aanwezig waren op die locatie en de gemeente in 1999 het besluit heeft genomen deze aanwezigheid op te zullen nemen in het bestemmingsplan, is er sprake van bestaand gebruik, zijn ze toegestaan en is geen verklaring van geen bezwaar of ontheffing van het LIB vereist om het gewenste bestemmingsplan te realiseren.

Het voorliggende plan valt tevens binnen het beperkingengebied voor hoogte van het LIB. Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, van het LIB zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaarten in bijlage 4 bij het besluit geen objecten toegestaan die hoger zijn dan de op de kaarten aangegeven maximale waarden. De hoogtes zijn gerelateerd aan de referentiehoogte van de luchthaven: -4.00 m N.A.P. Dit betekent dat van de op de kaart aangegeven hoogtes nog vier meter moet worden afgetrokken om te komen tot de maximaal toelaatbare hoogtes ten opzichte van N.A.P.

In afwijking van de aangegeven waarden kan, op grond van artikel 2.2.2, derde lid van het LIB, een object dat hoger is worden toegestaan voor zover dit in overeenstemming is met een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet luchtvaart.

Met dit bestemmingsplan wordt voldaan aan het LIB, de daarin gestelde maxima worden niet overschreden.

Overigens wordt het LIB momenteel herzien. De ontwerp AMvB met betrekking tot het LIB 2013 is eind november 2013 bekend gemaakt. Naar verwachting zal het nieuwe LIB op 1 juli 2014 in werking treden. Het LIB 2013 zal naar verwachting de maximale bouwhoogtes ten opzichte van het huidige LIB aanscherpen. Daarom is in dit bestemmingsplan reeds rekening gehouden met de maximale bouwhoogtes volgens het nieuwe LIB.

Hoofdstuk 14 Natuur En Landschap

14.1 Algemeen

Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier-en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

14.2 Beleid En Regelgeving

Twee wettelijke regelingen zijn met name van belang:

  1. de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor de gebiedsbescherming;
  2. de Flora- en faunawet (Ffw) voor de soortenbescherming.

14.2.1 Natuurbeschermingswet

Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied in is gelegen.

Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan er alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat er voor het plan dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.
Het plangebied ligt niet in of nabij een Natura 2000 gebied.

14.2.2 Flora- en faunawet

Op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.

In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.

In artikel 75 Ffw zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien de EL&I een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.

De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van EL&I heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.

Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

14.3 Resultaten Onderzoeken

Het voorliggende bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend van aard. Derhalve is het in beginsel niet nodig om een onderzoek naar de in het plangebied aanwezige flora en fauna te doen.

14.4 Conclusie

Het plangebied is niet gelegen in een Natura 2000 gebied of in de hoofdgroenstructuur en leidt niet tot ingrepen die van invloed kunnen zijn op (beschermde) planten of dieren.

Hoofdstuk 15 Water

15.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6 lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de (oftewel de plankaart) en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  1. ruimtelijk relevant waterbeleid;
  2. de taken van de waterbeherende instantie;
  3. het overleg met de waterbeherende instantie;
  4. het huidige watersysteem;
  5. het toekomstige watersysteem.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd. Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is water(kwaliteit- en kwantiteit)beheerder in het plangebied. De gemeente Amsterdamis verantwoordelijk voor het beheer van water als openbare ruimte; het stadsdeel verleent de vergunningen voor het afmeren van (woon)schepen en het aanleggen van steigers. Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen.

15.2 Beleid En Regelgeving

15.2.1 Europees beleid

15.2.2 Rijks beleid

15.2.3 Provinciaal beleid

15.2.4 Beleid hoogheemraadschap

15.2.5 Gemeentelijk beleid

15.2.6 Beleid stadsdeel

Op 27 februari 2013 is het Waterplan Nieuw-West door de stadsdeelraad vastgesteld. De waterstructuur is leidend geweest bij de totstandkoming van Nieuw-West. Daarom is het onlosmakelijk verbonden met de fysieke leefomgeving. Om problemen omtrent water, zoals de gevolgen van de klimaatwijzigingen of het verbeteren van de waterkwaliteit, op te lossen, moeten ze integraal opgepakt worden. De verschillende wateraspecten staan niet allemaal los van elkaar, vaak beïnvloeden ze elkaar. In het Waterplan wordt de gezamenlijke focus aangebracht. Ambities en de resultaten kunnen worden vergroot door zowel de samenhang (inhoudelijke dimensie) als de samenwerking (procesmatige dimensie) te versterken.
Naast ruimtelijke ordeningsaspecten worden ook aspecten als belevingswaarde, recreatie, biodiversiteit en cultuurhistorie in het waterplan beschreven en worden ambities voor de toekomst benoemd. Met betrekking tot het beheer en onderhoud van de watergangen (en alles daaromheen) geeft het waterplan inzicht in de verantwoordelijkheden en spreekt het ambities uit met betrekking tot ontbrekende inzichten.
Zowel aan de west- als oostzijde van het plangebied lopen waterwegen. De waterwegen zijn belangrijke lijnelementen welke versterkt worden door de koppeling aan wandel- en fietspaden. Het water geeft een duidelijke maatschappelijke meerwaarde aan het wonen in het plangebied.

15.3 Watertoets

Waterkwalitieit

Voor de waterkwaliteit is het hiervoor genoemde Waterbeheersplan AGV 2010-2015 kader. Oppervlaktewater wordt systematisch gecontroleerd op kwaliteit. De waterkwaliteit mag niet achteruitgaan. Het gebruik van uitlogende materialen zoals lood, zink en koper beïnvloedt de kwaliteit van regen- en oppervlaktewater negatief en wordt zoveel mogelijk voorkomen.

Indien dergelijke materialen noodzakelijkerwijs toegepast moeten worden, wordt uitgegaan van zinken goten welke van een coating worden voorzien waardoor het zink niet zal uitlogen. Daarnaast wordt waar mogelijk gewerkt met loodvervangers. Uitgangspunt voor Waternet is dat gebiedseigen water zoveel mogelijk wordt vastgehouden. Dit kan op verschillende manieren (bijvoorbeeld door vegetatiedaken). Waternet hanteert als uitgangspunt dat schoon- en vuilwaterstromen worden gescheiden.

Grondwater

Grondwateroverlast dient te worden voorkomen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient (middels een grondwaterstandberekening) te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de grondwaternorm en dat in omliggende, bestaande wijken de grondwaterstand niet verslechtert. Het voorliggende plan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen.

Dempingen van oppervlaktewater

Verlies aan oppervlaktewater dient elders binnen het plangebied (vooraf) te worden gecompenseerd. In het voorliggende plan wordt niet voorzien in demping van oppervlaktewater.

Waterberging

Op grond van de Keur van het Hoogheemraadschap AGV dient bij een toename van meer dan 1.000 m2 verhard of bebouwd oppervlak in de stad, 10% van het extra verharde of bebouwde oppervlak aan nieuw oppervlaktewater te worden aangelegd. Dit water moet worden gerealiseerd binnen hetzelfde peilvak en dient blijvend in open verbinding te staan met de rest van het watersysteem. Dit bestemmingsplan voorziet niet in een wijziging van het verharde of bebouwde oppervlak.

15.4 Molenbiotoop

Buiten het plangebied, aan het Herman Bonpad, bevindt zich een windmolen die een functie heeft in de bemaling van de polder. Ter bescherming van deze functie is in dit bestemmingsplan de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone molenbiotoop" opgenomen, om het functioneren (windvang) van de windmolen te waarborgen. De zone loopt met een radius van 200 meter rond de windmolen. Binnen genoemde radius is het niet toegestaan om zonder vergunning van AGV voorwerpen of beplanting met een maximale (groei)hoogte van meer dan 4 meter te plaatsen of te hebben.

verplicht

15.5 Conclusie

Het bestemmingsplan brengt geen wijzigingen in de waterstructuur. Een gedeelte van het plangebied heeft de dubbelbestemming Waterstaat-Waterkering. Bouwen overeenkomstig de medebestemming, is slechts mogelijk, mits daartegen uit hoofde van de waterstaatsbelangen geen overwegende bezwaren bestaan en de waterbeheerder daar vooraf over is gehoord.

Derhalve kan worden geconcludeerd dat gelet op bovenstaande de watertoets de tenuitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

Hoofdstuk 16 Juridische Planbeschrijving

16.1 Algemeen

Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (oftewel de plankaart) en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

16.2 Planvorm

Het voorliggende bestemmingsplan is geheel conserverend van aard, dat wil zeggen dat het plan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt.

16.3 Artikelgewijze Toelichting

16.3.1 Toelichting op de planregels

In de standaarden voor vergelijkbaarheid, de SVBP 2012, is voorgeschreven hoe de regels van het bestemmingsplan dienen te worden opgebouwd. Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit vier hoofdstukken.

16.3.2 Toelichting op de bestemmingen

In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.

HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS

  • Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.

  • Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.

HOOFDSTUK 2 - REGELS M.B.T. DE AFZONDERLIJKE BESTEMMINGEN

  • Bedrijf - nutsvoorzieningen

De gronden met de bestemming "Bedrijf - nutsvoorziening" zijn bedoeld voor nutsvoorzieningen met de bijbehorende bedrijferven, bergingen en andere nevenruimten.

  • Maatschappelijk

De kerk in het plangebied is bestemd als "maatschappelijk".

  • Verkeer

De wegen, paden, pleinen en parkeerterreinen in het plangebied zijn bestemd als "verkeer". Daarbinnen zijn tevens afvalinzamelingssystemen, nuts- en groenvoorzieningen toegestaan.

  • Wonen - Woonwagenstandplaats

De gronden met de bestemming "Wonen - Woonwagenstandplaats"zijn bedoeld voor woonwagens met bijbehorende bouwwerken ten dienste van bergingen en andere nevenruimten, ruimten voor huisgebonden beroepen, tuinen, erven en groenvoorzieningen.

  • Water

De waterloop in het plangebied is bestemd als "Water".

  • Waterstaat - Waterkering

De gronden die zijn aangewezen voor "Waterstaat - Waterkering" zijn naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen primair bestemd voor een waterkering.

HOOFDSTUK 3 - ALGEMENE REGELS

  • Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.

  • Algemene bouwregels

In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.

  • Algemene gebruiksregels

In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.

  • Algemene afwijkingsregels

In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding (oftewel de plankaart) aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.

HOOFDSTUK 4 - OVERGANGS- EN SLOTREGELS

  • Overgangsrecht

De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.

  • Slotregel

De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 17 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

17.1 Overleg Met Betrokken Overheden (Art. 3.1.1. Bro)

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan verzonden aan:

  1. Ministerie van Infrastructuur & Milieu;
  2. Ministerie van Defensie;
  3. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie;
  4. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;
  5. Provincie Noord-Holland;
  6. Brandweer Amsterdam-Amstelland;
  7. B & W van de gemeente Amsterdam / Dienst Ruimtelijke Ordening;
  8. Dienst Wonen, Zorg en Samenleven, gemeente Amsterdam;
  9. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht / Waternet;
  10. Rijkswaterstaat.

Van 3 overlegpartners is een reactie ontvangen te weten: Waternet, Dienst Ruimtelijke Ordening, Rijkswaterstaat West-Nederland Noord, zie bijlage 4 Nota van Antwoord inspraak en artikel 3.1.1. Bro overleg.

17.2 Inspraak

Er is één inspraakreactie ontvangen, zie bijlage 4 Nota van Antwoord inspraak en artikel 3.1.1. Bro overleg. Deze inspraakreactie resulteerde niet in een wijziging van het plan.

17.3 Zienswijzen

Bij het ontwerpplan zijn 35 zienswijzen ingediend. De Nota van beantwoording zienswijzen is als bijlage 5 bij de toelichting gevoegd. De zienswijzen resulteerden niet in een wijziging van het plan.

Hoofdstuk 18 Economische Uitvoerbaarheid

Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de gemeenteraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie, zoals bedoeld in de Wro, is daarom anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.

Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden.

Bijlage 1 Akoestisch Onderzoek

bijlage 1 Akoestisch onderzoek

Bijlage 2 Archeologisch Bureauonderzoek

bijlage 2 Archeologisch bureauonderzoek

Bijlage 3 Historisch Bodemonderzoek

bijlage 3 Historisch bodemonderzoek

Bijlage 4 Nota Van Antwoord Inspraak En Artikel 3.1.1. Bro Overleg

bijlage 4 Nota van Antwoord inspraak en artikel 3.1.1. Bro overleg

Bijlage 5 Nota Van Beantwoording Zienswijzen

bijlage 5 Nota van beantwoording zienswijzen

Bijlage 6 Inventarisatie Bestaande Situatie

bijlage 6 Inventarisatie bestaande situatie

Bijlage 7 Vaststellingsbesluit Gemeenteraad

bijlage 7 Vaststellingsbesluit gemeenteraad

Bijlage 8 Advies Brandweer Amsterdam

bijlage 8 Advies Brandweer Amsterdam

Bijlage 9 Tweede Inmeting Woonwagens

bijlage 9 Tweede inmeting woonwagens

Bijlage 10 Onderzoek Bodemstabiliteit

bijlage 10 Onderzoek bodemstabiliteit

Bijlage 11 Advies Waterschap Amstel, Gooi En Vecht

bijlage 11 Advies waterschap Amstel, Gooi en Vecht

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

Het bestemmingsplan Woonwagenlocatie Ma Braunpad met identificatienummer NL.IMRO.0363.F1315BPSTD-VG02 van de gemeente Amsterdam.

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 automatenhal

Iedere besloten ruimte waar meer dan twee speelautomaten of andere mechanische toestellen in de zin van artikel 30 van de Wet op de Kansspelen zijn opgesteld ten behoeve van het publiek.

1.6 bebouwing

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.7 bebouwingspercentage

Een met een maatvoeringsaanduiding of in de regels aangegeven percentage dat de grootte van het deel van een bestemmingsvlak of bouwvlak aangeeft dat mag worden bebouwd, waarbij kelders en souterrains niet mee worden gerekend.

1.8 belwinkel

Een gelegenheid waar één van de voornaamste activiteiten wordt gevormd door het bedrijfsmatig gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden van faxen en het toegang bieden tot het internet.

1.9 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.10 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.11 bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.12 bouwgrens

De grens van een bouwvlak.

1.13 bouwhoogte

De hoogte van de bebouwing.

1.14 bouwlaag

Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd, bijzondere bouwlagen niet inbegrepen.

1.15 bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.16 bouwwerk

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.17 bijbehorend bouwwerk

Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.

1.18 caravan

Een mobiel kampeermiddel op wielen, dat mede gelet op de afmetingen en vormgeving bestemd is om zelfstandig op de openbare weg als een aanhanger van een motorvoertuig te worden voortbewogen.

1.19 gebouw

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.20 geluidsgevoelige bestemmingen

Geluidsgevoelige gebouwen en terreinen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder.

1.21 hoofdgebouw

Eén of meerdere panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.22 huisgebonden beroepen

Kantoren, bedrijven, maatschappelijke voorzieningen en medische dan wel paramedische praktijken die in een woning worden uitgeoefend, waarbij:

  1. de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt, en het huisgebonden beroep een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die geen onevenredige afbreuk doet aan de woonfunctie van de betreffende woning en de omliggende woningen in dezelfde straat;
  2. maximaal 40% van het bruto vloeroppervlak van de woning voor het huisgebonden beroep gebruikt mag worden.

1.23 kantoor

Gebouw of deel van een gebouw waarin kantoorwerkzaamheden zoals administratie, bestuur, vergaderingen of andere bureauwerkzaamheden plaatsvinden.

1.24 kelder

Een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 0,5 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen.

1.25 luchthavenindelingbesluit

Het luchthavenindelingbesluit Schiphol (Stb. 2002, 591), gewijzigd 31-08-2004 (Stb. 2004, 425)

1.26 maatschappelijke voorzieningen

Overheids-, ouderen-, medische, onderwijs-, sociaal-culturele, religieuze en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen, waaronder kinderdagverblijven.

1.27 maatvoeringsvlak

Een geometrisch bepaald vlak waarbinnen maatvoeringsaanduidingen gelden.

1.28 nutsvoorzieningen

Gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de waterhuishouding / riolering, de distributie van gas, water, elektra, telematische diensten, voorzieningen ten behoeve van openbaar vervoer en vergelijkbare doeleinden.

1.29 omgevingsvergunning

Vergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.30 omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden

omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.31 ongebouwde parkeervoorzieningen

Niet-inpandige parkeervoorzieningen die worden gerealiseerd op maaiveld.

1.32 peil

  1. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang aan een weg of een tuin grenst: de hoogte van die weg of tuin ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw;
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

1.33 prostitutie

Het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.34 prostitutiebedrijf

Een bedrijf waar prostitutie het hoofdbestanddeel van de activiteiten vormt.

1.35 seksinrichting

Een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin handelingen en/of voorstellingen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder worden mede begrepen een erotische massagesalon, seksbioscoop, sekstheater, seksautomatenhal en sekswinkel.

1.36 souterrain

Een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer onder het gemiddelde aangrenzende straatpeil is gelegen en waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 2,0 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen.

1.37 verkeersareaal

Gronden die als verkeersruimte worden gebruikt, bestaande uit rijwegen, ongebouwde parkeervoorzieningen, fiets- en voetpaden en bermen.

1.38 waterhuishoudkundige voorzieningen

Voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder mede begrepen (natuurlijke) oevers, duikers en dammen.

1.39 waterpeil

Het N.A.P. of het ter plaatse aan te houden waterpeil.

1.40 waterkering

Natuurlijke of kunstmatige begrenzing of afscheiding die het water in zijn loop tegenhoudt en het achterliggende gebied beschermt tegen overstroming.

1.41 woonwagen

Een voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaat en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 bebouwingspercentage:

het bebouwingspercentage wordt bepaald door projectie van de bebouwing in het bestemmingsvlak of bouwvlak, tenzij anders in de regels is bepaald, de kelders en souterrains niet mee te rekenen.

2.2 bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.3 inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.5 brutovloeroppervlakte van een gebouw

de bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bedrijf - Nutsvoorziening

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. nutsvoorzieningen;
  2. bergingen en andere bijbehorende bouwwerken;
  3. bedrijfserven.

3.2 Bouwregels

Artikel 4 Groen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Groen aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groenvoorzieningen;
  2. speelvoorzieningen;
  3. (natuurvriendelijke) oevervoorzieningen;
  4. fiets- en voetpaden.

4.2 Bouwregels

Artikel 5 Maatschappelijk

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Maatschappelijk aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. maatschappelijke voorzieningen met uitzondering van geluidsgevoelige bestemmingen;
  2. bijbehorende bouwwerken;
  3. tuinen en erven;
  4. verkeersareaal;
  5. speelvoorzieningen;
  6. groenvoorzieningen;
  7. (ongebouwde) parkeervoorzieningen.

5.2 Bouwregels

Artikel 6 Verkeer

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. verkeersareaal;
  2. ongebouwde parkeervoorzieningen;
  3. fiets- en voetpaden;
  4. pleinen;
  5. groenvoorzieningen;
  6. nutsvoorzieningen;
  7. afvalinzamelingssystemen.

6.2 Bouwregels

Artikel 7 Water

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water;
  2. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  3. bruggen;
  4. (natuurvriendelijke) oevervoorzieningen;

7.2 Bouwregels

7.3 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik strijdig met de bestemming als bedoeld in lid 7.1 wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de genoemde gronden als ligplaats voor woonboten, passagiers-, bedrijfs-, plezier- en stationerende vaartuigen.

Artikel 8 Wonen - Woonwagenstandplaats

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Wonen - Woonwagenstandplaats aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. standplaatsen ten behoeve van woonwagens;
  2. ruimten ten behoeve van uitoefening van huisgebonden beroepen;
  3. bijbehorende bouwwerken;
  4. tuinen, erven en groenvoorzieningen.

8.2 Bouwregels

8.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. de brandveiligheid;
  2. een samenhangend bebouwingsbeeld;
  3. de milieusituatie;
  4. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  5. een adequate rampenbestrijding.

8.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag is bevoegd omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 8.2.2 onder f tot een maximum bouwhoogte van 7,5 meter, indien aangetoond is dat er geen onevenredige inbreuk plaatsvindt op de molenbiotoop.

8.5 Specifieke gebruiksregels

Voor de in lid 8.1 genoemde gronden gelden de volgende regels:

  1. het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming;
  2. tot een gebruik strijdig met de bestemming als bedoeld in artikel 8.1 wordt in ieder geval gerekend:
    1. het plaatsen van caravans;
    2. het uitoefenen van enige vorm van handel en/of bedrijf, met uitzondering van huisgebonden beroepen.

Artikel 9 Waterstaat - Waterkering

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), primair bestemd voor de bescherming, het in stand houden en het onderhoud van de waterkering met daarbij behorende voorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

9.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 9.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met een bouwhoogte van maximaal 2 meter.

9.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 9.2 ten behoeve van het bouwen overeenkomstig de medebestemming, mits daartegen uit hoofde van de waterstaatsbelangen geen overwegende bezwaren bestaan en de waterbeheerder daar vooraf over is gehoord.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 10 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 11 Algemene Bouwregels

11.1 Toegelaten overschrijdingen

Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bestemmingsgrenzen te overschrijden:

  1. tot ten hoogste 2 meter ten behoeve van hijsinrichtingen en andere ondergeschikte delen van gebouwen, voor zover deze de vrije doorgang van het verkeer niet belemmeren;
  2. ten behoeve van stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,2 meter;
  3. ten behoeve van gevel- en kroonlijsten, overstekende daken en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan maximaal 1,0 m en deze werken niet lager zijn gelegen dan 4,2 m boven een rijweg of boven een strook ter breedte van 1,5 m langs een rijweg, 2,4 m boven een rijwielpad en 2,4 m boven een voetpad, voorzover dit rijwielpad of voetpad geen deel uitmaakt van bedoelde strook van 1,5 m.

Artikel 12 Algemene Aanduidingsregels

12.1 Geluidszone industrie Westpoort

  1. Ter plaatse van de aanduiding "Geluidszone - industrie - Westpoort" zijn de gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het industrieterrein "Westpoort" op geluidsgevoelige bestemmingen.
  2. In afwijking van het bepaalde bij de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen geldt ter plaatse van de aanduiding "Geluidszone - industrie - Westpoort" de volgende regel:
    1. een op grond van de andere aangewezen bestemmingen toelaatbaar gebouw, of de uitbreiding daarvan, welke aangemerkt kan worden als een geluidsgevoelige bestemming, mag slechts worden gebouwd indien de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein "Westpoort" op de gevels van dit gebouw niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.

12.2 Vrijwaringszone molenbiotoop

Ter plaatse van de aanduiding "Vrijwaringszone - molenbiotoop" zijn gronden behalve voor de andere bestemming(en) mede bestemd voor de bescherming van de functie als werktuig van de in dit gebied voorkomende windmolen, onder andere gelet op de windvang.

Artikel 13 Algemene Gebruiksregels

13.1 Algemeen gebruiksverbod

Het is verboden de in Hoofdstuk 2 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.

13.2 Verbodsregels

Tot een strijdig gebruik als bedoeld in artikel 13.1 wordt in ieder geval beschouwd een gebruik van gronden en bebouwing:

  1. ten dienste van bedrijven die worden begrepen onder bijlage I onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht;
  2. als opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen of onderdelen daarvan;
  3. als stortplaats voor puin of afvalstoffen, voor zover dit niet betrekking heeft op geringe hoeveelheden afvalstoffen die afkomstig zijn van het onderhoud van de in het plan begrepen gronden;
  4. behoeve van een seksinrichting, prostitutiebedrijf, belwinkel, smartshop en automatenhal;
  5. als ligplaats voor een woonboot, bedrijfsvaartuig, passagiersvaartuig, pleziervaartuig en stationerend vaartuig.

13.3 Doelmatigheidsbepaling

Het bevoegde gezag verleent een omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in lid 13.1 wanneer strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Artikel 14 Algemene Afwijkingsregels

Indien niet met toepassing van een andere bepaling van deze regels afgeweken kan worden, is het bevoegde gezag bevoegd om in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.6 lid 1 onder c van de Wet ruimtelijke ordening een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de desbetreffende bepalingen van dit bestemmingsplan ten behoeve van:

  1. het bouwen van de volgende bebouwing:
    1. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen met een maximum bouwhoogte van 6 meter en een maximum bruto vloeroppervlak van 25 m², alsmede;
    2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken, vrijstaande muren, geluidwerende en windhinder beperkende voorzieningen, bruggen, steigers, duikers en andere waterbouwkundige constructies, mits hiertoe gezamenlijk niet meer dan 10% van de totale oppervlakte van het plangebied wordt aangewend;
  2. de in de regels toegestane maximum bouwhoogten met niet meer dan 1 meter wordt vergroot;
  3. geringe afwijkingen welke in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, worden toegestaan, mits de afwijking in situering niet meer dan 2 meter bedraagt;
  4. bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen of grenzen van maatvoeringsvlakken met ten hoogste 2 meter worden overschreden ten behoeve van balkons, luifels, erkers, toegangsportalen, tochtportalen, brandtrappen, ventilatiekanalen, overstekende daken en vergelijkbare onderdelen van gebouwen;
  5. de in de regels toegestane maximum bouwhoogten met ten hoogste:
    1. 5 meter worden overschreden ten behoeve van schoorstenen, ventilatie-inrichtingen, vlaggenmasten, bouwkundige maatregelen ten behoeve van een stille zijde, antennes en vergelijkbare bouwwerken voor de opwekking van duurzame energie zoals zonnepanelen;
    2. 3 meter worden overschreden ten behoeve van lift- en trappenhuizen en algemene technische ruimten;
    3. 2 meter worden overschreden ten behoeve van de aanleg van daktuinen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 15 Overgangsrecht

15.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

15.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 16 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan Woonwagenlocatie Ma Braunpad.

Bijlage 1 Verbeelding

bijlage 1 Verbeelding